Ga direct naar de content

Een alternatieve visie op de Indiase economie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 2 1980

Ontwikkelingskroniek

Een alternatieve visie or, de
Indiase economie
A

DRS. P. H. J. J. TERHAL

Kuriens analyse
De Indiase econoom C. Kurien heeft
recentelijk een visie ontwikkeld o p het
armoedeprobleem van zijn land, welke
in het kader van de discussie over ,,basisbehoeften” de moeite van het overdenken waard is 1). Zijn visie omvat niet
alleen een diagnose van de situatie,
maar ook een nieuwe strategie. In dit
artikel zal allereerst een beknopte samenvatting worden gegeven van Kuriens
diagnose; vervolgens zal deze geëvalueerd worden door hem te vergelijken
met andere benaderingen van de Indiase
economie; ten slotte zal ingegaan worden
op de strategie voor de eliminatie van
armoede, welke Kurien voorstaat.
Kurien maakt onderscheid tussen de
structuur van een economie en de werking ervan. De structuur bestaat uit de
wijze waarop het eigendom van en de beheersing over de hulpbronnen (arbeid,
land en kapitaal) zijn verdeeld. De werking van de economie is de wijze waarop
de economische activiteiten zijn georganiseerd; dus hoe deze materiële hulpbronnen in feite worden gebruikt. Structuur en werking van een economie staan
in wederzijdse wisselwerking: de structuur bepaalt in hoge mate de werking
en de werking heeft (op den duur) sterke
invloed o p de structuur. Deze wisselwerking roept allerlei bekende fenomenen op. ,,Economische ontwikkeling”
bijvoorbeeld is niets anders dan een
specifieke vorm waarin deze wisselwerking zich voltrekt. ,,Armoedewisvolgens
Kurien eveneens een dergelijk proces.
Hij onderscheidt vervolgens twee
principes, volgens welke de hulpbronnen
kunnen worden gebruikt. De eerste
manier is bevrediging van basisbehoeften. Voor de massa van de bevolking in
India, en zelfs in de wereld, geldt dit als
de enige manier. Voor iets anders is
geen ruimte. Het voortbestaan staat op
het spel en de wijze waarop de zeer
schamele hulpmiddelen worden gebruikt, is bepaald door de strijd om in
leven te blijven. Voor een betrekkelijk
kleine groep mensen geldt dit echter
niet meer. Hun voortbestaan is veilig
gesteld en zelfs moeiteloos verzekerd.
Hun activiteiten zijn gericht op vermeerdering van middelen op basis van hun
ESB 26-3-1980

begeerte naar méér goederen. Het praktische onderscheid tussen behoefte en
begeerten mag dan vaak moeilijk te maken zijn, analytisch gezien is er één groot
verschil: behoeften zijn beperkt; begeerten niet 2).
Kurien schetst vervolgens een formeel
model van een economie die werkt volgens het beginsel van begeertebevrediging. Hij gaat er daarbij vanuit. dat
iedereen meer dan voldoende middelen
heeft om in zijn basisbehoeften te voorzien. Sommigen zullen hun middelen
voor zelfstandige produktie gebruiken
en eventueel daarbii vroduktiemiddelen
van anderen (arbeid,-land, kapitaal) inhuren. Zij zijn bereid risico’s te dragen
in ruil voor (hogere) winsten. Anderen
zullen tegen vaste betaling hun arbeid,
land, kapitaal ter beschikking stellen
van de eerste groep. Zij kiezen voor een
vaste en zekere inkomensstroom. Beide
groepen hanteren echter onbeperkte inkomensvermeerdering als praktisch
richtsnoer van hun economisch handelen. Vandaar dat dit systeem van nature
expansief is. Een cruciaal element in het
systeem is het sociaal-psychologische
proces, waardoor steeds nieuwe begeerten worden opgeroepen 3). Nieuwe begeerten wakkeren de drang naar persoonlijke inkomensvermeerdering aan
en worden van hun kant weer gevoed
door royale koopkrachtvermeerdering.
Dit proces hangt, volgens Kurien, sterk
samen met de structuur van de economie, vooral de concentratie van eigendom en de beheersing over produktiemiddelen.
De armoede in India is volgens Kurien
in wezen een historisch proces van ,,verarming”, dat tot o p de dag van vandaag
voortduurt. Oorspronkelijk was de Indiase dorpseconomie georganiseerd als
een o p behoeften gebaseerd systeem.
Het was een statische en zelfvoorzienende structuur, waarin de huishoudens in
sterke mate van elkaar afhankelijk waren, maar niet via ruilhandel of arbeidsmarkt. Uitwisseling van goederen en
diensten geschiedde op basisvaneeuwenoude tradities en een – door kasten bepaalde – arbeidsverdeling. Kurien
noemt deze uitwisseling van goederen
en diensten een N-circuit (,,need circuit”).
Een vaak aanzienlijk deel van het sur-

