ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
7 MAART 1973
esb
STICHTING HET NEDERLANDS 58eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 2890
Rijnmonds knelpunten
Indien iemand bij de inrichting van een woning na het
leggen van de vloerbedekking en het plaatsen van het
meubilair plotseling tot de ontdekking komt dat het plafond
nog moet worden gewit, zal iedereen hem een dwaas vinden.
Immers, bij de inrichting van een woning worden geruime
tijd daarvôôr plannen gemaakt, die resulteren in afspraken
met de schilder, de woninginrichter enz. Eigenlijk is hier
sprake van een voorbeeld van ruimtelijke ordening. Bij de
ruimtelijke ordening van een regio komt het nogal eens voor
dat er onvoldoende wordt gepland; men wil het plafond
witten als het meubilair reeds is geïnstalleerd. Deze vergelijking tussen de ruimtelijke ordening van een
regio en de inrichting van een woning mag overigens niet te
ver worden doorgetrokken. Regionale planners bewegen
zich immers op een grotere schaal dan de woninginrichters. Bij de regionale planning moet men tientallen jaren vooruit
kijken en dient men rekening te houden met de onafhankelijk
van elkaar vrij bewegende economische subjecten. Hierdoor
is het niet gemakkelijk consistente plannen te construeren;
vaak moet men zijn regionale politiek afstemmen op globale
prognoses.
Een duidelijk bewijs van het bestaan van deze planning-
problematiek is het Concept voorontwerp streekplan Rijn-
mond,
dat begin januari aan de bevolking van Rijnmond
werd gepresenteerd. De Rijnmondregio is één van de ge-
bieden waar de problemen met betrekking tot de regionale
planning duidelijk aan het licht treden. In dit economische
hart van Nederland stond teveel het creëren van arbeids-
plaatsen op de voorgrond. Nu blijkt echter dat op arbeids-
plaatsen werknemers zitten die zich buiten de fabriekspoort
met auto’s voortbewegen en die gerechtvaardigde wensen
hebben t.a.v. culturele en recreatieve voorzieningen.
Bovendien blijkt dat door het louter creëren van arbeids-
plaatsen teveel de nadruk is gelegd op de industriële sector
en te weinig op de dienstensector. Mede hierdoor baart
het leefmilieu zorgen.
In het
Concept voorontwerp
speelt het leefmilieu een
belangrijke rol: ,,Centrale doelstelling in de streekplan-
periode is het verlenen van de hoogste prioriteit aan het leef-
milieu”. Deze centrale doelstelling is uitgesplitst in een aantal
subdoelstellingen, die een specificatie geven van de gewenste
welzijnscomponenten. Het ‘is hierdoor duidelijk dat de
opstellers van het
Concept voorontwerp
bij elke beslissing
op het gebied van de ruimtelijke en economische proble-
matiek willen streven naar een maximaal maatschappelijk
rendement.
Er wordt echter onvoldoende aangegeven hoe dat maxi-
male maatschappelijke rendement moet worden bereikt.
Rijnmond heeft wel de doelstellingen aangegeven, maar
deze zijn nauwelijks gekwantificeerd en daardoor ont-
breken de concrete instrumenten. Het ontbreken van een
duidelijk gewenste economische structuur zal hiervan de
belangrijkste oorzaak zijn. De economische structuur is
namelijk gehaald uit de nota
Hei economisch structuur-
model van Rijnmond.
In deze nota is een zgn. centraal alter-
natief berekend: voor het Rijnmondgebied is tot 1980
een economische ontwikkeling voorspelt bij ongewijzigd
beleid. Deze voorspelling is gedaan op basis van de CPB-
prognoses voor de Nederlandse economie in 1973 en 1980.
Het centraal alternatief kan men moeilijk een alternatief
noemen. Het is immers voornamelijk gebaseerd op extra-
polaties vanuit het verleden. We mogen ons daarom af-
vragen of de economische structuur die uit het centraal alter-
natief volgt, in overeenstemming zal zijn met de uitgangs-
punten die Rijnmond heeft geformuleerd t.a.v. het leefmilieu.
In deze uitgangspunten staat, zoals reeds gezegd, het maat-
schappelij ke rendement centraal. Dat maatschappelijke
rendement wordt evenwel niet automatisch bereikt door
extrapolaties, maar heeft een selectieve ïndustriepolitiek
nodig. Omdat een dergelijke politiek nationaal ontbreekt,
kan Rijnmond weinig meer doen dan hier en daar kleine
veranderingen aanbrengen.
De Rijnmond zal
bij
het willen verwezenlijken van dein het
Concept voorontwerp
vermelde doelstellingen dan ook voor
grote problemen komen te staan, niet alleen door het ont-
breken van een nationale’ industriepolitiek. Er zijn meer
dingen waarop Rij nmond nauwelijks greep zal krijgen en wel
vooral omdat Rijnmond van de centrale overheid weinig
bevoegdheden heeft gekregen en omdat de onder Rijnmond
ressorterende gemeenten vaak een solistische politiek
voeren. Mede hierdoor bevat het
Concept voorontwerp
wel interessante doelstellingen, maar er wordt niet vermeld
hoe deze te bereiken.
Dat doeltreffende instrumenten ontbreken, blijkt o.a. uit
hét volgende. T.a.v. de voorzieningen voor verkeer en ver
–
voer wordt gesteld dat gebruik dient te worden gemaakt
van de anticiperende functie van de verkeers- en vervoers-infrastructuur, waardoor de realisatie van woon-, werk- en
recreatiegebied en het tijdstip van gereedkomen van weg- en
railinfrastructuur op elkaar dienen te worden afgestemd.
Na deze juiste en interessante opmerking verwacht men
concrete voorbeelden, die kwantitatief worden toegelicht.
Deze voorbeelden ontbreken. Er wordt niet aangetoond
welke tertiaire bedrijven moeten worden aangetrokken en
waar deze moeten worden gevestigd (binnen of buiten het
centrum van Rotterdam). Het pleidooi voor de aanleg
van de Rijnpoorthaven en de tweede nationale luchthaven
is niet wetenschappelijk gefundeerd. Hetzelfde geldt voor het openbare vervoer. Het is wel leuk op een kaart metrolijnen te
trekken, maar je moet ook weten of die lijnen voldoende
passagiers zullen krijgen en (maatschappelijk) rendabel zullen
worden.
Het Concept voorontwerp streekplan R(jnmond is
een
interessante, maar globale nota, die eigenlijk vele jaren ge-
leden had moeten verschijnen. Er is thans meer behoefte
aan concrete wensen dan aan vage ideële doelstellingen.
Degene die de vele in de nota genoemde knelpunten aan-
schouwt, zal de schrik om het hart slaan. Vooral, omdat het
gepresenteerde streekplan niet alleen een voorontwerp is,
maar ook nog een concept.
L.H.
201
Inhoud
ESb
Sll:I
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Rijnmonds knelpunten
.
201
Column
Niet-geobserveerde feiten,
door Drs. W. Siddré ………………..
203
Prof Dr. J. G. Lambooy:
Regionale en ruimtelijke politiek; over de wenselijkheid van een heroriën-
tering van de spreidingspolitiek ……………………………204
Notitie
Alleen voor de mensheid ………………………………..207
Dr. H. W. de Jong:
Wending in de Europese mededingingspolitiek; de Zaak Continental Can 209
W.
D. Franckena:
Financiering van het milieubeheer …………………………212
Belgische kroniek
Een anti-infiatieprogramma dat er geen is,
door E. Thielemans ……
213
Ontwikkelingskroniek
Sociale planning en ontwikkelingslanden ……………………215
Toets op taak
Een dure besparing?
door Drs. H. M. van de Kar …………….
218
Boekennieuws
……………………………………………219
Mededelingen
…………………………………………..220
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 Ii, toestel370l.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 78.00 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten f 46,80
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 2,50
(mci.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t.n.v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut le Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
NV. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam. Lange Haven 141, Schiedam. tel. (010) 26 02 60, toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt hei zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft. in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economislen, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; tel. (010) 14 55 II.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
202
W. Sidd,é
Niet-
geobserveerde
feiten
Leontief poneerde in december
1970 1) een aantal stellingen die
het economistenvolkje behoorlijk
beroerd hebben. Hij sprak over
,,uneasy feelings”. Deze gevoelens
van onbehagen komen bij Leontief
niet voort door de irrelevantie van
de praktische problemen waaraan
economisten aandacht besteden.
Er wordt door economisten momen-
teel juist veel aandacht besteed
aan urgente maatschappelijke pro-
blemen. Op de laatste landelijke
economen-conferentie in Rotterdam
kon men bij een der discussiegroepen
onder meer kennis nemen van zeer
fraai onderzoekingswerk van Den
Hartog e.a. van het Centraal Plan-
bureau. Dit onderzoek betrof de
kosten van anti-vervuilingsactivi-
teiten, in het bijzonder de kosten
van het orde op zaken .stellen
bij de watervervuiling. De theo-
retische basis van dit onderzoekings-
werk werd – lang geleden – door Leontief gelegd. Het CPB-team
werkte met een gesloten ,,input-
output”-model, waarin zowel de
reële sfeer als ook de prijsvorming
beschreven worden. Alle ,,anti-ver-
vuilings”-activiteiten worden in dit
model ondergebracht in een afzon-
derlijke sector.
Den Hartog en zijn medewerkers
lieten wel weten hoe moeilijk het
voor economisten is, deze problemen
aan te pakken met het nu bestaande
statistische materiaal. Zowel de
tijdreeksen, die op economische
gegevens betrekking hebben, als ook
de benodigde natuurwetenschappe-
ljke gegevens, vertonen grote lacu-
nes.
In dit verband spreekt Leontief
zelfs van een fundamentele oneven-
wichtigheid bij de huidige stand
van zaken in de economie: de zwakke
en tergend langzaam groeiende
empirische fundering kan de snel
ontwikkelende
,,super-structuur” van de zuivere economische theorie
niet stutten. Leontief pleit derhalve
voor het instellen van, het hand-
haven en het ten uitvoer brengen
van gecoördineerde, uniforme das-
sificatieschema’s door data verzame-
lende instellingen. Teveel energie
wordt nu verspild onder meer aan
het oplossen van problemen die ont-
staan omdat definities niet voldoen-de op elkaar zijn afgestemd.
Ook op andere terreinen kan het
pleidooi van Leontief voor een
,,massale stroom van primaire
economische data” worden onder-steund. Een dergelijke stroom van
gegevens, ook over demografische,
sociologische en antropologische
factoren, is van belang om dieper
te kunnen penetreren achter de
,,skin-thin surface” van de con-
ventionele consumptiefuncties. Be-
tere achtergrondinformatie over
consumptiemotieven kan voorts
inzicht verschaffen over het ont-
staan van hogere inkomensclaims.
Er is te weinig bekend waarom
men denkt hogere beloningen te
mogen vragen; een interdisciplinaire
aanpak is hierbij nodig om vast
te stellen wat economisten nu niet weten: welke maatstaven gebruikt
men om hogere inkomens te vragen?
Hoe staat men tegenover relatieve
inkomensverschillen? Zijn de op-
vattingen over relatieve inkomens-
verschillen aan het verschuiven?
Was er vroeger meer overeenstem-
ming in het denken over relatieve
inkomensverschillen? Is er tegen-
woordig geen sprake meer van
transitiviteit in het denken over wat men geschikte inkomensverschillen
acht? Is deze intransitiviteit niet één
van de oorzaken van de huidige
inflatie? (Zie R. Turvey in
The
Curreni Infiation, 1971).
Ook om
deze actuele vragen te beantwoor-
den en om op grond van de ant-
woorden een adequate inkomens-politiek te voeren, die mede afge-
stemd moet zijn op noties van recht-
vaardigheid, zijn ,,massale” stro-
men van micro-data gewenst.
De oplossing van het inflatie-
probleem kan echter niet alleen
van de kant van economisten komen.
Stijgende prijzen zijn weliswaar
een economisch symptoom, maar de
oorzaken van economische sympto-
men kunnen van niet-economische
aard zijn. Onlustgevoelens over de
huidige relatieve inkomensver-
schillen behoeven niet alleen door
economisten te worden verklaard.
Zij zullen echter meer dan nu het
geval is de traditionele grenzen van
hun domein moeten overschrijden
om samen met andere wetenschap-
pers op grote schaal feitelijke ana-
lyses te plegen. Micro-data zijn dan
vereist om vast te kunnen stellen
welke inkomensverschillen nog
rechtvaardig en acceptabel worden
geacht.
Deze nog niet geobserveerde feiten
belemmeren vooralsnog vooruit-
gang. Ook de beperkte beschikbaar-
heid van adequate statistische ge-
gevens over de milieuproblematiek
werd door het team van Den Hartog
als een uitgesproken knelpunt bij
het onderzoek ervaren.
1tJt
eoev”
1) W. Leontief, Theoretical assumptions
and nonobserved facts,
American Economic
Review, vol. LXI,
nummer 1, 1971.
ESB 7-3-1973
203
Regionale en
ruimtelijke
politiek
Over de wenselijkheid van een heroriëntering
van de spreidingspolitiek
PROF. DR. J. G. LAMBOOY
Ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van het ETI in Zuid-Holland op 25 september f1.
sprak Prof. Dr. J. G. Lambooy, hoogleraar in de economische geografie en regionale economie
aan de Universiteit van Amsterdam, een redevoering uit, waarin een passage voorkwam over de
verpaupering van de Randstad. Deze passage trok veel aandacht omdat Prof. Lambooy een
gewijzigde regionale en ruimtelijke politiek vroeg, waarin de Randstad een belangrijke plaats
inneemt. In het onderstaande artikel licht Prof Lambooy zijn visie hierop wetenschappelijk toe.
Na bestudering van de problematiek van de Randstad en de perifere regio’s noemt Prof
Lambooy enkele oplossingen en vraagt hij uiteindelijk om een nader onderzoek op het terrein
van de ruim telijke structuur en op dat van de stadsvernieuwing.
1. Inleiding
Op uitnodiging van de redactie van
ESB
wil ik gaarne
ingaan op een probleem dat in de kranten terecht is
gekomen onder de kop: Professor Lambooy: de Randstad
verpaupert. Het is voor mij een leerzame ervaring geweest
hoe een, in de tekst van een rede zorgvuldig verborgen en
vragenderwijs opgeroepen stelling, kan uitgroeien tot een
krantekop. Het betreft het volgende citaat uit de rede die
ik hield ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van het ETI-
Zuid-Holland op 25 september 1972 1):
,,Zullen de grote steden moeten verpauperen, voordat men Inziet
dat daar bijna éénderde deel van ons volk woont, terwijl in de
agrarische probleemgebieden minder dan ééntiende woonachtig is?
In hoeverre zijn de andere gebieden geholpen met het afremmen
van de Randsteden? Alleen al in de vier grote Randsteden woont 20%
van onze nationale bevolking op, volgens de
Nota Volkshuisvesting.
1972,
circa 100 km
2
verouderd stadsgebied”.
Ik heb in de genoemde rede getracht zoveel mogelijk
vragen te stellen omtrent de huidige regionale en ruimtelijke
politiek. Het komt mij namelijk voor dat een heroriëntatie
dringend gewenst is, omdat de huidige regionale politiek en ruimtelijke ordening zijn gestoeld op verouderde ana-
lytische uitgangspunten. Welke uitgangspunten zijn dat?
Globaal gesteld zijn het onder meer de volgende:
men gaat nog steeds uit van een sterke
bevolkingsgroei,’
eveneens worden de grote steden in de Randstad (hier
de Randsteden te noemen, d.w.z. de grote steden met de
daaraan ruimtelijk aaneengegroeide verstedelijkte ge-
meenten, dus de aggiomeratiegemeenten; dit i.v.m.
het feit dat men bij het begrip ,,Randstad”meestal pleegt
te denken aan het totale Westen des Lands) nog steeds
als onuitputtelijke
leveranciers van bedrijven
gezien, welke
bedrijven naar willekeur van de planners naar het Noorden
en Limburg verplaatsbaar zijn;
het verschil in
werkloosheid en gemiddeld inkomen
tussen de westelijke en de perifere provincies wordt zeer
groot geacht;
gemeend wordt dat de
congestie
in de Randsteden vooral
moet worden bestreden door een
spreidingspolitiek
naar
de perifere regio’s, alsook door een
uitsiralingspoliziek
van
de ,,Randstadvleugels” naar ,,buiten”; dus van het
Groene Hart af. De mogelijkheid van een herstructurering
van de Randsteden wordt ternauwernood bezien;
de
woningnood
(kwantitatief gezien) moet worden opge-
lost, vooral door nieuwbouw en niet zozeer door renovatie;
immers, de bevolking heeft recht op frisse, ruimgebouwde
woningen: de oude wijken moeten ,,gesaneerd” worden;
deze opvatting is thans snel aan het verouderen;
de Randsteden zijn zo enorm groot dat de ,,diseconomies
of scale” groter zijn dan de ,,economies of scale” zoals
volgens velen zichtbaar is in de verkeerscongestie en de
hoge grondprijzen; ze zouden derhalve moeten worden
afgeremd; er wordt te weinig gelet op de positieve
effecten en op de internationale functie van de grote
steden;
ook denkt men dat door de verplaatsing van de bevolking
naar de perifere regio’s deze regio’s, zowel als de Rand-
steden, daarmee zijn gediend. In het Noorden zal 15%
in plaats van de huidige 10,5 â 11% van de bevolking
moeten komen te wonen, door de verplaatsing van velen
uit het Westen.
