Ga direct naar de content

Herstructurering en Philips

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 2 1980

Herstructurering en Philips
DR. IR. N. RODENBURG

De recente reorganisatieplannen van Philips hebben nogal wat kritiek opgeroepen.
Met name van de kant van de vakbeweging is sterk geageerd tegen het voornemen van Philips
om in de komende drie tot vier jaar het aantal arbeidsplaatsen in Nederland
met 1.500 te verminderen. In dit artikel licht dr. ir. N. Rodenburg,
president van de Raad van Bestuur van NV Philips’ Gloeilampenfabrieken, de
reorganisatieplannen van Philips toe. Volgens de auteur zijn de voorgestelde
werkgelegenheidsaanpassingen met name onvermijdelijk vanwege
de technologische ontwikkeling in een tijd van trage economische groei. Bovendien wijst
hij op de opkomst van de lage-lonenlanden in het algemeen en die van de
,,newly industrialising countries” in het bijzonder.
Het negeren daarvan zou betekenen dat de onderneming in de internationale
concurrentiestrijd moet afhaken, waardoor de continuïteit
(en daarmee de toekomstige werkgelegenheid) in gevaar zou worden gebracht.
Inleiding
,,Op zoek naar nieuwe evenwichten” was de titel van de
jaarrede die ik als president van de NV Philips’ Gloeilampenfabrieken uitsprak op de algemene vergadering van aandeelhouders in mei 1978. In die jaarrede werd ingegaan op de
duidelijke tekenen van grote onevenwichtigheden die zich
zowel op macro-, mes* en microniveau, als op nationaal en
internationaal niveau voordeden. Ik stelde bij die gelegenheid: ,,Onze samenleving is op zoek naar nieuwe evenwichten.
Om die nieuwe evenwichten te bereiken zullen aanpassingen
noodzakelijk zijn, ook in onze onderneming”. Anders dan
sommigen ben ik namelijk van mening, dat herstmcturering
– structurele aanpassing – in eerste aanleg een verantwoordelijkheid van een ondernemingsleiding zelve is. Bij herstmcturering binnen de marktsector denk ik dus niet bij voorbaat
aan de overheid. Ook in onze gemengde economische orde
moet de maatschappij er in beginsel vanuit kunnen gaan dat
ondernemingen zich zelf gezond houden. Herstructurering zie
ik vooral als een voortdurend proces van aanpassing vanuit de
onderneming zelf. Alleen door voortdurende aanpassing kan
een onderneming haar noodzakelijk innoverende rol behouden, die zo beeldend door Schumpeter is beschreven.
De externe economische .omstandigheden – macroeconomische of sectorale -maken naast specifiekere interne
economische condities aanpassingsmaatregelen voor een
onderneming niet alleen meer of minder noodzakelijk, doch
zullen ook de maatschappelijke acceptatie beinvloeden. In het
navolgende wil ik gaarne de maatregelen verduidelijken die
Philips in Nederland gemeend heeft te moeten aankondigen.
Ik zal dit doen door ze tegen de achtergrond te plaatsen van de
algemene internationale en nationale economische tendensen
en van de ontwikkelingen in de elektrotechnische en elektrcnische sector.
Ik zal bij mijn analytische pogingen zonder twijfel regelmatig worden gestoord door de omstandigheid, dat het grote
probleem bij het zoeken naar verklaringen voor economische
verschijnselen niet in de laatste plaats wordt veroorzaakt
doordat allerlei ontwikkelingen gelijktijdig plaatsvinden. De
processen zijn niet naspeelbaar in een laboratoriumsituatie.

,,Ceteris paribus” is een in de economie veelgebezigde uitdrukking die de theoreticus weliswaar de mogelijkheden biedt
om ,,abstractw door te denken, doch die verder voor de
beleidsmakers de oplossingen voor uiterst gecompliceerde
problemen veelal nauwelijks naderbij brengt.
Macro-economische omstandigheden
Gedurende de laatste jaren zijn de macro-economische
omstandigheden aanzienlijk verslechterd. Een dergelijke ontwikkeling vergroot enerzijds de noodzaak voor het bednjfsleven om zich aan te passen, terwijl men anderzijds juist daardoor geneigd is de mimte voor aanpassingen te beperken. Internationaal en nationaal wordt er reeds geruime tijdaandacht
besteed aan het feit, dat de voorwaarden vooreen regelmatige
en voldoende hoge economische groei niet meer aanwezigzi5.
Er is sprake van een aantal fundamentele onevenwichtinheden
die ná de oliecrisis van 1973 wel heel scherp aan de dag zijn
getreden. Gezaghebbende instanties 1) hebben zich over de
kwalijke kanten van een dergelijke economische ontwikkeling
herhaaldelijk uitgelaten: een haperend ritme van economische
groei, een niet aflatende inflatie, een wankel internationaal
monetair stelsel, een te geringe winstgevendheid van het bedrijfsleven, hardnekkig h o g e werkloosheid, grote financieringstekorten in de collectievesector en onevenwichtigheid op
de betalingsbalansen.
Deze symptomen van het ziektebeeld worden door alle
economische specialisten onderkend. De recepten die tot nu
toe werden uitgeschreven zijn evenwel nogal uiteenlopend en
de medicijnen zijn bijna nergens ,,gesliktw.De OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling)
stelt dan ook in haar rapport The case for positive aa’jwtment policies 2) dat, ondanks velerlei waarschuwingen, de