plus van deze dorpseconomie moest
echter jaarlijks worden afgedragen aan
de regionale en nationale vorsten en
machthebbers, die er hun hovelingen,
soldaten, kunstenaars, bouwlieden en
handwerkslieden van onderhielden.
Oorspronkelijk was deze symbiose
van elite en dorpseconomie statisch.
Mede door de komst van de Engelsen
veranderde echter de organisatie van
economische activiteiten van de elite
gaandeweg van karakter. Om te beginnen werd het systeem van surplusonttrekking anders georganiseerd (,,land
settlement acts”, aanstelling van belastinginners enz.). Op de tweede plaats
ontstonden door de kennismaking met
de Britse handelselite nieuwe gedragspatronen in de toplaag van de Indiase
samenleving. Men raakte vertrouwd
met nieuwe produkten en nieuwe produktietechnieken. En vooral zag men
de systematische verrijking, welke de
Engelsen praktiseerden door middel van
hun koloniale handel.
De Indiase belastinginners en tussenpersonen pasten zich snel aan aan de
,,nieuwe tijd”. Er ontstond een sterke
drang naar Europese produkten en leefgewoonten. Om daaraan te voldoen,
moest men over geld beschikken. De
toplaag van de Indiase samenleving
werd gaandeweg opgenomen in het Wcircuit (,,want circuit”), de o p begeerte
naar materieel gewin gebaseerde koloniale economie. Dit nieuwe W-circuit
was, vergeleken met het oude feodale
systeem, veel dynamischer. Waar vroeger sociale mobiliteit grotendeels had
ontbroken, raakten mensen thans in de
ban van het W-circuit en trachtten zich
een plaats daarin te veroveren. De gevolgen hiervan voor de dorpseconomie
lieten zich spoedig voelen. Nieuwe en
agressieve vormen van surplusonttrekking ontstonden. Hier ligt de grond-

1) C. T. Kurien, Poverry. planningandsocial
iransformarion. alternatives in developmenr
planning, Allied Publishers Private Ltd.,
Bombay, 1978.
2) Kurien gebruikt zelf de Engelse woorden
,,needVen ,,want”. Omdat in zijn visie dit
laatste begrip in sterke mate sociaal-psychologisch bepaald is, is gekozenvoordevertaling
,,begeertew.Het subtielere onderscheid dat de
Engelse taal opdit punt toelaat, kan helaas niet
adequaat in het Nederlands worden weergegeven. Zie overigens ook de opmerking bij
noot 3.
3) Het komt me voor dat Kurien op dit punt
zijn visie verder moet verfijnen. Zonder zijn
principiële onderscheid tussen ,,need” en
,,wantv op te geven, zou men toch ook
culturele factoren een rol kunnen toekennen
bij de vaststelling van ,,basic needs”. Echter,
de cultuur kan door economische belangengroepen ook systematisch worden gemanipuleerd. Kurien meent, dat dit het geval is.
Hoe dit ook zij, onbeperkt voortgaande
materiële bezitsvermeerdering is geen wet,
waaraan de mens van nature is onderworpen.
Het is een cultureel bepaald levensontwerp,
dat maatschappelijk gemeengoed is geworden
onder de sterke invloed van een zeer succesvolle economische elite. Het is de ,,geestWvan
het kapitalisme.

oorzaak van de verarming, welke de behoefte-economie van toen af aan tot op
de dag van vandaag heeft ondergaan.
Het is ondoenlijk om hier gegevens
uit de vroegere en recente Indiase economische geschiedenis te vermelden welke Kurien als bewijsmateriaal aandraagt.
De drang naar inkomensvermeerdering,
die het drijvende beginsel is van het Wcircuit, gaat aldus Kurien ontwrichtend
inwerken op het N-circuit. Slechts o p
basis van een surplus dat onttrokken
wordt aan het N-circuit, kan het Wcircuit bestaan en zich zelf uitbreiden 4).
Vergroting van dit surplus wordt dus
– méér dan ooit – het bepahnde
element in de relatie tussen de dorpseconomie en de nieuwe elite. Een cruciale
rol daarbij vervult wat Kurien noemt
het C-circuit (,,cross circuit”), dat de
,,verbindingwvormt tussen het N-circuit
en het W-circuit. Dit C-circuit bestaat
vooral uit handelaren en opkopers, geldschieters en arbeidsmakelaars, die te
zamen de tweezijdige stroom van goederen, diensten en geld tussen beide circuits verzorgen. Zij zorgen met name
voor de ,,overheveling van het surplus”.
Dit C-circuit is eigenlijk het W-circuit
zoals het binnendringt in het N-circuit.
Binnen de Indiase dorpseconomie zijn er
dus een klein aantal mensen die gaandeweg zijn gaan behoren tot dit C-circuit
en/ of het W-circuit.
Deze overgang, dat wil zeggen het
verwerven van economische bestaanszekerheid binnen het W-circuit, is echter
uitgesloten voor de meerderheid van de
bevolking vanwege de snelle bevolkingsgroei, het arbeidsbesparende karakter van moderne technologie en de
concentratie van kapitaal en vooral het
ongelijke grondbezit. De blijvende aanwezigheid van het qua inkomen en bezit
verarmde N-circuit is bovendien van
groot belang voor het W-circuit. Het
W-circuit beheerst via het C-circuit vrijwel alle markten voor goederen, arbeid
en geld. Zodoende is het in staat direct en
indirect op grote schaal te profiteren
van de ,,goedkopev arbeid van het Ncircuit. Kurien eindigt de desbetreffende
uiteenzetting met de uitspraak: ,,Poverty,
indeed, is the carcass left from wealth
acquisition”.

