De inflatiemakers: kostenstijgingen
sinds 1970
R. E. M. RINNOOY KAN — PROF. DR. J. PEN*
Sinds 1970 zijn de prijzen in Nederland meer dan verdubbeld. Maar waar komt die prijsstijging
precies vandaan? Zijn de lonen of de collectieve lasten, de aardgasprijzen of de prijzen van
ingevoerde produkten de belangrijkste bronnen van inflatie geweest? In dit artikel
proberen de auteurs op het spoor te komen wat de belangrijkste inflatiemakers zijn geweest.
Daartoe onderzoeken zij in hoeverre verschillende kostencategorieen tot de algemene stijging
van de kostprijzen hebben bijgedragen. Het blijkt dat de lonen en de collectieve lasten
elkaar als inflatiemakers niet veel hebben ontlopen.
Inleiding
ledereen weet dat de kosten in Nederland stijgen en stijgen.
Bijna iedereen vermoedt dat dit verschijnsel schadelijk is
voor de ondernemingen, omdat de hogere kosten niet volledig worden afgewenteld in de prijzen van de eindprodukten. De winstmarges worden smaller en dat verergert de
winstafkalving, die uit anderen hoofde (onderbezettingsverliezen) toch al aan de gang is. Wat echter niet iedereen
weet, en misschien wel niemand, is het antwoord op vragen
zoals: waar komt die kosteninflatie precies vandaan? In
hoeverre komt ze uit het buitenland en wat heeft Nederland
er zelf aan toegevoegd? De lonen stegen. En de overheid, met
haar voortdurende verzwaring van de collectieve lasten, droeg
ook bij tot de inflatie. En de stijgende rente deed het hare.
Een opsplitsing van de kostenstijging in deze categorieen
wordt zelden beproefd. Toch is zo’n berekening van belang
als men wil nadenken over de kostenverhogende invloed van
de verzorgingsstaat, over het nut van loonpolitiek, over de
wenselijkheid van renteverlaging.
Een analyse van de kostenstijging is des te belangrijker
naarmate sommige waarnemers een grotere vooringenomenheid aan de dag leggen. In vakbondskringen wordt zelden
vernomen dat de looninflatie de grootste boosdoener zou
zijn. Dat verbaast ons niet. Merkwaardig is echter dat in
officiele werkgeverskringen evenmin naar de lonen wordt
verwezen, maar veeleer naar de collectieve lasten. De vraag is
in hoeverre dat klopt. Andere waarnemers zoals D. B. J.
Schouten en J. Pen, spreken vaak over de ,,loonpush”.
Ook de banken krijgen nogal eens de schuld, bij voorbeeld
als sommige van nun klanten aan het woord zijn, terwijl ze
zelf eerder naar de overheid wijzen, of naar het buitenland.
Over de prijs van het aardgas wordt veel gesproken, maar
dat gebeurt vooral door verbolgen consumenten en in mindere mate door de bedrijven.
Analyse van de kostprijsstijging
Wij hebben voor de periode 1970-nu geprobeerd de kostprijsstijging op te bouwen uit een aantal elementen, namelijk de invoerprijzen, de lonen, de werkgeverspremies, de
indirecte belastingen (zonder evenwel de subsidies af te
trekken), de aardgasprijs en, als negatieve bijdrage, de gestegen arbeidsproduktiviteit. Onze berekening leidt tot
580
inflatoire gewichten, die aangeven hoe zwaar de verantwoordelijkheid van elk der elementen is. Zij leidt ook tot een totale
kostprijsstijging, al hebben we enkele kostenstijgingen niet
meegenomen.
Buiten beschouwing bleven de afschrijvingen, omdat deze
nauwelijks een zelfstandige bijdrage leveren: ze volgen in de
regel de prijzen van de kapitaalgoederen, en in geval ondernemers de vervangingswaardeleer toepassen, volgt die aanpassing zeer snel. We hebben ook niet geprobeerd de stijging
van de directe belastingen mee te nemen, hoewel daar op
theoretische gronden veel voor te zeggen zou zijn — sommige
directe belastingen drukken rechtstreeks op de ondernemingen en verkleinen de winst-na-belasting. Er hebben in deze
sfeer nogal wat verzwaringen plaatsgevonden, zodat weglating van dit element de kostenstijging onderschat.
Van verschillende kanten zijn soortgelijke berekeningen
gemaakt. Zo heeft De Nederlandsche Bank in verschillende
jaarverslagen een analyse gepubliceerd van de prijsstijging.