I ) O.a. de OESO in: Towardrfull employment andprice siability,
Parijs, 1977.
2) OESO. The case for positive adjurtmeni policies, Parijs, 1979.

noodzakelijke fundamentele aanpassingen aan de, zeker sinds
1973, veranderde kosten- en marktverhoudingen niet hebben
plaatsgevonden. Ook al zijn deze aanpassingen juist moeilijker en pijnlijker bij trage groei en hoge werkloosheid, de
OESO meent toch dat ze moeten plaatsvinden, omdat alleen
dan de economische groei o p de langere termijn zich weer kan
herstellen. Verder is de OESO van mening dat het vooral de
industriële sector is die een herstructurenngsproces moet
doormaken en dat de overheden bij dit proces zoveel mogelijk
moeten vertrouwen op de marktkrachten ,,t0 encourage
mobility of labour and capital t o their most productive uses”.
In de nationale context zijn wij door publikaties van het
Centraal Planbureau, door de jaarverslagen van De Nederlandsche Bank en door diverse regeringsnota’s o p de zorgwekkende problematiek gewezen. Reeds in de Economische
Structuurnota van het kabinet-Den Uy13) wordt uitvoerig
melding gemaakt van de economische problematiek. De
werkgelegenheidssituatie is aanzienlijk verslechterd en de
hoogte van de totale kosten voor het bedrijfsleven wordt
daaraan in belangrijke mate debet geacht. De aanwijzingen
voor de toekomstige ontwikkeling worden in de Structuurnota ook o p langere termijn niet gunstig genoemd. De nota
stelt: ,,De aanwijzingen, die zeer globaal zijn, gaan niet in een
gunstige richting. Zo neigt de groeivoet van het reële nationale
inkomen na 1980 verder te dalen tot minder dan 3% per jaar.
De vooruitzichten voor de creatie van nieuwe arbeidsplaatsen
zijn daarom niet gunstig”. Ter verbetering van de winstgevendheid van het bedrijfsleven wordt aangevoerd dat de lonen gematigd en de collectieve lasten omgebogen moeten
worden.
Het wordt al ras duidelijk dat de aanpassingen moeten
worden gerealiseerd ,,zolang de aardgasvoorraad strekt”.
Immers, juist de aardgasbaten leken Nederland nog de beleidsruimte te geven ter oplossing van de problemen voordat
de lopende rekening van de betalingsbalans in een tekort zou
omslaan.
Nu wij enige jaren verder zijn, moeten wij helaas constateren dat er van loonmatiging en ombuiging nog niets is
terechtgekomen. De lopende rekening is daarenboven aanzienlijk verslechterd. In 1978sloeg de lopende rekening van de
betalingsbalans al om en sindsdien vertoont zij een tekort.
Loonmatiging, waar het land al een tijd vol van is, en die
volgens vele vakbondsfunctionarissen reeds jaren wordt geëffectueerd, is slechts in de ramingen van het CPB een succesvol
feit. Uit de realisaties blijkt dat van matiging geen sprake is
geweest en dat de loonkostenontwikkeling niet gunstig
afsteekt bij die in het buitenland. Voor de jaren 1977,
1978 en 1979 werd de stijging van het loonkostenniveau van Nederland door het CPB elk jaar weer 5i/,%
lager geraamd dan die in het buitenland. Volgens deze
ramingen zou dus jaarlijks de internationale concurrentiekracht van het Nederlandse bedrijfsleven in belangrijke mate
verbeteren. De door hetzelfde CPB gepubliceerde realiteit
geeft evenwel aan dat het Nederlandse loonkostenpeil even
hard is gestegen als dat van het buitenland. Overigens heeft
ook de appreciatie van de gulden hierbij een rol gespeeld.
Van de zo noodzakelijke verbetering van de concurrentiepositie is dus sinds 1977 geen sprake geweest. Was Nederland
op het eind van de jaren zestig wat betreft de arbeidskosten
een der goedkopere landen, in de loop van de jaren zeventig is
Nederland een der allerduurste geworden. Uit de ontwikkeling van de arbeidsinkomensquote (aiq) blijkt ook duidelijk
dat de broodnodige rentabiliteitsverbetering van het Nederlandse bedrijfsleven niet heeft kunnen plaatsvinden. In 1975
was de aiq 94%. De aiq zou in 1980 in de beleidsplannen van het kabinet moeten zijn teruggebracht tot 88%.
De meest recente CPB-cijfers voorspellen evenwel voor
1980een aiq van wederom 94%.
Rond de ombuiging in de collectieve sector wordt nog
steeds een voor buitenstaanders schimmig steekspel opgevoerd; de collectieve druk heeft in 1979 desalniettemin een
hoogte van 54% van het nationaal inkomen bereikt. In 1975
lag dit percentage nog op 50,9%. Deze dmkstijging wordt
ESB 26-3-1980