–
Hierna zullen we globaal ingaan op enkele van deze
punten. Daarbij stellen we centraal de veranderde positie
van de grote steden;
niet
de Randstad als totaal, maar de
stedelijke agglomeraties in het Westen,
hier Randsteden
genoemd.
2. Regionale politiek en de spreiding uit de grote steden
De Amerikaanse regionaal-econoom J. R. Friedmann
onderscheidt vier fasen in de regionale ontwikkeling,
gerelateerd aan de fasen van de nationaal-economische
ontwikkeling, te weten:
1.
en 2. depre-industriële en de industrialisatie-fase,
waarin
1) J. G. Lambooy,
Regionale en nationale economische politiek:
het vraagstuk van de verhouding congestie-gebieden en perij’ere
regio’s,
Rotterdam, ETI, 1972, blz. II.
204
de nationale economische ontwikkeling centraal staat en die
zich manifesteert in de groei van enkele grote steden;
de industriële fase,
waarin de economische ontwikkeling
zich verder concentreert in de grote steden; de regionale
problematiek wordt vooral bepaald door de agrarische
gebieden, die zowel een hoge werkloosheid hebben alsook een
gemiddeld lager inkomen, een geringer opleidingsniveau en
een tekort aan voorzieningen; er ontstaan ook nieuwe
probleemgebieden, namelijk de mono-industriële (textiel-
en mijn-)gebieden: de ,,Black Areas”;
de post-industriële fase,
waarin de regionale problema-
tiek vooral wordt bepaald door de verpauperende grote
steden.
De visie van Friedmann is vooral geënt op de ontwikkeling
in de Angelsaksische landen. Er is dikwijls gesteld dat de
verpaupering in de Europese landen niet zou optreden,
door ons goede instrumentarium van ruimtelijke ordening
en door het ontbreken van etnische tegenstellingen.
Het verontrustende is nu dat de ontwikkelingen wél parallel
gaan lopen; de rassenrellen zijn nog slechts één indicator
daarvoor. Deze vaststelling is het centrale punt: het ver
–
waarlozen van de Randsteden zou wel eens groter leed
kunnen berokkenen dan dat het voordelen brengt met be-
trekking tot de congestiebestrijding en de ontwikkeling van
het Noorden.
Ons ruimtelijk planningsysteem is op het afremmen van het
Westen gericht, hetgeen op zich begrijpelijk is vanwege ons
bevolkingsgroeitrauma en door de verkeersopstoppingen,
waardoor men zowaar een kwartier langer over de woon-
werkreis doet.
Ik wil voorts benadrukken dat het mij
niet gaat om een
afremmen van de hulp aan de perifere regio’s.
Deze blijven
steun nodig hebben. Evenmin ontken ik dat er een ernstige
congestie bestaat in en om de Randsteden. Integendeel:
deze beschouw ik als ernstig en juist daarom gaat het erom
kritisch te staan ten opzichte van de huidige ruimtelijke en
regionale politiek. Ligt de oplossing van het congestie-
vraagstuk in een spreiding naar het Noorden en het Zuid-
oosten? Maar wat als deze illusoir blijkt? Ligt de oplossing
van de achterblijvende perifere gebieden in een bevoikings-
verplaatsing vanuit het Westen? Bovendien, al zouden we het
zo wensen, is dan ons instrumentarium voldoende? Wat te
doen met de in ieder geval achterblijvende honderd-
duizenden in de grote steden? Ook daar groeit de werkloos-heid en de verkrotting is zeer ernstig!
3.
De positie van de perifere regio’s
Het is bekend wat de problemen van het Noorden zijn:
de
werkloosheid is
structureel en lag na de oorlog steeds
boven het landelijke gemiddelde;
het
inkomen per hoofd
lag voortdurend 10 â 20 percent-
punten achter op het nationale gemiddelde; terzijde zij
opgemerkt dat dit gebied er in Europees perspectief goed
afkomt;
het
opleidingsniveau
lag steeds lager dan het nationale
gemiddelde;
de emigratie
leverde steeds, tot ca. 1965, een sterk negatief
saldo op. Thans is dit omgeslagen, vooral in Drenthe;
de
landbouwsector
toonde een hoog werkloosheids-
percentage, althans in vergelijking met het Nederlandse
gemiddelde;
er is een
perifere ligging
t.o.v. de nationale kerngebieden
van Nederland en Duitsland.
De positie van
Zeeland is
grotendeels identiek, behalve punt 6, na de ontsluiting vanaf 1953. Wel is de omslag naar
een positief migratiesaldo nog duidelijker dan in het Noorden.
De ontwikkeling van
Zuid-Limburg is
in bepaalde opzichten
tegenovergesteld aan die der beide andere gebieden. De
problemen zijn vooral ontstaan door en na de sluiting van
de mijnen. Daarna is ook het migratiesaldo negatief
geworden.
De ontwikkeling van de vervangende werkgelegenheid
in deze drie probleemgebieden is verre van onbevredigend.
In Zeeland is de industrie snel gegroeid. In het Noorden
is de groei van de industriële en tertiaire sectoren minstens
parallel gelopen met de daling van de agrarische werk-
gelegenheid. in de mijnstreken is na 1965 de industriële
werkgelegenheid met 9.000 arbeidsplaatsen en de
tertiaire sector met 20.000 arbeidsplaatsen gestegen 2).
Blijkens de CPB-studie
De Nederlandse Economie in
1973
staat het er in de perifere regio’s met de voorzieningen
(recreatie, medische, maatschappelijke enz.) beter voor
dan in het Westen. Ook de grond- en woningprijzen zijn er
bepaald gunstiger: het verschil in
reëel
inkomen zal bepaald
minder zijn dan 10 â 20 percentpunten. De onderwijs-
structuur is sterk verbeterd. De conclusie mag zijn, dat de
regionale politiek de sociale doeleinden grotendeels heeft
verwezenlijkt, hoewel de economische structuur om
blijvende zorg vraagt.
4. De ontwikkeling van de Randsteden
Reeds in 1958 werd de Nota
De ontwikkeling van het
Westen des Lands
gepubliceerd, waarin de zorg over de toenemende congestie in het Westen werd verwoord. De
schrijvers hebben maar al te zeer gelijk gekregen. Wat zij
evenwel niet voorspelden, was het dreigende leeglopen der
Randsteden. integendeel, de bevolkingsgroei werd (toen
nog begrijpelijk) als een blijvend probleem gezien, evenals
trouwens in de
Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening
van 1966.
Maar thans is het gevaarlijk nog de ogen te sluiten
voor dit fenomeen: de Randsteden ontvolken, verkrotten
en tonen een toenemende sociale problematiek. Let wel:
ik zeg niet ,,de Randstad” (d.i. het gehele Westen). Immers,
de Randsteden ,,lopen over” in vooral het aangrenzende
gebied in de westelijke provincies, alsmede in de aan-
grenzende provincies Gelderland en Noord-Brabant.
Door de suburbanisatie van de woonbevolking – en
steeds meer ook de bedrijvigheid – wordt de
vraag naar
vervoer
en infrastructuur in en om de grote agglomeraties
steeds sterker. Voor de toekomst is de groei van de vraag
zeer aanzienlijk 3). Naast het toenemende autobezit zijn het
vooral de veroudering van het woningbestand, de ont-
volking en de genoemde surburbanisatie van de Randsteden
die tot gevolg hebben dat de totale stedelijke bevolking
van meer dan 2 mln. betrokken is bij een steeds ernstiger
wordende problematiek.
Een kernprobleem is de vraag of de
stadsvernieuwing
een oplossing kan bieden voor de
woningnood,
de
woonnood,
de
verkeerscongestie,
de
milieuverontreiniging
en de
sociale
vragen
(toenemende sociale isolatie, neurosen, criminaliteit
enz.). Met ,,woningnood” doel ik op het kwantitatieve tekort
en ook op het groepsspecifieke tekort voor lagerbetaalden,
zodat deze gedwongen zijn’ in relatief te dure huizen te gaan
wonen. Met ,,woonnood” doel ik op de kwalitatieve tekorten
van zowel de woningen als het woonmilieu. Enkele cijfers
kunnen dienen als
indicatie
van de problemen (zie tabel 1).
in 1972 is Amsterdam reeds ruim onder de 800.000 in-
woners gekomen. Het beeld wordt ,,geflatteerd” door de
toename van het aantal gastarbeiders. Het beeld van de
migratie van de westelijke provincies is vergelijkbaar, zij
het minder geaccentueerd: een voorbeeld is Zuid-Holland.
De totale groei van 21.704 inwoners wordt voor de helft
Blijkens het Jaarverslag van de Kamer van Koophandel van de
Mijnstreek, 1973.
Men zie de geïntegreerde vervoersstudie van het NEI, die in 1972
is verschenen.
ESB 7-3-1973
205
Tabel 1. Bevolkingsgroei en migratie in de vier grote steden
(1971)
Stad
Bevolking
januari 1972
Saldo
migratie
Totale groc
binnenland buitenland
807.742
–
19.214
+
5.654
–
12.664
Rotterdam
…………………670.060
–
15.383
•
5.082
–
8.972
Amsterdam
………………….
Den Haag
………………….525.368
–
14.187
• 2.045
–
12.275
Utrecht
……………………274.974
–
6.491
+
1.084
–
3.443
Bron: CBS.
bepaald door een positief vestigingssaldo van gastarbeiders.
Gelderland en Noord-Brabant groeien veruit het hardst, voor
een niet onaanzienlijk gedeelte bepaald door een binnen-
lands migratiesaldo t.o.v. de westelijke provincies. Voorts
zien we een typisch verschijnsel voor probleemgebieden:
de emigratiesaldi uit de grote steden, en uit het Westen als
geheel, bestaan voor een niet onbelangrijk deel uit de
personen met een hogere opleiding en een hoger inkomen.
De bevolkingsontwikkeling is voorts zodanig, dat er in een
snel tempo veroudering optreedt; zelfs is in Amsterdam het
sterftecijfer al bijna zo hoog geworden als het geboortecijfer.
Voor het gehele Westen ligt het geboortecijfer lager en het
sterftecijfer hoger dan het nationale gemiddelde. Het
Westen steekt wat de veroudering betreft de traditioneel
oude provincies Friesland en Groningen naar de kroon.
Tabel 2. Geboorte, sterfte en veroudering in Amsterdam
Jaar Geboorte
Sterfte
Veroudering
13.878 (16,0%)
7.490
(
8.6%)
94.088 (10,8%)
960
…………………
13.212 (15,3%)
8.403
(
9,7%)
107.239 (12,4%)
1965
…………………
1971
…………………
9.887 (12,2%)
8.858(11,0
9
1o)
116.269(14,4%)
Bron: Bureau van de Statistiek, Amsterdam.
Uit de voorlopige uitkomsten van de Volkstelling 1971
(tevens woningtelling) leren we dat de situatie op de woning-
markt wel één der belangrijkste verklaringsgronden moet
zijn: steeds komen de westelijke provincies (en zeker de 4
grote steden) eruit als de regio’s met het hoogste percentage
oude woningen en het laagste percentage na 1960 gebouwde
woningen.
Tabel 3. Percentages van de woningen gebouwd v66r resp
1945 en 1960 per provincie
V66r
Provincie
1945
V66r
1960
Provincie
Vdôr
1945
V66r
1960
Groningen
………..
50,5
69,0
32,5 57,5
Friesland
…………
50,0
68,5
Noord-Brabant
……..
33,5
61,5
Drenthe
………….
37,0
61,0
Overijssel
…………
40,5
64,5
Grote
steden
Gelderland
……….
39,5
62,5
Amsterdam
……….69,0
81,5
Utrecht
………….
45,0
65.0
Limburg
………….
Rotterdam
……….57,0
75,0
Noord-Holland
55,0 72,0
Den Haag
………..67,0
86,5
Zaid-Holland
……..
49,0 69,0
Utrecht
………….54,5
70,5
Zeeland
………….
43,0 67,0
Nederland
………..44,5
65,5
Bron: CBS, Voorlopige ailkomsten woningtelling 1971.
Tabel 4. Percentages van de huurwoningen met een huur-
waarde vanf 1.200
of
meer per jaar, per provincie in 1971
Provincie
%
Provincie
%
Groningen
…………………
33,5 39,5 27,5
40,0
32,5
31,0
Noord-Brabant
……………..
Grote steden
Frirsland
………………….
35,5
46,5
Drenthe
…………………..
Overijssel
………………….
34,5
Limbarg
………………….
34,0
Gelderland
………………..
Utrecht
…………………..
45,0
Amsterdam
………………..
47,5
Noord-Holland
…………….
Zaid-Holland
………………
41,0
Rotterdam
………………..
Den Haag
…………………
34,5
Zeeland
…………………..
33,5
Utrecht
…………………..
Nederland
…………………
39,5
Bron: CBS, Voorlopige uitkomsten woningtelling 1971.
Wat de
werkgelegenheid
betreft, zien we dat de laatstejaren
in de westelijke grote steden eveneens een omkering van het
tradtttonele patroon optreedt: Amsterdam, Leiden, Den
Haag en in mindere mate Rotterdam tonen hogere werk-
loosheidspercentages dan het landelijke gemiddelde.
Absoluut genomen zijn er nu in deze steden zelfs meer werk-
lozen dan in het gehele Noorden. Ook de ontwikkeling van
de geregistreerde arbeidsreserve toont dit beeld.
Tabel 5. Ontwikkeling in absolute aantallen, van de
geregistreerde arbeidsreserve in enkele rayons en provincies
Rayon/Provincie
nov. 1957 nov. 1967 nov. 1972
1275
1196
878 419
451
372
Winschoten
……………………….
052
906 709
Veendam
…………………………
Stadskanaal
………………………
4706
5524 5182 6130 4167
4591
6825 5376
4349
Prov. Groningen
…………………..
4998 8439
8118
6631
8296
9560
Friesland
…………………………
Drenthe
………………………….
Overijssel
…………………………
2803
2540 3969
Gelderland
……………………….
5169
4666
9728
Utrecht
………………………….
Amsterdam
……………………….
239 353
1018
Zaanstreek
•
Purmerend
…………….
8573
7461
15853
3659
4551
5876
Prov. Noord-Holland
……………….
540 826
2325
148 301
778
‘s.Gravenhage
……………………..
Leiden
…………………………..
2435
3163
7147
Dordrecht
………………………..
Rotterdam
……………………….
8315
10813
21250
2211
1607
2317
Prov. zuid-Holland
…………………
7679
15692
16361
Zeeland
………………………….
Noord-Brabant
…………………….
668
6643
3568
Mijnstreken
(mcl.
Sittard)
……………
3415
12312
7485
Limburg
…………………………
Nederland
………………………..
61387 82227
99435
Op zich is het juist te vragen naar het al of niet structurele
karakter van deze omslag. Het zou mogelijk zijn dat, indien
de conjunctuur weer gaat aantrekken, de grote steden snel
weer ,,bronnen van inflatie” door ,,vierhonderd-gulden-
golven” worden; dat zou betekenen dat het probleem tijdelijk
is.-
Maar gezien de aard van de werkloosheid is mijn ver
–
wachting anders. Meer dan ooit zijn thans kantoor-
personeel en academici werkloos geworden; de ,,vier-
honderd-gulden-golf” en de ,,spanning in de Rijnmond”
betroffen andere deelmarkten, te weten die der ongeschool-
den en niet-employés. Door automatisering en door gast-
arbeiders worden ook deze categorieën minder schaars.
