Au Courant
Stichtingsakkoord in gevaar
A. F. VAN ZWEEDEN
Door het moeizaam verloop van de gedecentraliseerde cao-onderhandelingen in
belangrijke bedrijfstakken als de metaalindustrie en de bouwnijverheid dreigt de
uitvoering van het in november vorig jaar
bereikte akkoord in de Stichting van de Arbeid te stagneren. Het kabinet is morele
pressie gaan uitoefenen met dreigementen
dat geen extra geld beschikbaar wordt gesteld voor werkgelegenheid en herverdeling
van arbeid als werkgevers en werknemers
kiezen voor uitbetaling van de prijscompensatie die, onder de werking van het z.g.
paraplu-wetje, voor driekwart van de
werknemers was opgeschort.
Het klimaat voor de onderhandelingen is
niet bepaald verbeterd door recente uitspraken van de kant van de werkgeversorganisaties die sterk de indruk wekken dat
zij nu bezig zijn hun hand te overspelen.
Zo kwam het NCW op een ongelukkig
ogenblik met een pleidooi voor afschaffing
van de Wet op het minimumloon. De druk
van werkgeverszijde om wettelijke belemmeringen weg te nemen voor invoering van
een minimumuurloon bij toepassing van
arbeidstijdverkorting vend snel weerklank
bij minister De Koning van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid. De heftig afwijzende
reactie van de FNV maakte duidelijk dat
het Stichtingsakkoord in een gevarenzone
was gekomen.
De verschillende uitleg die vakbeweging
en werkgeversorganisaties aan dat akkoord
geven, doet het ergste vrezen voor het lanjje-termijnbeleid dat de sociale partners in
de Stichting van de Arbeid voor zich zagen,
toen zij in omzichtige bewoordingen hun
intenties voor een afruil van in cao’s vastliggende loonaanspraken tegen herverdeling van werk kenbaar maakten. Voor de
werkgevers betekent deze afruil rechtevenredige inlevering van loonrechten voor verkorting van de arbeidsduur. De vakbeweging betwist dat, omdat zij bij de financiering rekening wenst te houden met inverdieneffecten die verwacht mogen worden
van produktiviteitsverbetering en besparingen op sociale uitkeringen en lasten.
Door invoering van een minimumuurloon
komt de koppeling van de laagste sociale
uitkeringen aan het netto minimumloon,
zoals dat op basis van een normale arbeidsduur wordt berekend, op losse schroeven te
staan. Ontkoppeling wordt zelfs onvermijdelijk als de arbeidsduur op grote schaal
zou worden verminderd en de lonen daar140
bij evenredig worden aangepast.
De meningsverschillen kwamen bloot te
liggen bij de onderhandelingen over de metaal-cao. De werkgevers kwamen met het
voorstel om de jaarlijkse arbeidsduur tot
1986 met 11,5% te verlagen tegen evenredige vermindering van het loon. Jongeren
tot 23 jaar zouden 20% van hun loon moeten inleveren voor 20% arbeidstijdverkorting. De werktijd van werknemers boven
23 jaar zou in twee jaar met 5% worden
verkort. Boven 57,5 jaar zouden werknemers kunnen kiezen tussen vervroegd uittreden of halvering van hun werktijd. Het
voorstel van de werkgevers komt in zover
overeen met dat van de vakbonden dat op
termijn oudere werknemers plaats zullen
maken voor jongeren. Het meningsverschil
geldt vooral de wijze van fmancieren. De
totale bevriezing van de lonen en de rechtevenredige loonmatiging die de werkgevers
voorstaan, leiden tot een verlaging van het
loonniveau in de metaalindustrie in 1986.
De collectieve arbeidstijdverkorting tot 36
uur per week, die de bonden voorstellen,
wordt gefinancierd uit de prijscompensatie, die voor de komende vier jaar op gemiddeld 3% per jaar wordt becijferd. Daardoor blijft het bruto loonniveau op uurbasis in tact.
De voorzitter van het VNO, mr. C. van
Veen, gooide nog eens olie op het vuur,
toen hij in een interview met Het Parool
zei dat het beste werkgelegenheidsplan
loonsverlaging, of langer werken tegen hetzelfde loon is. Hij voegde daaraan toe dat
dit eigenlijk ook in het Stichtingsakkoord
staat en dat de discussie daarover nu op
gang moet komen. Ik geloof niet dat een
dergelijke discussie vruchtbaar kan zijn,
omdat werkgevers noch kabinet veel bereidheid tonen om daartegenover meer
werkgelegenheid te stellen. Langer werken
tegen hetzelfde loon zou bij de tegenwoordige onderbezetting van de produktiecapaciteit betekenen dat inschakeling van meer
arbeidskrachten in elk geval wordt uitgesloten. De werkgelegenheidsnotitie van
minister De Koning had de werknemers
ook niet veel meer te bieden dan het scheppen van tijdelijk werk voor jonge werklozen met behoud van uitkering. Voor zover
er nog gesproken kan worden van een
werkgelegenheidsbeleid beoogt het kabinet
alleen de meest schrijnende kanten van de
werkloosheidsproblemantiek voor bepaalde groepen, zoals jongeren, arbeidsonge-
schikten en langdurig werklozen, wat te
verzachten. Er is geen sprake van een gerichte geldstroom naar bedrijven om investeringen uit te lokken en werkgelegenheid
te creeren. Bij het driesporenbeleid ligt de
nadruk op het eerste en tweede spoor: terugdringing van het fmancieringstekort en
herstel van de marktsector.
De loonsverlaging die Van Veen in discussie wil brengen, kan misschien verdere
uitstoot van arbeid wat afremmen, maar
zal door verlaging van de koopkracht, en
daarmee van het consumptieniveau, de
neerwaartse spiraal alleen maar verder versterken. De minister van Financien, Ruding, ontkent dat er al van een dergelijke
spiraal sprake zou zijn, Hij voert daarvoor
een merkwaardige bewijsvoering aan, die
inhoudt dat niemand toch kan volhouden
dat de over/ieiWsbestedingen afnemen. Die
bestedingen nemen nog toe en dat bewijst
toch dat er voldoende wordt gestimuleerd
om de totale consumptie op peil te houden.
Ruding heeft een dergelijke argumentatie nodig om aannemelijk te kunnen maken dat het moment nog niet is gekomen
om een passage in het regeerakkoord in
werking te doen treden waarin staat dat de
belastingen op inkomens en lonen zullen
worden verlaagd als blijkt dat de bestedingen te ver inzakken. De stijgende overheidsuitgaven waar Ruding op doelt, vloeien
hoofdzakelijk voort uit de toenemende
werkloosheidsuitkeringen. De minister
van Financien past een typische cirkelredenering toe om te ontkennen dat een cumulatief proces aan de gang is van dalende
inkomens, inzakkende bestedingen, dalende afzet, toenemende werkloosheid, afnemende belastingopbrengsten en een stijgend financieringstekort van de overheid.
A. F. van /.weeden