ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
28 FEBRUARI 1973
EsbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
58eJAARGANG
INSTITUUT
No. 2889
Valutacrisis
Door alle ingewikkelde monetaire technieken en termen
komt de leek moeilijk tot het inzicht dat een valutacrisis in
de huidige onrustige maatschappij niets bijzonders is.
Een valutacrisis duidt in feite op een gebrek aan vertrouwen
in een betaalmiddel. Omdat dit betaalmiddel thans de
Amerikaanse dollar is, die een sleutelfunctie vervult in het
internationale betalingsverkeer, kwamen de laatste twee
crises hard aan, vooral omdat er nog geen valuta is die de
Amerikaanse dollar kan vervangen en omdat het er nog niet
naar uitziet dat de lidstaten van het IMF op korte termijn
overeenstemming zullen bereiken over een nieuw geld-
stelsel.
Een valutacrisis is zoals gezegd, een vertrouwenscrisis.
Vertrouwenscrises over betaalmiddelen zijn niet nieuw.
Zij traden reeds op bij het ontstaan van de geldeconomie
toen het bankwezen nog slecht was georganiseerd. Een bank
die toen de verleiding niet kon weerstaan, veel krediet te
verlenen, liep het risico het vertrouwen te verliezen en
bankroet te gaan. Wat toen op kleine schaal gebeurde, vindt
nu op grote schaal plaats. Door allerlei oorzaken – vnl.
politieke – is het vertrouwen in de Amerikaanse dollar
zeer wankel. De ,,bank” die deze dollar uitgeeft, de Ver-
enigde Staten, zal echter niet bankroet gaan. Daar zorgen
de overige staten wel voor.
Het politieke vertrouwen in de Verenigde Staten, welk
vertrouwen gepaard gaat met een erg groot tekort op de
Amerikaanse handelsbalans, is tanende. M.i. is dit de hoofd-
oorzaak van de jongste twee valutacrises. Het is vôor de
politieke en economische rust te hopen dat, nu de Vietnam-
tragedie voorbij lijkt, dit vertrouwen weer zal terugkomen. Zolang dit niet gebeurt of zolang geen alternatieve sleutel-
valuta wordt gevonden, zullen de crises periodiek optreden. Berichten als zouden de Verenigde Staten de grootste valse
munter ter wereld zijn (zie bijv. Arnout Weeda in
De Groene
Amsterdammer
van 14 februari jI.) blijven dan verschijnen.
Dit soort berichten is een treffende illustratie van gebrek
aan vertrouwen. Immers, iedere schepper van geld, d.w.z.
het gehele bankwezen, zou men een valse munter kunnen
noemen. Men doet dit echter niet omdat men de door de
kredietverlening ontstane ,,valse” munten vertrouwt en
accepteert als betaalmiddel; daarom is vals niet altijd vals.
Wat zal er nu gaan gebeuren? Ook na de devaluatie van
de dollar zullen de grote multinationale ondernemingen en
de Arabische olielanden een voorraad dollars hebben –
groter dan de reserves der centrale banken -, welke zij bij
het geringste crisisgerucht veilig willen (en soms ook
moeten) stellen. De situatie blijft dus labiel, vooral omdat
door de energiecrisis in de Verenigde Staten de voorraad
dollars in het Midden Oosten zal aangroeien. Indien de
rijke landen niet een stabiel wereldgeldstelsel kunnen construeren, zullen de crises blijven dreigen en zullen
de verantwoordelijke centrale banken proberen de pijn te
verzachten of de crises uit te stellen. Hierdoor wordt de
werking van het huidige geldstelsel zo ingewikkeld dat zelfs
de economen, tenzij zij monetaire deskundigen zijn, door
de ,,geldbomen” het ,,valutabos” niet meer kunnen zien.
De jongste valutacrisis heeft natuurlijk gevolgen voor
de nationale en voor de internationale economie. Over de
gevolgen voor de internationale economie en met name voor
de ontwikkelingslanden is in ons land nog weinig ge-
schreven. Deze gevolgen worden pas duidelijk na de GATT-
conferentie, eind dit jaar. Na deze conferentie zal blijken
of de wereld voor protectie of voor een geldstelsel kiest om de betalingsbalansen evenwichtig te maken. Over de gevol-
gen voor de Nederlandse economie is meer, maar nog niet
alles geschreven. De dagbladen drukten vorige week grote
koppen af over de werkloosheid die door de dollardevaluatie
in Nederland zou ontstaan.
Deze koppen waren voornamelijk op twee bronnen ge-baseerd. De eerste bron was het Centraal Planbureau, dat
met behulp van zijn korte-termijnmodel de gevolgen van de
devaluaties en van het zweven van een aantal valuta’s voor
een aantal macro-economische grootheden had uitgerekend.
Het CPB kwam onder meer tot de conclusie dat het prijspeil
van de particuliere consumptie met 0,5% en het produktie-
volume van de bedrijven met 0,3% â 0,4% zullen afnemen,
terwijl de werkloosheid met ruim 4.000 personen zal toe-
nemen.
De tweede bron was
Ruim Zicht
van 19 februarijl., waarin
een interview met Prof. Dr. D. B. Schouten was afgedrukt.
Prof. Schouten voorspelde moeilijkheden t.a.v. de Neder-
landse concurrentiepositie en daardoor voor de werk-
gelegenheid. Op grond hiervan pleitte hij voor een extra loon-
matiging, terwijl een belastingverlaging moet voorkomen
dat de reële lonen zullen afnemen. Ruim Zicht
deed helaas onvoldoende uitkomen, dat de intuïtieve prognose van Prof.
Schouten een lange-termijnprognose is, die daardoor ver-
schilt van de prognose van het CPB. Prof. Schouten ver-
wacht namelijk op lange termijn als gevolg van de valuta-
crisis, het aflopen van de strijd in Vietnam en Nixons
binnenlandse politiek een daling van de wereldinflatie.
Telefonisch lichtte Prof. Schouten mij toe dat er in
Nederland behoefte is aan een flexibel regeringsapparaat
dat op dit moment de structurele budgetnorm moet ver-
geten. De kapitaalmarkt (Prof. Schouten wil geen nieuw
geld laten maken zoals
Ruim Zicht
vermeldt) is ruim genoeg
om de overheidsbestedingen, die door een belasting-
verlaging gevaar lopen, te financieren.
Duidelijke en interessante taal van deze topeconoom uit de
SER. Nederland zou op korte termijn een regering moeten
krijgen die Schoutens lange-termijnvoorspelling zakelijk
wil beoordelen en, zonder zich achter nôrmen te verschuilen,
gepaste maatregelen wil nemen.
L.H.
177
EcONOrVISDI STArIS11SCHE B8ICH1Ui
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Inhoud
Valutacrisis
.
177
Column
Streekplan,
door Drs. P. A. de Ruiter ………………………
179
Ir. H. A. van der Meiden:
Een toekomstig wereldhouttekort
7
………………………….180
Drs. Tjoa Soe Tjong:
Het proces ,,Oei Tiong Ham-Concern” (II); een beeld van de rechts-
wording in een ontwikkelingsland …………………………
185
Prof Dr. W. J. van de Woeslijne:
De reële uitoefening van de functie van groothandelaar in verpakte
farmaceutische produkten ……………………………….
188
Fisconomie
Een oriëntering over belastingheffing en de rechtsvorm van onder-
nemingen,
door Drs. J. B. G. Thorborg …………………….
191
Europa-blad wijzer
Stroomversnelling in de sociale politiek van de Europese Gemeenschap,
door Europa Instituut Leiden …………………………….
194
Ingezonden
Wereldhandelsstromen,
door Drs. W. G. F. Oosten,
met naschrift
van
Drs. W. Maarse Nzn . …………………………………..
196
Herverdelen,
door Drs. R. Iwema,
met naschrift
van J. Müller …..
197
Boekennieuws
Dr. W. D. Voorthuysen: Financiële analyse,
door Drs. J. P. J. Takken
197
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema. L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris.’ L. Hoffman.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 ii, toestel370l.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
–
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele rege/afstand, brede marge.
Abonnementspnjs:
178,00 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW); studenten f46,80
(mci.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies.
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummer f2,50
(mcl.
4
0
10 BTW en portokosten).
Bestellingen van, losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t.n.v. Stichting het Nederlands &onomisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam, Lange Haven 141. Schiedam,
tel. (010) 26 02 60. toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeftthans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van ecdnomisten, econometristen,
wis kundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen
gewaarborgd.,
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50. Rotterdam-3016; tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdèlingen:
Balanced International Growth
• Bedrijfs-Economisch Onderzoek
&onomisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch-Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudiës Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
178
Streekplan
P. A. de Ru iie,
Het Openbaar Lichaam Rijnmond
heeft heel weinig wettelijke bevoegd-
heden. Het (enige!) voordeel daarvan is
dat het veel – en doorgaans ook goed –
werk maakt van de enkele bevoegdheid
die het wél heeft. Zo bijvoorbeeld de
streekplantaak. Onlangs verscheen het
eerste concept van het streekplan Rijn-
mond,
d.w.z.
de beschrijving van de
meest gewenste ontwikkeling in hoofd-
lijnen van het Rijnmondgebied. Daarbij
zijn gevoegd enkele kaarten waarop die
ontwikkeling is weergegeven. Uit-
werking van het streekplan geschiedt in
de gemeentelijke structuur- en bestem-
mingsplannen, die daartoe steeds aan
het streekplan getoetst moeten worden.
Het is dus geen vrijblijvende planolo-
gische studie zoals de structuurschets,
die Rijnmond in 1970 uitbracht; het
streekplan is in hoge mate richting-
gevend voor de planologische ontwikke-
ling van de 23 Rijnmondgemeenten. Al
was het dus alleen maar uit welbegrepen
eigenbelang doen deze laatste er ver-
standig aan zich een oordeel te vormen
over het ontwerp van Rijnmond en
daarover mee te spreken tijdens de
,,inspraakperiode”.
Belangrijker natuurlijk dan de cen-
trale doelstelling, ,,het verlenen van de
hoogste prioriteit aan het leefmilieu”
(kon men het anders verwachten?), de
tien geformuleerde beleidsuitgangspun-
ten en de gekozen planologische midde-
len (ook hier is de gebundelde decon-
centratie het belangrijkste instrument),
is de wijze waarop een en ander is ,,ver-
taald”, zowel in de beschrijving vân als
de visie ép de gewenste ruimtelijke ont-
wikkeling in de streekpianperiode.
Interessant voor een blad als
ESB
zijn de beschouwingen die gewijd zijn
aan de economische structuur van Rijn-
mond. Een belangrijke gevolgtrekking
is bijvoorbeeld dat het werkgelegen-
heidsprobleem in deze regio niet zozeer
een kwantitatief, dan wel een kwalitatief
vraagstuk is. Hieruit vloeit de noodzaak
voort een meer gedifferentieerde werk-
gelegenheidsstructuur in Rijnmond te
creëren. Het vestigingsbeleid van de
overheid dient gericht te zijn op een
verdere uitbouw van functies zoals han-
delscentrum, de vestiging van research-
instituten, culturele- en onderwijs-
voorzieningen en dienstensector. Nieuw
zijn die geluiden natuurlijk niet; NEI-
studies, zo ook achtereenvolgens be-
leidsnota’s van de Rotterdamse haven-
wethouder, Viersen, wezen reeds op
deze noodzaak. De verdienste van Rijn-
monds toelichting op het ontwerp streek-
plan is echter dat een en ander ons nog
eens uitvoerig wordt voorgerekend. Een
andere, met de voorgaande samen-
hangende, conclusie is dat een verdere
uitbreiding van de zeehavengebonden
industrieën op het bestaande haven-
areaal moet worden gevonden. Met
andere woorden: géén tweede Maas-
vlakte. Ook dit is niets nieuws: sedert
1964 is de zogenaamde ,,demarcatielijn”
voor Voornes duin onveranderd uit-
gangspunt gebleven in het planologische
beleid van achtereenvolgende regeringen.
Het kan echter geen kwaad dit ook nog eens te horen van de verantwoordelijke
streekplanautoriteit, zeker nu de zand-
berging in zee aan de zuidwestelijke
kant van Maasvlakte 1 voor sommige
bestuurders gerede aanleiding vormt
om te ,,filosoferen” over de mogelijk-
heid van aanleg van Maasvlakte II.
Ook in Rijnmond blijkt duidelijk de
verschuiving in de werkgelegenheids-
ontwikkeling van de industriële (secun-
daire) sector naar de diensten (tertiaire
sector). In de periode 1960-1970 daalde
het percentage van de secundaire sec-
tor van 40% tot 38% en steeg het aan-
deel van de tertiaire werkgelegenheid
van 50 naar 53%. Bovendien blijken
ook binnen deze sectoren vrij aanzien-
lijke verschuivingen te zijn opgetreden.