Het is bovendien te verwachten dat ook in de tertiaire sector
zal worden getracht de zeer lage produktiviteitsgroei door
automatisering, met name van de ,,massa-administratie” te
bevorderen. Dit leidt tot een mogelijke toeneming van de
werkloosheid bij employés, vooral in het Westen, waar
zich meer diensten lenen voor automatisering.
Bovendien stijgt het deelnemingspercentage van de
vrouwen juist in de grotere steden, waardoor het arbeids-
aanbod zal stijgen.
Het verschijnsel van de werkloosheid in de grote steden
is niet alleen beperkt tot Nederland. In Londen was in 1971
ca. 5% van de mannelijke beroepsbevolking werkloos. Ook
Birmingham heeft voor het eerst zorgen over de werkloosheid.
Wél zou men zich kunnen afvragen of de werkloosheid als
belangrij kste indicator van regionale hulpbehoevendheid
nog voldoet. Nog afgezien van het feit dat het geleidelijk aan
meer aanvaardbaar wordt om te spreken van een recht op een
minimum gewaarborgd inkomen, dan van het recht op
inkomen door arbeid, kan men de vraag stellen of het
woon- en leefmilieu
en de
sociale structuur
niet de functie
van meer relevante indicatoren moeten gaan overnemen. Als
men nu afgaat op deze indicatoren, komen de grote steden er
ook niet zo goed af. Men ontkomt niet aan de indruk dat de
206
bevolking in de grote steden het ,,welzijnstekort” steeds
sterker gaat voelen.
In de nog zeer omvangrijke 19e eeuwse woonbuurten stijgt
het gevoel, van onbehagen velen tot aan de lippen. Degenen
die dit niet geloven moeten zelf maar eens een poosje in deze
buurten (de Pijp, de Kinkerbuurt, de Dapperbuurt, de
Schildersbuurt, Rotterdam-Centrum-Noord enz.) ver-
blijven 4). Wat te doen met de honderdduizenden mensen
die hier wonen? Ook zij hebben een lager gemiddeld inkomen
dan geldt voor het gehele Westen.
5. Kosten van groei en van teruggang
De grote steden kunnen niet meer als de grote groeiers
worden gekenmerkt. Ook zijn het niet meer de centra van de
rijken, zo zij dat ooit echt zijn geweest.
Volgens Eversley 5) zijn
nu
de centrale problemen:
1. de stijgende stedelijke kosten, en 2. de dalende stedelijke
inkomens.
Het eerste fenomeen is onmiskenbaar in alle westerse
landen aanwezig. Vermoedelijk stijgen de overheidsuitgaven
per hoofd van de bevolking reeds snel indien de omvang
uitkomt boven 50.000 â 100.000 inwoners 6). Een probleem
daarbij is dat een groot deel van de overheidskosten vast is,
ook al daalt de bevolking, zodat de kosten per capita daar-
door toch kunnen stijgen. Het probleem is niet dat de kosten
bij groei toenemen, maar dat dit ook gebeurt bij daling van
de bevolking!
Het tweede verschijnsel geldt voor de meeste grote
steden en wordt veroorzaakt door ten minste drie factoren:
de emigratie uit de steden geldt vooral de beter betaalden;
de trek uit de steden vermindert de mogelijkheden van
bestaan in enkele sectoren van de economie, bijv. van de
detailhandel;
de aantrekkelijkheid van de grote steden als vestigings-
plaats voor nieuwe activiteiten vermindert.
Het grote gevaar bestaat dat de economische én de
sociale én de ruimtelijke structuur van de grote steden in een
cumulatief degradatieproces gaan geraken. Bij de woonnood
en de werkgelegenheid zijn daar duidelijke indicaties voor;
niet alleen in ons land. In sociaal opzicht zijner processen aan
de gang die via een kettingreactie verder negatief kunnen
gaan inwerken. De veroudering, de sociale isolering,
het jeugdprobleem en de toenemende criminaliteit zijn reeds
genoemd.
Voor de stadsvernieuwing en de bestrijding van de
verkeerscongestie zijn grote sommen nodig uit de ,,overheids-
pot”. Dit zou inhouden dat de
overheidsuitgaven
(rijk, pro-
vincie en gemeenten)
per capita in de grote steden zelfs voor het behoud van het bestaande niveau sneller zouden moeten
stijgen dan die van het landelijke gemiddelde.
Dit zal een
botsing opleveren met het heel dure spreidingsbeleid 7) en de
regionale politiek t.a.v. de perifere provincies. De strijd om
de
ruimtelijke allocatie van de overheidsinvesteringen
moet daarom zichtbaar en institutioneel worden gemaakt,
in een geintegreerde allocatiepolitiek en een geïntegreerde
ruimtelijke ordening!
Tot nu toe lijkt het er niet op dat de
gemeentelijke
investeringen van de grote steden een snellere dan nationale groei vertonen. Overigens stijgen de totale bruto overheids-
investeringen in vaste activa per capita in het totale Westen
relatief sneller dan het landsgemiddelde, vooral door de
investeringen in infrastructuur.
De ontwikkeling van de totale bruto investeringen in vaste
activa van het
bedrijfsleven
bleef voor het Westen de laatste
jaren iets achter bij die voor het gehele land, maar die
voor de
industrie
daalde relatief sterk. Kennelijk deconcen-
treerde de industrie uit het Westen, terwijl het gat wat betreft
de investeringen bijna volledig is opgevangen in de tertiaire
sector (inclusief overheid). Een indicatie voor dit laatste is
Alleen voor
de mensheid?
In zijn scheldoratie 1) tegen de Club van Rome,
uitgesproken aan het University College London op
24 mei 1972, probeert de Engelse economist Prof
W. Beckerman uit te leggen wat het kenobject van de
economie is. Volgens Prof Beckerman behoren
economisten slechts geïnteresseerd te zijn in de ver-
schijnselen die van invloed zijn op de sociale wel
–
vaartsfunctie van de mensen. Hierdoor zijn zij, aldus
Prof Beckerman, niet geïnteresseerd in het dierljke
of plantaardige leven als zodanig, maar slechts voor
zover dit leven de mensheid bevoordeelt; daarom
zijn ze wat betreft de waterverontreiniging slechts
gei’nteresseerd in de ,,Mensheid” en niet in de
Visheid”.
Prof Beckerman sluit door deze aanduiding
van het kenobject niet uit dat het dierljke en plant-
aardige leven in de sociale welvaart sfunctie is
op genomen. Dit leven speelt immers wel degelijk mee
bij het streven naar welvaart door zowel de visser als de
natuurliejhebber die ieder om uiteenlopende redenen
behagen hebben in de visstand.
Toch moet de redenering van Prof Beckerman
worden afgewezen omdat ze getuigt van ernstig
egoïsme. De economist heeft niet het recht de
,,Mensheid” boven de ,, Visheid” te waarderen. Het
ecologische evenwicht dient een randvoorwaarde –
die niet mag worden overschreden – bij de sociale
welvaartsfunctie te zijn. Daarom moet dezefunctiege-
maximaliseerd worden met handhaving van het
plantaardige en dierlijke leven.
Helaas moet worden geconstateerd dat de ervaring
ons anders leert. Dit geeft Prof Beckerman echter niet
het recht het kenobject van de economie met deze
ervaring te vervuilen.
L.H.
1) Wilfred Beckerman, Economists, scientists and environ-
mental catastrophe, in gewijzigde vorm afgedrukt in Oxford
Economic Papers,
november 1972 (in januari 1973 ver-
schenen), blz. 327-344.
Tabel 6. Gemeentelijke investeringen in mln. guldens
(zonder nutsbedrijven en woningbouw)
Jaar
Amsterdam
Den Haag
Rotterdam
256
105
267
278 87
319
1967
…………………
968
…………………
286
87
297
1969
…………………
I970a)
……………….
205
148
323
a) voorlopige gegevens.
Bron: CBS,
Gemeentefinanciën: economische categorieën.
Zie voor deze problematiek ook: C. Cortie en R. van Engelsdorp-
Gastelaars, Luchtkastelen in de Purmer,
Stedebouw en Volkshuis-
vesting,
december 1972, blz. 591-598. D. E. C. Eversley, Rising costs and static incomes,
Urban Studies,
1972, no. 3, blz. 347-368. P. A. Stone, The economics of the form and organisation of cities,
Urban Studies,
1972, no. 3, blz. 329-347.
Het Centraal Planbureau berekende dat de
minimum-kosten
van
een jaarlijkse verhuizing van gemiddeld 12.000 werknemers en een
verschuiving van 7.500 arbeidsplaatsen uit het Westen naar andere landsdelen f. 500 mln, per jaar zouden zijn
(Bijlage Nota Noorden
des I.ands,
1972).
ESB 7-3-1973
207
de sterke concentratie van de bouw van kantoren in de grote
steden.
Het uitgangspunt voor een evaluatie moet dan ook zijn dat
de Randsteden zelf niet meer groeien, maar dalen in aantal
en voorts dat de bevolkingsverplaatsing
niet leidt tot een
vermindering van de stijging der overheidskosten,
maar
eerder aanleiding is tot een grotere behoefte aan overheids-
zorg. De bekende Amerikaanse stedelijk econoom Edwin
S. Mills stelde:
,,Once again, the conclusion is that public policies to reduce city
sizes may well do more harm than good, and are at best inefficient ways of dealing with the problem”
8).
6. Doelstellingen en oplossingen
Personen met kritiek mag worden gevraagd naar alter-
natieve oplossingen. Deze zijn met betrekking tot dit com-
plexe onderwerp moeilijk met zekerheid aan te geven. Wél
kan worden gesteld dat de koppeling van het anti-
congestiebeleid aan de verplaatsing van bedrijvigheid naar
het Noorden weinig kans van slagen heeft. Hierna geef ik
enkele hoofdlijnen van een m.i. beter beleid.
Voor de doelstelling van de bevordering van de werk-
gelegenheidsstructuur in het Noorden, Limburg (en ook
steden als Tilburg en Helmond) zou aan een voortgaand
premiëringsbeleid kunnen worden gedacht voor
enkele
groeipolen. Daarbij zou meer aandacht kunnen worden
geschonken aan de in Italië gehanteerde methode van de
con! raciprogramma ‘s.
waarbij niet alleen basisindustrieën
worden aangetrokken, maar ook tegelijkertijd de daarbij
behorende groep kleinere toeleverende en afnemende be-
drijven, die al of niet in de betrokken regio al aanwezig zijn. In Nederland wordt teveel alleen aan basisindustrie gedacht.
Voor het aantrekken van kleine en middelgrote bedrijven
zal een verbetering van het
produktiemilieu 9)
moeten
worden nagestreefd. Dit type bedrijf is essentieel voor de ver-
betering van de structuur, omdat er nu eenmaal weinig
grote bedrijven bijkomen TO).
Voor verbetering van het produktiemilieu in het
Noorden
moet vooral gebruik worden gemaakt van het positieve
image van de stad Groningen. Juist deze stad zou men met
grote nadruk moeten zien als de groeipool van het Noorden.
Uit de literatuur en de praktijk blijkt de minimumgrootte
van een stad, voordat er autonome groeiimpulsen op de
omgeving gaan optreden, in de orde van grootte van
100.000 i 250.000 te liggen. Het is alleen Groningen, dat
daarop, gezien de nationale bevolkingsgroei, echt mag
rekenen.
Vervolgens zou er, eventueel door een samenvoeging der
drie noordelijke provincies, een betere coördinatie tot stand
komen. Dit is misschien een offer, maar nodig als het
Noorden naar groei streeft.
Voor
Limburg
ligt het perspectief uiteraard in de richting
van het aanhaken op de internationale ontwikkeling in het
grensgebied met Duitsland en België. Het is absurd de
trans-nationale pendel negatief te beschouwen als niet ook
elke pendel negatief moet worden beoordeeld. Waar blijft
het rapport dat de potentiële internatonale functies en
inter-relaties van Limburg benadrukt? Het is bepaald on-
nodig voor dit gebied alleen met de Nederlandse ontwikkeling
rekening te houden! Het omringende gebied is in Europees
kader al jaren lang een groeigebied.
Voor de
congestie in de Randsteden is
er uiteraard geen
definitieve oplossing. De taakstelling moet derhalve worden
gezien in het licht
van het verminderen van de groei van het
ruitntebeslag per activiteit.
Daarvoor zijn in principe twee
methoden aan te geven.
Ten eerste moeten we de lokatie der activiteiten zodanig
kiezen dat a. de
vervoersvraag
geminimaliseerd wordt en
b. de negatieve
e.vterne effecten
worden vermeden en de
positieve externe effecten worden bevorderd. Deze
methode is derhalve gericht op de verandering van de
ruimtelijke structuur
en de
vervoerstechnieken.
Professor
Klaassen heeft de betekenis van het ingrijpen via deze
factor herhaalde malen benadrukt, onder meer in zijn pre-
advies voor de Vereniging voor Staathuishoudkunde in
1969.
Ook Professor Richardson 11) stelde dat het zin-
voller is om op de ruimtelijke structuur te letten dan op de
bevolkingsomvang van de stad; hij stelde voorts:
,,This is the crucial point, the instruments available within the city
to change the
intra-urban
spatial distribution of activities are more
powerful and their effects more predictable than the instruments available for modifying the
inter-urban
spatial distribution. This
is primarily because planning, zoning and land-use controls are more
effective (though not necessarily more efficient) than investment
incentives, tax-subsidy measures etc.”
Een tweede methode voor de regulering van het ruimte-
beslag is: invloed uitoefenen op de aard van de activiteiten.
Dat kan door een selectief beleid met als instrumenten
onder meer de
vestigingsvergunning
en de
investeringsheffing.
Is deze laatste theoretisch het fraaist, in de praktijk is er te weinig zekerheid over de richting van de reacties. Daarom
is in het kader van het streven naar een geïntegreerd ruimte-
lijk en economisch herstructureringsbeleid t.a.v. de grote
steden een voorkeur voor een vergunningenstelsel enerzijds
en een actief vestigingsbeleid, om positief geachte activiteiten
aan te trekken, anderzijds, het meest raadzaam.
Vervolgens zal men erop moeten toezien dat bedrijven in
de grote centra zelf voor parkeerruimte (onder of op de ge-
bouwen) zullen moeten gaan zorgen. Vestigingen buiten de
centra zowel van bedrijven als van woningen zullen zoveel
mogelijk aan de lokatie van de bestaande infrastructuur
dienen te worden gekoppeld.
Uiteraard zal met een dergelijk beleid niet elke spreiding
en uitstraling uit het Westen ten einde hoeven te zijn. Dat
mag ook niet, omdat aan de preferenties van de gezinshuis-
houdingen niet kan worden voorbijgegaan. Een deel heeft
duidelijke voorkeur voor Gelderland en Noord-Brabant,
zodat aan een verdere spreiding vorm moet worden
gegeven. Hiervoor komen in eerste instantie de ,,Halve
Maan”-steden rondom het Westen in aanmerking: Zwolle,
Apeldoorn, Nijmegen, Den Bosch, Tilburg, Breda en
Middelburg-Vlissingen. Hierbij zij aangetekend dat een
verdere groei van Apeldoorn niet bevorderlijk is voor het
nationale natuurgebied daaromheen. De ruimte is wat dat
betreft nog schaarser dan in het Westen, door de kwaliteit
en de grotere gevoeligheid daarvan.
7.
Onderzoek
Een en ander zal uiteraard door nader onderzoek moeten
worden aangevuld en verfijnd. Ik pretendeer in het geheel
niet dat ik met een uitgewerkt alternatief ben gekomen.
Wat betreft het onderzoek zouden de volgende onder
–
werpen voor de hand liggen:
In de eerste plaats: een onderzoek inzake de mogelijk-
heden om het ruimtebeslag der activiteiten te beïnvloeden door een andere ruimtelijke structuur. Het ligt voor de uit-
voering daarvan het meest voor de hand hierbij te denken
E. S. MuIs,
Welfare aspects of national policy toward city sizes,
Urban
Studies, 1972, vol. 9,
no. 1, blz.
122.
Zie voor een praktische toepassing van dit concept F. Vonk in de
VNG-Nota’s over de Langstraat en de Leidse regio.
In West-Duitsland bleef vanaf
1957
het percentage werknemers
dat in bedrijven met meer dan 1.000 werknemers werkte op ca.
38 â
39
staan.
II) H. W. Ruchardson, Optimality in city sizes, systems of cities and
urban polucy: a sceptic’s view,
Urban
Studies, 1972, vol. 9,
blz.
29-48.