Deze cijfers 1) komen, voor de periode 1970-1980, ongeveer
neer op het volgende: de invoer heeft ruim een derde van
de kostenstijging teweeggebracht, de arbeidskosten ruim
de helft, de indirecte belastingen (minus subsidies) een
procent of vijf evenals de afschrijvingen 2). Rente en winstmarges zorgden voor een negatieve bijdrage aan de prijsstijging van vijftien procent.
Wij hebben een enigszinsandereinvalshoekgekozen. Inde
eerste plaats zoeken we kostenstijgingen die we bij elkaar
tellen; dat is een nuance anders dan een analyse van een
gegeven prijsstijging. De versmalling van de winstmarge
willen wij graag als resultaat uit de bus laten komen, en dan
niet vermengd met de rente — wij vinden het een bezwaar
* Respectievelijk kandidaat-assistent bij en voorzitter van de vakgroep Economic en Openbare Financien van de Juridische Faculteit, Rijksuniversiteit Groningen. Wij danken W. Russchen van het
CPB voor inlichtingen en stimulerende telefonische discussies, en
G. H. Boekaar van de Gasunie voor het verstrekken van gegevens.
1) Zie het jaarverslag van De Nederlandsche Bank (DNB) over
1980, biz. 34, en het jaarverslag van De Nederlandsche Bank
over 1978, biz. 41.
2) Hierbij hebben wij, anders dan De Nederlandsche Bank doet,
de stijging van de arbeidsproduktiviteit bij de berekening van de
loonkostenstijging buiten beschouwing gelaten (zie hierna).
tegen de cijferopstelling van De Nederlandsche Bank dat
winst en rente in een post zijn ondergebracht. Een tweede
verschil is belangrijker: De Nederlandsche Bank berekentde
arbeidskostenstijging, en voegt dus loonsverhoging en ver-
houden en stellig voor verbetering vatbaar. Niettemin laten
ze enkele voorzichtige conclusies toe. Die conclusies zijn van
macro-economische aard en kunnen dus per bedrijfstak of
per bedrijf heel anders uitvallen. Zo zal een onderneming met
zwaring van werkgeverspremies samen, en saldeert vervolgens de groei van de arbeidsproduktiviteit daarmee. Deze
vermenging van drie elementen is logisch, gegeven de doelstelling: de berekening van de arbeidskosten. Maar wij
willen nu juist deze drie elementen uit elkaar halen. Want een
loonstijging is, qua causaliteit, heel wat anders dan een
drukverzwaring van de collectieve lasten. Lonen worden bij
cao opgedreven, de premies worden verzwaard door een
publiekrechtelijke beslissing. De stijging van de arbeidsproduktiviteit ware liever niet bij voorbaat aan de arbeid toe
te rekenen. Wie een juiste kijk op de inflatiemakers wil
hebben, moet bedenken dat alle kostenstijgingen ten slotte
een loodzware schuldenlast zich zelf niet herkennen in de be-
uit een stijging van de produktiviteit (of een prijsstijging)
moeten worden opgevangen 3). De manier waarop de loonkosten gewoonlijk worden berekend, disculpeert bij voorbaat de loonstijging, en dat is niet onze bedoeling.
Een ander verschil tussen onze methode en de meer gebruikelijke zit bij de delfstoffen; aardgas dus. Wij hebben de
aardgasprijs als aparte kostencategorie voor de bedrijven
opgenomen. Om drie redenen: deze kosten zijn slechts voor
een gering deel toe te rekenen aan duurdere arbeid en een
hogere rente; ze zijn voor zeker 80% te beschouwen als een
verzwaring van de collectieve lasten, en; ze zijn explosief ge-
stegen. De prijsindex van het aan de bedrijven geleverde gas
staat op 800. Ondanks een lage wegingscoefficient van 1%
heeft het aardgas de kostprijs dus toch nogal opgedreven.
In bijgaande label zijn per kostencategorie de prijsindices
aangegeven die in hoofdzaak zijn ontleend aan het Centraal
economisch plan 1982, bijlage Cl 4). De wegingscoefficienten hebben betrekking op 1977. Een vrij willekeurige
greep, maar wel te verdedigen: in elk geval na het midden van
de periode. Vervolgens is, per kostencategorie, het produkt
van prijsindex en wegingscoefficient aangegeven; dat heet het
,,kostprijsonderdeel”. De som van deze indices is de bruto
kostprijsstijging. (Deze wordt naderhand gecorrigeerd voor
de gestegen arbeidsproduktiviteit.) In de volgende kolom
zijn de inflatoire gewichten aangegeven. Zo’n gewicht wordt
gedefinieerd als de stijging van het kostprijsonderdeel uitgedrukt als percentage van de totale bruto kostprijsstijging.