overigens nog gecamoufleerd door de toename van het financieringstekort.
Het behoeft geen verbazing te wekken, dat het werkgelegenheidsbeeld verder is verslechterd. Hoopte men in 1975 nog
op een daling van de werkloosheid van 205.000 tot 150.000
manjaren in 1980, in 1979 blijkt de werkloosheid verder te zijn
opgelopen tot 225.000 manjaren. Vooral in de industrie, die
zo belangrijk is voor de Nederlandse export, is de afkalving
van de werkgelegenheid voortgegaan. Daarbij speelt uiteraard de ,,durewgulden een belangrijke rol. De appreciatie van
de eulden heeft onvoldoende reflectie gevonden in kostenmatiging. Uit d e analyse van de exportontwikkeling en de daling
van de binnenlandse marktaandelen van de eieen industrie

blijkt dat het weerstandsvermogen van de Nederlandse industrie is aangetast. De algemene economische omstandigheden
zijn internationaal en nationaal de laatste jaren verslechterd.
Aanpassingsprocessen die tot nu toe eigenlijk steeds uitgesteld zijn, moeten in gang worden gezet.
u

Elektronische en elektrotechnische sector
Hoe is de invloed geweest van de hierboven geschetste
macro-economische ontwikkeling o p de elektronische en
elektrotechnische sector? Het moge duidelijk zijn dat de
problematiek zodanig ingrijpend is dat hierdoor alle sectoren
van de economie in meerdere of mindere mate zijn beroerd.
Het is moeilijk om globaal over de totaliteit van de elektronische en elektrotechnische sector te spreken. De sector is zeer
uitgebreid; sommige onderdelen kan men tot de sterk innoverende speerpuntindustrieën rekenen, andere activiteiten
bevinden zich in een latere fase van de levenscyclus. De
invloed van de macro-economische problemen is daardoor
voor de verschillende onderdelen van dezelfde sector nogal
uiteenlopend.
Wanneer wij desalniettemin toch spreken over de totaliteit van deze sector, dan valt o p dat de elektronische en
elektrotechnische sector tot de sterkste groeiers behoorde.
Gedurende de jaren zestig en het begin derjaren zeventig nam
de markt voor dit soort goederen in volume jaarlijks met
zo’n 10a 12% toe. In Nederland maakte in de periode 1953-1973
de elektrotechnische sector een sterke groei door van gemiddeld 10,9% per jaar 4). Ter verklaring van deze snelle groei
wordt gewezen op de snelle technologische ontwikkeling en
de daarmee samenhangende introductie van steeds weer
nieuwe en vernieuwde, kwalitatief verbeterde produkten. Het
CPB heeft het evenwel reeds (in 1976) over de in deze sector
noodzakelijke verdergaande ,,specialisatie en concentratie
van produktielijnen” onder druk van de internationale concurrentie. De elektrotechnische industrie werd volgens het
CPB genoodzaakt ,,tot vestiging van arbeidsintensieve produktieprocessen in landen met een overeenkomstigproduktieklimaat als Japan (. . .). Dit proces werd met name bevorderd
door de introductie van miniaturisatie van produkten en
onderdelen, waardoor de transportbarrières doorbroken konden worden”.
Door die sterke marktgroei kon de werkgelegenheid in de
elektronische en elektrotechnische sector worden uitgebreid, ondanks de sterke stijging van de veelal door de
technologische ontwikkeling bepaalde arbeidsproduktiviteit.
Deze steeg al jaren zo’n 9% perjaar. Bij het perspectief dat het
CPB in 1976 voor de elektronische en elektrotechnische sector
voor de rest van de jaren zeventig (nationaal en
internationaal) schetst, gaat men uit van een geringere marktgroei dan in het verleden, die verklaard wordt uit geringere
economische groei en snel gestegen penetratiegraden van een
aantal belangrijke consumptiegoederen. Verder verwachtte
het CPB dat door de internationale concurrentie produktie-

3 ) Nota inzake deseÃectievegroei(Economische Structuurnota), Den
Haag, 1976.
4) CPB, De Nederlandse economie in 1980, Den Haag, 1976.