208
Wending in de Europese
mededingingspolitiek
De Zaak Continental Can
DR. H. W. DE JONG*
American Can
In 1901 ontstond de American Can Company uit een bun-
deling van niet minder dan 120 onafhankelijke blikemballage-
ondernemingen en bezat daarmede een aandeel in de Ameri-
kaanse markt van
90%.
De onderneming trachtte het doel
waarvoor zij gevormd was na te leven en berekende hoge
prijzen aan afnemers. Spoedig had zij dan ook de concurren-
tie van anderen te verduren zodat haar marktaandeel daalde
tot ongeveer 50% in 1913. In dat jaar werd Continental Can
Corporation gevormd uit de samenwerking van drie blik-
emballage-fabrikanten. Hoewel aanvankelijk klein verge-
leken bij American Can, begon Continental Can een snelle
spurt naar de tweede plaats in deze Amerikaanse bedrijfstak.
Tientallen fusies (waarvan 21 alleen al in de blikemballage-
sector), alsmede sterke interne groei vergrootten de onder
–
neming tot een vooraanstaand verpakkingsconcern, dat in
1939 half zo groot was als American en in 1950 haar rivale
tot op drievierde benaderde.
De marktstructuur in de Amerikaanse blikemballage-
industrie was in die tussentijd uitgekristalliseerd tot een deel-
duopolistische van duurzame betekenis: samen hadden
American en Continental in 1949 een marktaandeel van 80%
van alle op de markt verkochte blikken bussen, een percen-
tage dat weliswaar fluctueerde met de jaren, maar dat con-
sistent hoog bleef. In vergelijking met deze reuzen waren
National Can en de tientallen overige blikken-bussen-
producenten van geringe betekenis. In zo’n situatie is expan-
sie in een overigens traag groeiende binnenlandse markt
weinig belovend. Aan het eind van de jaren vijftig volgde
dan ook een verschijnsel typerend voor deze marktsituaties,
te weten een tijdelijke prijsoorlog tussen de twee groten. De
beide blik-emballagereuzen vestigden derhalve het oog op
buitenlandse markten. Daar was te meer aanleiding voor
daar Continental, evenals American in botsing kwam met
aan het Nederlands Economisch Instituut en het Israel
Institute for Urban Research in Haifa.
In de tweede plaats zouden de economische aspecten van de stadsvernieuwing en met name van een toe te nemen be-
woning van de binnenstad moeten worden bestudeerd,
waarbij voor de uitvoering gedacht kan worden aan het
Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid te Amster-
dam.
Het geheel zou kunnen leiden zowel tot een
Tweede Nota
inzake het Westen des Lands (zo
men wil: een ,,Randstad-
plan” of een ,,saneringsplan Randstad”) als tot een
Derde
Nota over de Ruimtelijke Ordening,
waardoor de integratie
van het ruimtelijke, socialeen economische beleid kan worden
bevorderd.
J. G. Lambooy
de Amerikaanse anti-trustautoriteiten. American was in
1916 net de dans van de ontbinding ontsprongen.
,,The Trust that wasn’t busted” was weliswaar, naar het
oordeel van rechter Rose (1916) ,,in zonde ontvangen en
geboren, maar leidde een niet te blameren leven” en de mede-
dingingspolitieke opvatting van die tijd tendeerde naar een
,,dubbele-standaard”-leer: kartelafspraken tussen onder-
nemingen bleven per se verboden, maar machtige onderne-
mingen die fusies ondernamen of daaruit ontstonden zouden
alleen op hun gedragingen (misbruiken) beoordeeld worden.
In 1949 was dat zover: American werd veroordeeld in een
,,bindings-zaak”, waarbij haar en Continental verboden werd
de verkoop van blikken bussen te koppelen aan de verhuur
van bliksluitingsmachines. Continental botste voorts in 1964
wederom met de anti-trustautoriteiten en werd door het
Opperste Gerechtshof verboden om Hazel-Atlas (een pro-
ducent van glascontainers) over te nemen.
Wat in de Verenigde Staten niet gelukte – expansie en
overname – kon misschien elders worden bereikt. Reeds
voor de tweede wereldoorlog had Continental exclusieve
technische uitwisselingsovereenkomsten gesloten met onder-
nemingen in Engeland, Frankrijk, Duitsland, België en
Nederland (in beide laatstgenoemde landen met Sobemi,
en Thomassen en Drijver), welke in 1948/1949 hernieuwd
werden. Tevens werd de bilaterale samenwerking op mul-
tilaterale basis geïnstitutionaliseerd met jaarlijkse bijeen-
komsten en tussentijdse
werkbijeenkomsten.
Een natuurlijk
complement op deze know-how-uitwisseling was commer-
ciële respectering van elkaars nationale markten, een desi-
deratum dat v66r het bestaan van de EG wel kon worden
waargemaakt, maar dat met de voortgaande tariefafbraak
binnen de Gemeenschappelijke Markt steeds meer dubieus
werd.
Europemballage
In 1959 werd besloten een gezamenlijke naamloze ven-
nootschap op te richten – Europemballage te Parijs – van
de continentaal Europese ,,associates” van Continental,
gevestigd in de EG. Hierachter zat sterke drang van Con-
tinental, reeds drie jaar tevoren geuit, om een groot Europees verpakkingsconcern te vormen. De Europese ondernemingen
waren evenwel pas rijp voor een dergelijke stap – en dat was
in de tweede helft der jaren zestig en vooral na 1968 — toen de
intern-Europese concurrentie begon door te zetten. Intussen
was Continentals positie in de EG belangrijk versterkt door
de overname van een groot pakket aandelen in de gefuseerde
Duitse verpakkingsproducent Schmalbach-Lubecawerke
(de grootste van het continent), een belang dat na 1968 tot
* De auteur, lector externe Organisatie aan de Universiteit van
Amsterdam, schreef dit artikel op verzoek van de redactie.
ESB 7-3-1973
209
B/ikconcentratie
85,8% (maart 1970) uitgroeide. Voorts waren er aandelen-
participaties in de Franse blikamballageproducent Carnaud,
in de Italiaanse onderneming Superbox (samen met Metal
Box meer dan
94%),
in de Belgische machinefabrikant IMC
en in de voornaamste producent in de Benelux, Thomassen en
Drijver-Verblifa (TDV). Deze laatste onderneming was ont-
staan uit de fusie tussen Thomassen & Drijver en Sobemi
in 1964, en vervolgens (in 1965) door de overname van de
NV Verenigde Blikfabrieken, waaraan in 1966 de verpak-
kingsproducent A. E. Ruys was toegevoegd.
Begin 1970 oordeelde Continental het tijdstip rijp om via
haar dochteronderneming Europemballage Corporation
te Wilmington, even te voren opgericht, een bod uit te bren-
gen op de aandelen van TDV. Het was de bedoeling alle aan-
delenbezit van Continental en Metal Box in TDV, Schmal-
bach-Lubeca en Superbox te concentreren in Europembal-
lage, waarna mettertijd ongetwijfeld andere aansluitingen
hadden moeten volgen (o.a. van Carnaud en eventueel Scan-
dinavische producenten). De Europese Commissie tekende
hier evenwel via brieven en telexen verzet tegen aan in maart!
april 1970. Zij achtte de overname van TDV door een onder-
neming die reeds een zo sterke positie in de Gemeenschappe-
lijke Markt bezat, strijdig met artikel 86 van het EEG-verdrag
en eiste voorstellen van Continental om het misbruik van een
economische machtspositie, dat de Commissie meende te
constateren in de annexatie van TDV ongedaan te maken.
Continental beriep zich op het Hof van Justitie te Luxemburg,
dat vorige week uitspraak deed.’
Uitspraak Hof van Justitie
Deze uitspraak blijkt van zeer grote betekenis te zijn voor
de mededingingspolitiek, de industriepolitiek en voor het
fusieproces in het algemeen in de nu uitgebreide Europese
Gemeenschap. En wel vanwege twee redenen:
Ten eerste is deze uitspraak de eerste die betrekking heeft
op een fusie binnen de EG welke aanhangig is gemaakt onder
artikel 86. Terwijl verscheidene belangrijke uitspraken door
het Hof gedaan zijn in kartelzaken (o.a. Grundig-Consten
in 1966, het Kinine-kartel in 1970) of in zaken waarbij sprake
was van onderling afgestemde gedragingen van ondernemin-
gen (het kleurstoffenarrest van 1972) opent de Continental-
Can-zaak een geheel nieuw terrein, nI. dat van de concentra-
tie van ondernemingen.
Ten tweede vanwege de beslissing zelf, die allerlei opmer-
kelijke implicaties heeft. Laten wij enkele daarvan achter-
eenvolgens bezien.
1. De beslissing van het Hof lijkt een einde te maken aan
de theorie van de dubbele standaard in Europa. Terwijl tot
op heden zeer vele deskundigen ervan uitgingen – in het bij-
zonder sinds het Memorandum over de Concentraties dat
de EEG-Commissie eind 1965 het licht deed zien – dat kar-
telafspraken tussen ondernemingen die betrekking hadden
op een substantieel deel van de EEG-markt in het algemeen
verboden waren, behoudens enkele uitzonderingsgevallen
onder art. 85, werd tevens verondersteld dat concentraties
van ondernemingen ongelimiteerd toelaatbaar waren. De
Duitse jurist Hefermehl merkte in dit verband in 1967 op, dat
artikel 86 zich ten opzichte van ondernemingsconcentraties
neutraal verhoudt, ongeacht de mate waarin deze de bestaan-
de marktstructuur veranderen 1). Het artikel zou slechts
ondernemingsged ragingen treffen die binnen een gegeven
structuur als misbruik van economische macht te kwalifi-
ceren zijn. Tegen deze theorie van de dubbele standaard heb
ik eerder een drietal bezwaren aangevoerd:
men veronachtzaamt concentraties welke mededingings-
beperkende bedoelingen en gevolgen hebben;
de dubbele standaard bevoordeelt het grote bedrijfsleven
dat het kartelverbod kan ontgaan;
er vindt een acceleratie van concentraties plaats op andere
dan efficiency-gronden 2).
Het gevolg is de schepping van starre structuren, voort-
vloeiend uit de hantering van een weinig effectieve standaard
welke op den duur de grond onder het mededingingsbeleid
weg zal trekken. De EG zou in dezelfde fout vervallen als het
Amerikaanse anti-trustbeleid tijdens de Rule-of-Reason-
periode (1916-1951): de tolerantie van ondernemingsconcen-
traties, leidend tot asymmetrische, nauwe oligopolieposities
in belangrijke bedrijfstakken (staal, auto’s, blikken bussen
enz.) onder gelijktijdige afwijzing van kartelafspraken. Het
is deze verstarde structuur van een aantal belangrijke Ame-
rikaanse bedrijfstakken, die de efficiency-ontwikkeling en de
internationale concurrentiekracht schaadt en o.a. bijdraagt
tot de huidige handelsbalans- en betalingsbalanstekorten
van de Verenigde Staten.
Door aan de theorie van de dubbele standaard een einde
te maken met het argument dat art. 86 teleologisch geïnter-
preteerd dient te worden – d.w.z. in het licht van de algemene
doelstellingen van het Verdrag – maakt het Hof het de Com-
missie mogelijk een consequent, consistent en algemeen aan-
wendbaar mededingingsbeleid te voeren. Dit vereiste (de in-
terpretatie naar de doelstellingen van het verdrag) is zo essen-
tieel, aldus het Hof, dat zonder haar talrijke bepalingen van
het Verdrag zonder betekenis zouden zijn (overweging 24).
De artikelen
85
en 86 hebben dus eenzelfde doelstelling, te
weten de handhaving van een effectieve concurrentie in de
Gemeenschappelijke Markt (overweging 25), en een tegen-
Kooperation und Konzentration im Gemeinsamen Markt,
Stu-
dienvereinigung Kartellrecht EV, CarI Heymanns Verlag, Keulen,
1967, blz. 75176.
Ondernemingsconcentratie.
De ontwikkelingen in Europa,
Amerika en Japan, Stenfert Kroese, Leiden
1971, blz. 30-36.
210
stelling mag uit deze bepalingen niet worden geconstrueerd. Wanneer een onderneming die een machtspositie bezit, deze
versterkt tot het punt waarop de graad van marktmacht de
concurrentie substantieel zou schaden, d.w.z. slechts van de
dominerende onderneming in hun gedragingen afhankelijke
ondernemingen zou laten voortbestaan, zou er sprake zijn
van misbruik van een machtspositie (overweging 26).
Verdragswijziging – een tamelijk onbereikbaar ideaal –
met het oog op fusies is nu niet nodig: wanneer, aldus het Hof,
overeenkomsten verboden zijn die de concurrentie verhinde-
ren, beperken of vervalsen, dan geldt zulks a fortiori voor
fusies van ondernemingen die hetzelfde beogen.
Vrije-markteconomie
2, Het Hof heeft met deze uitspraak nog eens duidelijk
onderstreept dat het EG-systeem primair geënt is op de con-
ceptie van een vrije-markteconomie. Maar deze conceptie
dient dan ook wel serieus genomen te worden. Zij legt ener-
zijds de basis voor de vrijheid van de Europese ondernemin-
gen zich te vestigen waar zij daar voordeel in zien, te groeien
naar een schaal van produktie en distributie welke de meest
efficiente is, maar verplicht hen anderzijds tot een gedrag
dat de regels van het spel erkent. Deze behelzen dat er vol-
doende effectieve concurrentie in de markt blijft voort-
bestaan.
Misbruik van een economische machtspositie heeft der-
halve een structurele implicatie: wanneer een onderneming
met een dominerende marktpositie concurrenten overneemt
die haar rivalen zijn of zouden kunnen zijn, staat deze struc-
tuurveranderende gedraging gelijk met misbruik van een
machtspositie. Het gaat om de bescherming van de concur
–
rentiële structuur op lange termijn, welke de garantie geeft
dat de consument niet benadeeld wordt. En deze norm geldt
zowel Europese als niet-Europese ondernemingen. Men kan
dan ook een nieuwe, zeer actieve politiek van de zijde van
,,Brussel” tegemoet zien: procedures met het oog op fusie-
controle zullen via richtlijnen worden bekendgemaakt. Dat
zal om te beginnen een uitvoering behelzen van punt 13
van de resolutie van het Europese Parlement van 13 februari
jI., namelijk de verplichte melding van voorgenomen fusies
op een tijdstip dat het de Commissie mogelijk gemaakt wordt
bezwaar aan te tekenen tegen structuurvervormende ge-
dragingen.
Relevante markt
3. De uitspraak van het Hof heeft in het concrete geval
van Continental Can de Commissiebeschikking vernietigd.
Dat is niet omdat de Commissie ongelijk had, maar omdat
zij haar gelijk niet voldoende heeft bewezen. In essentie gaat
het hier om de afgrenzing van het moeilijke begrip ,,relevante
markt” (overweging 32).
De Commissie had in het tweede deel van haar beschikking
geconstateerd dat de Duitse dochteronderneming van Con-
tinental in de sector vleesverpakkingsbussen een marktaan-
deel had van 70 â
80%,
in de visconservenemballage-sector
van 80 â 90% en in de markt voor metalendeksels van 50 â
55%.
Daaraan werd toegevoegd dat Continental in het alge-
meen een sterke positie inneemt dankzij haar mogelijkheid
zelfde benodigde machines te kunnen fabriceren, haar capa-
citeit voor het ondernemen van technische research, haar
grote range van produkten, haar wereldwijde omvang en haar
financiële macht. Voorts had de Commissie in het deel van
de beschikking getiteld De Feiten, gewezen op de geringe
marktaandelen van de concurrenten in Duitsland t.w.
Züchner en Wessel, welke ondernemingen bovendien een
veel geringere economische betekenis toekomt dan SLW en
Continental. Tenslotte had de Commissie de aandacht ge-
vestigd op de relatief onbeduidende positie van American
Can in de EG en op het feit dat enkele afnemers zowel in
België als in West-Duitsland zelf de benodigde emballage maken en begonnen zijn een deel van hun produktie op de
markt af te zetten.
Het Hof zegt dat de Commissie de volgende vragen onbe-antwoord heeft gelaten:
Waarom dienen de drie eerder genoemde deelmarkten
afzondetijk te worden beschouwd, en waarom moeten
deze markten uit het geheel van de licht-metalen embal-
lagesector worden gelicht? Het is niet duidelijk waar de
scheidslijnen lopen en evenmin waarom producenten uit
andere sectoren de genoemde deelmarkten niet zouden
kunnen betreden. Dit bezwaar betreft vooral de overwe-
gingen 16 tot en met 20 van de Commissiebeschikking,
waaruit naarvoren komt dat de Commissie weinig sub-
stitutiemogelijkheden ziet voor metalen verpakkingen door
niet-metalen emballages (glas, plastic, papier). Binnen het
gebied van de lichtmetalenverpakkingen is er evenwel
wellicht een mogelijkheid tot substitutie die niet voldoende bekeken is.