Voorbeeld: de lonen stonden in 1970 als kostprijsonderdeel
op 33 (dat is dus identiek met de wegingscoefficient), dit
kostprijsonderdeel is gestegen tot 94; de stijging is 61, dat is
36% van de totale kostprijsstijging, die 168 bedroeg. Ten
slotte zijn de inflatoire gewichten nogmaals berekend voor
de binnenlandse kostencalegorieen, dus exclusief de invoerprijzen. In die laatsic kolom ligt dus een suggestie voor
zekere binnenlandse verantwoordelijkheden. Vandaardat we
spreken over ,,inflatiemakers”.
Er is afgezien van bespiegelingen over de causaliteit.
Dan rijzen immers vele ,,kip-ei-kip”-problemen. Het spreekt
vanzelf dat een heel stuk loonstijging is opgeroepen door
de prijsstijging en dus door de gasprijs. Ook de sociale premies zijn, via de stijging der uitkeringen, omhooggezogen
door de loonsverhogingen. De loonsverhogingen zijn ten dele
het gevolg van een in het bruto loon afgewentelde stijging
van de werknemerspremies. In de ,,loon-prijs-premie-belasting-rente-spiraal” werkt alles nu eens als oorzaakendan weer
als gevolg. Dit argument wordt vaak aangevoerd om alle
verantwoordelijkheden onder het kleed te vegen. Dezelfde
ongewenste uitwerking heeft het monetaristische argument
als zou alle inflatie ontstaan door geldschepping; de kostencategorieen blijven in dat verhaal buiten beschouwing.
Wij menen dat de kostenstijging in Nederland aanzienlijk
lager had kunnen zijn als de geldlonen minder snel waren
gestegen; de prijzen waren dan lager geweest, de rente wellicht ook, en de winstmarges, het ree’le loon en de werkgelegenheid waren waarschijnlijk hoger geweest. Maar over
zulke speculaties gaat het hier niet. De bedoeling is alleen
enkele getallen op tafel te brengen. Deze zijn bewust ruw geESB 9-6-1982
trekkelijk lage uitkomst voor de rente.
Tabel. Kostprijsstijgingen 1970-1981
Prijsindex
Weging
Werkgeverspremies . . . . . .
Indirecte belastingen . . . .
285
.150
250
Rente . . . . . . . . . . . . . . . . .
150
Kostencategorie
Kostprijsonderdeel
Inflatoir
gewicht
Binnenlands
inflatoir
gewicht
33
9
12
32
30
14
II
21
5
8
2
3
16
100
Conclusies
1. De invoerprijzen zijn verantwoordelijk voor ruim een
derde van de Nederlandse kostprijsstijging tussen 1970
en 1981.
2. Binnenlands waren de lonen de grootste inflatiemaker,
met een gewicht van ruim de helft. Dat komt natuurlijk
ook door de zware wegingscoefficienten die de loonkosten binnen de totale kostprijs hebben. Het is tevens
waar dat de loonindex sterker steeg dan de invoerprijzen,
sterker dan de indirecte belastingen en veel sterker dan
de rente. Maar minder sterk dan de werkgeverspremies,
en natuurlijk veel minder sterk dan de aardgasprijs.
3. De werkgeverspremies wogen binnenlands wat zwaarder
dan de indirecte belastingen: respectievelijk ruim 20% en
15%. De aardgasprijzen zorgden voor 6%. Als we dit laatste inflatoire gewicht voor 80% interpreteren als een
collectieve-lastenstijging, dan komt het totale inflatoire
gewicht van de collectieve-lastenstijgingen op 40% van de
binnenlandse inflatie.
4. De rente deed, volgens onze label, weinig om de kostprijs
le verhogen: een inflaloir gewichl van een procenl of drie.
Over de hele periode was de renlevoel wel hoger dan in
1970, maar de wegingscoefficienl slaal slechls op 5%.
Anders dan alle andere prijsindices verloonl deze groolheid geen duidelijke eenzijdige slijging. De koslprijsverhogende werking van de renle loopl vooral via de gedaalde solvabilileil; daarom is een conslanle wegingscoefficienl eigenlijk misleidend. De uilkomst is weinig
waard, maar dienl slechls om een mogelijke orde van
groolle aan te geven. (De negalieve invloed van de renle
op de investeringen is waarschijnlijk veel groter, maar
dat is een element van een ander verhaal.)
5. De arbeidsproduktivileit sleeg mel 40% (slaal niel in de
label). Deze groei was ruim voldoende om de verzwaring
van de werkgeverspremies te compenseren. Voor de compensalie van loonstijgingen was de produktivileilsstijging
bij lange na niet voldoende.