Zo was er, ondanks een hoge arbeids-
produktiviteitsstijging in deze sector,
een sterke toeneming van het aantal
arbeidsplaatsen in de chemie en de olie-
raffinage. Ook het verzekeringswezen,
de vrije beroepen en de medische en
gezondheidsdiensten hebben in deze
periode een belangrijke groei door-
gemaakt.
Belangrijker
zijn
natuurlijk
de
prognoses over de toekomstige ontwik-
keling. De uitkomsten van Rijnmond-
studies wijzen op een daling van de
economische groei in dit gebied van
6,5% per jaar (1965-1970) tot 5,3% per
jaar (1970-1980). In de periode tot
1975 zal nog sprake zijn van enige toe-
name van de werkgelegenheid, daarna
zal deze echter absoluut dalen, zodat
over de gehele periode de stijging van de
werkgelegenheid per saldo slechts 0,16%
per jaar bedraagt, d.w.z. van 471.000
arbeidsplaatsen in 1970 via 491.000
omstreeks 1975 tot 480.000 omstreeks
1981.
En toch geen kwantitatief werkgele-
genheidsprobleem in Rijnmond in die
periode? Een voor de hand liggende
vraag, wanneer men de zeer geringe
stijging van het aantal arbeidsplaatsen
beschouwt. Het antwoord ligt eveneens
voor de hand: als gevolg van een ge-
ringe natuurlijke aanwas, stijgende
vertrekoverschotten met overig Neder-
land en dalende vestigingssaldi met het
buitenland (d.w.z. een daling van de
vraag naar gastarbeiders op grond van
de geringere produktiegroei) zal de Rijn-mondbevolking in de rest van deze eeuw
nog maar nauwelijks toenemen. Maar
dat wilde de
Tweede Nota over de
Ruimtelijke Ordening
toch ook?
‘ME
ESB 28-2-1973
179
Een toekomstig wereidhouttekort?
IR. H. A. VAN DER MEIDEN*
Hout als grondstof
Hout is een zeer oude grondstof. Het aantal doeleinden,
waarvoor het wordt gebruikt, is bijzonder groot en neemt nog
steeds toe. Men kan de gebruiksmogelijkheden in drie grote
groepen onderverdelen:
• als
rondhout,
dus in onbewerkte vorm (brandhout, palen,
mijnhout);
• als
zaag- enfineerhout,
dat wordt bewerkt via zaag- resp.
schilprocédé’s (produktie van gezaagd hout, fineer, triplex,
meubelpiaat, lucifers enz.);
• als
vezelhout,
dat wordt verwerkt tot spaanders of vezels
(voor spaanplaten, vezelplaten, maar vooral,
91%,
voor pa-
pier en karton).
De verhouding waarin deze drie groepen worden gebruikt,
wordt bepaald door plaats en tijd. Het aandeel van het vezel-
hout in de totale houtbehoefte neemt in het algemeen toe, dat
van brandhout af, naarmate de welvaart van het betreffende
gebied op een hoger niveau komt. Het overzicht in tabel 1 is
hiervoor typerend (de berekeningen zijn uitgevoerd met be-
hulp van een groot aantal FAO-statistieken). Bij de beschou-
wing van deze tabel vallen enkele cijfers enigermate uit het pa-
troon: het verbruik van zaag- en fineerhoutprodukten in de
EG is in vergelijking met andere ontwikkelde gebieden laag,
evenals het brandhoutverbruik in Azië in vergelijking met an-
dere ontwikkelingsgebieden. Beide afwijkingen kunnen niet
los worden gezien van de relatief geringe oppervlakte bos per
hoofd van de bevolking.
Ten aanzien van de opmerkelijke verschuiving in het pro-
centuele verbruik van de verschillende categorieën hout nog
het volgende. In ontwikkelingslanden is een slechts langzame
ontwikkeling van brandhout in de richting van industrieel
hout te constateren, in de andere landen een snelle ontwikke-
ling van zaag- en fineerhout naar vezelhout. De door de FAO
verwachte stijging van het verbruik gedurende de jaren zeven-
tig is dan ook resp. 18% voor zaag- en fineerhout en 70% voor
vezelhout, het laatste voor het overgrote deel papierhout 1).
Dit impliceert een economischer gebruik van de grondstof
hout.
Hout als grondstof heeft bepaalde voordelen. In de eerste plaats is het een ,,levend” produkt, en kan dus blijvend wor-
den geproduceerd. Ten tweede is het een grondstof die pro-
dukten levert welke zo nodig gemakkelijk en zonder het mi-
lieu te benadelen kunnen ontbinden of wel vernietigd kunnen
worden, maar die ook in dezelfde of andere vorm opnieuw als
grondstof kunnen fungeren. Omdat echter de produktie van
hout meestal een bosomloop van verscheidene tot vele decen-
nia vraagt, doet zich de vraag voor in hoeverre de nu aanwe-
zige voorraden voldoende zijn voor de toekomstige wereldbe-
hoefte.
Houtproduktie en houtreserve
De begrippen ,,bosreserves” en ,,houtreserves”, die in be-
schouwingen over toekomstige houtproduktiemogelijkheden
veelvuldig worden gebruikt, kunnen verwarrend werken.
Deze ,,reserves” zijn namelijk niet ad libitum te exploiteren,
maar zullen op een bepaald peil moeten blijven. Daar immers
de staande houtvoorraad tegelijk produktiemiddel is, zal ter
wille van de instandhouding van het bos gemiddeld nimmer
meer mogen worden geveld dan de houtaanwas (de bijgroei)
bedraagt. Over een langere periode bezien is dus de gemid-
delde jaarlijkse houtaanwas de absolute maximum-vellingsli-
miet.
Tijdens een door de Koninklijke Nederlandse Bosbouw
Vereniging in 1970 georganiseerde Studiedag over ,,Nieuwe
bossen in Nederland” heeft schrijver dezes een preadvies ter
discussie gesteld waarin uitvoerig is ingegaan op de ontwikke-
lingen in houtproduktieen houtverbruik in de wereld 2). Hier-
uit en uit latere analyses kan het volgende worden geconclu-
deerd.
Europa
is na Noord-Amerika zowel de belangrijkste
verbruiker als producent van industrieel hout, heeft echter
een groot deficit aan hout en houtprodukten. Dit neemt snel
toe, in de EG onevenredig sterk. Binnen de EG nemen Neder-
land en Engeland dan nog eens een relatief zeer ongunstige
positie in. Het deficit van de EG zal volgens FAO-prognoses
in 1975 140 mln., in 1980 reeds bijna 170 mln. equivalente m
3
rondhout bedragen. Het laatstgenoemde quantum betekent
de produktie van 50 â 60 mln. ha bos met dezelfde gemiddelde
jaarkap als het huidige bos in de EG (27 mln. ha); bij gebruik
van goede bosgronden en met toepassing van moderne bos-
bouwmethoden zou deze produktie door 20 â 25 mln. ha kun-
nen worden geleverd.
De houtbehoefte van de industrie in
Noord-Europa
heeft geleid van een netto-export tot een netto-import van
rondhout, vooral door het feit dat
Finland,
in 1960 nog de
grootste netto-exporteur van vezelhout in Europa (3 mln. m
3
),
nu een belangrijke netto-import van dat hout heeft (in 1971:
1,5 mln. m
3
). In het noorden van
Zweden
bestaat een houtte-
kort, in de rest van dit land wordt de marge tussen verbruik en
potentiële produktie van hout snel kleiner; men verwacht in
1980 moeilijkheden om de Zweedse houtbehoefte te dekken.
Noorwegen
kent al sinds lang een omvangrijke netto-import
van rondhout, in het laatste decennium opgelopen tot 2,5 mln.
m
3
per jaar; de export van pulp door dit land wordt net gedekt
door zijn import van vezelhout.
De
Verenigde Staten
hebben een netto-import van hout
en houtprodukten, die, uitgedrukt in rondhout, meer dan 35
mln. m
3
per jaar bedraagt. Men verwacht erover lOâ 15jaar
houtvoorzieningsproblemen, tenzij tijdig een intensievere
bosbouw wordt toegepast.
* De auteur is directeur van de Stichting Industrie-Hout.
FAO,
General irends in wood consumplion and production.
Note
by the secretariat, CIP/7 1/27.
H. A. van der Meiden, Nieuwe bossen in verband met de hout-
behoefte in Nederland,
Nederlands Bosbouw Tijdschrift,
april 1971,
blz. 56-73.
180
Tabel 1. Verbruik van produkten uit verschillende categorieën rondhout, gemiddeld voor 1967, 1968 en 1969. uitgedrukt in
equivalente hoeveelheden rondhotit (m
3
)
Aantal
Oppervlakte bos
Verbruik per
.000
mw.
(m
5
)
inwoners
per 1.000
mw.
Totaal
Fineer- en
Vezelhout- (x
.000.000)
(ha)
naaghout-
produkten
Brandhout
produkten
a)
Wereld
3.570
1.060
590 210
115
260
Verenigde
Staten
………………………………….
201
1.450 1.790
1.005
895
100
Japan
…………………………………………..
101
230
930
815
330
60
249
110
790 350 340
80
238
3.100
1.490
780
00
390
EG
………………………………………………
268
3.360
1.010
105
47
830
USSR
……………………………………………
Latijns-Amerika
……………………………………
1
.
118
250
80
27
7
40
Azië (cxci. USSR en Japan)
………………………….
Afrika )excl. Zuid-Afrika)
……………………………
319
2.180
760
18
5
660
a) Inelusief verwerkt houtafval van zaag- en fineerindustrie. waardoor dubbeltellingen met de betreffende kolom mogelijk zijn.
Canada
werd lang gezien als een onuitputtelijke bron van
hout. De exploitatiemogelijkheden van de houtreserves wor-
den echter beperkt door ontsluitingsproblemen, gebrek aan
arbeidskrachten ter plaatse, geringe groei van het bos, moei-
lijkheden bij herbebossing en noodzaak van bosconservering
om verschillende redenen. Officiële prognoses van 1966 we-
zen uit dat Canada over 25 jaar een tekort aan hout zal heb-
ben, waarvoor de schattingen uiteenlopen van 60 mln, tot 130
mln. m
3
per jaar. Recente berekeningen, uitgaand van een
aanzienlijk minder snelle stijging van de houtbehoefte, leid-
den tot de conclusie dat de houtproduktie dan nog wel nét de
behoefte kan dekken, al zullen vér voordien regionale tekor-
ten optreden 3).
De
Sovjetunie
heeft meer dan 50% van het bos in de ge-
matigde luchtstreken. In het Aziatische deel van de USSR zijn
grote oppervlakten niet geëxploiteerd. Hier is grotendeels
zeer langzaam groeiend bos aanwezig. Exploitatie wordt ech-
ter sterk bemoeilijkt door verschillende problemen, verge-
lijkbaar met die in Canada. Een belangrijk knelpunt is ook het
transport. De grootste aandacht krijgt de bosexploitatie nu in
het Oosten van het Aziatische deel van het land. Dit is relatief
dicht bij Japan, dat sterk van houtimport afhankelijk is, en
dicht bij China dat slechts een bosoppervlakte van 120 ha
per 1.000 inwoners heeft. Door de toenemende binnen-
landse behoefte zal de export van rondhout uit de Sovjetunie
sterk afnemen, volgens de FAO van 8 mln. m
3
enkele jaren
geleden tot hoogstens 2 mln. m
3
in 1980.
Vele landen in de
oniwikkelingsgebieden
zijn rijk, andere
daarentegen uitgesproken arm aan bos. Azië als geheel steekt
daarbij bijzonder ongunstig af tegen Latijns-Amerika en
Afrika (zie tabel 1). Het zal duidelijk zijn dat ook deze gebie-
den met grote problemen op het gebied van ontsluiting en
exploitatierendement kampen.
Er zijn hier twee ontwikkelingen te constateren. De eerste
betreft het natuurlijke tropische bos, dat een aantal meer of
mindere kostbare, maar verder veel tot dusverre niet ge-
bruikte houtsoorten produceert. De andere betreft
–
deaange-
legde plantages waar snelgroeiende houtsoorten voor de pro-
duktie van zaag- en vooral papierhout zorgen.
Volgens de vroegere voorzitter van het Timber Committee van de Economic Commission for Europe, Sartorius4), heeft
de kap van het natuurlijke tropische loofbos een dergelijke
omvang aangenomen, dat zonder een afremming daarvan het
Afrikaanse regenbos over 20 tot 37 jaar en het Zuidoost-Azi-
atische tropische bos over 17 tot 34 jaar zouden zijn uitgeput. Deze kap wordt slechts ten dele uitgevoerd ter voorziening in
de houtbehoefte voor export en binnenlands verbruik; veel
bos wordt geveld ter verkrjging van landbouwgrond. Helaas
wordt ook bij de produktievellingen een groot aantal hout-
soorten niet benut, omdat ze, voor een deel ten onrechte, als
niet bruikbaar worden beschouwd.