Er is ook een contradictie tussen overweging 18, die stelt
dat grote afnemers bezwaarlijk zelf de benodigde embal-
lage kunnen maken en het gesignaleerde feit dat er niette-
min zulke afnemers bestaan, die zelfs hun produktie van
emballages bij derden afzetten.
In overweging 25 had de Commissie gewezen op de moge-
lijkheid dat TDV en SLW elkaar beconcurreren; elders
stelt zij evenwel dat de licentiehouders van Continental
feitelijk onder elkaar de mededinging beperken.
TDV en SLW zouden in elkaars marktgebieden een na-
tuurlijke overlapping bezitten, terwijl dat met de overige
producenten in de EG niet het geval zou zijn. Tegelijker-
tijd vermeldt de Commissie dat de actieradius waarover
lege emballage rendabel verkocht kan worden zich uitstrekt
over 150-300 km (voor bussen die relatief volumineus zijn)
en over 500-1.000 km (voor kleinere bussen of blikken).
Het Hof concludeert dan ook (in overweging 37) dat de
Commissiebeschikking niet in voldoende mate de feiten
en de overwegingen waarop de beschikking berust, heeft
vastgesteld en dat zij daarom dient te worden vernietigd.
Hieruit volgt duidelijk dat het Hof de opheffing van de
dubbele standaard (en daardoor het ontstaan van een meer
economisch georiënteerde mededingingspolitiek) gepaard –
doet gaan aan de eis dat voldoende gegevens op een zodanige
manier worden gepresenteerd dat daaruit de geponeerde
stellingen kunnen worden afgeleid. Deze eis is niet ten on-
rechte. In het verleden heeft de lezer van Commissiebeschik-
kingen zich meer dan eens niet aan de indruk kunnen ont-
trekken dat beweringen niet voldoende werden waargemaakt
(althans in de stukken) en dat meer uitgebreid feitelijk mate-
riaal opportuun zou zijn geweest. In dit opzicht zou de EG-Commissie zich enigermate kunnen spiegelen aan de Ame-
rikaanse anti-trustprocedures. In de zaken American Can
(1949) en Continental Can (1964) bijvoorbeeld werden dui-
zenden pagina’s documentatiemateriaal overgelegd. Welis-
waar vergen dergelijke onderzoekingen veel tijden een grotere
staf dan waarover de Commissie momenteel beschikt, maar
omvangrijke bevoegdheden brengen verplichtingen met zich
mee.
Al met al behoeft de Commissie – gezien het test-case-
karakter van de gevraagde uitspraak – geen reden tot on-
tevredenheid te hebben.
H. W. de Jong
adverteer in
.ESB
1
ESB 7-3-1973
211
Financiering van het milieubeheer
W. D. FRANCKENA*
In het strijdgewoel van de elkaar in
snel tempo opvolgende congressen over
het milieu, hebben de economen zich
weer eens niet onbetuigd gelaten. Na
congressen van o.a. werkende jongeren,
ondernemers, reclamemensen en socio-
logen preludeerden op een op 23 en 24
februari in Rotterdam gehouden con-
ferentie de economen op het thema:
,,financiering van het milieubeheer”.
Prof. Dr. J. G. Lambooy bracht op de
eerste dag een preadvies uit over:
Milieu-
beheer als allocatievraagstuk.
De nadruk
van dit preadvies lag op het vervuilings-
aspect. Omdat de milieuproblematiek
onze gehele maatschappij aangaat, on-
derscheidde Prof. Lambooy drie beslis-
singsniveaus (het uitvoerend, ,,middel-
baar” en systeembepalend niveau).
Op het systeembepalende niveau waar
beslissingen over zaken als produktie-
processen, consumptiegewoonten, men-
taliteit en organisatiestructuur worden
genomen, horen doeleinden en instru-
menten van de milieuproblematiek
thuis. Als centrale doelstelling noemde
Prof. Lambooy het streven naar milieu-
besparende groei door middel van real-
locatie van vervuilende naar ,,milieu-
vriendelijke” industrieën.
Prijsmechanisme niet het belangrijkste
instrument
De preadviseur betoogde voorts dat de
systeembepalende doelstellingen en
prioriteiten niet primair door middel
van het mirktmechanisme worden be-
reikt, maar door middel van overleg.
Hieruit volgt de conclusie dat voor
het prijsmechanisme op milieugebied
geen hoofdrol is weggelegd. Als
aanvullend argument wees Prof.
Lambooy er nog op, dat reeds 50%
van ons nationale inkomen niet meer
via de markt wordt besteed. Een groot
deel van de allocatie wordt al in overleg
met machtsgroeperingen geregeld. Daar-
om pleitte Prof. Lambooy voor de in-
stelling van een Nationale Raad voor
Milieuvraagstukken naar analogie van
de SER.
Milieu-model
Mr. H. Versloot legde als coreferent
de nadruk op de hantering van milieu-
modellen. Hij concludeerde dat het door
Prof. Lambooy gehanteerde model kan
worden geïnterpreteerd als het ecosys-
teem Nederland anno 1973 minus de
milieuhygiënische gebreken en zo moge-
lijk met behoud van de tot nu toe gere-
aliseerde economische groeitendenties.
Mr. Versloot bepleitte voorts het gebruik
van interdisciplinaire modellen.
In zijn mondelinge toelichting maakte
Mr. Versloot twee aanvullende opmer-
kingen. In de eerste plaats stelde hij dat
vervuilen een relatief begrip is ten op-
zichte van twee elementen: namelijk
teveel vervuiling op een bepaalde plaats
en tijd en teveel vervuiling ten opzichte
van een bepaalde norm. Deze norm,
die doorgaans slecht wordt gespecifi-
ceerd kan van betekenis zijn voor bijv.
de hinder aan derden, de gezondheid
en de schadelijke invloed op ander leven
dan de mens in het ecosysteem (vgl.
kwik in vis), in de tweede plaats wees
Mr. Versloot erop, dat reiniging maar
de helft van het probleem pleegt op te
lossen. Immers, het is alleen maar ver
–
plaatsen van milieu van hogere prefe-
rentie naar milieu van lagere preferentie.
Concluderend deelde Mr. Versloot
mede, dat hij onder twee voorwaarden
voorstander van heffingen is. Er moeten
goede criteria bestaan om de mate van
vervuiling vast te stellen en de perceptie-
kosten (ook de relatie kosten/effect van
bestuurlijke maatregelen) moeten rede-
lijk zijn.
Prijsmechanisme in de hoofdrol
Dr. G. T. A. de Jong, die van onder
–
nemerszijde was afgevaardigd, meende,
in tegenstelling tot Prof. Lambooy, dat
het prijsmechanisme wel degelijk van
primair belang is voor milieuvraagstuk-
ken. Uitgaande van de bestaande orde, waarin het marktmechanisme en de in-
dividuele verantwoordelijkheid centraal
staan, kan de overheid volstaan met cor
–
rigerend optreden. Heffingen zijn juist,
mits ze bestemd zijn voor financiering
van milieu-investeringen. Over het pre-
advies van Prof. Lambooy merkte Dr.
De Jong nog op dat de conclusie dat
50% van de beslissingen buiten de markt
om valt, niet juist is. De overdrachten
van de overheid worden immers door de
individuen op de markt besteed.
Heffingen bij substitutiemogelijkheid
Met de laatst vermelde opmerking
van Dr. De Jong kon Prof. Dr. J. Pen
zich verenigen. Ten aanzien van de bij-
drage van de ondernemers aan de milieu-
beheersing stond hij echter sceptisch.
De ondernemer heeft een bedrijfsecono-
misch belang bij de vervuiling. De Gro-
ningse hoogleraar vond verder dat het
milieuprobleem met alle mogelijke in-
strumenten moet worden opgelost en dat
hierbij het prijsmechanisme zeker niet
moet worden uitgeschakeld. Hij waar-
schuwde in dit verband voor pressie-
groepen, die vaak naar argumenten
zoeken tegen maatregelen, die hen niet
welgevallig zijn. Prof. Pen stelde verder,
dat de benodigde investeringsmaatrege-len gigantische bedragen zullen vergen.
Het is daarom beter de problemen zo op
te lossen, dat dergelijke investeringen
overbodig zijn. Hij wees in dit verband
op kostbare waterzuiveringsinstallaties
die ruimtevreters zijn en in dichtbevolkte
gebieden komen te staan.
Over de heffingen maakte Prof. Pen
nog twee opmerkingen. in de eerste
plaats zijn heffingen slechts zinvol als
er technisch gezien een substitutiemoge-
lijkheid is. Is deze er niet, dan moeten
er andere instrumenten worden gehan-
teerd. In de tweede plaats is het incal-
culeren van effecten op het milieu in de
prijzen ter bereiking van een Paretiaans
optimum in principe juist, maar in de
praktijk ontstaan grote problemen in
verband met de nadelige gevolgen voor
toekomstige generaties. In dat geval
zullen zowel de milieukosten als de
nodige heffingen oneindig groot worden.
Wat betreft de opmerking van Dr. De
* Redactiemedewerker van
ESB.
212
Jong dat het doel van de heffingen is het
verschaffen van financieringsmiddelen
voor milieu-investeringen meende Prof.
Pen, dat de vervuiler de totale schade
aan het ecosysteem moet vergoeden en
niet alleen de vervuilingsinstallaties moet
betalen. in dat verband betreurde hij
het, dat de overheid Dr. De Jongs stand-
punt lijkt te delen.
Discussiegroepen
Na de eerste ochtendbijeenkomst wer-
den de congresdeelnemers opgesplitst
over zeven discussiegroepen, die onder-
werpen als milieucrisis en wereldarmoe-
de, overheidsfinanciering, ethische aspec-
ten, het milieuperspectief van de con-
sument en bedrijfs- en sociaal-econo-
mische implicaties behandelden.
Samenvatting
De tweede dag van het congres werd
geopend door Prof. Dr. J. Tinbergen,
die in grote lijnen een overzicht gaf van
in binnen- en buitenland verricht onder
–
7.oekingswerk op milieugebied 1). Prof.
Tinbergen meende dat kritiek op het
model van Meadows en Forrester in de
vorm van een gewijzigd of alternatief
model dient te geschieden. Alleen bij een
modelmatige aanpak komen de indi-
recte effecten van processen en maat-
regelen tot uiting. Voorts achtte Prof.
Tinbergen in dit verband het onderscheid
tussen een voorspellings- en een plan-
ningmodel van belang, Bij een planning-
model moeten de doeleinden bekend zijn.
Nadat de discussiegroepen ‘s middags
in plenaire zitting rapport hadden uit-
gebracht, vatte Prof. Tinbergen de resul-
taten van de conferentie samen.
De spreker wees erop, dat de milieu-
problematiek niet los kan worden gezien
van de problemen van de ontwikkelings-
landen. Een goede geografische spreiding
van economische activiteiten is van be-
lang.
Ten aanzien van het bestuursniveau
waarop de beslissingen moeten worden
genomen, is het juiste niveau dat niveau,
waar geen externe effecten meer mee-
spelen, zo meende Prof. Tinbergen. Er
moeten geen besluiten over derden zon-
der inspraak worden genomen.
in verband met de toepassing van
planningmodellen is het noodzakelijk,
dat de doelstellingen, waaronder die van
een redelijk milieu, worden gezien in het
licht van wat feitelijk mogelijk is. De
middelen moeten niet dogmatisch wor-
den beschouwd; in principe is elk middel
welkom. Voor de restricties in de model-
len is het van belang, dat op het gebied
van de natuurwetenschappen vorderin-
gen zullen worden gemaakt die kunnen
leiden tot een zekere mate van overeen-
stemming over zaken als fysische nor-
men en agrarische produktie.
Op het menselijke vlak vond Prof.
Tinbergen een mentaliteitsverandering
nodig; met de voorbereiding op een
soberder leven moet een begin worden
gemaakt. In dit verband is ook een gelijk-
matiger inkomensverdeling gewenst,
zodat de gevolgen van de versobering
niet te schrijnend zullen zijn.
De rol van de overheid bestaat uit het
vormen van een algemeen, lange-ter-
mijnkader. Naast een zekere mate van
regulering (normen, heffingsmaat-
regelen) valt te denken aan instrumenten
als voorlichting en rantsoenering.
Wat betreft het prijsmechanisme
merkte Prof. Tinbergen op, dat dit in-
strument in drie gevallen faalt. In de
eerste plaats als er sprake isvan een
lage prijselasticiteit: hetjuiste instrument
is dan rantsoenering. Ook als er sprake
is van langdurige processen als grond-
stoffenvervanging kan niet op het prijs-
mechanisme worden teruggevallen. Ten-
slotte kan niet op het prijsmechanisme
worden vertrouwd als externe effecten
niet zijn te kwantificeren. De werking
van het prijsmechanisme is daarentegen
wel effectief als er sprake is van een sub-
stitutiemogelijkheid.
Ten aanzien van de kosten merkte
Prof. Tinbergen op dat er onderscheid
kan worden gemaakt tussen de kosten
van de vervuiling en die ter voorkoming
van vervuiling. In principe moet bij het
milieubeheer van de laagste van de twee
worden uitgegaan.
De
Rotterdamse
Economische
Faculteitsvereniging kan terugzien op
een interessant congres. Men kan zich
overigens wel de vraag stellen, of het
congres geheel heeft beantwoord aan
wat de organisatoren en de deelnemers
zich ervan hadden voorgesteld. De eigen-
lijke financieringsaspecten kwamen
slechts zijdelings aan de orde. De pro-
blematiek is waarschijnlijk te ingewik-
keld om in een tweedaags congres aan de
hand van enkele voornamelijk in de vrije
tijd geschreven discussiestukken te wor-
den behandeld.
WF.
1) Intussen is gebleken dat het niet ter be-
schikking komen van het preadvies van Drs.
Den Hartog (zie
ESB
van 21 februari ji.. blz.
153) buiten diens toedoen was, daar een af-
spraak daarover niet was gemaakt.
Belgische kroniek
Een anti-infiatieprogramma
dat er geen is
E. THIELEMANS*
België heeft nu ook zijn anti-
infiatieplan. Medio februari kwam de
regering met zekere voorstellen, die op
bepaalde punten hoogstens luid-op-
overwegingen waren, voor de dag. Dat
geschiedde in de schoot van het zgn.
Nationaal Comité voor Economische
Expansie, een overlegorgaan waarin de
topvertegenwoordigers van het ge-
organiseerde bedrijfsleven, vakbonds-
leiding en regering elkaar regelmatig
ontmoeten om te beraadslagen over
belangrijke sociaal-economische doel-
stellingen, problemen en ontwikkelin-
gen. Deze voorstellen en overwegingen
hadden betrekking op een straffere prij-
zenpolitiek, een tijdelijke inhouding
van een 2 â 3% van de uitvoeropbreng-
sten, een grotere selectiviteit bij de
staatssteun voor bedrijfsinvesteringen, een matiging van de toeneming van de
arbeids-, ondernemings- en kapitaal-
inkomens, het op spaarrekening bren-
* De auteur is directeur en economisch
adviseur van de Kredietbank te Brussel.
ESB 7-3-1973
213
gen van zekere sociale vergoedingen,
een strikte en selectieve uitvoering van
de overheidsbegroting zonder evenwel
de aanbevelingen ter zake van de EG-
ministerraad te kunnen naleven, voort-
zetting van de strijd tegen belasting-
ontduiking, terugbetaling van over-
heidsschuld aan het buitenland, ver-
hoging van de kasreserve der financiële
instellingen waarbij een onderscheid
zou worden gemaakt tussen openbare en
privé-instellingen, beperking van de
aanwas der bankkredieten, verstrak-
king van de modaliteiten inzake af-
betalingskred iet.
Deze voorstellen werden de volgende
dagen onderzocht en eind februari op
een nieuwe bijeenkomst van het boven-
genoemde Comité besproken, waar men
het eens werd over de grote lijnen van
een anti-infiatiebeleid dat in hoofdzaak
de volgende elementen zal omvatten:
straffere prijspolitiek via een tijdelijke verlenging van de periode van de aan-
gifte van een prijsverhoging, onder-
handelingen met beroepsverenigin-
gen van de sectoren bestaande uit be-
drijven met een omzet beneden de
Bfr.