365

uitbreiding in de lage-lonenlanden noodzakelijk zal zijn.
Tegen die achtergrond komt het CPB tot de conclusie, dat de
werkgelegenheid in de elektrotechnische sector in Nederland
zeker niet zal toenemen, omdat de arbeidsproduktiviteitsstijging met 8 a 8l/?% per jaar even groot zal zijn als de groei van
de produktie op grond van de marktstijging. Dit te meer
omdat het werkgelegenheidsniveau in de elektrotechnische
sector blijkens forse onderbezetting-reeds te hoog 1s.
Deze CPB-schets laat aan duidelijkheid niets te wensen
over. Kenmerkend voor de sector zou blijven de snelle
technologische vooruitgang en het internationale karakter
van de produktie-allocatie. Sinds 1976 is er echter wel wat
veranderd. Het blijkt dat het macro-economisch perspectief
in negatieve zin moest worden biigesteld. Nationaal en
-internationaal is de groeivertraging sterker dan verwacht. De
marktgroei komt onder de ~otentiële
arbeids~roduktiviteitsstijging van bijna 9% te liggen. Ik kon derhahe in mijn reeds
eerder aangehaalde jaarrede niet anders dan tot de conclusie
komen dat door de noodzakelijke produktiviteitsstijging in
onze bedrijfstak de werkgelegenheid onder extra druk zou
komen te staan. De periode waarin, ondanks een produktiviteitsstijging die veel groter was dan in de meeste andere
bedrijfstakken, het vertragend effect van de produktiviteitsstijging op de ontwikkeling van de werkgelegenheid meer dan
gecompenseerd werd door de toeneming van de afzet, is
vooralsnog afgesloten.
Belangrijk voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid is
de afnemende arbeidsinhoud in onze sector en dan met name
door de razendsnelle ontwikkeling van de micro-elektronica.
Een voorbeeld daarvan kan worden gevonden in de kleurentelevisie (zie tabel I). De arbeidsinhoud van het huidige kleurentelevisietoestel is nog geen kwart van die van 1967, toen in
Europa de kleurentelevisie werd geïntroduceerd. Sinds 1972
verdubbelde de markt, terwijl de arbeidsinhoud sindsdien
meer dan gehalveerd is. Ondanks de sterke stijging van de
markt voor kleurentelevisie kan men de laatste jaren al niet
meer spreken van een toename van het aantal arbeidsplaatsen
in de kleurentelevisiesector. Een goed voorbeeld van een
vermindering van het arbeidsvolume is verder de telecommunicatie-industrie. Hier heeft de overgang van elektromechanische centrales naar geheel elektronische uitvoeringen een aanzienlijke negatieve invloed gehad op de hoeveelheid benodigde
arbeid voor de bouw van de centrales.
Tabel I. Technologische onrwikkeling en arbeidsinhoud van
een produkr
I
Ontwikkeling van de arbeid51nhoud
vanaihtereenvolgendeteleii\iemodellen ( l 9 6 7 1978)
Van K6 naarK7 en K8
Van K naar K9
M
Van K9 naar K l l
VanKIInaarKI2
a)

20%
40r<
– 10%
2%

Jaarproduktie ban clektroni\che onderdelen

I mln vacuümbuizen =
I mln. transistoren
=
I mln. IC’s a )
=

50arbeidsplaatren
2arbeidsplaatsen
Zarbeidsplaatren

Een I<‘ van vandaag kan het equivalent ran 100.000 tramirtoren bevatten

Het valt te verwachten dat de technologische ontwikkeling
op een hoog niveau blijft, terwijl de afzwakkende marktgroei
van een aantal consumentengoederen, als gevolg van de hoge
penetratiegraden, nog niet voldoende kan worden gecompenseerd door nieuwe massaal aansprekende artikelen, waardoor
uiteindelijk de werkgelegenheid inde sector op peil zou kunnen
worden gehouden.
Deze ontwikkeling doet zichoverigens internationaalvoor. Zo
ging Siemens in het jaarverslag over 1976 – in vragende zin in op het effect o p de werkgelegenheid van de huidige ontwikkelingen in de elektrotechnische sector 5 ) : ,,In welchem Ausmass dieser Wandel der Technologie weitere Ruckwirkungen auf die Beschaftigung haben wird, hangt davon ab, o b die
durch Verbesserung und Verbilligung der Produkte ausgelöste grössere Nachfrage den geringeren Aufwand an Fertigungsstunden ausgleichen kann. Ein kraftiger Konjunkturaufschwung könnte hier sehr stimulierend wirken”. Deze
conjuncturele hoop heeft vele bedrijven ertoe gebracht om
niet onmiddellijk pijnlijke aanpassingsprocessen uit te voe-