De plantages met snelgroeiende houtsoorten worden
vooral in Latijns-Amerika op grote schaal aangelegd, waarbij
in sterke mate buitenlandse papierindustrieën zijn betrokken.
De kans op export van dit hout naar landen buiten het conti-
nent is gering, gezien de hoge kosten daarvan. Er is sprake van
een sterke mate van integratie van de houtproduktie met de pulpfabricage ter plaatse. Een verdere integratie met de pa-
pierfabricage lijkt logisch, mede gezien het te verwachten
sterk stijgende papierverbruik in de ontwikkelingsgebieden.
De achterstand in houtverbruik in bepaalde gebieden, met
name de ontwikkelingslanden
Uit het voorgaande en de daaraan ten grondslag liggende
gegevens 5) blijkt dat in toenemende mate een voldoende
houtvoorziening problematisch wordt. Dit geldt vooral voor
het vezelhout waaraan, zoals eerder is aangeduid, een oneven-
redig sterk stijgende behoefte bestaat. Aan dit vezelhout zal in
het vervolg dan ook voornamelijk aandacht worden besteed.
Een gebied als de EG, waarde papierindustrie slechts 20%
van zijn pulpbehoefte uit eigen hout kan dekken en dat reeds nu in sterke mate is aangewezen op de import van vezelhout
en pulp, wordt uiteraard het eerst met de geschetste proble-
matiek geconfronteerd. Dit leidde in de EG tot drastische en
zeker geen gunstige (want weinig stabiele) veranderingen in de
herkomst van het geïmporteerde vezelhout: dit kwam in 1960
voor 45% uit Noord-Europa en voor 32% uit Oost-Europa en
Rusland; in 1970 waren deze percentages resp. 4 en 73.
Wat de toekomst betreft bestaat in de EG-landen reële vrees
voor een toenemende integratie tussen pulp- en papierfabri-
cage in de belangrijke houtlanden, hetgeen na de sterke
achteruitgang in mogelijkheden tot vezelhoutimport ook de invoer van pulp zou kunnen bemoeilijken.
Als men de hier geschetste ontwikkeling puur als een pro-
bleem van de industrie, met name de papierindustrie zélf be-
schouwt, miskent men de grote betekenis die houtprodukten
als papier en karton in ons dagelijks leven innemen. Ongetwij-
feld zullen er dan ook in toenemende mate situâties ontstaan
waarin overheden zich zullen moeten uitspreken over de
vraag in hoeverre het aanvaardbaar is dat hun land of gebied
(men denke aan de EG) voor zijn voorziening met bepaalde
soorten papier en karton volledig afhankelijk is van overzeese
gebiëden.
Het gemeenschapsbelang is des te meer in geding indien
mocht blijken dat ook voor hout, zoals voor meer grondstof-
fen, een
mondiaal
tekort moet worden verwacht, en er onvol-
doende reële perspectieven bestaan om dit tekort te compen-
seren met andere grondstoffen. Een toekomstig tekort kan in
het geval van hout weliswaar worden beperkt of zelfs worden
G. H. Manning en H. Rae Grinnel,
Forest resources and uti/izalion in Canada to the year
2000. Dept. Environment,Can. Forest Service,
Rubi. 1043, 1971.
P. Sartorius. Versorgung mit Tropenholz gefahrdet?
HoIz-Zen-
tralblait.
15
maart 1972.
Zie voetnoot 2.
ESB 21-2-1973
181
Tabel 2. Houtverbruik van de rest van de wereld t.o.v. de Verenigde Staten
(gemiddelde cijfers voor 1967. 1968 en 1969)
Produkten air
Verbruik per 1.000 inwoners
–
(in m
3
rondhout equiv.)
Deficit (-) of surplus (+) van de rest van
de wereld t.o.v. de Verenigde Staten
(in rondhout equiv.)
Houtproduktie
(x 1.000.000 m’)
Verenigde
Rest van de wereld
Per 1.000
Totaal
Rest van
Wereld
Staten
inwoners (m
3
)
(x 1.000.000 mJ) dc wereld
totaal
Papierhout
………………………………………….856
63
–
793
–
2.670
Totaal
vezelhout a)
……………………………………895
69
–
826
2.785
175
270
1.686
252
–
1.634
_5.505
885
1.190
Totaal werkhout
………………………………………
Brandhout
……………………………………………
105
265
*
60
+
540 895 915
a) Papierhout * hout voor vezel- en.spaanplaten.
Tabel 3. Houtverbruik van Afrika, Latijns-Amerika en Azië (excl. USSR en Japan) t.o.v. de Verenigde Staten
(gemiddelde cijfers voor 1967, 1968 en 1969)
Produkten uit:
Verbruik per 1.000 inwoners
(in
&
rondhoat equiv.(
Deficit (-) of surplus (*) van II t.o.v. 1
(in rondhout equiv.)
Houtproduktie
(x 1.000.000 m
3
)
Verenigde
Afrika
+
Azië a)
Per 1.000
Totaal
II
Wereld
Staten
*
Latijns-Amerika
inwoners
(s
1.000.000
m3)
(1)
(ll(
856
II
–
845
_2.l45
Totaal
vezelhout
b)
……………………………………895
12
–
883
_2.245
14
270
Papierhout
…………………………………………..
1.686
64
–
1.622
_4.t20
175
1.190
Totaal werkhout
………………………………………
Brandhout
……………………………………………
lOS
281
*
176
•
445
715
915
End. USSR en Japan.
Papierhout + hout voor vezel- en spaanplaten.
Tabel 4. Houtverbruik van Afrika, Latijns-Amerika en Azië (excl. USSR en Japan) t.o.v. de EG
(gemiddelde cijfers voor 1967, 1968 en 1969)
Produkten uit:
verbruik per 1.000 inwoners
(in m
3
rondhoul equiv.)
Deficit (-) of surplun (*)
–
van llt.o.v. 1
(in rondhoat equiv.)
Houtproduktie
(x 1.000.000 m
3
)
EG
Afrika
+
Azië n)
Per 1.000
Totaal
II
Wereld
•
Latijns-Amerika
inwoners
(x 1.000.000 m’)
(1)
(II)
(m
3
)
307
II
–
296
–
750 342
12
_330
–
840
4
270
Papierhout
…………………………………………..
Totaal vezelhout
b)
…………………………………….
712
64
–
648_
1,645
175
1190
Totaal werkhoat
………………………………………
Brandhout
76
l
281
205
520
715
915
End. USSR en Japan.
Papierhout hout voor vezel- en spaanplaten.
voorkömen daar het een te reproduceren grondstof is, maar
dan wel bij tijdige onderkenning, gezien het langdurige pro-
duktieproces; dit vergt immers een periode van 10 tot meer
dan 100 jaar, afhankelijk van de houtsoort, de ecologische
omstandigheden en het te produceren sortiment. Derhalve
moet nti worden beslist of, op grond van de ontwikkeling van de houtbalans op lange termijn en gezien in het kader van een
actieve grondstoffenpolitiek, de noodzaak bestaat het hout-
produktie- en dus ook het bebossingsbeleid te intensiveren.
Een poging om de ontwikkeling van de houtbehoefte te tax-.
eren over een termijn van 30 â 60 jaar strandt op het discuta-bele karakter van elke prognose van de behoeftestijging over
een periode langer dan 10 â 15 jaar. Schrijver dezes heeft zich
dan ook gedistantieerd van een concrete voorspelling, maar
als uitgangspunt genomen de volgende vraag: ,,Gesteld dat
het houtverbruik per hoofd van de bevolking in een bepaald
deel van de wereld toeneemt tot het niveau in een ander deel
met een hoger inkomen per hoofd van de bevolking, welke ei-
sen stelt dit dan aan de verhoging van de houtproduktie?” Om
echter te vermijden dat speculatieve elementen als bevolkings-
aanwas en verdere toeneming van het hoofdelijk houtver-
bruik in de normgebieden moeten worden ingecalculeerd, is
het probleem aldus geformuleerd: ,,Wat is de huidige achter-
stand in houtverbruik in bepaalde delen van de wereld ten op-
zichte van andere delen?”, om vervolgens te bezien tot welke
conclusies ta.v. de toekomstige wereldhoutbehoefte het
antwoord op die vraag leidt; deze conclusies komen in het vol-
gende hoofdstuk aan de orde.
De volgende berekeningen zijn gemaakt:
• de achterstand van ,,de rest van de wereld” t.o.v. de Ver-
enigde Staten (tabel 2).
• de achterstand van Afrika + Latijns-Amerika + Azië (excl.
Japan en USSR) t.o.v. de Verenigde Staten (tabel 3).
• de achterstand van dezelfde gebieden t.o.v. de EG (tabel 4).
Daarbij is onderscheid gemaakt tussen papierhout, totaal
vezelhout (hout voor papier én hout voor vezel-en spaanpla-
ten), totaal werkhout en brandhout. FAO-publikaties heb-
ben het uitgangsmateriaal voor de berekeningen geleverd.
Voor de beoordeling van de tabellen dient men er rekening
mee te houden dat de wereldhoutproduktie, gemiddeld voor
1967, 1968 en 1969, 2,1 mrd. m
3
bedroeg, waarvan ruim 900
mln. m
3
brandhout en 270 mln. m
3
vezelhout. Het wereldbos-
areaal omvat 3,8 mrd. ha, over een aantal belangrijke ge-
bieden verdeeld als aangegeven in tabel 5.
De belangrijkste houtproduktiegebieden in de wereld blij-
ken dus in vergelijking met Noord-Europa en vooral de EG
ver achter te liggen wat betreft de jaarlijkse houtopbrengst per
hectare
bos. Uit deze constatering kunnen echter niet zonder
182
Tabel 5.
Land
Bosoppervlakie
Jaarkap
m’/ha
x 1.000.000 ha
%
van wereld-
bosarcaal
Noord-Europa
…………….
52
1.4
2.0 EG
……………………..
27
0.7
3.0
713
18.8
0.6
738
19,4
0,5
Noord-Amerika
…………….
USSR
……………………
Latijns-Amerika
*
Afrika
+
Azië
(cxci. Japan. USSR)
………..
2.077 54,7
0,4
meer optimistische conclusies worden getrokken ten aanzien
van de potentiële opvoering van de houtproduktie per hec-
tare. De problemen, die men daarbij in de verschillende gebie-
den ontmoet, zijn al in het voorgaande hoofdstuk naar voren
gebracht. Bovendien is in Canada en Rusland de gemiddelde
houtaanwas, dus de maximum limiet voor de gemiddeld toe-
gestane kap, aanzienlijk lager dan in andere gebieden.
Uit de tabellen kan het volgende worden afgelezen:
Bij het huidige bevolkingstal is het hoofdelijk verbruik
van werkhout in de Verenigde Staten reeds zoveel hoger dan dat in de rest van de wereld, dat daar een extra werkhoutpro-
duktie van
5,5
mrd. m
3
nodig zou zijn om dit verschil op te hef-
fen. Dit betekent een verhoging van de huidige produktie (0,9
mrd. m
3
) tot meer dan het zesvoudige! Indien men deze be-
schouwing beperkt tot de relatief steeds belangrijker wor
–
dende groep van het vezelhout, dan zou de extra noodzake-
lijke produktie bijna 2,8 mrd. m
3
moeten bedragen oftewel
ruim zestien maal zoveel als het huidige niveau (0,18 mln. m
3
)
in de rest van de wereld. Voor een klein deel kan daat compen-
satie worden gevonden in de méér-produktie van brandhout,
maximaal ruim 0,5 mrd. m
3
, althans voor zover dit industrieel
verwerkbaar is.
Indien men in bovenstaande vergelijking de ,,rest van de
wereld” vervangt door Afrika + Azië (excl. Japan en de USSR)
+ Latijns-Amerika, in het vervolg gemakshalve de ontwikke-
lingsgebieden genoemd, wordende cijfers als volgt. Ter com-
pensatie van het verschil in hoofdelijk verbruik van werkhout
zou de produktie daarvan moeten worden opgevoerd met 4,1
mrd. m
3
, oftewel tot bijna het 25-voudige van de huidige
werkhoutproduktie in die gebieden. Voor het vezelhoutver-
bruik geldt een achterstand van 2,25 mrd. m
3
, ter compen-
satie zou een opvoering van de produktie tot het 1 60-voudige
noodzakelijk zijn. Ten aanzien van brandhout geldt hetzelfde
als bij punt a is vermeld, zij het met scepsis t.a.v. de mate
waarin het brandhout in ontwikkelingsgebieden als werkhout
beschikbaar en bruikbaar is.
Het houtverbruik in de EG is, per hoofd van de bevolking
gerekend, aanzienlijk lager dan dat in de Verenigde Staten.