Verwantschap met dualistische theorieën
Men zou direct tegen deze visie-van
Kurien kunnen opwerpen dat deze systematische onttrekking van surplus toch
leidt tot produktieve investeringen. Onderschat Kurien niet het belang daarvan
juist ter bestrijding van massale armoede? Is niet juist de industriële revolutie
door deze – o p begeerte gebaseerde kapitaalsaccumulatie de grondslag geworden van de geweldige produktiviteitsverbetering van de arbeid en van d e
groei van onze welvaart? Kurien zal niet
ontkennen, dat dit voor velegeïndustrialiseerde landen inderdaad opgaat. Voor

India (en wellicht vele andere ontwikkelingslanden) echter is deze weg – wat
betreft een aanzienlijk deel van de bevolking – afgesloten. Het model functioneert in wezen op basis van ,,begeertew
en niet o p basis van ,,behoeftew. Dat het
uiteindelijk in een aantal landen heeft
geleid tot bevrediging van de materiële
basisbehoeften van vrijwel de gehele bevolking, is te danken aan een historische
,,toevalligheid”, nl. een gunstige conjunctie van bevolkingsgroei, technologische ontwikkeling en economische
structuur 5). Een op begeertegebaseerde
economie negeert de onbevredigde basisbehoeften van armen om zich te richten
naar de verlangens der koopkrachtige
rijken. Juist daarom moeten de armen
o m te overleven zich wel organiseren in
een ,,behoefte-economieW.
Hoewel Kurien zelf zijn visie beslist
niet wil zien ondergebracht in de categorie ,,dualistische theorieën”, is de verwantschap ermee overduidelijk. Kurien
heeft zijn onderscheid tussen ,,beperkte
behoeften” en ,,onbegrensde begeerten”
waarschijnlijk ontleend aan de geschriften van Boeke 6). Het naast elkaar bestaan van twee – elk volgens een ander
principe opererende – economieën was
door Boeke aangewezen als karakteristiek voor Indonesië en voor andere vergelijkbare ,,oosterse” samenlevingen.
Een deel van de samenleving is omgevormd door het kapitalisme. Het is geworden tot wat Kurien zou noemen een
economie gebaseerd op begeerten. Het
pre-kapitalistische ,,oosterse”deel echter
kent slechts beperkte behoeften. De winsten die er eventueel gemaakt worden,
missen d e regelmaat en continuïteit,
welke het westerse begrip ,,inkomenw
kenmerken. De ,,oosterse mentaliteit” is
afkerig van investeren en risiconemen.
Fatalisme en berusting belemmeren in
hoge mate economische bedrijfsvoering
volgens westerse moderne methoden.
Omdat de behoeften beperkt zijn, laat
de ,,oosterse economie”zich niet integreren in het moderne kapitalisme. Immers,
het kapitalisme is als een motor die
slechts blijft draaien o p de brandstof van
,,onbeperkte begeerten”.
Kurien heeft echter toch een wat afwijkende analyse van die van Boeke.
Terwijl Boeke de grote betekenis van de
cultuur voor de werking van een economisch systeem benadrukt, vloeit voor
Kurien deze werking in eerste instantie
voort uit de economische slructuur. Het
is de verdeling van en beheersing over
middelen, die de grondslag vormen van
het economisch gedrag binnen een samenleving. De behoefte-economie kan
inderdaad niet in de op begeerte gerichte
economie worden opgenomen, echter
niet vanwege haar ,,culturele weerbarstigheid “, maar vanwege haar restkarakter als ,,overlevingseconomie”. De
uitbuiting welke zij ondergaat, versterkt
dit karakter voortdurend. Kurien benadrukt dan ook veel sterker dan Boeke
de historische dynamiek van interactie