5
mln. die niet aan de verplich-
ting tot voorafgaande aangifte van
prijsverhoging zijn onderworpen,
prijsblokkering gedurende ten minste
twee maanden van de openbare
diensten, nauwkeuriger onderzoek
van de prjsdossiers en grotere con-
trole achteraf, inwinning van het
advies van de Belgische prijzencom-
missie omtrent de voorstellen van
de EG-Commissie inzake landbouw-
prijzen;
selectieve prioriteit ten voordele van
de tewerkstelling bij de toekenning van
de conjuncturele investeringshulp,
spreiding
van
de
uitvoerings-
termijnen voor de gesubsidieerde
woningbouw, strijd tegen de grond-
speculatie;
selectieve uitvoering van de staats-
begroting, meer doeltreffende bestrij-
ding van de belastingontduiking,
terugbetaling
van
buitenlandse
schuld 1);
verhoging van de kasreservepercen-
tages, studie van aanmoedigings-
formules ter verhoging van het parti-
culiere sparen (bijv. rentesubsidie van
2% voor vrijwillige maandelijkse
spaardeposito’s van Bfr. 2.000), ver-
strakking van de reglementering in-
zake afbetalingskrediet.
Het zwaartepunt van het voorge-
nomen infiatiebeleid ligt dus klaar-
blijkelijk in het veld van de prijs-
politiek en van de monetaire politiek,
d.w.z. waar de lijn van de minste weer-
stand loopt.
Er is niets voorzien op het stuk van de
budgettaire politiek en van een in-
komensbeleid. Volgens de ingediende
begroting zullen de staatsuitgaven
– mcl.
de gedebudgetteerde uitgaven
– dit jaar 12,4% hoger liggen dan vorig
jaar en dit percentage zal nog oplopen
als gevolg van bijkomende uitgaven
waartoe bij de vorming van de nieuwe
regering werd beslist. Van het regerings-
voorstel, in onderling overleg een mati-
ging van de stijging van de arbeids-,
ondernemings- en kapitaalinkomens na
te streven, blijft niets over tenzij bij de
considerandi een vage overweging, dat
aan alle partners die bij het economische
leven zijn betrokken kan worden ge-
vraagd in de mate van het mogelijke een
inspanning te doen.
De Nationale Bank zegt in haar jong-
ste jaarverslag dat begin februari werd
gepubliceerd: ,,Een doeltreffende aktie
tegen de inflatie is, in het politieke vlak,
een moeilijke onderneming” en zij
voegt eraan toe dat dit thans bijzonder
het geval is in België omdat de stijging
van de binnenlandse prijzen tot nog toe
de uitvoer niet heeft verhinderd wegens
het internationale infiatoire klimaat 2).
In een Vrij lang en ongewoon open be-
toog ontleedt het verslag de dynamiek
van de inflatoire ontwikkelingen en pleit
voor een strijd tegen de inflatie.
,,Zo ook geeft niet ieder lid van de
Gemeenschap zich rekenschap van het
oorzakelijk verband tussen een geheel
van veelvuldige individuele eisen, waar
–
pnder de zijne, en het macro-econo-
misch feit van de prijsstijgingen; ieder
–
een is overtuigd dat de bevrediging van
datgene waarop hij aanspraak maakt
volkomen verantwoord is; terzelfdertijd
betreuren de meesten de inflatie die zij-
zelf onontkoombaar maakten. Het is
nochtans in die fundamentele indivi-
duele of collectieve gedragingen dat,
althans in de geïndustrialiseerde landen,
de huidige inflatie haar diepe oorsprong
vindt, ongeacht of ze voortvloeit uit het
ene of uit het andere van de beide
processen – die elkaar trouwens aan-
vullen – van de vraag of van de kosten.
Het feit is overduidelijk op het gebied
Van de openbare financiën”. En de cen-
trale bank ontleedt dan wat zij noemt
de asymmetrische gedragingen van
,,diegenen die erop staan steeds meer
te ontvangen in naam van de rechten
welke zij subjectief menen te bezitten en zich bestolen achten wanneer zij de mid-
delen moeten verschaffen: zij onttrekken
zich aan de last, hetzij door hem op
anderen af te wentelen – door hun
prijzen te verhogen of door hogere be-
zoldigingen te eisen -, hetzij via de
ontduiking. Die gedragingen betekenen
een krachtige stimulans voor de
inflatie”.
Zij waarschuwt voor de ,,euforie” van
de inflatie en voor het gevaar dat een
kritieke drempel zou worden overschre-
den.,, Het algemeen belang vereist
– dat is overduidelijk – dat het infia-
toire proces niet onomkeerbaar en in-
tens wordt: het is lang vôér de prijzen
op hol slaan en uit de hand lopen, dat de
strijd tegen de inflatie moet worden
aangegaan, ongeacht de aanvankelijke
moeilijkheden en ongeacht de weer-
stand welke de onontbeerlijke concrete
maatregelen verwekken”.
Deze strijd moet volgens de centrale
bank in overeenstemming met wat in
EG-verband reeds ter zake werd over-
eengekomen, worden gevoerd met de
instrumenten van de monetaire en bud-
gettaire politiek. Maar deze traditionele
middelen van de economische politiek
zouden volgens haar in de huidige om-
standigheden grotendeels zonder uit-
werking blijven ,,indien terzelfdertijd
het geheel van de socio-economische
categorieën elke wijziging van hun
gedragingen zouden afwijzen
De centrale bank doet een haast
pathetische oproep: ,,Toch zouden de
verantwoordelijke personen, op alle
niveaus, van die vak- en beroepsorgani-
saties in overleg hun krachten moeten
bundelen opdat alle kringen er zich
rekenschap van zouden geven dat de
handhaving van een voldoende even-
wicht in de economische groei in het
meest algemene belang een dwingende
plicht tot matiging oplegt. Wat moet
worden bereikt is de noodzakelijke
ommekeer in de houdingen: zelfs in een
economie van overvloed blijven de
hulpbronnen betrekkelijk schaars in ver-
houding tot de steeds toenemende om-
vang van de behoeften. In de bevrediging
van laatstgenoemde moet worden voor-
zien, maar er moet een keuze worden
gedaan ten aanzien van de orde van
voorrang. Die keuze moet rekening
houden zowel met economische als met
sociale maatstaven, ten gunste van het
meest nuttige, ten gunste van de meest
misdeelden”.
Het ziet er echter naar uit dat deze
oproep niet veel gevolg zal hebben even-
min als de uitnodiging die de regering,
eerder schroomvallig trouwens, aan de
zgn. sociale partners had gericht. Het
fundamentele wantrouwen van de
ondernemingen t.o.v. een prijspolitiek
en van de vakbonden t.o.v. een in-
komenspolitiek kon vooralsnog niet
worden weggewerkt. Alleen zal het wel
tot concrete maatregelen komen wat de
prijzen betreft, evenals wat de mone-
taire restricties aangaat. Dat is de lijn
van de minste weerstand.
De psychologische kans om een goed
uitgebalanceerd anti-infiatieprogramma
op te zetten dat in onderling overleg
wordt overeengekomen en met de nodige
moed en zin voor communicatie wordt
doorgevoerd, lijkt aldus verkeken te
zullen worden. Men moge dan nog zo
Hierbij dient echter te worden opgemerkt,
dat op 31januari jI. de nog uitstaande vlot-
tende schuld van de staat in vreemde valuta
minder dan Bfr. 1 mrd. bedroeg, zodat er
niet veel meer terug te betalen is.
Tijdens de eerste Ii maanden steeg de
goederenuitvoer inderdaad met 13,4% t.o.v.
verleden jaar, de invoer met
9,6%.
Op de
betalingsbalans liet de lopende rekening
een overschot van Bfr. 48 mln, tegen
Bfr. 36 mrd. in dezelfde periode van vorig
jaar.
214
Ontwikkelingskroniek
Sociale planning
en ontwikkelingslanden
De ontwikkelingskroniek
is
samengesteld door de afdeling Balanced International Growth
van het Nederlands Economisch
Instituut en het Centrum voor
Ontwikkelingsprogrammeringvan
de Erasmusuniversizeit te Rotter-
dam.
1. Inleiding
Als centrale doelstelling van ont-
wikkelingsplanning heeft twintig jaar
lang gegolden de verhoging van het
nationale produkt per hoofd van de
bevolking. De planningtechnieken hier
–
voor waren vooral afkomstig van eco-
nomen die zich voornamelijk bezig-
hielden met de economische groei-
problematiek als zodanig. Van begin
af aan echter was het duidelijk, dat de planning niet voorbij kon gaan aan de
eisen die ten aanzien van verbetering
der levensstandaard werden gesteld,
met name door meer invloedrijke en
beter georganiseerde bevolkingsgroepen.
Deze eisen werden onderstreept door
tegen elkaar opbiedende politieke ri-
valen, welke de gunst van de bevolking
trachtten te winnen, en ook het steeds
grotere gezag, dat werd toegekend aan
veel herhalen dat een anti-inflatoir beleid
nog slechts zin heeft wanneer het in een
Europees perspectief wordt gevoerd, ten-
slotte zal de volgende jaren de econo-
mische politiek nog grotendeels op het
nationale thuisfront worden bedreven
en zal het communautaire beleid nog
grotendeels de som zijn van wat in de
lidstaten wordt gedaan en niet gedaan.
M.a.w. wat men in eigen land niet doet
zal ook in Europa niet worden gedaan.
De regering houdt natuurlijk een slag
om de arm: zij behoudt zich het recht
voor meer ingrijpende maatregelen te
nemen ingeval de toestand dit later zou
nodig maken. Wie had daaraan
getwijfeld?
de normen afkomstig van internatio-
nale organisaties met betrekking tot de
levensstandaard. Bovendien bleek al
spoedig, dat een economische groei, die
zichzelf in stand zou moeten houden,
onbereikbaar was, als men bepaalde
factoren verwaarloosde, zoals scholing,
in het algemeen verbetering van de
kwaliteit van de arbeid en family-
planning.
Vandaar dat al zeer vroeg een aantal
economen, maar ook andere weten-
schapsmensen en overheidsinstellingen,
hun aandacht richtten op bovenge-
noemde problemen. Uitdrukkingen als
,,human resource development”, ,,social
development”, ,,social planning” ge-
raakten in zwang. Omdat zodoende de
behoefte werd gevoeld om ,,sociale as-
pecten” een plaats te geven binnen het
raamwerk van de planning, werden al
spoedig in de plandocumenten speciale
hoofdstukken hieraan gewijd en ont-
stonden ,,sociale afdelingen” op plan-
bureaus en aparte cursussen in ,,sociale
planning”. In de meest algemene zin valt
de betekenis van ,,sociaal” samen met
,,collectief” of ,,datgene wat betrekking
heeft op de samenleving als zodanig”.
Zo opgevat houdt sociale planning zich
bezig met collectieve doeleinden en
collectieve middelen. Collectieve doel-
einden zijn bijvoorbeeld het zeker stel-
len voor iedereen van minimum niveaus
voor voeding, huisvesting, gezondheids-
zorg of onderwijs. Collectieve middelen
zijn al die faciliteiten, welke ten alge-
mene nutte zijn voor leden van de
samenleving; deze faciliteiten zijn zeer
verscheiden van aard en omvatten bij-
voorbeeld scholen, werkloosheidssteun,
spoorwegtransport, rioleringsvoorzie-
n i ngen.
Planning kan worden onderscheiden
naar haar verschillende onderdelen, in
dit overzichtsartikel zal de huidige
stand van zaken met betrekking tot
sociale planning worden beschreven aan
de hand van de volgende indeling.
A. Identificatie en meting van sociale
aspecten”
planning geleverd. Sociale planners zijn
niet zonder meer tevreden als er meer
geproduceerd wordt, maar propageren
als maatstaf voor ontwikkeling be-
paalde andere criteria zoals het nationale
niveau van de voedselvoorziening, van
de huisvesting, van het onderwijs, én de
rechtvaardige verdeling van dit alles
over de verschillende bevolkingsgroepen.
Zij hebben studie gemaakt en metingen
verricht over verbanden die er tussen
deze verschillende sociale aspecten be-
staan.
Formulering van sociale plannen
De formulering van sociale plannen
zou moeten resulteren uit een systema-
tische verwerking van bovengenoemde
sociale aspecten in de huidige plan-
ningmethoden voor ontwikkeling. in de
werkelijkheid vindt dit niet plaats.
Sociale planners dringen erop aan, dat ontwikkelingspianners hun technieken
aanpassen en verbreden, terwijl ont-
wikkelingsplanners ertoe neigen de
verantwoordelijkheid in deze terug te
schuiven naar sociale planners. Het
resultaat is dat er thans slechts econo-
metrische en wiskundig-economische
groeimodellen zijn, en geen enkel model
van sociale vooruitgang beschikbaar is.
Implementatie van sociale plannen
Het is moeilijk om te spreken van
plantoepassing of -verwerkelijking als
er nauwelijks enige concrete planfor-
muleringen bestaan. Wie de huidige
situatie nauwlettend beziet, wordt ge-
troffen door de opmerkelijk grote kloof,
welke er bestaat tussen enerzijds de
geavanceerde resultaten op het terrein
van identificatie en meting van sociale
aspecten, en anderzijds het ontbreken
van planformulering en plantoepassing
op dit terrein.
2.
Identificatie en meting van ,,sociale
aspecten”
2.1. Aggregatie versus disaggregatie
Op dit terrein zijn tot nu toe verreweg
E. Thielemans
de voornaamste bijdragen tot sociale
De begrippen nationaal produkt per
ESB 7-3-1973
215
hoofd of nationaal inkomen per hoofd
als representanten van menselijk welzijn
hebben, zoals gezegd, de nodige kritiek
uitgelokt. Een aantal wetenschaps-
mensen zijn daarom begonnen om men-
selijk welzijn te meten aan de hand van
niet-monetaire indicatoren zoals het
nationale
peil van werkgelegenheid,
voeding, huisvesting, gezondheidszorg,
scholing, en voorts om deze indicatoren
internationaal met elkaar te vergelijken.
Deze pogingen werden versterkt vooral
vanuit verschillende afdelingen van de
Verenigde Naties die zich steeds meer
beijverden om dit soort internationaal
consistente indicatoren te bepalen.
De voornaamste bedoeling van dit
alles was om onderlinge verschillen
tussen de componenten van de levens-
standaard in de verschillende landen
te onderzoeken, en op deze wijze allo-
catiebeslissingen met betrekking tot
technische bijstand en nationale inves-
teringen te beïnvloeden ten gunste van
relatief verwaarloosde componenten.
Pas later brak de erkenning door dat
een sociaal probleem bij uitstek schuilt
in de scheve
verdeling
van zowel het
inkomen per hoofd als van de niet-mone-
taire aspecten van menselijk welzijn. Onderzoek op het terrein van sociale
planning kreeg scherpere contouren,
toen men het inkomen en de andere
aspecten ging ,,disaggregeren” naar
diverse bevolkingsgroepen en verde-
lingsvraagstukken ter sprake ging
brengen.
2.2.
Analyse op het niveau van nationale
gemïddelden
Studies, welke betrekking hebben op
menselijk welzijn, gemeten aan de hand
van nationale gemiddelden, kunnen
worden onderverdeeld in twee catego-
rieën aan de hand van het type vraag
waarmee zij zich bezighouden:
Wat bedoel ik, als ik het heb over
sociale doeleinden?;
Welke relatie is er tussen produktie-
groei en vooruitgang met betrekking
tot sociale doeleinden?
Ad 1. Vaststellen waaruit sociale doel-
einden bestaan is een eerste stap in de
richting van sociale planning. Een
aantal studies 1) heeft zich met dit vraag-
stuk beziggehouden, met de volgende
resultaten. Er werd een onderscheid ge-
maakt tussen de verschillende compo-
nenten van de levensstandaard, zoals
voeding, huisvesting, gezondheid, scho-ling, vermaak en veiligheid. Vervolgens
heeft men per component een aantal niet-
monetaire indicatoren gekozen, die de
betreffende component kunnen repre-
senteren. Deze indicatoren werden uit-
gedrukt in de vorm van index-getallen,
meestal aan de hand van een schaal,
waarvan de hoogst bereikbare waarde
– overeenkwam met het in werkelijkheid
voorkomende maximum. Tenslotte werd
per component de som der betrokken
indexgetallen bepaald en werden deze
over alle componenten samengesteld,
zodat men uiteindelijk beschikken kon
over een globale index voor de levens-
standaard. De rangorde met betrekking
tot deze laatste index kwam voor die
landen, waarvoor gegevens beschikbaar
waren, in het algemeen overeen met
de rangorde in inkomen per hoofd.