Indien men de achterstand in houtverbruik berekent die de ontwikkelingsgebieden t.o.v. de EG hebben, komt men tot
een quantum van ruim 1,6 mrd. m
3
werkhout; ter compen-
satie zou een verhoging van de produktie in die gebieden
nodig zijn tot bijna het tienvoudige. Voor vezelhout bedragen
deze cijfers resp. ruim 0,8 mrd. m
3
en het zestigvoudige. Indien men uit deze constateringen conclusies voor een
houtproduktiebeleid op lange termijn wil afleiden, dient wel
te worden bedacht:
• dat met de huidige wereidbevolking (3,6 mrd.) is gerekend,
en dat men een toename daarvan verwacht tot 6,5 mrd. in
het jaar 2000;
• dat niet te verwachten is dat in de Verenigde Staten het to-tale houtverbruik per inwoner nog veel verder zal stijgen,
wél dat de verschuiving van zaag- en fineerhout in de rich-
ting van vezelhout zich zal voortzetten;
• dat in de EG het houtverbruik per hoofd van de bevolking
verder zal stijgen, vrijwel geheel ten laste van het vezelhout.
Is er, op langere termijn gezien, voldoende hout?
Dit is de vraag die zich bij confrontatie met de vorenge-
noemde cijfers onvermijdelijk voordoet. Men kan deze kwes-
tie uiteraard afdoen met het vaak en veelal ook terecht aange-
voerde argument dat elke prognose omtrent het verbruik over
een termijn langer dan 10 â IS jaar (en daarom gaat het nu)
volledig speculatief is. Men dient zich dan echter wel te reali-
seren, dat een dergelijke ontwijking, hoe redelijk klinkend
ook, ten dele de mogelijkheden afsnijdt om tijdig de produktie
van hout aan de behoefte aan te passen, dit in verband met het langdurige produktieproces. Dit betekent dat het zowel
voor de bosbouw als voor de verbruikers van hout van
uitermate groot belang is dat wordt geanalyseerd wat in de
toekomst, ook op
langere
termijn dan 10 â 15 jaar, van de
houtproduktie verwacht wordt en dat op grond daarvan be-
slissingen worden genomen over het beleid dat ten aanzien
van het bestaande bos en de uitbreiding daarvoor dient te
worden gevoerd.
Gelet op de voorgaande berekeningen en op het feit dat
daarin geen bevolkingsaanwas en geen toeneming van het pa-
pierverbruik in de normgebieden is ingecalculeerd, zou men
moeten concluderen dat het huidige bosareaal absoluut on-toereikend is om een stijging van de wereldhoutbehoefte tot
het huidige niveau van de Verenigde Staten of zelfs van de EG
te dekken. Een uitbreiding met minstens 500 mln. resp. 150 mln. ha
goed
bos zou al bij het huidige bevolkingstal nodig
zijn, d.w.z. bos dat dan gemiddeld per hectare 15x zoveel
opbrengt als het huidige wereldbosareaal. Men moet ander-
zijds bedenken dat het niet zeker is dat de behoefte aan hout
en houtprodukten in bepaalde gebieden hetzelfde niveau zal
bereiken als dat in nu meer consumerende landen, en wel als
gevolg van omstandigheden die tot een ander behoeftepa-
troon leiden. Het is echter zeer de vraag of het hier om kwanti-
tatief belangrijke tendensen gaat. Vooralsnog zijn onvol-
doende argumenten aan te voeren waarom bijvoorbeeld in de
ontwikkelingsgebieden op lange termijn gezien minder be-
hoefte aan de tot dusverre uit hout vervaardigde produkten
zou bestaan dan nu in ontwikkelde gebieden het geval is. Dan
resteren als mogelijkheden:
Het omschakelen van hout op andere grondstoffen;
Een efficiënter gebruik van het geproduceerde hout;
Een verhoging van de houtproduktie.
Ad a. Voor de vervanging van hout door andere materialen
zal in de eerste plaats aan kunststoffen worden gedacht. Er
heeft reeds sinds geruime tijd een dergelijke vervanging
plaats, vooral in de emballage-sector; van recentere datum,
zij het op kleine schaal, is het gebruik van kunststoffen bij de
papierfabricage. Het opvallende is echter dat juist in de ver
–
pakkingsindustrie de toepassing van plastics het papier- en
kartonverbruik sterk deed toenemen, doordat de combinatie
papier-kunststoffen geheel nieuwe mogelijkheden bood.
Daarnaast moet worden geconstateerd dat bepaalde houtpro-
dukten, met name platen, papier en karton, vele nieuwe toe-
passingsmogelijkheden hebben gevonden. Hoewel het, vanuit
de grondstoffenproblematiek bekeken, gewenst zou zijn dat
op hout gebaseerde produkten in toenemende omvang uit
andere materialen zouden kunnen worden vervaardigd, moe-
ten enkele feiten niet uit het oog worden verloren:
• Voor belangrijke produkten (papier, karton) is nog steeds
sprake van een belangrijk kostprijsverschil ten nadele van
kunststoffen. In hoeverre dit verschi
)
genivelleerd kan wor-
den hangt mede af van de prijsstijging van het hout en ver-
dere mogelijkheden tot prijsdaling van de kunststoffen.
• Ook voor houtvervangende materialen speelt de beschik-
baarheid van grondstoffen een rol. Van groot belang daar-
bij is de mate waarin ook na deze eeuw de olieproduktie
toereikend is. Daarbij moet wel bedacht worden dat
ESB 28-2-1973
183
enorme produktieverhogingen nodig zijn om hout als
grondstof in belangrijke mate te vervangen. Ter illustratie:
het huidige houtpulpverbruik in de wereld voor de produk-
tie van papier is bijna 100 mln, ton droge stof, de huidige
totale kunststoffenproduktie bedraagt 30 mln, ton!
• Als voordeel van hout boven kunststoffen geldt dat vernie-
tiging of afbraak van de eruit vervaardigde produkten wei-
nig milieuproblemen geeft. Dit is daarentegen wel het geval
bij
de
fabricage
van enkele van deze produkten, nI. cellu-
lose; het voorkomen van milieuvervuiling daarbij is echter
geen technisch maar een kostenprobleem.
Het is nog te voorzien in hoeverre de ongetwijfeld grotere
moeilijkheden, die kunststoffen nu voor het milieu met zich
meebrengen, van blijvende aard zijn en remmend zullen wer-
ken op hun verdere toepassing als plaatsvervangers van hout.
Ad b. Vele doeleinden waarvoor het hout wordt gebruikt
impliceren een verwerkingsprocédé dat met grote verliezen
aan hout gepaard gaat. Dit is vooral het geval bij de produktie
van gezaagd hout en fineer, waar 30 â 50
0
/0
houtafval ontstaat.
Dit wordt in toenemende mate als grondstof voor de papier-
en de platenindustrie gebruikt, voor zover dit althans techno-
logisch en economisch mogelijk is; deze mogelijkheden ne-
men toe. In 1950 werd in Europa slechts 16
0
/0
van het beschik-
bare afval gebruikt, maar in 1970 reeds 50%, terwijl het in
1980 wellicht 67% zal zijn. Volgens de FAO 6) is het niet uitge-
sloten dat in 1975 100 mln. m
3
houtafval per jaar kan worden
verwerkt, al zal daarmee de stijging in de houtbehoefte niet
worden opgevangen. Men schat dat momenteel 20
0
/0
van het
houtverbruik in de papier- en platenindustrie uit houtafval
bestaat, een percentage dat weer zal afnemen, daar deze in-
dustrietakken veel sterker groeien dan de zagerijen, die
grotendeels de houtafval moeten leveren.
Ook de papierindustrie zelf heeft mogelijkheden tot een
economischer gebruik van de grondstof hout, en wel door zo-
veel mogelijk gebruik te maken van pulpsoorten die minder
hout vragen. Zo is voor de produktie van een ton chemische
pulp (cellulose) ca. 4,9 m
3
hout nodig, voor een ton mechani-
sche pulp (o.a. houtslijp) ca. 2,5 m
3
. Er is dus vanuit dit ge-
zichtspunt bezien alle aanleiding na te gaan in welke papier-
soorten cellulose voor een deel of wellicht geheel vervangen
kan worden door pulpsoorten die per eenheid minder hout
vragen. Belemmerend daarbij werken de wensen van de con-
sument, onder andere die ten aanzien van de witheid van het
papier.
Een geheel andere mogelijkheid tot een doelmatiger ge-
bruik van het geproduceerde hout ligt in een optimale benut-
ting van de gevelde bomen, dus afvoer en verwerking van hout
dat tot dusverre in het bos achterblijft. Dit is echter in vele ge-
vallen zeer arbeidsintensief (oogst van takken!) en dan waar-
schijnlijk blijvend te duur; bovendien staat nog te bezien of
het weghalen van bijvoorbeeld takken uit het bos niet een
schadelijke invloed op de groeiplaats heeft. Er zijn echter ge-
bieden waar sprake is van werkelijke onnodige houtverspil-
ling door een, weliswaar door de markt ingegeven maar niet-
temin té kritische selectie van zeer bepaaldehoutsoorten en
sortimenten; de exploitatie van het tropische bos is hiervan
een sprekend voorbeeld.
Ad c. D.e in het licht van degeschetste ontwikkelingen on-
ontkoombaar geachte noodzaak tot verhoging van de hout-
produktie kan langs twee wegen tot stand gebracht worden,
nI. via een verhoging van de produktie in het bestaande bos,
voorts via vergroting van het bosareaal.
De eerste mogelijkheid is bij intensivering van het noodza-
kelijke onderzoek zeker aanwezig, deels op korte, deels op
lange termijn, maar beperkt door ecologische en economische
factoren. Door het gebruik-van sneller groeiende soorten en
rassen, door betere houtteeltkundige methoden en door een
betere organisatie van de bosbouw, zal bij een gunstige be-ïnvloeding van de kostprijs van het hout de marge tussen de
huidige en de potentieel mogelijke produktiviteit kunnen
worden overbrugd.
Daarbij moet wel rekening worden gehouden met een eer-
der genoemde voorwaarde, nl. dat de gemiddelde kap nimmer
de gemiddelde aanwas mag overtreffen, dit bezien op langere
termijn. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat bijeen wereldwijde
inspanning en bij instandhouding van het huidige bosareaal
deze produktiviteitsstijging in de komende halve eeuw de be-
volkingsaanwas kan bijhouden, zodat althans daardoor de
problemen niet groter worden dan uit de tabellen naarvoren
komt. Voor een taxatie van de mogelijke produktieverhoging
in het bestaande bosareaal is echter een grondig onderzoek
noodzakelijk.
Vooral voor gebieden die in ernstige mate deficitair zijn
t.a.v. de grondstof hout, zoals de EG, China en Japan, is aan-
leg van nieuwe bossen op grote schaal nodig om althans een
belangrijk gedeelte van de behoefte aan een zo essentiële
grondstof als hout uit eigen produktie te kunnen blijven dek-
ken. Dit is vooral van belang voor de papierindustrie, die bij
–
voorbeeld in de EG slechts 20010 van zijn houtpulpbehoefte uit
,,binnenlands” hout kan dekken; voor Nederland is dit slechts
7%.
Op grond van het voorgaande kan het volgende worden ge-
concludeerd.
Op lange termijn gezien, lijkt het zonder uitgebreide
nieuwe bebossingen onmogelijk de houtbehoefte van de we-
reldbevolking, vooral in verband met het papierverbruik, te dekken. Regionale tekorten zullen op kortere termijn optrç-
den of komen reeds nu voor; dit laatste geldt voor de EG en in
sterke mate voor Nederland. Het is vooralsnog zeer dubieus
of op lange termijn kunststoffen in voldoende mate hout als
grondstof kunnen vervangen.
Gezien de zeer grote produktieverhogingen die i.v.m. een
voldoende toekomstige voorziening met hout nodig zijn en
gezien de.lange duur van de produktie van deze grondstof,
mag men niet volstaan met de constatering dat behoefteprog-
noses op lange termijn te onzeker zijn. Men zou aldus pas veel
te laat maatregelen ter voorkoming van tekorten kunnen ne-
men. Een grondige internationale analyse dient te worden ge-
maakt van de factoren die het houtverbruik op lange termijn
kunnen beïnvloeden, van de mate waarin verhoging van de
houtproduktie in de verschillende gebieden nodig is en van de
wijze waarop dit kan worden bereikt.
Vooruitlopend dienen, gezien de huidige vooruitzichten,
nu reeds maatregelen te worden genomen die tot een toekom-
stige verhoging van de houtproduktie leiden, met name in de
schaarstegebieden. Dit betekent een intensivering van de pro-
duktie in het bestaande bos en een uitbreiding van het bosare-
aal.