ren. Echter, naarmate het economisch perspectief verslechtert kan men minder o p een compenserende vraagimpuls
rekenen. Bovendien duldt de, mede als gevolg van de door de
technologische ontwikkeling ontstane overcapaciteit, dalende
winstgevendheid geen langer uitstel. Wij kunnen uit de gegevens voor de elektrotechnische sector in Nederland afleiden
dat door het uitblijven van aanpassingsmaatregelen de werkgelegenheid de laatste jaren zeker jaarlijks 2 a 3% minder is
afgenomen dan o p grond van de technologisch potentiële
arbeidsproduktiviteitsstijging mogelijk zou zijn geweest.
Philips
In het jaarverslag van Philips -in onze ogen al lang niet
meer uitsluitend een rapport voor aandeelhouders – is reeds
een aantal malen open en duidelijk over de verminderende
werkgelegenheid gesproken. Over 1976 maakten wij nog
melding van het feit dat, evenals in voorafgaande jaren, de
noodzakelijke personeelsvermindering in overwegende mate
werd gerealiseerd door het slechts ten dele opvangen van het
normale verloop. In ons jaarverslag over 1977 valt te lezen:
,,de verwachte groei van het volume van de omzet is, gezien de
voortgaande – en noodzakelijke – produktiviteitsverbetering, niet groot genoeg om het aantal werknemers op het per
einde 1977 bereikte niveau te kunnen handhaven. Er zal dan
ook in 1978 een verdere vermindering plaatsvinden”. In dit
verslag over 1977 stelt de Raad van Bestuur met nadruk niet
de zekerheid te hebben dat de vermindering van het personeelsbestand in de komende jaren gerealiseerd zal kunnen
worden door het normale verloop slechts gedeeltelijk aan te
vullen 6). In het jaarverslag over 1978 vindt men nog de
verdere verduidelijking dat vooral in West-Europa in de
komende jaren, in het licht van de verwachte omzetgroei en de
noodzaak om nieuwe technologieën toe te passen, een verdere
vermindering van het personeelsbestand in onze onderneming
onvermijdelijk zal zijn.
Ook in onze verslaggeving staat dus de door de technologische ontwikkeling mogelijke produktiviteitsstijging
centraal. Ondanks een hier en daar opklinkende kreet ter
afremming van de technologische vooruitgang, zullen er weinigen ziin die in ernst menen, dat het bij de huidigeinternationale co&mentieverhoudingen mogelijk is om een in hoge
mate aeïnternationaliseerde bedriifstak als die van de elektratechniek de innoverende technologischevooruitgangafte remmen. Afremming vande technologische ontwikkeling betekent
zelfmoord. Een onderneming moet juist voor de instandhouding van de werkgelegenheid trachten voorop te lopen in de
technologische ontwikkeling. Men moet de concurrent vóórblijven. Afscherming van de afzetmarkt voorde internationale
concurrenten is immers in de meeste landen onmogelijk en uit
het oogpunt van een optimale internationale arbeidsverdeling
doorgaans ongewenst.
Het lijkt derhalve onontkoombaar dat de werkgelegenheid
in de hele elektrotechnische en elektronische sector in de
komende jaren terugloopt. Deze algemene tendens zal zich
ook bij Philips blijven manifesteren. Dit houdt overigens
geenszins in dat er in bepaalde sectoren en regio’s geen
arbeidsplaatsen bij zouden kunnen komen. Veranderende
kosten- en marktverhoudingen spelen daarbij een belangrijke
rol.
De totale ontwikkelingen de geografische verdeling van het
Phili~s-~ersoneelsbestand de oeriode 1970- 1978 bliikt
over
uit tabei 2. We zien uit tabel 2 dat de totale werkgelegenheid
bij Philips vanaf 1970 met 13% is afgenomen, wanneer men

5) Siemens, Geschafrsberichr 1976.
6) Op zich vind ik overigens een dergelijke personeelspolitiek die
bestaat uit het niet geheel opvangen van het natuurlijk verloop al een
niet onaanzienlijke concessie aan de werkgelegenheidshandhaving,
waarvan men zich kan afvragen of die niet te zeer een dynamisch en
adequaat personeelsbeleid op langere termijn belemmert.

Tabel 2. Werkgelegenheid bij Philips, naar regio
Reële
mutatie
in %

1

Stand
l978

tenminste corrigeert voor de consolidatie-invloed. De afbouw
vindt plaats in Europa; daarbuiten wordt uitgebreid. Deze
uitbreiding heeft overigens om uiteenlopende redenen plaatsBeide bewegingen ondervinden kritiek: volgens sommigen
zou daaruit eens te meer blijken, dat Philips de werkgelegenheid, met name uit Europa en uit Nederland, overhevelt naar
andere landen. Het zal nauwelijks verbazing wekken dat ik
daarover een andere opinie heb. Ik wil daarom de aan beide
bewegingen ten grondslag liggende motiveringen nog eens
duidelijk trachten uiteen te zetten.