Voor de landen boven- en onderaan de
ranglijst was deze overeenstemming dui-
delijker aanwezig, dan voor de landen
die een middenpositie innamen.
Enige onderzoekers 2) zijn nog verder
gegaan en trachtten op een normatieve
wijze aan te geven, of het niveau, dat een land heeft bereikt met betrekking
tot een bepaalde component van de
levensstandaard, hoog dan wel laag
genoemd zou moeten worden
voor dat
betreffende land.
Daarvoor was het
nodig om ,,normen” vast te stellen, die
ontleend werden aan de patronen van
samenhang tussen diverse componen-
ten, die in werkelijkheid bij verschil-
lende niveaus van ontwikkeling schenen
te overheersen. Aan de hand van ge-
gevens uit verschillende landen werden
aldus zogenaamde ,,correspondentie-
punten” vastgelegd. Om twee voor-
beelden te noemen: men vond, dat bij
een bruto nationaal produkt per hoofd
van $ 500, het gemiddelde aantal per-
sonen per kamer ,,correspondeerde” met
1,4 en het percentage schoolgaande
kinderen (basis- en middelbaar onder-
wijs te zamen) ,,correspondeerde” met
57,5%.
Ad 2. Tussen groei van produktie
en vooruitgang met betrekking tot
sociale doeleinden heeft men een
wederzijdse beïnvloeding geconstateerd,
welke aanleiding geeft enerzijds tot het ,,welvaartseffect”, en anderzijds tot het
,,prod uktiviteitseffect”. Met het wel-
vaartseffect is bedoeld de vooruitgang
in levensstandaard, die het gevolg is
van economische groei; het produktivi-
teitseffect is het omgekeerde, dus de
produktiegroei die resulteert uit een
hogere levensstandaard. Het bestaan
van zo’n produktiviteitseffect werd
lang geleden reeds erkend. Men besefte,
dat investeringen gericht op de mens en
zijn directe levensomstandigheden –
precies zoals investeringen gericht op
uitbreiding van de materiële produktie-
capaciteit – van groot belang waren, en
dat in feite het een zonder het ander
nutteloos was. Recente onderzoekin-
gen 3), 4) 5), 6), 7) hebben een kwantita-
tieve bevestiging opgeleverd voor deze
reeds lang aanvaarde stelling.
Er zijn enkele pogingen geweest in
het vlak van de regressie-analyse om
met behulp van gegevens uit verschil-
lende landen economische groei te ver-
klaren o.a. uit indicatoren van de
levensstandaard. Men wilde op deze
wijze statistisch de produktiviteits-
effecten van toename in menselijk wel-
zijn meten. Deze pogingen hebben geen
ondubbelzinnig resultaat opgeleverd.
Daartegenover heeft een kosten-baten-
analyse met betrekking tot individuele
componenten van de levensstandaard
meer succes gehad, en is men erin ge-
slaagd om hoge ,,opbrengsten” op
,,menselijke” investeringen vast te
stellen. Zie voor voeding 4); huisvesting
5);
gezondheidszorg 6); onderwijs 7).
2.3.
Verdelingsaspecten
Men kan de verdelingsaspecten intro-
duceren in termen van inkomensniveau,
omvang van landbezit, regionale ver-
deling, verdeling tussen stad en platte-
land, en tussen sociaal-economische
posities. Het niveau van het persoon-
lijke inkomen is daarbij de meest be-
studeerde variabele.
Men is het er in toenemende mate
over eens, dat een zekere inkomensher-
verdeling ten gunste van in armoede ver-
kerende bevolkingsgroepen onontkoom-
baar is, als men tenminste de bevrediging
van bepaalde minimum-behoeften aan
alle mensen wil garanderen; toch be-
staan er meningsverschillen over de
omvang van de vereiste herverdeling 8).
Natuurlijk kan een vermindering van de
ongelijkheid tussen de overige in-
komensniveaus ook een doel op zich
zijn, maar hierover schijnt in het geheel
geen overeenstemming te bestaan.
De smalle basis van consensus aan-
gaande de bestrijding van armoede gaf
echter voldoende aanleiding tot em-
pirisch onderzoek, hetgeen een tweede
terrein van sociale planning ontsloot.
Het ging hierbij om de aard van de
vereiste herverdeling. Deze hangt af
van de hoogte van de minimum levens-
standaard, welke gegarandeerd moet
worden, van de omvang van de bevol-
kingsgroep, waarop de maatregelen
betrekking moeten hebben en van het
pakket maatregelen, waarover men zou
moeten kunnen beschikken om de her-
J. Drewnowski en W. Scott,
The level
of
living index.
United Nations Research Insti-tute for Social Development, Genève, 1966.
D. V. McGranahan, et al.,
Contenis and
measuremenis
of socio-economic develop-
mens.
Unrisd, Genève, 1970.
W. Galenson en G. Pyatt,
The quality
of
labour and economic developmens in certain
coungries,
ILO, Genève, 1964.
M. Selowsky,
An a!tempt zo estimaterates
of
return to invesiment in infant nutrition
Programs.
Discussion paper series, Harvard
Institute of Economic Research, 1971.
L. S. Burns,
Housing, Symboland Shelter.
International Housing Productivity Study,
Los Angeles, 1971.
R. Barlow, The economic effects of
malaria eradication,
American Economic
Review,
mei 1967.
T. W. Schultz, Investment in human
capital,
American Economic Review,
maart
1961.
United Nations,
Social policy and
distribution
of
income in the nation,
ECOSOC, E/CN, 5/AC.131R.3/Add.1, 1967.
216
verdeling met succes tot stand te
brengen.
Armoede is een relatief begrip. De
armoedegrens in een bepaalde samen-
leving hangt zowel af van het gemiddelde
inkomen als van de inkomensverdeling.
Naar Amerikaanse maatstaven zou
bijna de gehele bevolking der onder-
ontwikkelde landen beneden de grens
vallen.
Wil men daarom een operationele
definitie van de armoedegrens hebben,
dan zijn bepaalde waarde-oordelen
noodzakelijk. Men neemt als uitgangs-
punt het minimum gezinsbudget, waar
–
van de componenten in beginsel dezelfde
zijn als die van de levensstandaard (voed-
sel, huisvesting, kleding, medische ver-
zorging, onderwijs enz.). Meestal be-
paalt men (voor gezinnen van ver-
schillende omvang) eerst de minimale
voedingsbehoeften; deze worden uitge-
drukt in hoeveelheden levensmiddelen,
welke door middel van prijzen in geld-
waarde worden vertaald. Soortgelijke
berekeningen worden uitgevoerd voor de
andere componenten en dit alles wordt
bij elkaar opgeteld om zodoende het
minimum-budget op te leveren. Soms
wordt bij wijze van benadering het
minimum-budget geacht een functie te
zijn van voedselbehoeften en gezins-
grootte. Schattingen betreffende het
gedeelte van de bevolking, dat beneden
de armoedegrens valt, leveren in ver-
schillende landen verschillende waarden
op. In de Verenigde Staten bedraagt dit
gedeelte thans ongeveer 15%, in Brazilië
30%, op het plattelang van India 40%,
in de Indiase steden 50% 9).
Maar ook als er een garantie be-
treffende een minimum-inkomen be-
staat is er geen zekerheid dat eenzelfde
gezin dat het ene jaar geholpen wordt,
het daarop volgende jaar niet in dezelfde
omstandigheden zal verkeren. Armoede
kan zichzelf hardnekkig in stand houden.
Men neemt nu algemeen aan, dat het
minimum-budget een hulpmiddel is voor
de planner om te identificeren
wie
arm
is, maar zodra dit eenmaal is gebeurd,
kan slechts een onderzoek naar de aard
van de armoede de planner de weg
wijzen naar efficiënte maatregelen. De meest efficiënte maatregelen – zo heeft
men kunnen vaststellen – zijn inves-
teringen in menselijk kapitaal, de eerder
genoemde verbeteringen in de algemene
levensomstandigheden van de mens,
zijn gezondheid, scholing enz. Niet aan
enige voorwaarde gebonden pure in-
komensoverdrachten hebben minder
resultaat dan dit soort investeringen.
3.
Formulering van sociale plannen
De recente verhoogde belangstelling
voor sociale planning ten spijt, moet
men vaststellen, dat tot nu toe het
aan-
t’ijzen
van de problemen veruit de
meeste aandacht heeft gekregen. Met
andere woorden: hoewel er een zekere
overeenstemming van meningen be-
staat aangaande de sociale aspecten,
welke in de planning betrokken zouden
moeten worden, zijn er op dit ogenblik
vrijwel geen operationele methoden,
welke deze integratie van sociale aspec-
ten in de planningtechnieken tot stand
brengen. Het resultaat hiervan is, dat de
afstand tussen datgene wat de studies
over sociale planning als wenselijk
naarvoren brengen en de huidige metho-
den van ontwikkelingsplanning buiten-
gewoon groot is.
Een van de nog onopgeloste vraag-
stukken met betrekking tot sociale plan-
ning is de mate, waarin deze een plaats
kan vinden in de in zwang zijnde econo-
mische ontwikkelingsniodel/en. Enige
klaarheid te brengen juist op dit punt
is het doel van een lopend onderzoek II).
In dit onderzoek wordt menselijk welzijn
omschreven in termen van inkomen,
werkgelegenheid en het peil der voedsel-
voorziening, huisvesting, gezondheid
en onderwijs. Deze laatste vier compo-
nenten vinden hun uitdrukking in niet-
monetaire indicatoren zoals het aantal
calorieën per hoofd, het aantal kamers
per hoofd, het sterftecijfer en het deel-
nemingspercentage aan onderwijs. De
bevolking is verdeeld in drie brede
sociale groepen, namelijk loontrekkers,
salaristrekkers en de groep van werk-
gevers en zelfstandigen. Daardoor is het
mogelijk om het menselijke welzijn zowel
in nationaal opzicht als in zijn verdeling
over diverse bevolkingsgroepen te
onderzoeken. De studie maakt gebruik
van een input-output-model en breidt
dit uit met een aantal elementen, zoals
belastingen over de drie sociale
groepen en overheidsinvesteringen in
sociale sectoren en economische sec-
toren. Dit alles kan dan bestudeerd
worden onder alternatieve planformu-
leringen met betrekking tot inkomens-
verdeling, werkloosheid en de hand-
having (c.q. bereiking) van minimum-
standaarden voor voeding, huisvesting,
gezondheid en onderwijs. Het model
wordt toegepast op Zuid-Korea.
4. Verwerkelijking en toepassing van
sociale plannen
Uit het voorafgaande is duidelijk,
hoe gering de betekenis van sociale
planning in de praktijk is, vergeleken
althans bij de hoge aspiraties, welke ten
grondslag liggen aan de onderzoekingen,
die tot nu toe op dit terrein zijn verricht.
Het dichtst bij een integrale sociale
planning staat in de praktijk de aandacht,
welke men hier en daar kan constate-
ren, voor, wat genoemd wordt, sociale
sectoren, dat wil zeggen de huisvesting-
sector, de gezondheidssector, de onder-
wijssector enz.
Een rapport van de Verenigde Naties
beschrijft de praktijk van planning in
deze ,,sectoren” 12). Het geeft de resul-
taten van een enquête, welke aan rege-
ringen van onderontwikkelde landen
werd toegezonden. De tabel geeft het
percentage van landen, waar doelstel-
lingen (streefcijfers) voor sociale sec-
toren waren gesteld, waar slechts sociale
doeleinden waren geformuleerd of waar
in het geheel niets in dit opzicht was
gebeurd. Het totaal omvatte 34 landen.
ti.t
0
n
‘
.
Percentage landen,
. .
•
welke beschikten over
15
56 94
91
35
12
18
12
26 6 9
30 24 26
Streefcijfers
………..
Alleen doeleinden
……
Geen specifieke politiek
73
18
35 64
56
Het vaststellen van streefcijfers voor
individuele sociale sectoren geschiedt
meestal geïsoleerd van de rest van de
economie, op basis van in de toekomst
geprojecteerde trends, op basis van
bevolkingsgroei en beschikbare eco-
nomische middelen; de technische re-
laties met de leverende en ontvangende
sectoren van de economie spelen daarbij
veel minder een rol. In het algemeen is
van de sociale sectoren de onderwijs-
sector het beste geïntegreerd in het totale
ontwikkelingsplan.
5. Een andere betekenis van social
planning”
Alvorens enige conclusies worden
geformuleerd, moet volled igheidshalve
melding worden gemaakt van nog een
andere betekenis, die het begrip ,,social
planning” kan hebben. Attitudes van
mensen zijn moeilijk te beïnvloeden.
Toch is verandering van opvattingen
ten aanzien van bepaalde – niet alle! –
maatschappelijke tradities een nood-
zakelijke voorwaarde voor het slagen
van ontwikkelingsplanning, d.w.z, voor
een succesvolle implementatie van het
plan. ,,Social planning” betekent in deze
context het voor de bevolking op plaat-
selijk niveau aanvaardbaar maken van
noodzakelijk geachte overheidsmaat-
regelen, het zich verzekeren door de
overheid van de steun van de bevolking
bij de ontwikkelingsplanning 13).
V. M. Dandekar and N. Ralh,
Pot’ertp in
India,
Indian School of Political Economy,
Bombay. 1971.
L. H. Kcyserling.
Progres.s or /wterty,
Conference on economie progress. Washing-
ion. 1964.
II) S. Cohen,
Social planning and the
social sectors.
(forthcoming dissertation,
973).
United Nations,
Prelintinarj’ report on
largets of social clet’elopnteni.
ECOSOC.
EICN.5/394/Add.I, 1966.
G. Dallon, Traditiontl produclion in
prtmtlivc African economies.
The Quarterly Journal of Eesnc,,ttics,
1962.
ESB 7-3-1973
217
Toets op taak
Een dure besparing?
DRS. H. M. VAN DE KAR
De uitzonderlijke pensioenregeling
voor ambtenaren en politici is een bron
van misverstanden (,,de ambtenaar is
vrijgesteld van het betalen van AOW-
premie”) en van conflicten (wat is een
,,redelijke” eigen bijdrage?). Bovendien
geeft zij aanleiding tot onbilljkheden
die men met omslachtige en kostbare
administratieve procedures en met
twijfelachtig >ucces probeert recht te
trekken. De op 1 januari van dit jaar
in werking getreden ,,Wet gemeen-
schappelijke bepalingen overheidspen-
sioenwetten” is van dit laatste een goed
voorbeeld.
Zoals bekend wordt de premie
AOW! AWW door de overheid voor zijn
werknemers voldaan. Wanneer een
ambtenaar meer dan één overheids-
betrekking vervult, kon tot voor kort
,,overcompensatie” voorkomen: de
verschillende werkgevers nemen ge-
zamenlijk meer premie over, dan door
de ambtenaar maximaal verschuldigd
is. (Overcompensatie kan zich natuur-
lijk ook voordoen bij ambtenarenecht-
paren en bij het samengaan van over-
heidspensioenen). De teveel ingehouden
premie wordt aan de ambtenaar, en niet
aan de overheid, terugbetaald. Juridisch
correct, want de ambtenaar is de premie-
6. Conclusie
De dramatische ontwikkeling in de
derde wereld, waarbij de niet onaan-
zienlijke groei van het bruto nationale
produkt op vele plaatsen gepaard ging
met toename van werkloosheid en ar-
moede 9)14) heeft opnieuw de belang-
stelling van ontwikkelingseconomen
voor sociale planning verlevendigd.
Er valt een vermindering te ver-
wachten en ook enigszins te bespeuren
van de betekenisinhoud, welke men aan
het begrip ,,sociale planning” kan
geven, naarmate ontwikkelingsecono-
men zelf problemen van inkomensver-
deling, armoede, werkloosheid, laag
peil van de voeding, huisvesting, gezond-
heid en onderwijs opnemen in hun plan-
ning. Dit betekent, dat ontwikkelings-
planning niet alleen het werk zou moeten
plichtige. De regering vond deze gang
van zaken evenwel onbillijk. De ambte-
naar heeft recht op vergoeding van de
over zijn ambtelijk inkomen verschul-
digde premie en geen cent meer. Daar-
naast kost deze onverschuldigde betaling
de schatkist tientallen miljoenen guldens
per jaar.