Ten einde tot een maximaal en economisch optimaal ge-
bruik van de beschikbare hoeveelheid hout te komen, moet
men zich van de zijde van het aanbod teelt-technisch en orga-
nisatorisch aanpassen aan de verschuiving in de vraag naar
verschillende houtsortimenten en aan de sterk toegenomen
omvang van de houtverwerkingseenheden. Gebeurt dit niet dan kan in een deficitsituatie hout toch onverkoopbaar zijn.
• 5.
Bos
vervult een veelzijdige functie in de samenleving. Het
biedt gelegenheid voor recreatie, het vervult een dominerende
rol in het landschap, het heeft een stabiliserende invloed op
het milieu, het verbetert het woonklimaat, hét produceert
hout. Houtproduktie is dus niet het enige nut, en dikwijls ook
niet het enige of zelfs het belangrijkste doel van bosaanleg en bosbeheer, hoewel zij wel de financiële grondslag aan het bos
geeft, ook als dit primair op andere doeleinden is gericht. Op
deze veelzijdigheid van het bos moet de aanleg doelbewust
worden gericht.
H. A. van der Meiden
6) FAO,
Wood, world irends and prospecis,
Rorfie, 1967.
184
Het proces
,,Oei Tiong Ham-Concern” (11)
Een beeld van de rechtswording in een ontwikkelingsiand
DRS. TJOA SOE TJONG
De geldigheid van het vonnis
Een vonnis uitgesproken onder de omstandigheden
zoals in het eerste deel van dit artikel
1)
geschetst, in een
atmosfeer van vooroordelen en andere sentimenten,
plus nog het haastige tempo waarin een en ander was
geschied, vertoont vanzelfsprekend verscheidene leem-
ten. Daarvan maakten beide verdedigers (een ervan
was hoogleraar aan de Universitas Indonesia; hij stond
bovendien bekend als een vrij man van goede naam)
natuurlijk een goed gebruik door in hoger beroep te
gaan en onmiddellijk de ,,in absentia”-procedure gron-
dig aan te tasten:
zowel bij het vooronderzoek als ter rechtszitting zijn
immers van beklaagden bekend: naam, laatste
woonplaats in Indonesië, vertrekdatum uit Indone-
sië, hun werk en functie tot op heden, hun familie-
verband enz. Verder zijn zij via Buitenlandse Za-
ken resp. onze buitenlandse vertegenwoordigingen
opgeroepen geweest, dus hun buitenlandse adressen
zijn bekend. M.a.w., het niet verschijnen ter rechts-
zitting stempelde hen nog niet tot ,,onbekende per-
sonen”. Bovendien is deze ,,verstekprocedure” alleen
van toepassing in gevallen waarbij een gevangenis-
straf kan worden geëist van niet meer dan drie
maanden en/of een boete van Rp. 500, voorts in
gevallen van ,,lichte belediging”;
de Economische Rechtbank liet het gebruik van de
diensten vah verdedigers niet toe. Dit is zonder
meer in strijd met het bepaalde in art.
254
sub 1
HIR (het procesrecht volgens het Herzien Inlandsch
Reglement).
Het is o.i. voldoende te volstaan met bovengenoem-
de twee punten, omdat daarmede de Semarangse recht-
bank als het ware al schaakmat kon worden gezet.
Doch de regering deinsde er niet voor terug om bij
Besluit van 3 augustus 1962 met terugwerkende krac
tot 13 mei
1955
2) – dus niet minder dan zeven
jaren – een nieuwe en ruimere interpretatie te geven
van het begrip ,,onbekende personen”. In het kort
houdt zulks in: onbekend persoon is een ieder die,
hoewel zijn naam en al dan niet zijn adres bekend zijn,
bij oproep door de rechtbank niet verschijnt. Daarbij
komt nog de nieuwe bepaling dat dergelijke onbekende
personen zich door niemand kunnen doen vertegen-
woordigen. Vandaar dat het hoger beroep niets hielp
en het verzoek tot cassatie niet ontvankelijk kon wor-
den verklaard. Hiermede is de kous voor de regering
volkomen af en is de uitspraak van de rechtbank, in
Semarang geldig.
De vraag rijst evenwel of er tevens recht is gespro-
ken. Immers, gevraagd kan worden of de nieuwe be-
palingen op de keper beschouwd niet in strijd zijn met
hetgeen in het Wetboek van Strafrecht is gestipuleerd,
met name:
geen feit is strafbaar dan uit kracht van een voor-
afgaande wettelijke bepaling;
bij verandering in de wetgeving na het tijdstip
waarop het feit is begaan, wordt de voor de ver-
dachte gunstigste bepaling toegepast.
Echter, wie zich op het gebied van de rechtsfilosofie
wil bewegen, is nooit uitgepraat, daar elke theorie
zowel verdedigd als bestreden kan worden. Het is zeker
niet de bedoeling hierop in het kader van ons artikel
in te gaan.
Het vonnis in het licht van het dagelijks leven
Voor ons is van belang de praktische zijde van het
op een zeker tijdstip gebeurde te belichten en zo mo-
gelijk te begrijpen. Wij moeten dan toegeven dat het,
ethisch gezien, voor een rechter onmogelijk is om in de
keuze tussen recht en onrecht of tussen wat billijk is
en onbillijk, zijn subjectiviteitszin geheel te onderdruk-
ken. In de praktijk betekent dit, dat een rechter, vooral
in een ontwikkelingsland, zich niet per se bij zijn
uitspraak laat leiden door de als bindend bedoelde
wetsbepalingen. Trouwens, deze wetten zijn niet altijd
alomvattend. Verder is naar het ons wil voorkomen
mede doorslaggevend geweest de reactie (communis
opinio) in binnen- en buitenland. Na het vonnis kraai-
de er hoegenaamd gëen haan naar. Integendeel, toen
in plaats van de Orla (orde lama of het oude regime)
de Orba (orde baru of het nieuwe regime) haar intrede
deed, stroomde buitenlands kapitaal zonder veel om-
haal •binnen, niet alleen uit Azië doch ook uit Europa
en de Verenigde Staten.
De hoofdreden van dit verschijnsel is wellicht, dat
in een tijd van oplaaiend nationalisme in wélk ontwik-
kelingsland ook, het OTHC zijn a-politieke status heeft
behouden in tegenstelling tot bijvoorbeeld het Krupp-
bolwerk in Duitsland, de Zaibatsu-groep (Mitsui, Mit-
subishi, Sumitomo e.d.) in Japan of Philips in Neder-
land.
Het OTHC voerde zijn eigen persoonlijke vlag; de
•) Zie
ESB
van 21 februari ji., blz. 160.
2)
Peraturan Pemerintah Pengganti Undang 2 no. 15 tahun
1962 tgl. .3-8-1962 jang berlaku surut hingga tgl. 13 mei
1955.
ESB 28-2-1973
185
nationaliteit der verschillende vennootschappen was lou-
ter een juridische constructie, zoiets als bijvoorbeeld
heden ten dage het geval is met de Panamese vlag van
een schip, waardoor zijn nationaliteit niet verder wordt
gedekt dan het fiscale belang.
Deze constatering bedoelt intussen geenszins een ver-
wijt te zijn, omdat een andere houding nu eenmaal
is uitgesloten, zowel voor het OTHC als voor de Chi-
nese gemeenschap in het algemeen
3).
Elk menselijk
wezen zal zich gedragen conform zijn eigen traditie,
met als historische achtergrond zijn eigen verleden.
Daar is geen ontkomen aan.
Nog een andere reden kan worden genoemd, na-
melijk het beleid was regionaal versplinterd in tegen-
stelling tot de voormalige monolitische macht in han-
den van de president-directeur, die alleen omringd was
door directeur-secretarissen die hun gezag bij zijn gratie
verkregen in plaats van rechtstreeks van de vennoot-
schappen welke zij moesten besturen.
Tenslotte zijn inmiddels nieuwe machtiger ,,tycoons”
verschenen, zowel nationaal als internationaal, vooral
in Singapore, Hongkong en Thailand, die niet zelden
een onderlinge relatie onderhouden. Een machtsontwik-
keling als die van de Pertamina (staatsoliebedrijf) met
haar sociaal-economische en sociaal-politieke invloed
vr buiten de grenzen van haar eigen werkterrein, een
Astra International Corp. alwaar het particuliere initia-
tief hoogtij viert, een Toyota en een Daimler-Benz als
vervanger van de voormalige assemblagebedrijven van
General Motors, dit zijn alle nieuwe sterren die wed-
ijveren om de aandacht, zo niet de bewondering van
het publiek.
Bij de Chinese jongere generatie is het OTHC of
zelfs de meer populaire naam Kian Gwan geen begrip
meer. M.a.w., de minister/procureur-generaal (ten tijde
van het Kabinet der 100 ministers had de procureur-
generaal de rang van minister) kon ongestoord zijn
absorberend werk voltooien.
Het OTHC nâ het vonnis
De minister/procureur-generaal nam op 31 jativari
1962 in samenwerking met de ministers van handel,
Landbouw en Agrarische Zaken en met inachtname
van een particulier accountantsrapport, de volgende
maatregelen:
A. Er werden twee lichamen in het leven geroepen:
een ,,Panitya Oei Tiong Ham Concern”, een Alge-
meen Comité belast met de supervisie, bestaande uit
vertegenwoordigers van het Openbare Ministerie
zelf, het Departement van Handel, het Departement
van Landbouw en het Departement voor Agrarische
Zaken. Het voorzitterschap was in handen van de
vertegenwoordiger van het OM, een djaksa-rechts-
geleerde;
bedoeld Algemeen Comité werd terzijde gestaan
door een zgn. Badan-Kerdja, een soort werklichaam
ten behoeve van het dagelijkse beleid, bestaande uit
functionarissen van de eerdergenoemde departemen-
ten. Voorzitter werd een functionaris van het De-
partement van Handel, een ecconomisch geschoolde
militair (kolonel), onder wie de concerndirectie der-
halve voortaan moest werken en ook nauw contact
moest onderhouden met zijn secretariaat (een eco-
nomisch doctorandus van het Depar.ternerLt. vaa Haa-
de! en een geroutineerd staflid van het (5M).
B. Op grond van bovenbedoeld accountantsrapport,
hetwelk o.a. stipuleerde dat de componenten van het
concern een integrerend geheel vormden, besloot het
OM tot handhaving van de bestaande bestuursvorm.
In de praktijk betekent een en ander dat niets werd
veranderd aan het concernmanagement; het bleef in
handen van de concerndirectie, evenwel met alle risico
van dien. De directie besloot eenstemmig tot aanvaar-
ding van dit risico, zulks in het belang van de zaak
en van het personeel. Bovendien had het voorspel van
deze OTHC-affaire, hoe naar ook voor de betrokkenen
en hun gezin, het voordeel dat de angstpsychose voor
aanhoudingen, gevangeniscellen en ambtenarij van het
OM langzamerhand verdween. Later bleek dat deze
period’ waarin met dergelijke regeringscomités môest
worden samengewerkt voor de staf als geheel een soort
intensieve training is geweest voor tactisch optreden
en het vinden van de juiste tactiek tegenover civiele,
politionele of militaire machthebbers van welke rang
en stand ook. Wij zijn geneigd het belang van deze
leerschool te vergeten nu is gebleken dat een en ander
bevredigend kon worden opgelost. Gedurende meer
dan twee volle jaren met als parool een moeizaam
,,wait and see”, liepen de meningen t.a.v. het toekom-
stige lot van het concern erg uiteen. Van zekere zijde
wilde men het concern zonder meer liquideren; anderen
prefereerden het doen inlijven der onderdelen in be-
staande staatsondernemingen. In beide gevallen was het
nadeel voor de staat evident, daar de waarde der or-
ganisatie als totaliteit dan teloor zou gaan. De pre-
valerende mening, ten volle onderschreven door onze
voorzittende kolonel van de ,,Badan-Kerdja”, was uit-
eindelijk het doen voortbestaan van de verschillende
vennootschappen in concernverband.
Aldus kon de minister/procureur-generaal, onder
auspiciën van de premier, het concern op 20 juli 1963
overdragen aan het Ministerie van ‘s Lands Inkomsten
en Uitgaven en Algemene Rekenkamer (Urusan Pen-
dapatan, Pembiajaan dan Pengawasan), zijnde een on-
derdeel van het Ministerie van Financiën (toentertijd
Kompartimen Keuangan geheten).
Van de directie en de staf werd weer verwacht zich
te kunnen aanpassen aan de nieuwe omstandigheid om
voortaan, hoewel in hoogste instantie staande onder
de overheid in de persoon van een minister als baas/
eigenaar, toch weer niet als ambtenaar te werken, maar
als zgn. ,,swasta” (particulier) met behoud van ,,swasta”-
rechten als bijv. het recht op ,,swasta”-salaris en idem
tantième.