tussen beide economische systemen, welke tot verarming van de behoefte-economie heeft geleid.
Met het dualistische groeimodel van
A. Lewis 7) vertoont de visie van Kurien
eveneens enige verwantschap. In Lewis’
visie zuigt het kapitalistische urbane deel
van de economie voortdurend arbeidskrachten aan uit het traditionele rurale
deel. De loonvoet blijft daarbij constant
op een laag peil, net even boven de gemiddelde arbeidsproduktiviteit in de
landbouw. Accumulatie en herinvestering van winsten leiden tot een snelle
uitbreiding van de kapitalistische sector,
die uiteindelijk het hele arbeidssurplus
van het platteland absorbeert, zodat de
lonen ook in de landbouw wel moeten
gaan stijgen. In tegenstelling tot Kurien
legt Lewis dus sterke nadruk o p het
financiële surplus, dat door toepassing
van de moderne technologie wordt
voortgebracht door de kapitalistische
sector zelf. De achtergrond van dit surplus is natuurlijk de onbeperkte beschikbaarheid van de ,,goedkopewarbeid uit
de traditionele sector. De uitbuiting van
deze arbeid is volgens Lewis een voorbijgaande en noodzakelijke fase, die de
grondslag legt voor de algehele welvaart.
Kurien brengt twee cruciale veranderingen aan in Lewis’ model, waardoor dit
optimistische toekomstbeeld volstrekt
verdwijnt. Op de eerste plaats is – volgens Kurien – het tempo, waarin de
kapitalistische sector arbeid opneemt
veel lager dan de groei van het arbeidsaanbod zelf. O p de tweede plaats onttrekt de kapitalistische sector aan de bestaanseconomie niet alleen (overtollige)
arbeidskrachten, maar ook niet-menselijke (produktie)middelen (land, kapitaal en goedkope produkten). Beide elementen te zamen leiden tot ontwrichting
van de bestaanseconomie.
Met de visie van M. Lipton 5) heeft
Kurien ook eenduidelijke overeenkomst.
Lipton schrijft het voortduren van massale armoede in India en andere ontwikkelingslanden toe aan wat hij noemt
,,urban bias”, de systematische bevoordeling van de stad boven het platteland.
Echter, in tegenstelling tot Lipton benadrukt Kurien het feit, dat zich ook op
het platteland groepen bevinden, die deel

4) Het begrip ,,surplusw wordt door Kurien
op de eerste plaats opgevat in de reële, concrete betekenis: méér voedsel, méér koloniale
waren (katoenen weefsels, zijde, indigo, jute,
thee enz.).
5) Michael Lipton geeft in zijn boek Why
poor people sfaypoor? A study in urban bias
in world development, Londen, 1977, een
vergelijking tussen de gunstige omstandigheden welke in de thans hooggeïndustrialiseerde landen de ,,trickle down” mogelijk
maakten, en de ongunstige omstandigheden
waarin vele ontwikkelingslanden thans verkeren.
6) J. H. Boeke, Economics and economie
poliey of dual sociefies, New York, 1953.
7) W. A. Lewis, Economic development wirh
unlimitedsupplies of labour, The Manchester
School, mei 1954.

uitmaken van het W- en C-circuit. Het
zijn vooral landheren, handelaars, arbeidsmakelaars en geldschieters o p het
platteland, die de verbinding vormen
tussen het (hoofdzakelijk) rurale N-circuit en het (hoofdzakelijk) urbane Wcircuit.
Naast deze visies van Boeke, Lewis en
Lipton, die met Kurien gemeen hebben
dat ook zij een duale structuur in de
Indiase economie herkennen, is er natuurlijk nog de meer conventionele beschouwingswijze waarin de eenheid van
het systeem centraal staat. Ik bedoel
hier vooral die wiskundige modellen,
waarin met behulp van een min of meer
gedetailleerde input-outputmatrix, toegevoegde-waardecoëfficiënten en daarvan afhankelijke finale-vraagvectoren
een min of meer gesloten beeld wordt
geschetst van de Indiase economie. Er
zijn thans een aantal van dergelijke
modellen voor India gemaakt, waarin
ook verschillende inkomensgroepen onderscheiden worden en het probleem van
de armoede expliciet aande orde komt 8).
Deze modellen verkrijgen hun aantrekkelijke doorzichtigheid door alle economische activiteiten onder één noemer
te brengen, nl. die van verdiend of uitgegeven geldelijk inkomen. Hun gemeenschappelijke noemer is de nationale
munteenheid, de rupee.
Nu zou men echter bij wijze van gedachtenexperiment ook andere maatstaven kunnen bedenken om de economische activiteiten in de Indiase samenleving met elkaar vergelijkbaar te maken en in één systeem te integreren.
Voor het meten van produktie-activiteiten zou men bijvoorbeeld arbeidstijd in
uren 9) kunnen gebruiken, en voor consumptie iets als het marginaal nut. De
onderlinge posities van rijk en arm zouden in dergelijke rekensystemen wel
radicaal gewijzigd zijn. De belangrijkste
rechtvaardiging voor de keuze van geld
als gemeenschappelijke noemer ligt dan
ook in de machtige rol, welke het geld
als geaccepteerd ruilmiddel speelt bij
de feitelijke werking van de economie.
Welnu, Kuriens kritiek is hier tweeledig.
Op de eerste plaats is geld behalve ruilmiddel ook accumulatiemiddel: in de
door begeerten gerichte economie is geld
ook instrument bij uitstek tot verrijking
en positieverbetering binnen het systeem.
Op de tweede plaats is er een deel van
de economie, waarin geld geen rol speelt
en waarin individuen hun produktieve
activiteiten zonder de bemiddeling van
geld direct richten o p eigen ofandermans
behoeftenbevrediging. Het is volgens
Kurien niet toevallig dat het merendeel
der armen nog met één been of beide
benen in deze ,,subsistence economy”
staat.
Uitgedrukt in geld, de rekeneenheid
– tegelijk machtsmiddel – van de door
begeerten gerichte economie, zijn zij
inderdaad ,,nergensw. Maar wordt hun
eigen situatie daarmee voldoende recht
gedaan? Wordt door deze integratie in
ESB 26-3- 1980