De Verenigde Staten nemen ongeveer de helft van de totale
wereldvraag naar goederen uit onze branche voor hun rekening. In het begin van de jaren zeventig realiseerde Philips in
de Verenigde Staten nog geen 10% van de concernomzet en
een nog geringer percentage van de produktie. O m commerciële en technologische redenen kwamen wij tot de conclusie
dat de positie van Philips in de VS moest worden verstevigd.
Deze versteviging van de commerciële positie kon niet alleen
via export vanuit bestaande Philips-produktiecentra worden
bereikt. Aansluiting bii de nieuwste technologische ontwikke- lingen, die nog steeds in overwegende mate in de VS plaatsvinden, kon vanzelfsprekend slechts worden verkregen door
produktie ter plaatse. Het gevolg van een en ander is geweest
dat de positie van Philips in de VS, zowel door eigen groei als
door overnamen, aanzienlijk is versterkt. De verwezenlijking
van het voornemendepositie inde VS teversterken werd vergemakkelijkt door de depreciatie van de dollar. Men kan, kennis
hebbende van deze motivering, niet stellen dat uitbreiding van
de werkgelegenheid in Nederland, of zelfs in Europa, een
alternatief zou hebben kunnen zijn voor de uitbreiding in de
VS.
Vervolgens moet worden gewezen op de positie van de
,,newly industrialising countries” (NIC’s). In tabel 2 valt de
toename van het personeelsbestand buiten Europa en de VS
op. De reden daarvoor ligt voor een deel in marktontwikkelingen in die delen van de wereld en voor een belangrijk deel in de kostenverhoudingen. Men ziet overigens
niet alleen voor onze sector dat de comparatieve kostenvoordelen van de NIC’s 7) worden benut. Het internationale aspect van de elektronische en elektrotechnische sector is zoals gezegd evenwel zeer sterk, zodat
voor onze branche de positie van de NIC’s wellicht nog
belangrijker is dan voor andere sectoren. In haar rapport
Interfutures 8) geeft de OESO de hieruit voortvloeiende
ontwikkeling aan: ,,competitive pressures have encouraged
multinational companies to redeploy the most labour-intensive stages of the production processes to the low-wage countries – South-East Asia and, t o a lesser degree, Latin America. As a result, the share of the Third World is now close to 8%
of world production and 12% of exports, while one-quarter of
the developed market-economy countries’ imports of electronic products come from developing countries”. De concurrentiesituatie in delen van onze sector (b.v. componenten) heeft
deze ontwikkeling noodzakelijk gemaakt. Dit wordt niet
alleen onderkend door de ondernemers zelf, maar ook door
gezaghebbende economen als Brook en Remmers 9). In het
geval van de uitbreiding van produktie in lage-lonenlanden of

ESB 26-3-1980

in de NIC’s bestaat dus niet het alternatief van produktie in de
traditionele gebieden. Men zou dan immers de strijd met de
concurrenten die wèlvande comparatieve kostenvoordelengebruik maken, niet meer kunnen volhouden. Wil men zichdan
tegen de concurrentie te weer stellen, dan zou de overheid
scherp protectionistische maatregelen moeten nemen ter bescherming van de lokale afzetmarkt tegen goedkope import.
Voor de meeste Europese landen met een open economie isdat
niet alleen een naar mijn mening onwenselijke, maar ook irrealistische gedachte.
Overigens heeft de opkomst van de NIC’s naast schaduwkanten ook positieve aspecten. De OESO gaat in de publikatie over de NIC’s in op het totale werkgelegenheidseffect ten
gevolge van de opkomst van deze nieuwe exporteurs. De
OESO wijst erop dat juist ook arbeidsplaatsen worden gecreeerd in de industrielandendoor export naar de NIC’s; die werkgelegenheidscreatie schat de OESO op 75 tot 95% van het
verlies door de import vanuit die landen. Daarnaast moet als
maatschappelijk voordeel van de import uit de lage-lonenlanden worden genoemde het feit dat afnemers de goederen
tegen lagere prijs kunnen verwerven.
De gevolgtrekking die wij uit bovenstaande kunnen maken,
is dat door de versterking van de Philips-positie in de VS en
door de uitbreiding van de produktie in de lage-lonenlanden
het totale werkgelegenheidsniveau van het concern uiteindelijk hoger is dan het geval zou zijn geweest als beide bewegingen achterwege zouden zijn gebleven. Zonder die activiteiten
zou veeleer de continuïteit van het concern worden bedreigd.
Het is de verantwoordelijkheid van de concernleiding aan die
totale werkgelegenheidsóntwikkelingop langere termijn alle
aandacht te besteden. Wanneer men kennis neemt van onze
doelstelling om naast een redelijke winstgevendheid een maximaal nuttige werkgelegenheid te realiseren, dat moet men die
doelstelling interpreteren in dynamische zin. Werkgelegenheid vandaag moet ook leiden tot werkgelegenheid morgen.
M.a.w., men moet de concurrentie kunnen weerstaan.
Werkgelegenheid van sommigen tegen elke prijs handhaven
is dan een misvatting, die tot catastrofale gevolgen leidt,
waardoor uiteindelijk meer werkgelegenheid in de waagschaal wordt gesteld.
Wanneer men trouwens, zoals bij Philips het geval is, streeft
naar een maximaal nuttige werkgelegenheid, kan dat uiteraard slechts worden bereikt wanneer men tevens acht slaat op
de gewenste en noodzakelijke rentabiliteit, die immers een
voorwaarde vormt om het begrip maximaal nuttige werkgelegenheid verder gestalte te geven. De winstgevendheid van ons
concern moet men dan ook niet afmeten aan het absolute
winstbedrag. Wanneer men, zoals over 1979 een omzet realiseert van ruim f. 33 mrd. dan is een winst na belasting van
f. 666 mln. slechts 2,0% van de omzet. (Over 1978 was,deze
winstgevendheid f. 698 mln., hetgeen 2.2% van de omzet betekende). Uit die winst moet dan de aandeelhouder worden beloond en moet gedeeltelijk de expansie worden gefinancierd.
De winstgevendheid moet zodanig zijn dat de continuïteit van
de activiteiten niet in gevaar wordt gebracht. Dit betekent dat
de winstgevendheid de onderneming in staat moet stellen om
commercieel en technisch bij te blijven. De winstgevendheid
moet zeker trendmatig zodanig zijn dat de omzetgroei, die
nodig is om de marktpositie te kunnen handhaven. kan
worden gefinancierd. Dit betekent dat de voor die omzetstijging benodigde additionele middelen moeten kunnen worden
verkregen. Dit is slechts mogelijk indien de winstgevendheid
van het totale concern zodanig is dat de toegang tot de
vermogensmarkten open blijft. Voor de verschaffers van
vreemd vermogen zal men de financiële structuur voldoende
sterk moeten houden; het eigen vermogen zal destootkussenfunctie moeten kunnen blijven vervullen. Om de toegang tot