Zowel het Algemeen Comité belast niet de supervisie
als het Werklichaam werden afgeschaft, de oude di-
rectie werd in ere hersteld met de toevoeging van twee
autochtone leden, waarvan er een zou optreden als
president-directeur i.v.m. de heersende raciale senti-
menten.
Gedaanteverwisseling van het OTHC
Op 12 oktober 1964 onderging het OTHC een ge-
daanteverwisseling in de vorm van de op die datum
geboren naamloze vennootschap: PT Perusahaan Per-
kembangan Ekonomi Nasional Radjawali Indonesia
3
)Zie onze- artikelenin
ESB
van 26 juni,. 10 en 17juli.-. -.
1963.
.
.
186
(,,PT Radjawali Indonesia”), vertaald: NV Bedrijf tot
Ontwikkeling der Nationale Ekonomie ,,Radjawali In-
donesia”. Deze weidse benaming was een teken des
tijds; zij duidde een nationale, a.h.w. een officiële
status aan (en deed ons denken aan de tijd toen een
der concernvennootschappen werd genoemd: NV tot
Exploitatie der Oei Tiong Ham Suikerfabrieken; zie
onze in voetnoot 3 genoemde artikelenreeks). Zij had
evenwel nog een andere betekenis. Toen de minister
van Financiën ons om een naam voor de nieuwe NV
vroeg, suggereerden wij namelijk ,,Garuda” met de vol-
gende uitleg: Chinezen hechten veel waarde- aan de
mythologische vogel ,,Hong”, de Phoenix die om de
honderd jaar zichzelf verbrandt om uit zijn as. te her-
rijzen voor de volgende honderd jaren van zijn bestaan
(dus het symbool van lang leven). Het OTHC bereikte
ook zijn honderd jaar, verbrandde weliswaar niet zich-
zelf maar werd verbrand, doch herrees niettemin, zij
het niet als de oorspronkelijke Phoenix maar als de
even legendarische Indonesische adelaar Garuda. In-
derdaad een merkwaardige coïncidentie met hetgeen
thans in ons land plaatsvindt, nl. de metamorfose tot
acceptabel inheems produkt die de Chinese burger al-
hier al dan niet biologisch moet meemaken.
Onze suggestie werd dankbaar aanvaard, hoewel ver
–
anderd in Radjawali (omdat de naam Garuda al zo
algemeen in gebruik was, nl. vanaf de eenvoudigste
chemische wasserij tot het nationale luchtvaartbedrijf
toe), nog later met de toevoeging ,,Nusantara” om de-
zelfde redenen.
Niet alleen kreeg de nieuwe vennootschap een weid-
se benaming, ook de statuten waren pompeus. Wij
wijzen nog op de volgende punten:
Er waren twee oprichters: de minister van Finan-
ciën (Menteri Koordinator Kompartemen Keuangan)
en de PT Perkembangan Ekspor Indonesia (PT Peksin).
Doel van de vennootschap: als actief strijdmiddel
deelnemen aan de opbouw van de nationale economie
ten behoeve van een rechtvaardigé en welvarende In-
donesische gemeenschap. Het klinkt hoog gegrepen
voor een zo laag bij de grond werkende vennootschaps-
vorm, waarvan het prozaïsche doel het maken van
winst is. Doch nogniaals, wij doen er goed aan met
dergelijke idealen terdege rekening te houden.
Het aandelenkapitaal ad
Rp.
5
mrd. bestond na-
tuurlijk behalve uit gewone ook uit prioriteitsaandelen
in handen van de overheid. De overheid stortte even-
wel geen cent; haar aandeel bestond uit de inbreng
van al datgene wat in beslag was genomen. Toen de
rupiah werd gerevalueerd in de verhouding 1.000 oude
ruphia’s = 1 nieuwe, bezat de NV slechts een paar
ton in contanten en steunde zij zwaar op bankkredie-
ten, hetgeen geen bezwaar opleverde vanwege de be-
staande galopperende inflatie.
In overeenstemming met de toen gebruikelijke
evenzeer ,,inflatoire” bestuursvormen des lands, kende
onze PT Radjawali behalve een commissariaat een
,.Pengawas Agung” (Hoge Houder des Toezichts) in
de persoorÇ van de president van de republiek, bijge
staan do’or een Badang Pengawas Umum dan Pembi-
naan (Algemene Raad van Toezicht).
De leden van deze raad moesten worden benoemd
door de president en bestonden uit de minister van
Opbouw, Landbouw en Agraria; Handel; Staatsland-
bouwondernemingen; de minister-gouverneur der Cen-
trale Bank; de minister/procureur-generaal; de minister
van ‘s Lands Inkomsten en Uitgaven en Algemene
Re-
kenkamer. Voorzitter was de vice-premier
III;
als vice-
voorzitter trad de minister van Financiën op. Daaren-
boven werd op zijn beurt de Algemene Raad van
Toezicht terzijde gestaan door nog eens een Raad van
Advies.
Voor de eerste keer werd als president-commissaris
benoemd een minister van Staat, als vice-president-
commissaris de vertegenwoordiger van de minister van
Financiën en als leden behalve een particulier uit de
handel, een hoofdambtenaar van het Ministerie van
Handel, een directeur van de Bank Indonesia, een ver-
tegenwoordiger van ‘s Lands Suikerondernemingen en
een hoofdbelastingambtenaar. President-directeur werd
een directeur van de PT Peksin, een selfmade man die
zijn opleiding o.a. bij Internatio heeft genoten.
Bovenstaande structuur reflecteert duidelijk de ge-
dachtensfeer waarin de overheid toen leefde. Toch zou
het bepaaldelijk onjuist zijn, te concluderen dat de
hoogmogenden zich hebben beziggehouden met niets
anders dan wat knutselarij. De bedoeling welke eraan
ten grondslag lag was ernstig, zelfs doodernstig, in
verband met de voortdurende geldontwaarding en de
grote kapitaalvlucht. De oorspronkelijke opzet van
Radjawali was namelijk, een ,,gemengd bedrijf” in het
leven te roepen, derhalve een samenwerking tot stand
te brengen tussen de overheid en het particuliere ini-
tiatief, in het bijzonder van het Chinese kapitaal voor
zover nog aanwezig.
Mocht evenwel de regering het lot dat het OTH
ten deel was gevallen, al zijn vergeten, de Chinese ge-
meenschap was dit beslist niet. De procureur-generaal
was nota bene een der leden van de Algemene Raad
van Toezicht! Nog groter was de vrees voor de ,,rupiah”
zelf. De minister van ‘s Lands Inkomsten en Uitgaven,
een Islamiet van Chinese origine, was ons tenslotte
voor in het afromen van ,,hot money”. Hij stelde het
zgn. ,,pemutihan” (wit maken) van het ,,zwarte geld”
(black money) in, waardbor elke delinquent die zulks
binnen een vastgestelde termijn uitvoerde, gevrijwaard
was tegen enig onderzoek. Enige miljarden stroomden
daardoor terug in ‘s lands kas.
Het reilen en zeilen van Radjawali
Zo goed en zo kwaad als het ging begon Radjawali
haar arbeid, langzaam en voorzichtig, allereerst begin-
nende met het herstellen van het zo geschokte vertrou-
wen zowel naar binnen als naar buiten.
Met de val van de Orla en de intrede van de Orba
kreeg ook Radjawali vanzelfsprekend een nieuw kleed
door middel van afschaffing van het •niet ter zake
doende presidentiële toezicht, idem hoge raden e.d.,
terwijl het commissariaat niet meer bestond uit minis-
ters, maar zowel uit hoofdambtenaren als uit particu-
lieren.
Het feit dat alle aandelen in handen van de overheid
zijn gebleven, handhaaft evenwel haar karakteristieke
tweeslachtigheid. Enerzijds is zij staatsbezit, anderzijds
opereert Radjawali als een zuiver particulier bedrijf
zonder regeringssteun, met het winstmotief als leidraad.
Het merkwaardige gevolg is dat Radjawali inderdaad
relatief behoorlijke winsten heeft lunnen tonen, doch
dat haar groeiproces niet bepaald merkbaar is. De bui-
tenwacht wil blijkbaar nog de kat uit de boom zien.
ESB 28-2-1973 187
De reële uitoefening van de functie
van groothandelaar in verpakte
farmaceutische produ kten
PROF. DR. W. J. VAN DE WOESTIJNE
De structuur van de groothandel
Onder de titel: De functie van de farmaceutische groot-
handel, hebben wij in
ESB
van 27 maart 1963 verslag uitge-
bracht van een onderzoek in deze branche. Het is gewenst
thans na te gaan of de conclusies waartoe wij toen kwamen
moeten worden herzien. Dit blijkt niet het geval te zijn. Wel
hebben zich enige, niet essentiële, structuurwijzigingen voor-gedaan, maar deze hebben de conclusies van het bijna 10 jaar
geleden gedane onderzoek eerder versterkt dan verzwakt. De
drie belangrijkste veranderingen, afgezien van de sindsdien
voortgezette inflatoire stijging van prijzen en kosten, zijn de
volgende:
Als gevolg van de Wet op de geneesmiddelenvoorziening
heeft bij de verkoop van geneesmiddelen enige verschuiving
plaatsgevonden van de drogistenbedrjven naar de apo-
theken. De drogisterij tracht nog steeds, voor dit afzetver-
lies compensatie te vinden. Dit blijkt voor verschillende
drogisterjen een niet zo eenvoudige opgaaf te zijn.
De vervanging van door de apotheker op recept bereide
geneesmiddelen door de verpakte geneesmiddelen van de
industrie heeft zich voortgezet. Hiermee verminderde een
verschil tussen Nederland en de meeste andere EG-landen.
Waren er tien jaar geleden vier grote, volledig gesorteerde
farmaceutische groothandelaren, thans zijn daarvan door
fusie van twee nog slechts drie over.
In de loop der jaren is een volledig gesorteerde farmaceu-
tische groothandelsonderneming tot de bedrijfstak toege-
treden. Deze vier groothandelaren beschikken over een net
van vestigingen in geheel Nederland.
Er waren zowel toen als nu een beperkt aantal kleinere
groothandelaren, maar geen van hen komt naar grootte en
naar bedrijfsvoering ook maar enigermate in de buurt van de
grote vier. Uitsluitend rationeel-economische factoren, dus
niet het beleid van de Pharmaceutische Handelsconventie,
zijn oorzaak geweest van de bovenbedoelde concentratie,
terwijl deze factoren eveneens tot de betrekkelijke stabiliteit in de positie van de kleinere groothandelaren hebben geleid.
Over de interne structuur van de farmaceutische groot-
handel, met name over de verhouding tussen kosten en op-
brengsten, hebben wij nieuw materiaal verzameld. Maar
deze interne structuur hangt in hoge mate van de externe
structuur af. Deze wordt weer overwegend bepaald door de
eisen die uit het apothekersbedrjf voortvloeien.
Bestelpolitiek van de apotheker en de noodzakelijke voor-
raadhoudende functie voor parate aflevering van de groot-
handel
De voornaamste maatschappelijke plicht van de apotheker
is om accuraat en snel ieder recept dat hem aangeboden wordt
gereed te maken en af te leveren. Hiertoe dient hij over een
groot aantal, nl. tenminste 2.000 geneesmiddelen te beschik-
ken. Maar deze voorraad is aan snelle verandering onder
–
hevig. Tussen 1961 en 1970 bracht de research, voornamelijk
de industriële, 755 nieuwe werkzame stoffen voort. Bijna
tweederde komt uit de Verenigde Staten (184) Frankrijk
(170) en West-Duitsland (108). Inmiddels zijn vele van de
755
stoffen weer door verschillende oorzaken uit het gang-
bare therapeutisch arsenaal verdwenen.
Het behoeft ons, gezien de resultaten van deze industriële
research, niet te verwonderen dat 40% van de specialité-omzet
in Nederland betrekking heeft op farmaceutische produkten
die minder dan 5jaar geleden zijn geïntroduceerd. Uitgedrukt
in producentenprjzen had ruim 60% van de toegepaste ge-
Het eindresultaat is dat Radjawali – behalve de de-
sastreuze monetaire situatie ook de naweeën van het
proces in aanmerking genomen – haar stabiliteit in
de loop van rond tien jaar heeft herkregen, alhoewel
haar omvang veel kleiner is dan die van het oorspron-
kelijke OTHC in zijn glorietijd (1: 10).
De regering is blijkbaar desalniettemin tevreden.
Radjawali heeft haar nooit last bezorgd, zelfs niet in
tijden van ongewenste bemoeienis van regionale, al dan
niet militaire, machthebbers. Praktisch heeft zij steeds
haar boontjes zelf moeten doppen. M.a.w., zij is in
staat geweest de goede verhouding met welke instantie
ook te behouden. Daarbij werpt zij winsten af en er’
is orde op zaken; een recent van regeringswege inge-
steld accountantsonderzoek heeft zulks bevestigd.