de ,,nationale economie” niet ten onrechte de suggestie gewekt dat het hele
systeem werkt volgens één en hetzelfde
principe, nl. de onverzadigbare begeerte
naar méér goederen? Overigens is het
onderscheid dat Kurien aanbrengt tussen de behoefte-economie en de begeerte-economie dus niet hetzelfde als
het onderscheid tussen ,,cubsistence”economie en geld-economie. Niet het gebruik van geld als zodanig, maar de manier waarop geld wordt gebruikt (nl. als
ruilmiddel voor levensonderhoud of als
accumulatiemiddel) bepaalt het onderscheid tussen beide typen economie.
Waarom is dit onderscheid belangrijk?
Kurien zegt: omdar her gebruik van geld
als accumulatie-middel door de één het
zich voorzien in het levensonderhoud
door de ander verhindert. De genoemde
input-outputmodellen
,,registrerenw
slechts, dat de armen een – in geldwaarde – zo gering deel van het nationale inkomen krijgen toegeschoven, dat
zij op basis daarvan niet toekomen aan
vervulling van hun basisbehoeften. Voor
armoedebestrijding zijn dan slechts twee
uitwegen (of een combinatie van beide)
mogelijk: of wel een snellere groei van
het totale nationale inkomen, of wel een
vergroting van het aandeel der armen
daarin 10). Stilzwijgend accepteren beide uitwegen de afhankelijkheid van de
armen binnen een door begeerten gerichte economie.
In tegenstelling hiermee wijst Kurien
o p de vaak wanhopige en vergeefse
pogingen van de armen om regen de
verdrukking in met eigen schamele middelen de meest urgente basisbehoeften
te bevredigen. De overlevingseconomie,
waartoe de behoefte-economie wordt gedegradeerd, bezit een voor westerse begrippen grote taaiheid. Deze taaiheid is
te danken aan het incasseringsvermogen
van mensen, maar ook en vooral aan
het voortdurend vermijden van risico’s
en het bijna virtuoos hanteren van een
aantal overlevingsstrategieën 1 1). De
harde kern van deze overlevingseconomie ligt op het platteland, bij de zelfvoorzieningsproduktie van keuterboertjes, deelbouwers en handwerkslieden.
Deze overlevingseconomie is met handen en voeten gebonden aan de door
begeerten gerichte economie via het Ccircuit. Echter, deze afhankelijkheid
wordt door Kurien juist als funest en als
armoede-versterkend gezien. Ondanks
de nationale economische groei wordt
de positie van de armen er alleen slechter op. Wat dit laatste betreft lijken de
empirische gegevens Kurien helaas gelijk
te geven 12).
Wellicht zal de een of andere lezer zich
ongeduldig hebben afgevraagd waar
Kurien dan naar toe wil. Het lijkt wat
goedkoop om alleen te komen aandragen met weer een nieuwe vorm van
dualisme. Het op een specifieke wijze
interpreteren van een economie in duale
termen geschiedt meestal met bepaalde
strategische bedoelingen. Zo behelsde

het duale model van Lewis duidelijk een
ontwikkelingsstrategie gebaseerd op
snelle groei van een moderne kapitalistische sector. Ook Lipton maakt zijn
onderscheid tussen stad en platteland
vooral om zijn politiek-strategische
boodschap duidelijk te maken: voor armoedebestrijding moeten de scheve
verhoudingen tussen stad en platteland
worden recht getrokken. En Boeke wil
door middel van zijn dualistische model
tot uitdrukking brengen, dat ,,gewonew
ontwikkelingspolitiek geen vat heeft op
een ,,oosterseweconomie. Wat is dan de
strategische boodschap die Kurien ons
wil voorhouden?

8) zie o.a. M. Gregory, P. Pearson en R.
Sinha, Poverty, income distribution and
development strategies for India, Overseas
Development Institute Review. 1979, nr. 2.
Het technisch geavanceerde model dat door
de Planning Commission van India werd
bruikt voor het vijfde vijfjarenplan verdient
zeker in deze context nadrukkeliik vermeld
te worden: Government of India, Planning
Commission, Technica1nore on the approach
to the fifth five Fcar plan o f India 1974-75 ro
1979-79.
9) Zoals bekend heeft Marx dit als grondslag