7) OESO, The impact o the n e ~ . ! , .industrialising countries on
f
production and trade in mon@ctures, Parijs, 1979.
8 ) OESO, Interfutures, Facing ihefuture, Parijs, 1979.
9) Brooke en Remmers, The internationaljìrm, 1977.

de markt van risicodragend vermogen te behouden zal men
rekening moeten houden met de wensen van d e aandeelhouders ten aanzien van de winstgevendheid van het eigen vermogen. Wij zijn de mening toegedaan dat dit rendement op het
eigen vermogen van Philips in dat opzicht te laag is geweest.
Voor een korte periode kan men afwij kingen, in negatieve zin,
best accepteren, maar we vinden dat een winstgevendheid
sinds 1974 van gemiddeld 2% van de omzet (hetgeen overeenkwam met 5’12%van het eigen vermogen) niet voldoende kan
worden geacht (zie tabel 3).
Tabel 3. Winst van Philips na aftrek van belasting (in % van
de omzet), 1970- 1979

Overigens acht ik het onrustbarend dat de verschaffen
van het risicodragend vermogen in het algemeen geen
redelijk rendement over het geïnvesteerd vermogen hebben
gemaakt. Men moet zich bewust worden van het feit dat
de innovatie, waarom allerwegen wordt geroepen, alleen
met succes kan plaatsvinden wanneer de daarmee samenhangende stijging van risico’s adequaat kan worden beloond.
Wij hebben in onze verslaggeving herhaaldelijk kenbaar
moeten maken dat de winstgevendheid niet voldoende is om
de continuiteit van de werkgelegenheid op langere termijn te
kunnen garanderen. Naar onze mening laat het niveau van
onze winstgevendheid niet langer toe dat noodzakelijke
aanpassingen worden uitgesteld. Aanpassing, herstructurering betekenen voor Philips, als onderdeel van de elektrotechnische sector, dat de werkgelegenheid in het totaal terugloopt
en dat herallocatie van de bestaande werkgelegenheid moet
plaatsvinden.
De specifieke positie van Philips in Nederland
De situatie van Philips in Nederland wordt gekenmerkt
door een relatief hoog aandeel in de totale produktie van
Philips (zie tabel 4). Nederland neemt ca. 25% van de totale
produktie voor zijn rekening. In Nederland werkt ruim 20%
(ruim 84.000 man) van het totale personeelsbestand van
Philips. Neerwaartse aanpassing van de werkgelegenheid van
Philips over de hele lijn zal voor Nederland derhalve snel in de
duizenden lopen.
Tabel 4. Geografische spreiding van Philips in % van de
omzet en kapitaal in I978
Omzet
Nederland.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10.0
EG.excl. Nederland . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41.8
Europa.excl. EG . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. . .
.
11.7
VS en Canada …………………………………..
16.9
Latijns-Amerika …………………………………..
Afrika ………………………………………….
Alië..
…………………………………..
6.6
Australiëen Nieuw-Zeeland . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
3.5

Kapitaal
26.6
37.5
9.7

1.2
5.9
2.2

Afgezien daarvan is er extra druk o p de Nederlandse
werkgelegenheid van Philips. De Nederlandse produktie
overtreft verre de lokale afzet. Philips realiseert namelijk
slechts 10% van de totale omzet in Nederland. Philips levert
dan ook nog steeds een niet onbelangrijke positieve bijdrage
aan de betalingsbalans van Nederland. Uiteraard staan tegenover een dergelijk exportsurplus van Philips in Nederland
importsurplussen voor een groot aantal andere landen. Sinds
de verslechtering van de economische situatie worden wij in
toenemende mate geconfronteerd met het streven van nationale overheden naar meer produktie binnen hun grenzen.