Wellicht op grond van het Radjawali-experiment
heeft de regering besloten aan vrijwel alle staatsbedrij-
ven (met uitzondering van de olie) de status te geven
van ,,bijna” normale NV’s zonder enigerlei subsidie of
faciliteit meer. ,,Bijna” schreven wij, want deze NV-
vorm is de zgn. ,,pesero”, die juridisch weliswaar ge-
heel en al een naamloze vennootschap is, doch waarin
alle ministeries, die met de activiteiten der betreffende
,,pesero” te maken hebben, zeggenschap kunnen uit-
oefenen, o.a. inzake de benoeming van directieleden.
Welk lot Radjawali in de toekomst zal zijn bescho-
ren, is niet te voorspellen. Het heden is belangrijk:
Radjawali is een gezonde vogel, weliswaar nog jong,
slechts tien jaar oud, doch gegeven een zekere mate
van groeivrijheid en natuurlijk ‘ook wat geluk, zal zij
haar illustere naam eer aandoen door evenals haar
voorganger de traditionele honderd jaren te bereiken.
(slot)
Drs. Tjoa Soe Tjong
188
neesmiddelen betrekking op farmaca, die korter dan 10 jaar
op de markt zijn en ruim 80% op farmaca die de laatste 15 jaar in Nederland zijn geïntroduceerd.
Er zijn dus belangrijke redenen waarom een apotheker
van ieder van de vele geneesmiddelen, die hij in voorraad
heeft, maar over een kleine hoeveelheid beschikt. In de eerste
plaats wordt minstens 80% daarvan met een zeer geringe
frequentie gevraagd. Als de voorraad per artikel dan meer
dan een of enkele stuks bedraagt, is de omzetsnelheid te gering
en blijven de voorraden te lang in de apotheek. In de tweede
plaats zou een grotere voorraad veel meer ruimte vragen; in
de derde plaats zou een te groot vermogen daarin zijn vast-
gelegd en tenslotte dient rekening te worden gehouden met de
beperkte houdbaarheidsduur van vele geneesmiddelen.
Het is daarom rationeel voor de apotheker om van een
groot aantal geneesmiddelen een kleine voorraad te houden.
Maar dit houdt tevens in dat de ineens bestelde hoeveelheden
ook klein zijn, vaak een of enkele stuks. Hier komt nog bij,
dat ondanks het in voorraad zijn van een groot aantal genees-
middelen, bij het binnenkomen van de recepten blijkt dat
toch nog een deel van de voorgeschreven farmaca niet voor-
handen is en dientengevolge met spoed moet worden besteld.
Aangezien recepten gewoonlijk zowel na het ochtend- als
na het middagspreekuur van de artsen binnenkomen, is het
normaal en voor de apotheek rationeel meer dan eenmaal
per dag een bestelling bij de groothandel te doen.
Maar het zou ook weer niet rationeel voor de apotheek
zijn deze orders te splitsen naar verschillende leveranciers
die op bepaalde artikelen gespecialiseerd zijn. De functie
van de apotheker brengt dus mee dat hij per order kleine
hoeveelheden van ieder artikel bestelt en er zeker van moet
zijn dat de groothandel, waar hij die order plaatst, alle ge-
vraagde artikelen uit voorraad kan leveren, ook de zeer zeld-
zaam gevraagde en ook in perioden van epidemie enz., als
van bepaalde geneesmiddelen op korte termijn relatief zeer
grote hoeveelheden worden gevraagd.
De reële uitoefening van zijn maatschappelijke functie
eist van de groothandel dat hij aan deze typische apothekers-
orders steeds kan voldoen. Aldus is de volledig gesorteerde
farmaceutische groothandel een onmisbare schakel in de ge-neesmiddelenvoorziening.
Dat dit niet slechts uit de Nederlandse verhoudingen volgt,
blijkt uit overwegingen van het Engelse vonnis van
5
juni
1970 van het Restrictive Practices Court waarbij het stelsel
van de verticale prijsbinding voor de farmaceutische industrie
goedgekeurd en bevestigd werd. Wij lezen daarin:
,,These characteristics of the retail chemist’s business make it essen-
tial for him to have at his disposal the services of a stockholding
wholesaler carrying a very wide range of ,,ethical” drugs”.
Het kenmerkende van de farmaceutische groothandel
wordt in de betreffende uitspraak als volgt omschreven:
,,First, the pharmaceutical wholesaler must deal with orders for
small quantities of a very wide variety of products. Secondly, he
must, so far as possible keep a very comprehensive range of ,,ethicals”
available in his warehouse at all times. Thirdly, his deliveries must
be extremely prompt. In urban areas pharmaceutical distributors
normally provide two or even three deliveries a day
…..
It can be
fairly said that the stockholding wholesaler is an essential part of the
mechanism of this trade”.
Uit deze externe structuur van de farmaceutische bedrijfs-
kolom volgt de interne structuur van de groothandel. Het
aantal geneesmiddelen dat de groothandel permanent in
voorraad moet hebben, is een veelvoud van het aantal dat wij
in apotheken aantreffen. Deze voorraad kunnen wij, naar de vorm in de volgende categorieën indelen.
Verpakte geneesmiddelen. De registratie door het over-
heidscollege voor verpakte geneesmiddelen omvatte medio
1971 3.675 verpakte geneesmiddelen, die ten dele in verschil-
lende toedieningsvormen en verschillende concentraties
in de handel worden gebracht. Het totale aantal afzonder-
lijke produktenpresentaties bedroeg ruim 7.000. Hierbij
moeten twee opmerkingen worden gemaakt. Ten eerste dat
het aantal geregistreerde geneesmiddelen, ondanks de toe-
name van het aantal werkzame stoffen, belangrijk is gedaald.
Ten tweede was en is het in Nederland relatief laag. Het geneesmiddelenassortiment omvat naast de verpakte
geneesmiddelen twee groepen onverpakte produkten: ni.
farmaceutische preparaten en farmaceutische grondstoffen. De farmaceutische preparaten kunnen evenals verpakte ge-
neesmiddelen als zodanig aan de patiënt worden toegediend.
Zij mogen niet door anderen dan apotheekhoudenden aan
de gebruikers worden afgeleverd.
Het is duidelijk dat als bij de apotheken vele geneesmidde-
len weinig tot zeer weinig gevraagd worden, dit ook bij de
groothandel het geval is. Van de voorraad van een groot
aantal vèrpakte geneesmiddelen, globaal ongeveer de helft,
gaat slechts een of tweemaal per maand iets af. Toch kunnen
deze middelen niet gemist worden. Voor de patiënt, die zo’n
artikel nodig heeft, is het weinig gevraagde produkt even
belangrijk als een ander dat met veel grotere frequentie ge-
vraagd wordt. Uit het zoëven aangehaalde vonnis van 5juni
1970 citeren wij het volgende:
,,Thus 16 per cent of all ..ethical” products realised 88 per cent of all
sales of ,,ethical” products during the year; but although these fast
moving ,,ethicals” are in much greater demand than the long tail of
slow moving ,,ethicals” it does not at all follow that the slow movers
are less important. To the sufferers from those ailments for which
the slow movers are appropriate they are just as important as the
fast movers are to those patients to whom they are appropriate”.
Hoge omzetsnelheid in de groothandel ondanks voor vele
geneesmiddelen een kleine vraag per maand
Nu ligt het voor de hand om te veronderstellen dat genees-
middelen die weinig frequent gevraagd worden ook een lage
omzetsnelheid hebben. Als dat het geval is, zullen deze relatief
zwaar belast moeten worden voor rujmtekosten en rente-
kosten. Deze gedachte ligt ten grondslâg aan het geciteerde
vonnis:
,,the profits on the fast moving ,,ethicals” partially subsidise the
sales of the slow moving tail”.
Maar bij ons onderzoek bleek deze veronderstelling on-
juist. Zo meldde een van de groothandelsbedrijven dat op
een totaal pakket van 5.460 presentaties van verpakte genees-
middelen er 5.200 vijf maal of meer keren per jaar door de
groothandel besteld moeten worden en slechts 260 van de
langzaam lopende vier maal of minder door hem worden be-
steld. Daarbij is te bedenken dat een bestelfrequentie van
drie â vier ook niet laag is. Ook de weinig gevraagde genees-
middelen hebben bij de groothandel een grote omzetsnel-
heid, al is die iets kleiner dan de bestelfrequentie. Deze grote
omzetsnelheid van alle geneesmiddelen maakt dat het jaar-lijks af te schrijven percentage voor obsoleet zijn van delen
van de voorraad, geen kostenfactor van enige betekenis is.
De grote omzetsnelheid heeft voor de interne structuur
belangrijke consequenties. In de eerste plaats behoeft bij de toerekening van de kosten geen rekening met verschillen in
omzetsnelheid te worden gehouden. Dit vereenvoudigt de
toerekening van ruimte- en rentekosten. In de tweede plaats
volgt hier ook uit dat het geregeld bijbestellen vande voor-
raad een belangrijke eis voor het groothandelsbedrijf is. Juist
bij een grote omzetsnelheid, ook van de weinig gevraagde
geneesmiddelen, zou zonder speciale voorraadbewaking,
de kans op niet uit voorraad kunnen leveren te grGot zijn.
Verder leidt deze grote omzetsnelheid tot kleine inkooi5rders
door de farmaceutische groothandel bij de industrie.
Globaal is tweederde van de afleveringen in de groothandel
verliesgevend ondanks grote efficiëntie
Bij verschillende onderzoekingen is komen vast te staan,
ESB 28-2-1973
189
dat de groothandelskosten in de farmaceutische sector vrijwel
recht evenredig met het aantal afleveringen, resp. het aantal
order- of factuurregels zijn en niet met de geldswaarde van de
omzet. Uiteraard is de mate van kostenveroorzaking per
orderregel niet volstrekt uniform, doch de minimale verschil-
len waren voor ons onderzoek van geen belang. Wij mogen
dus veilig stellen dat iedere aflevering een
bepaald bedrag aan groothandelskosten veroorzaakt.
Voor het bepalen van deze gemiddelde kosten per order-
regel zijn op de totale kosten van het bedrijf die kosten in
mindering gebracht, die geen betrekking op de groothandels-
activiteiten hebben. Door de totale groothandelskosten te
delen door het totale aantal order- of factuurregels, vindt
men de gemiddelde kosten per aflevering. Bij de door ons
onderzochte bedrijven variëren deze kosten per regel tussen
f. 2,50 (excl. rente) en f. 3 (mci. rente). Dit verschil is meer toe te schrijven aan de algemene structuur van de bedrijven
dan aan het wel of niet ingecalculeerd zijn van de rente.
Aangezien de bruto winst per orderregel evenredig is met de waarde van de aflevering, is het duidelijk dat orderregels
met een lage waarde uit hun bruto winst niet de kosten per
regel kunnen opleveren. Afleveringen met een geringe waarde
maken dan de door een aflevering veroorzaakte groothan-
delskosten niet goed. Zulke afleveringen leveren op zich
zelf een verlies. De vraag is: hoe groot moet het bedrag per
orderregel zijn om, gegeven het bruto winstpercentage en gegeven kosten per orderregel, juist evenwicht te brengen
tussen de bruto winst en de groothandelskosten per regel.
Deze ,,break-even”-grens is uiteraard niet voor alle bedrij-
ven even hoog. Zij hangt namelijk zowel af van het gemiddel-
de bruto winstpercentage, als van de kosten die in het groot-
handelsbedrjf(excl. de inkoop) worden gemaakt. Deze cijfers
verschillen enigszins van bedrijf tot bedrijf. Maar de variaties
in de ,,break-even”-grens zijn niet groot. Wij vonden namelijk
in één bedrijf f. 18, in een tweede f. 17,40, maar hier was
slechts de betaalde rente ingecalculeerd en de rente op het
eigen vermogen buiten beschouwing gelaten. In het derde
bedrijf bedroeg de ,,break-even”-grens bij volledige incalcu-
latie van de rente f. 21,35 en zonder de rente f. 17,50. Deze
hogere ,,break-even”-grens hield daar verband met de lagere
bruto winst. Dit ging gepaard met een gemiddeld hoger be-
drag per factuurregel.
Vele orderregels liggen beneden en vaak ver beneden de
,,break-even”-grens. Op zulke orders wordt verlies geleden
en de groothandel kan alleen zijn functie blijven vervullen
als dit verlies door afleveringen met een hogere waarde dan de
,,break-even”-grens wordt gecompenseerd. Ineen bed rijf von-
den wij dat 72% van de orderregels beneden de ,,break-even”-.
grens ligt. In een tweede bedrijf lag dit percentage op 64 en
in het derde, bij volledige incalculatie van de rente op 60.
Globaal kunnen wij zeggen dat tweederde van de activiteiten
in de groothandel in geneesmiddelen hun kosten niet dekken
en zelfs éénderde er de helft of meer onder blijft.