voor zijn economische analyse gebruikt. Hij
heeft bovendien een niet geslaagde poging
gedaan om de feitelijk geldende prijzen
vanuit dit ,,waardev-systeem af te leiden.
10) Dezegecombineerdestrategie vormt sinds
het verschijnen van het boek Redistribution
wirh growih (Chenery e.a., 1974) een algemeen aanvaard standaardrecept in de ontwikkelingseconomie.
I I ) Zie hiervoor o.a. James C. Scott, The
moral economy of rhe peasanr, New Haven,
1976.
12) Het zesde Indiase vijfjarenplan (19781983) schat met een conservatieve maatstaf
het percentage der plattelandsbevolking
dat in 197711978 beneden de armoedelijn
leefde, op 48, en het desbetreffende percentage der stedelijke bevolking op 41.
Ahluwalia heeft aan de hand van tijdreeksen (1956-1973) getracht het percentage der plattelandsbevolking, dat
beneden de armoedegrens leeft, te verklaren uit twee variabelen, t.w. de landbouwproduktie per hoofd (gemiddeld over
het lopende en voorafgaande jaar) en een
tijdtrend. In I I van de 14 Indiase deelstaten
krijgt de tijdtrend een positieve coëfficiënt,
waarvan er 5 significant met een 5% betrouwbaarheidsgrens en 2 significant met een 10%
betrouwbaarheidsgrens. Slechts in één deelstaat is de trendcoëfficiënt significant negatief. De landbouwproduktie per hoofd krijgt
wel in 6 deelstaten een significant negatieve
coëfficiënt (5% betrouwbaarheid).Dezevariabele meet hoofdzakelijk de incidentele jaarop-jaar fluctuaties van het percentage armen,
welke het gevolg zijn van mee- of tegenvallende oogstresultaten. Als men het percentage der plattelandsbevolking, dat onder de
armoedegrens leeft, correleert met de tijd
alleen, is er voor verreweg de meeste Indiase
deelstaten géén duidelijke trend – noch in
positieve, noch in negatieve zin te bespeuren. Dit betekent dat het aantal armen op
het platteland tussen 1956 en 1973 met minstens 40% is gegroeid. Zie: M. S. Ahluwalia,
Rural poverty and agricultural performance
in India, TheJournalof Development Studies.
vol. 14, no. 3, april 1978.

383

De boodschap van Kurien
Consequent aan zijn eigen analyse
koestert Kurien geen enkel vertrouwen
in de eigen dvnamiek van de door begeerten gerichte economie, als het gaat
om het armoedevrobleem in India. Die
dynamiek zal het armoedeprobleem alleen maar erger maken. Het enige alternatief is dan ook het opbouwen van een
door behoeften gerichte economie, los
van de door begeerten gerichte economie. Dat klinkt utopisch. Alvorens
Kurien zijn alternatief beschrijft, besteedt hij veel aandacht aan de vraag
naar de ,,haalbaarheidwervan. De realiteitswaarde van een strategie wordt niet
(alleen) bepaald door de ,,objectievew
onwrikbaarheden van het systeem. Geen
enkel systeem is in werkelijkheid onwrikbaar: de samenleving is in voortdurende
verandering en menselijke wilsbeslissingen spelen daarbij een belangrijke rol.
Alle sociale transformaties in d e geschiedenis – met name die welke tot
stand kwamen door middel van revoluties – waren het resultaat van initiatieven van individuen en groepen individuen, die de tekenen des tijds verstonden. Daarom zal hij die veranderingen
wil, zich niet op de eerste plaats met de
vraag naar de ,,haalbaarheidw moeten
bezighouden, maar met de vraag of zijn
alternatief wel juist is. En dat laatste
hangt mede af van de mate, waarin dit
alternatief mensen in beweging kan
brengen en een handvat kan bieden bij
sociale transformatie.
Kurien schetst vervolgens driegroepen
mensen in de samenleving die belang
hebben of kunnen krijgen bij het door
hem geschetste alternatief. Behalvede bezitslozen en degenen die deel uitmaken
van het N-circuit, noemt hij ook een
groep binnen het W-circuit, nl. degenen
die een vast looninkomen genieten.
Deze vormen te zamen met de grootindustriëlen en grootgrondbezitters weliswaar de harde kern van het W-circuit,
maar zij hebben – aldus Kurien – op
de lange termijn toch géén blijvende
affiniteit met het systeem. Op de lange
duur is hun positie binnen het systeem
namelijk kwetsbaar. Zij zijn wellicht
,,the most enlightened potential supporters of change”. Kurien stippelt vervolgens zijn alternatieve strategie uit, gebaseerd op prioriteit van bevrediging
der basisbehoeften. Hij benadrukt daarbij sterk, dat er géén economische wet
is die bepaalt hoe de middelen van een
samenleving aangewend moeten worden
(hetzij voor behoeften, hetzij voor begeertenbevrediging). De beslissing hierover moet door de mensen zelf genomen
worden. Als men de beslissing hieromtrent overlaat aan het economische
systeem, laat men haar over aan andere
mensen.
Op de eerste plaats stellen de armen
zelf ter plaatse vast welke hun (meest
urgente) behoeften zijn. Dit gebeurt in
concrete termen (voedsel, kleding, huis-