O p die wijze denkt men niet alleen werkgelegenheid te creëren
doch ook de betalingsbalansproblematiek te verlichten.
Ik ben van mening dat een dergelijk extreem doorgevoerd
streven naar partieel import-exportevenwicht veelal een optimale internationale arbeidsverdeling in de weg staat. Wij
vinden dan ook dat een dergelijk overheidsstreven alleen
gerechtvaardigd is wanneer dat tevens ondersteund wordt
door overwegingen o p grond van comparatieve kostenverschillen en marktverhoudingen. Wanneer dit niet het geval is,
kan het toegeven aan een dergelijke politiek leiden tot te grote
versnippering en aantasting van de ,,economies of scale”.
Door dit streven naar import-exportevenwicht – soms begeleid door sterke importbelemmerende maatregelen inde vorm
van zware heffingen – komt in ieder geval het grote exportsurplus van Philips vanuit Nederland onder druk, en daarmee
de werkgelegenheid van Philips in Nederland.
Afgezien van de directe produktie is Nederland voor
Philips van eminent belang door de functie die het vervult als
concerncentrale. Handhaving van die voor de werkgelegenheid -in omvang en kwaliteit – zo belangrijke centrale
functie is slechts mogelijk wanneer het industriële draagvlak
van het concern in totaal, en met name in Nederland, de zeer
hoge kosten van de centrale functie kan blijven opbrengen.
Onze intentie om Nederland deze belangrijke rol ook in de
toekomst te laten spelen, moge blijken uit het feit dat onze
relatieve investeringsactiviteit niet is teruggelopen. In 1973
nam Nederland 35% van de totale investeringen van het
concern voor zijn rekening, in 1978 was dit zelfs 36%.
De huidige herstructurering in Nederland is nu expliciet
door ons naar voren gebracht omdat wij ditmaal juist
in een aantal samenhangende maatregelen voor een
aantal vestigingsplaatsen tegelijk een plan op tafel willen
leggen. Bovendien hebben wij grotere twijfels dan in het verled& of alles via het ,,natuurlijk verloop” kan worden opgevangen. De toenemende discrepantie tussen de kwaliteit van
de vraag naar en het aanbod van arbeidskrachten is namelijk
juist binnen een zo heterogene sector als de onze erg sterk en
werkt in dat opzicht belemmerend.
Bij de nu voorgestelde oplossingen wordt aan vestigingen
die te ver in de gevarenzone dreigen te raken een nieuwe
impuls gegeven. Uiteindelijk betekent het een herstructurering waarbij het door ons voorziene verlies aan arbeidsplaatsen over een tijdsspanne van 3 a 4 jaar circa 1.500 zal
bedragen. In Stadskanaal en in Winschoten betreft het produkties die in hun huidige opzet op een te kleine schaal
plaatsvinden. Bij de vestiging in Heerlen gaat het om de
produktie van de ontvangbuis, een produkt dat aan het eind
van de levenscyclus is.
Over de hiervoor genoemde oplossingen vindt thans zowel
met vakorganisaties als met ondernemingsraden overleg
plaats. Ik acht het daarom juist in het kader van dit artikel
daarop niet verder in te gaan. Zoals ik reeds in mijn inleidende
opmerkingen stelde, acht ik het de taak van de ondernemingsleiding om, voordat de problemen te groot worden, aan oplossingen te werken. Ik vind dat wij niet mogen wachten tot
de wal het schip keert. In de huidige economische omstandigheden, en specifieker gezien: de uiterst snelle (technologische)
ontwikkelingen in onze sector, mag men niet toestaan dat de
veerkracht van onze onderneming verder afneemt. Slechts
wanneer de betrokken vestigingsplaatsen nieuwe levensvatbaarheid kunnen krijgen, kan men spreken van gezonde
arbeidsplaatsen. De huidige reorganisaties vormen dan ook
slechts een onderdeel van de vooral in Europa noodzakelijke
herstructurering, ,,op zoek naar nieuwe evenwichten”. Wanneer de Raad van Bestuur te lang zou wachten met maatregelen, kan men hem eerst recht verwijten voor de toekomstige
werkgelegenheid te weinig zorg te dragen.
N. Rodenburg

Auteur