Er werd naar een oplossing gezocht.
Een wetswijziging die het mogelijk
maakt dat de belastingdienst het bedrag
aan teveel overgenomen premie retour-
neert aan de overheidswerkgever kon
Deze rubriek wordt verzorgd door
het Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven
naar het oordeel van de regering niet
door de beugel. In de eerste plaats op
grond van het formele bezwaar dat een
wijziging van de regelingen betreffende
premieheffing en de loon- en inkomsten-
belasting
uitsluitend
ten behoeve van de
overheid als werkgever zich niet ver-
draagt met de doelstelling van deze
wetten 1). In de tweede plaats omdat er
een aantal praktische bezwaren aan uit-
voering door de belastingdienst zouden
kleven. Zo ,,kent” de belastingdienst de
ambtenaar als zodanig niet. Verder zou
zijn van de econoom, integendeel, toe-
nadering en intensieve communicatie
tussen de econoom, de socioloog, de
bestuurder, de politicoloog en de tech-
nische expert is voor ontwikkelings-
planning een zeer urgente zaak. Sociale
planning kan worden beschouwd als
de poging om de huidige ontwikkelings-
planning te verbreden in de richting
van meer menselijke doelstellingen en
ook van meer aangepaste en hanteer-
bare instrumenten. Uiteindelijk is het
resultaat van deze poging afhankelijk
van het welslagen van multidisciplinair
,,teamwork”.
14) Mahbub ul Hag,
Employment in the
1970s: A
new perspeclive,
Society for Inter-
national Development, 12th World Con-
ference, Ottawa, 1971.
op de loonbelastingkaart en op het aan-
giftebiljet IB/VB een afzonderlijke
rubriek moeten worden opgenomen, de
handleidingen zouden moeten worden
aangepast, de belastingambtenaren
zouden extra rekenwerk moeten ver-
richten, ook zou de dienst moeten vast-
stellen, hoeveel iedere overheidswerk-
gever terugkrijgt en tenslotte gold als
bezwaar dat de belastingdienst voor de
signalering van gevallen van overcom-
pensatie afhankelijk is van de betrokke-
nen, wat een correcte uitvoering zou
bemoeilijken. Men vond deze bezwaren
overtuigend en koos een andere oplos-
sing.
Besloten werd de uitvoeringsbeschik-
king premieheffing volksverzekeringen
aan te vullen met de bepaling, dat een
overheidswerkgever voor het in acht
nemen van de maximale jaarpremie
rekening mag houden met de premie die
hij of een andere overheidswerkgever
zal inhouden uit hoofde van een andere
betrekking van de premieplichtige of
zijn echtgenote. Op 6 april 1971 werd
wetsontwerp 11 772 ingediend, waarin
de verplichting van de ambtenaren om
de nodige gegevens te verstrekken gere-
geld werd en de inhoudingsplichtige
werkgevers en pensioenfondsen werd
opgedragen mee te werken. Per circu-
laire (AW 72-U33.31) gaf minister
Geertsema aan hoe zij de verstrekte
gegevens moeten uitwisselen en de
volgorde moeten vaststellen waarin zij
de premiebetaling moeten overnemen
tot het maximum is bereikt.
Zeer snel, op 17 mei, reageerde de
vaste commissie voor ambtenaren-
zaken en pensioenen van de Tweede
Kamer met een ,,blanco” verslag.
Anderhalve maand later kwam de com-
missie daarop terug. Drie brieven met
bezwaren leidden tot heropening van de
schriftelijke voorbereiding. Twee brie-
ven waren afkomstig van ambtenaren-
centrales. Zij protesteerden – als goede
belangenbehartigers – tegen de in-
komstenderving die sommige ambte-
naren als gevolg van het voorstel zullen
1) Kamerstuk 1177215 (zitting 197111972),
blz. 2.
218
ondervinden, Op de discussie over de
redelijkheid van het verlangen van de
regering om de overcompensatie te be-
eindigen, zal hier niet worden ingegaan.
Wel verdienen enkele, door de ambte-
narencentrales genoemde consequen-
ties van de regeringsmaatregel vermeld
te worden.
Een ambtenaar met een deelbetrek-
king in de particuliere sector (of een
echtgenote die in de particuliere sector
werkt) krijgt teveel betaalde premie wél
terug. Een ambtenarenvrouw, werkend
bij een overheidsinstelling, zal de
nadelige financiële gevolgen van deze
maatregelen kunnen ontgaan door een
baan te nemen in de particuliere sector.
De ambtenarenbonden verwachten een
uittocht van gehuwde secretaresses,
verpleegsters e.d. uit de overheidsdienst.
Een gedeelte van de besparing voor het
overheidsbudget wordt dan teniet ge-
daan, want de overheid is genoodzaakt
,,duurdere” vrouwen aan te stellen. Het
geeft overigens te denken dat de over-
heid er financieel belang bij zou krijgen
om echtgenotes van ambtenaren in dienst
te nemen. Minister Geertsema meent
evenwel dat de overheid zich niet door
deze financiële overwegingen zal laten
leiden
bij
aanstellingen 2).
De derde brief kwam van de VNG en
bevatte een waarschuwing voor de pro-
blemen die de uitvoering van de regeling
zou oproepen 3). ,,Naar het ons voor-
komt zal een dergelijke gang van zaken
gepaard gaan met een administratieve
rompslomp en een documentenstroom
van ongekende omvang”. Naar schat-
ting 700.000 personen moeten formu-
lieren invullen, deze formulieren moeten
worden behandeld, de gegevens moeten worden uitgewisseld tussen en verwerkt
in de salarisadministraties. Bij iedere
mutatie moeten wijzigingen worden
aangebracht. Een mutaties zullen bij
deelbetrekkingen (denk aan de onder-
wijssector) vaak voorkomen. De VNG
concludeert:
,,Al met al menen wij te moeten stellen dat het
niet ondenkbaar is dat de hier gekozen op-
lossing erger is dan de kwaal. Wij voorzien
zeer hoge administratiekosten (…..) waar-
van het de vraag is of zij zullen opwegen
tegen het netto-voordeel van de regeling”.
In de Miljoenennota 1973
wordt,
onder de zgn. ,,aanvullende posten”
(blz. 115), het voordeel voor de schatkist
op f. 50 mln, geraamd. Volgens een toe-
lichting van de betrokken ministers
betreft dit de bruto-besparing 4). In de
brief van de VNG wordt er terecht op ge-
wezen dat de overheid door deze maat-
regel belastinginkomsten zal derven.
Overcompensatie vindt plaats bij relatief
hoge inkomens waarop gemiddeld een
marginaal tarief van zo’n 50% â 60% zal
drukken, aldus de VNG. Er resteert dan
zo’n f. 25 mln. Daarvan moeten dan nog
de extra kosten van uitvoering van de
maatregel (inclusief produktieverlies)
worden afgetrokken. Het, zoals gebrui-
kelijk, opnemen van het bruto-bedrag
geeft derhalve een sterk geflatteerd beeld.
Het is de vraag of het wetsontwerp ook
zonder slag of stoot door de beide
Kamers was gerold als een beduidend
lagere besparing dan f. 50 mln. in uit-
zicht was gesteld.
Het is nu, zo’n twee maanden na het
in werking treden, nog niet mogelijk
om een goed beeld te krijgen van de
wijze waarop de uitvoering verloopt. Ook de VNG heeft nog onvoldoende
inzicht. In de Tweede Kamer is de
regering gevraagd om met andere wets-
voorstellen te komen indien zou blijken
dat de bezwaren in het technische vlak
zijn onderschat. Minister Geertsema,
die toegeeft dat het geen perfecte rege-
ling is, doch van twee kwaden het
geringste gekozen meent te hebben,
heeft gezegd dat de regering bereid is
om de stand van zaken in 1975 opnieuw
te bezien 6).
Wellicht dat de principiële en prak-
tische bezwaren van de belastingdienst
dan minder zwaar zullen wegen. De
van die zijde genoemde praktische be-
denkingen missen, in vergelijking tot de
nu gekozen regeling, voldoende over-
tuigingskracht. Het is begrijpelijk dat de
belastingdienst zich verzet tegen extra
werk. Er wordt de laatste tijd reeds een
zware wissel getrokken op deze dienst.
Niettemin lijkt inschakeling van een
(voldoende bemande) belastingdienst op
voorhand doelmatiger dan de nu ge-
kozen oplossing.
Blijft over het principiële bezwaar.
De nieuwe regeling schept toch ook weer
een aparte plaats voor de overheids-
werkgever. Een normale inhoudings-
Prof. Dr. W. Eizenga: Banken en het be-
talingsverkeer van gezinshuishoudingen.
Publikatie van het NIBE, no. 14, Sam-
som NV, Alphen aan den Rijn, 1972,41
blz.
Deze studie houdt zich bezig met het
grootscheepse offensief dat de handels-
banken, de landbouwkredietbanken en
de spaarbanken sinds 1967 hebben ge-
voerd tot het ,,giraliseren” van het parti-
culiere betalingsverkeer in Nederland.
Met name wordt aandacht geschonken
aan kostenfactoren die een verdere groei
van de giralisering kunnen begrenzen,
aan de complementariteit tussen de di-
verse vormen van dienstverlening door
banken, aan het vraagstuk van de rente-
vergoeding op girale gezinssaldi, en aan
de marktvorm van het oligopolie waar-
door de marktvorm van girale gezins-
saldi wordt gekenmerkt.
plichtige mag immers niet de premie-
inhouding verminderen als uit inlichtin-
gen van de werknemer blijkt dat deze
recht op teruggave heeft i.v.m. neven-
betrekkingen van hem of zijn echtgenote.
De overheid als wetgever, die algemeen
geldende regels geeft, blijft in conflict
komen met de overheid als werkgever,
die voor zijn werknemers een uitzonde-
ringspositie heeft gecreëerd.
Indien een wetswijziging nu echt zo
bezwaarlijk is dan kan er wellicht beter
iets aan de afwijkende arbeidsvoor-
waarden van de overheid worden gedaan.
Waarom betalen de ambtenaren niet,
evenals ze dat vôér 1963 deden, zelf
hun AOW/AWW premie – na daar-
voor een looncompensatie te hebben ge-
kregen? De hoogte en vorm van deze
compensatie zal ongetwijfeld een strijd-
punt worden tussen ambtenarenbonden
en overheid (,,liggen de arbeidsvoor-
waarden in de overheidssector achter
resp. vôôr op die in de particuliere
sector?”). De vergelijkbaarheid van
beloningen in ons land zal er in ieder
geval zeer mee gediend zijn. Dat is
misschien wel een budgettair offer
waard.
H. M. van de Kar
Handelingen Tweede Kamer, zitting
1972,
blz. 13.
Kamerstuk
11772/5
(zitting
1971/1972),
blz. 6.
Kamerstuk
1 1772/20A
(Eerste Kamer,
zitting
1972),
blz.
2.
Deze schatting’ is waarschijnlijk aan de
hoge kant, vooral als men rekening houdt
met de inmiddels gewijzigde fiscale positie
van de werkende gehuwde vrouw.
Handelingen Tweede Kamer, zitting
1972,
blz. 14.
Drs. J. Passenier en Drs. R. Ruiter:
Speur en ontwikkeling.
Organisatie en
planning van het speur- en ontwikke-
lingswerk in Nederland. Uitgegeven
door het Directoraat-Generaal ,,Ver-
spreiding van Kennis”, Centrum voor
Informatica en Documentatie (CI D),
Luxemburg, 1972, 131 blz., Bfr. 180.
In deze studie die werd uitgevoerd in
het kader van een door de Commissie
van de Europese Gemeenschappen ge-
sloten contract, analyseren de auteurs
de resultaten van de werkzaamheden die
de laatste jaren in Nederland werden
ondernomen met het oog op het uitwer-
ken van structuren die de basis kunnen
vormen voor een door planning georiën-
teerd wetenschapsbeleid.
Na een onderzoek van de na-oorlogse
ontwikkeling op het gebied van de
statistische informatie in verband met
ESB 7-3-1973
219
S. en 0. geven de auteurs een systema-
tisch overzicht van de organisatiestruc-
tuur van S. en 0. en van de algemene
lijnen van het beleid inzake S. en 0. in
Nederland.
Mr. R. Crince le Roy: Onrecht in de
ruimtelijke ordening.
Kluwer, Deventer,
1972, 35 blz., f. 5,25.
Rede uitgesproken bij de aanvaar-
ding van het ambt van hoogleraar in de
bestuurskunde en het administratieve
recht, meer in het bijzonder het recht
van de ruimtelijke ordening, aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht op 4 oktober
1972.
John M. Dutton en William H. Star-
buck: Computer simulation of human
behavior.
John Wiley & Sons, Inc. New
York, Londen, Sydney, Toronto, 1971,
708 blz.
Dit boek geeft een overzicht van de
betekenis van simulatiemodellen voor de
beschrijving en verklaring van het
menselijk gedrag. Het bestaat uit een
verzameling van 38, voor het merendeel
reeds eerder gepubliceerde studies op
het gebied van de economie, sociologie,
politicologie en psychologie, welke
zijn ondergebracht in de volgende zes
hoofdstukken.
1. Inleiding. Hierin wordt het ontstaan
en de rol van simulatiemodellen in het
wetenschappelijk onderzoek bespro-
ken.
Vermeldenswaard
is de uitge-
breide bibliografie, die bijna 2000
titels van v66r 1969 gepubliceerde
studies bevat. Modellen van individuen of afzonder-
lijke grootheden, zoals bijv. bedrijven.
Modellen van interactie tussen per-
sonen of afzonderlijke grootheden.
Modellen van groepen of geaggre-
geerde grootheden.
Modellen van interactie tussen groe-
pen of geaggregeerde grootheden.
Vooral dit deel is van belang voor
economen, omdat hierin econome-
trische modellen aan de orde komen,
zoals het kwartaalmodel van de
Verenigde Staten.
Methodologische problemen.
ESb
Mededeling
Financiering van de onderneming in de
toekomst
Op donderdag 22 maart organiseert
de Vereniging voor Strategische Beleids-
vorming een studiedag over ,,Finan-
ciering van de onderneming in de toe-
komst”.
Plaats: Nederlands Congresgebouw
Den Haag; kosten: f. 200,—(incl. lunch),
voor VSB-leden: f. 150,—.
Er zullen inleidingen worden gehou-
den door: Prof. Dr. C. A. Buningh
(probleemstelling), K. Fibbe (visie van
een ondernemer) en Dr. F. H. M. Grap-
perhaus (visie van een bankier).
Inlichtingen en aanmelding: VSB,
Parkstraat 18, Den Haag, tel.: (070)
61 4991.
Commercieel beleid op de nieuwe
Europese markt
Van 14mei t/m 18mei a.s. organiseren
de sectie Commerciële Beleidsvorming
van de Economische Faculteit van de
Erasmus Universiteit en het Nederlands
Instituut voor Marketing een seminar
over ,,Commercieel beleid op de nieuwe
Europese markt” in Hotel-Restaurant
,,Kasteel Neubourg” te Gulpen.
Doel van dit seminar is ondernemers,
marketing- en exportmanagers te con-
fronteren met exporimarketing en de
opbouw en het operationeel maken van
een commercieel beleid op de Europese
markt.
Inlichtingen en programmaboekje
verkrijgbaar bij NIVE, Afd. Vorming
en Training, Parkstraat 18, Den Haag,
tel.: (070) 61 49 91, tst. 80.
Een Nederlands Adviesbureau voor de ontwikkelingslanden
zoekt
tran sport econoom
Hij zal worden ingeschakeld bij uitgebreide transportstudies in de ontwikke-
lingslanden in rechtstreekse samenwerking met directie en binnen en buiten
het bureau reeds beschikbare deskundigen op verschillende bijkomende vak-
gebieden.
Door grote ervaring en zelfstandigheid, aanpassings- en improvisatievermogen,
contactuele eigenschappen en een goede uitdrukkingsvaardigheid in Neder
–
lands en Engels (zo mogelijk ook Frans of Spaans) zal hij het vertrouwen van
opdrachtgevers dienen te hebben.
De werkzaamheden liggen voor een groot deel in het buitenland en de gega-
digde zal bereid dienen te zijn op veelal korte termijn uit te gaan naar het
buitenland voor variërende perioden van enkele maanden tot een jaar.
Brieven met uitvoerig curriculum vitae worden discreet behandeld en dienen
te worden gezonden aan het bureau van dit blad onder no. ESB 10-1, Post-
bus 42, Schiedam.
220