vesting enz.). Tevens gaan zij na over
welke middelen -vooral man-, (vrouw)kracht – zij gezamenlijk beschikken om
deze behoeften te bevredigen. Zij die deel
uitmaken van het W- of C-circuit worden daarbij buitengesloten.
Vervolgens wordt ter plaatse een
nieuw N-circuit opgebouwd. De kern
daarvan zal moeten bestaan uit een
aantal boerenbedrijven, die afhankelijk
van de plaatselijke situatie, hetzij o p
collectieve, hetzij op coöperatieve basis,
worden georganiseerd. Deze bedrijven
kunnen worden opgezet door landloze
arbeiders die grond krijgen, of op basis
van coöperaties van kleine boeren. De
bedrijven werken niet uit winstbejag,
maar op sociale grondslag. Zij dragen
bij aan de zelfvoorziening van het o p te
bouwen N-circuit, te zamen met bijvoorbeeld coöperaties van huisindustrieën en
ambachtslieden.
De opbouw van het nieuwe N-circuit
is gericht o p zelfstandige voorziening in
de vastgestelde basisbehoeften, zonder
– o p welke manier dan ook – afhankelijk te zijn van het C-circuit. Om dit
laatste mogelijk te maken moet het
nieuwe N-circuit een voldoende grote
geografische eenheid beslaan (gedacht

Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Balanced International Growth
van het Nederlands Economisch
Instituut en het Centrum voor
Ontwikkelingsprogrammeringvan de
Erasmus Universiteit Rotterdam
wordt aan een ,,block”). Om de volledige
zelfstandigheid van het N-circuit te bewerken, zal een handelskanaal in het
leven geroepen moeten worden, dat het
C-circuit vervangt. Deze LTA (,,local
trading agency”) absorbeert de surplusprodukten van het N-circuit en vult de
deficitprodukten aan.
De LTA’s van de verschillende Ncircuits zijn met elkaar gekoppeld in een
door de overheid op sociale basis geregeld handelsnet. Hiertoe behoren ook
een aantal staatsproduktiebedrijven, die
aan alle N-circuits die inputs leveren,
welke niet binnen de N-circuits zelf geproduceerd kunnen worden. Deze LTA’s
worden geïntegreerd o p hoger niveau in
regionale en nationale planningseenheden.
De kern van de strategie die Kurien
aanbeveelt, is dus het doorbreken van de
uitbuiting waaraan de geïsoleerde huishoudens der armen blootstaan vanwege
het C-circuit en de opbouw van Ncircuits o p sociale grondslag, welke economisch zoveel mogelijk onafhankelijk
kunnen opereren. De strategie is gebaseerd op de overweging dat op dit ogenblik een groot deel van de middelen van
de economie wordt beheerst door het Wcircuit, en dat er o p korte termijn geen
mogelijkheid bestaat om hierin verandering te brengen. Tegelijkertijd wordt

het als essentieel gezien om de rest van
de economie te bevrijden van de agressieve expansie van het W-circuit, omdat
er anders op de lange termijn geen oplossing voor het armoedevraagstuk kan
worden gevonden.
Kurien beschrijft kort hoe verder omgesprongen moet worden met het Wcircuit. Op de eerste plaats moet de
wetgeving
m.b.t.
landhervorming
krachtdadig worden uitgevoerd. Alle
concessies en subsidies die aan eenheden
binnen het W-circuit zijn verleend,
moeten ongedaan worden gemaakt. Een
zorgvuldig uitgewerkt schema van directe
belastingen moet een deel van het surplus van het W-circuit afromen en ter
beschikking stellen van het N-circuit.
En verder, in de woorden van Kurien
zelf: ,,The immediate aim of state policy
should be to get the W-circuit confined
as quickly as possible to its inner core
so that the pernicious hold it has over
the rest of the system is drastically
reduced”.
Kurien laat zich natuurlijk ook uit
over de staat. De door hem bedoelde
sociale transformatie is slechts volledig
uitvoerbaar, als de staat een actieve en
positieve rol erin vervult. Dat wil echter
niet zeggen dat – zonder de actieve
interventie van de staat – geen initiatieven mogelijk zijn. Integendeel, Kurien
meent dat de weg die hij schetst het
mogelijk maakt o m -weliswaar klein ,,van onderop” te beginnen. Politieke wil
is niet alleen te vinden in geconcentreerde vorm, nl. in de staat, maar ook en
vooral in diffuse vorm, bij de mensen.
Bundeling van deze laatste vorm van
politieke wil heeft voor Kurien hoogste
prioriteit.

Kanttekeningen
Het wordt tijd om enkele (deels kritische) kanttekeningen te maken. Ik beperk mij tot vier opmerkingen. Ten eerste frappeert mij de overeenkomst tussen
wat Kurien voorstelt en Mao Tse-Tungs
strategie voor plattelandsontwikkeling,
die met aanzienlijk succes in China is
toegepast. Ik ga op de verschillen niet
in, maar constateer dat ook Mao TseTung drie elementen sterk benadrukte
13): vorming van organisaties gebaseerd
op onderlinge solidariteit (achtereenvolgens: teams voor wederzijdse hulp,
produktiecoöperaties, communes); mobilisering van zo veel mogelijk arbeidskracht ten bate van het welzijn van deze
organisaties; het streven naar zelfvoorziening en onafhankelijkheid (,,selfreliance”), vooral in de voedselsector.