3) We hebben aangenomen dat de invoerproduktiviteit over de
onderzochte periode constant was. Dat klopt in grote trekken, maar
er zijn uitzonderingen. Met de energie bij voorbeeld wordt sinds
1970 zuiniger omgegaan. De kapitaalproduktiviteit is eveneens
constant verondersteld, zonder gpede reden. Het kan dus heel wel
zijn dat de berekende kostprijsslijging le hoog is uitgevallen.
4) De verhoogde premiedruk is berekend door de afdracht te delen
door het produktievolume. De gasprijs is gegeven door de Gasunie
en enigszins naar boven afgerond.
581
6. De winstmarges werden geknepen. Als we de bruto kostprijsindex van 268 corrigeren voor de gestegen arbeidsproduktiviteit komen we op een netto kostprijsindex van
233. De prijsindex voor de marktsector komt nauwelijks
op 200. (Gegevens inzake de prijzen ontleend aan het
Centraal economisch plan 1981, bijlagen D5 en D6.)
Deze cijfers geven slechts een ruwe indicatie van de marge-
versmalling, want met verschillende factoren werd geen
rekening gehouden. Zo is de kapitaalproduktiviteit constant verondersteld, de invloed van de gedaalde solvabiliteit is niet meegenomen en substitutie van dure grondstoffen (aardgas!) door goedkopere grondstoffen even-
min in rekening gebracht. Ook de invloed van de directe
belastingen is weggelaten.
7. In het jaar 1981 lagen de inflatoire gewichten in sommige
opzichten anders en in andere opzichten verrassend gelijk,
vergeleken bij het voorgaande decennium. (Gegevens niet
in de label.) De invoer steeg met 16% in prijs en was met
ongeveer zeventig procent de grootste boosdoener: dat
verschilt dus met de eerdere jaren. Letten we alleen op
het binnenland, dan zien we bij de lonen een inflatoir gewicht van een derde, verklaarbaar uit een relatief matige
loonstijging van 4%. De collectieve-lastenverzwaring
draagt eveneens een derde bij. De rente heeft in 1981 meer
dan tevoren kostprijsverhogend gewerkt. Niet zozeer
door hogere rentetarieven als wel door een verder ge-
slonken solvabiliteit. Hoewel dit laatste niet goed in onze
methode past (constante wegingscoefficienten), lijkt het
verdedigbaar 5) het inflatoir gewicht van de rente sterk te
verhogen en bij voorbeeld op tien procent te stellen in
plaats van de twee procent voor de afgelopen tien jaar.
Voor de binnenlandse inflatoire gewichten maakt dat een
zeer substantieel verschil: de rente zou, binnenlands, voor
een derde deel verantwoordelijk zijn. De netto kostprijsstijging was volgens onze schatting 8%. Dat ishogerdande
prijsstijging voor de marktsector die 6,5% bedroeg. De
winstmarges werden verder geknepen. Dit laatste is niet
verrassend 6).
Tot slot: wij zijn toch wel gefrappeerd, enerzijds door de
verschillende manieren waarop men kostprijsstijgingen kan
berekenen; anderzijds door het feit dat wij voorde lonen over
de hele periode een zwaarder inflatoir gewicht vinden dan
voor de collectieve lasten. Maar deze gewichten verschillen
niet zo heel veel. En in 1981 waren ze zelfs aan elkaar gelijk.
Als we zouden aannemen dat ook de directe belastingen de
kostprijs hebben verhoogd, komen we makkelijk tot de op-
vatting dat de overheid en de vakbonden elkaar als inflatiemakers weinig ontlopen 7).
R. E. M. Rinnooy Kan
J.Pen
5) Zulks vooral wegens inlichtingen die we van het CPB kregen.
Een eigen schatting van de in 1981 betaalde rente hebben we niet
gemaakt.
6) De Nederlandsche Bank (jaarverslag 1981, biz. 43) vindt onge-
veer de volgende inflatoire gewichten: invoer 50%, loonkosten
(inclusief werkgeverspremies, ongecorrigeerd voor produktiviteitsstijging 25%), overige (huur, indirecte belastingen, aardgas en
oogstinvloeden) 25%. Rente en winst zijn te zamen als negatieve
post opgevoerd met ruim 25%. Dit is dus (zie boven) een geheel
andere cijferopstelling.
7) Een opvatting die strijdig is met hetgeen wordt beweerd in:
J. Pen, De crisis van de verzorgingsstaat, Pre-advies voor de Vereniging voor de Staathuishoudkunde, 1981, biz. 65. Daar wordt vermoed dat de collectieve lasten een heel beperkte rol hebben gespeeld.
582