13) Zie o.a. Jack Gray, Mao Tse-TungS
strategy for the collectivization of Chinese
agricu1ture:an important phasein thedevelopment of Maoism, in: E. de Kadt en G. Williams
(ed.), Sociology and development, Tavistock
Publications, Londen, 1974.

Zowel Kurien als Mao Tse-Tung verwerpen het kapitalisme als een fundamenteel ongezonde maatschappij-ordening.
Het lijkt echter, alsof Mao Tse-Tung
pragmatischer te werk ging met betrekking tot de mogelijk positieve rol die
het ,,winstmotief” in bepaalde gevallen
toch kan spelen 14). Kurien moet daar
niets van hebben.
Op de tweede plaats kan men Kuriens
analyse van de Indiase economie o p verschillende punten terecht kritiseren.
Zijn onderscheid tussen de twee economieën is te simpel. Hij verwaarloost teveel het effect van de bevolkingsgroei
en de technologische ,,vooruitgang”.
Zijn terugblik in de geschiedenis neigt
naar idealisering van de pre-koloniale
situatie.
Op de derde plaats onderschat Kurien

misschien toch nog de extreme afhankelijkheid, welke binnen het oude Ncircuit bestaat t.o.v. het C-circuit. James
Scott, naar wie reeds werd verwezen
(zie noot 1l), benadrukt dat arme keuterboeren, deelbouwers en landloze arbeiders vaak geneigd zijn bestaanszekerheid te zoeken – en te vinden bij machtige patroons, landeigenaren en
zelfs geldschieters. Wie het C-circuit wil
elimineren zal niet alleen stuiten o p de
actieve weerstand van deze laatsten,
maar mogelijkerwijs ook o p het wantrouwen van hun uitgebuite cliëntèle.
Zeker als de afhankelijkheid nog feodaal
van karakter is, is er sprake van een
minimum aan bestaanshouvast. Dat
wordt niet makkelijk prijsgegeven. Van
de andere kant zijn defeodaleverhoudingen o p vele plaatsen in een snel tempo

aan het verdwijnen o m plaats te maken
voor meer kapitalistische relaties 15).
De polarisatie tussen de machtigen van
het C-circuit en d e aan hen onderworpen
arbeidende massa’s neemt daardoor toe.
Ten slotte de hamvraag: biedt Kurien

14) Volgens Gray hechtte Mao Tse-Tung
grote waarde aan materiële prikkels en dat
niet alleen wat betreft de zorg voor eigen
levensonderhoud van de armsten, maar ook
met betrekking tot het ,,rationeeln aanwenden van produktiemiddelen door iets rijkere
boeren. Zie daarvoor Gray, op. cit., 1974,
blz. 55.
15) J. Breman (Meester en knecht. Rotterdam, 1970) beschrijft voor enkele dorpen in
Zuid-Gujarat de sociale verandering welke
de overgang van feodale naar kapitalistische
arbeidsverhoudingen met .zich mee brengt.

werkelijk een uitweg uit het huiveringwekkende probleem van de armoede van
India? Wie goed notie 16) neemt van de
verslechterende situatie, de proletarisering van miljoenen boerengezinnen, de
polarisatie van het platteland en de
klaarblijkelijke machteloosheid van het
staatsapparaat om de vele – op zich
progressieve – wetten door te voeren, is
inderdaad geneigd tot een heilzaam
wantrouwen in de dynamiek van wat
Kurien het W-circuit noemt. Kurien
wijst het huidige door de staat opgesierde en ondersteunde kapitalisme
radicaal af. Ik ben geneigd om hem daarin te volgen. Is de consequentie daarvan
niet dezelfde die Kurien trekt, nl. dat de
armen zich tegen het systeem in moeten

organiseren
op niet-kapitalistische
grondslag? Betekent dat niet ,,sociale
revolutie”, ook al zal de gedaante en
het tempo ervan per deelstaat en zelfs per
regio verschillen?
Wellicht zou op één punt Kurien’s
strategie wezenlijk aangevuld moeten
worden: namelijk door meer ruimte te
maken voor niet-uitbuitende relaties van
het N-circuit en het W-circuit. Voor een
N-circuit lijkt mij een strategie, bestaande uit streven naar zelfvoorziening èn
daarnaast vergroting van inkomen uit
arbeid verricht ten behoeve van het Wcircuit, wenselijker dan het geheel verbreken van de commerciële relaties met
het W-circuit. Het blijft Kuriens verdienste dat hij het heeft aangedurfd het

initiatief in zijn basisbehoeftenbenadenng te verleggen naar de ,,onderkantw
van de samenleving. Dat hij daarbij een
wat rigide schematiek hanteert, is de
prijs voor de vastberadenheid, waarmee
hij elke inkapseling door het kapitalisme
afwijst.

16) Een gedegen, maar ontmoedigende evaluatie van de huidige stand van zaken is te
vinden in: J. Breman, Ruraal beleid in India:
voor de meesten het minst en voor de minsten het meest, Internationale Spectator,
december 1979.

Auteur