Houdt men er dan nog rekening mee dat een niet onbelang-
rijk deel van de rendabele orderregels maar even boven de
,,break-even”-grens uitkomen, dan is het duidelijk, dat het
kunnen blijven functioneren van de farmaceutische groot-
handel afhankelijk is van een betrekkelijk klein deel van het
totale aantal orderregels. Wij komen dus, wat dit betreft tot
dezelfde conclusie als het Engelse vonnis van 5juni 1970, zij
het op andere gronden. Deze afhankelijkheid van de groot-
handel is geen gevaar zolang er verband blijft tussen het kleine
rendabele en het grote onrendabele deel van de afleveringen.
Het onrendabele deel wordt niet veroorzaakt door ineffi-
ciënt handelen door de groothandel. Integendeel, het feit
dat ook vele weinig gevraagde artikelen een bestelfrequentie
per jaar van vier en meer hebben en dat, ondanks deze vele, kleine voorraden toch praktisch altijd uit voorraad kan wor-
den geleverd, pleit voor een beheersing van inkoop en voor-
raad. Het feit ook dat bestelde geneesmiddelen binnen enkele
uren kunnen worden afgeleverd, wijst op een technische
beheersing van het magazijnproces.
Het organisch verband tussen rendabele en verliesgevende
afleveringen is noodzakelijk maar niet gegarandeerd
De gemiddelde bruto winstmarge is voor ca. tweederde
deel van de afleveringen niet kostendekkend. Dit verlies-
gevende deel van de afleveringen vindt zijn oorzaak in de
typische vraagstructuur van de apotheekhoudenden. Zo lang
nu deze vraag niet gesplitst wordt in een rendabel en een
onrendabel deel, blijft in beginsel een compensatiemogelijk-
heid van onrendabele door rendabele afleveringen bestaan.
Door zulk een structuur van de vraag is er namelijk een
organisch verband tussen beide groepen afleveringen.
Dit organische verband zou behouden blijven, indien aan
de levering van geneesmiddelen aan apotheekhoudenden
slechts volledig gesorteerde farmaceutische groothandelaren
zouden deelnemen. En hier dreigt nu juist het gevaar. Het is
namelijk mogelijk en volgens insiders ook feitelijk, dat somt mige aanbieders van geneesmiddelen zich op dat kleine ren-
dabele deel richten. Wij hebben niet kunnen nagaan, of zij
de afnemers bij zulke leveranties voordelen bieden. Zou zulks
het geval zijn, dan zou dit leiden tot een verbreking van het
noodzakelijke organische verband tussen rendabele en on-
rendabele afleveringen.
Hoewel zulke aanbieders de afleveringen die op zich zelf meer dan kostendekkend zijn, tegen een lagere prijs kunnen
uitvoeren, is er geen sprake van dat daarmede de totale distri-
butiekosten tussen fabrikant en patiënt verminderd worden.
Eerder zijn er gegronde redenen om aan te nemen dat door
deze ,,goedkope” afleveringen de totale distributiekosten
voor het geheel van de geneesmiddelen niet kleiner maar
groter worden. Het is daarom in het belang van een rationele
geneesmiddelenverzorging die maatregelen te nemen, die
dit ,,afromen” van de economisch gunstige afleveringen voor-komen.
Dit betekent dat het organische verband tussen de kosten-
dekkende en verliesgevende afleveringen behouden moet
blijven. Anders gezegd: wie de kostendekkende afleveringen
verzorgt, moet in staat en bereid zijn ook het verliesgevende
deel voor zijn rekening te nemen. Het is daarom een maat-
schappelijk belang dat alleen volledig gesorteerde groothan-
delaren aan apotheekhoudenden mogen leveren. Tegenover
de
juridische plicht
van de apotheker om af te leveren wat
er bij hem op medicinaal gebied wordt gevraagd, staat de
maatschappel(ike plicht
van de groothandel om door een vol-
ledig assortiment dit de apotheker mogelijk te maken.
Voorwaarden voor de handhaving van het noodzakelijke
verband tussen rendabele en onrendabele afleveringen
De kosten- en opbrengststructuur maakt een verbreking
van het organische verband tussen rendabele en onrendabele
orders mogelijk. Er kan
handel in het groot
in verpakte
geneesmiddelen plaatsvinden door anderen dan die de
functie van groothandelaar
in verpakte geneesmiddelen
volledig uitoefenen. Aangezien handel in het groot zonder
volledige vervulling van de functie van groothandelaar,
zoals uit het voorgaande o.i. afdoende blijkt, zowel econo-
misch als uit een oogpunt van volksgezondheid ongewenst
is, verdient het aanbeveling maatregelen te nemen, waardoor
in principe alleen de groothandelaar in verpakte genees-
middelen met een volledig assortiment, aan apotheekhouden-
den mag leveren.
Aan de groothandelaar in verpakte geneesmiddelen dienen
in het belang van de volksgezondheid eisen te worden ge-
steld. Algemeen geformuleerd luiden deze: de volledig gesor
–
teerde farmaceutische groothandelaar moet voortdurend
beschikken over een zodanige voorraad verpakte genees-
middelen, dat hij in staat is steeds en zonder verwijl volledig
te voldoen aan de dagelijkse behoefte van de apotheek-
houdenden aan deze geneesmiddelen. Dit zou bijv. als volgt
nader kunnen zijn uitgewerkt: zijn assortiment zal het
190
overgrote deel van alle geneesmiddelen, die kunnen worden
voorgeschreven, paraat uit voorraad moeten kunnen leveren.
Daarom zal het assortiment minstens tweederde moeten
omvatten van alle presentaties van de in Nederland in de
handel gebrachte verpakte geneesmiddelen. Aangezien de
overheid controle op het in het verkeer brengen van verpakte
geneesmiddelen uitoefent, is enerzijds deze eis controleer-
baar en anderzijds onttrokken aan de subjectieve beoordeling
door belanghebbenden. Hiermede wordt dan op redelijke
wijze voldaan aan de maatschappelijke plicht, wat bij de
apothekers kan worden voorgeschreven, te kunnen
leveren.
Naast de boven aangegeven kwalitatieve eis aan het
assortiment, moeten er ook eisen worden gesteld aan de kwan-
titatieve omvang van de voorraad. De voorraad zal minstens
gelijk moeten zijn aan eentwaalfde deel van de betreffende
jaaromzet. Dit garandeert enerzijds een voldoende voorraad,
ôôk bij calamiteiten, en maakt anderzijds een voldoend
grote omzetsnelheid mogelijk.
Behalve het hebben van een voldoende en gesorteerde voorraad stelt het bedrijf van volledig gesorteerde groot-
handel nog enkele voorwaarden, wil een rationele exploi-
tatie mogelijk zijn. Dat voor de voorraad een goed ingericht
magazijn aanwezig moet zijn spreekt vanzelf. Eveneens dat dit
magazijn speciaal ingerichte ruimten moet hebben voor
verpakte geneesmiddelen, waarvan de opslag bijzondere eisen
stelt, zoals bijv. verdovende middelen, wekamines en koel te bewaren farmaca.
Nauw hiermede verbonden is deskundige, verantwoorde-
lijke leiding. Verder moeten de Organisatie van de administra-
tie en die van de werkzaamheden in het magazijn zodanig zijn
dat een binnenkomende order in korte tijd, dus binnen enige uren, voor aflevering geschikt is. Hierbij moet dan een goed
functionerend expeditiesysteem zijn aangesloten. Wij kunnen niet beoordelen, of het noodzakelijk zou zijn,
voor uitzonderingsgevallen een ontheffingsmogelijkheid te
creëren op het hierboven geschetste vergunningsysteem en
welke voorwaarden daaraan zouden moeten worden ver-
bonden. Het te dezer zake te volgen beleid zou echter
zodanige waarborgen moeten behelzen, dat de voorwaarden,
waaronder de volledig gesorteerde groothandel in verpakte
geneesmiddelen zijn maatschappelijke functie kan ver
–
vullen, niet zouden worden aangetast.
De apotheker heeft de juridische plicht paraat af te leveren
wat door artsen wordt voorgeschreven. Een eeuw geleden
kon hij dit doen door het in voorraad houden van een be-
perkt aantal geneeskrachtige stoffen. Maar thans is het
geneesmiddelenarsenaal zo uitgebreid dat het medisch,
technisch en economisch niet meer mogelijk is, alles in vol-
doende voorraad te houden. Hij moet om zijn juridische
leveringsplicht te kunnen vervullen de voorraadhoudende
functie door de groothandel laten verzorgen. Hieruit volgt
dat de groothandel niet de juridische, maar wel de maat-
schappelijke plicht heeft een voldoend grote en breed samen-
gestelde voorraad aan te houden. Dit is echter slechts mogelijk
als het organisch verband tussen de zeer vele onrendabele
en de betrekkelijk weinig rendabele afleveringen behouden
blijft. Dit is alleen mogelijk als eisen worden gesteld aan de
voorraadpolitiek en het bedrijf van de groothandel.
W. J. van de Woestijne
Fiscononhl!
Een oriënt.ering over
belastingheffing en de
rechtsvormvan ondernemingen
DRS. J. B. G. THOR BORG
Elke belasting die door de overheid
wordt geheven, houdt in dat een ge-
deelte van het nationale inkomen niet
beschikbaar is voor particuliere con-
sumptie, maar gebruikt wordt tot dek-
king van de kosten van collectieve voor-
zieningen. Het gevolg hiervan is dat de
belastingheffing (en tevens de over-
heidsuitgaven) onvermijdelijk invloed
uitoefenen op de economische en
sociale verhoudingen in de maatschappij
of meer algemeen geformuleerd op de
maatschappelijke structuur en op de
individuele activiteiten van de belas-
tingplichtigen. ,,Om het kort te zeggen:
een neutrale belasting is iets
irreëels” 1).
Deze invloed van de belasting-
heffing kan door de wetgever soms
beus. wordenagestrefd; o..zijnin
• de Nederlandse belastingwetten ver-
schillende regelingen opgenomen die
naast of zelfs in tegenstelling tot de
budgettaire functie worden gebruikt
ten behoeve van de economische of
sociale overheidspolitiek. Hiertoe
kunnen gerekend worden de structuur-
en conjunctuurpolitiek, de herverdeling
van inkomens en vermogen enz.
Deze gewilde gevolgen van de be-
lastingheffing kunnen – indien men de budgettaire functie van de belastingen
centraal stelt – worden aangeduid als
nevendoeleinden. Dergelijke regelingen
hebben in het algemeen niet een zodanig
karakter dat bepaalde reacties bij de
belastingplichtigen worden afgedwon-
gen; ieder blijft Vrij zijn activiteiten wel
of niet aan te passen. Deze nevendoel-
einden hebben derhalve het karakter
.van .. e.en •simulans. om
een• bepaald
effect te bereiken Bij de beslissing of en
in hoeverre bij het overheidsbeleid de
belastingheffing mede als middel kan
worden ingeschakeld, zal vooral de
doelmatigheid een grote rol spelen.
Men zal zich steeds moeten afvragen
op welke wijze het beoogde doel het
best bereikt wordt; d.m.v. de belasting-
heffing of door andere wettelijke
regelingen, dan wel door een combinatie
van deze maatregelen.
Naast deze gewenste invloed van de
belastingheffing op de maatschappe-
lijke constellatie is er in belangrijke
mate sprake van beï.ivloeding die door
1) M. J. H. Smeets, Aantekeningen over de
theorie der belastingen, blz. 87, opgenomen
in de bundel
Opstellen over openbare
financiën,
deel 2.
ESB 28-2-1973
191
de overheid niet wordt nagestreefd,
maar die een al of niet onvermijdelijk
gevolg is van de heffing van belastingen
en van de structuur van het belasting-
stelsel. Deze ongewilde en veelal niet
gewenste neveneffecten zullen dikwijls
onvermijdelijk zijn; dientengevolge is het
mede een taak van de overheid voort-
durend te zoeken naar mogelijkheden
om deze gevolgen, die feitelijk niet
passen in de overheidspolitiek, te ver-
minderen. Een van de belangrijkste
aspecten hierbij is wel dat de overheid
bij het treffen van regelingen – en dit
zeer in het bijzonder bij het hanteren
van de belastingheffing als middel van
haar beleid – rekening moet houden
met reacties die daardoor worden op-
geroepen.
Verschillende schrijvers hebben be-
schouwingen gewijd aan deze invloed,
niet alleen met betrekking tot reacties
van natuurlijke personen in het
algemeen, maar ook over de mate
waarin het beleid van ondernemingen
wordt beïnvloed. Tot dit laatste onder-
werp behoort o.a. de keuze van de
rechtsvorm van ondernemingen.
Daar het niet mogelijk is in deze
beschouwing alle invloeden die van de
belastingheffing uitgaan te bespreken,
zal ik mij in het navolgende beperken
tot enkele opmerkingen over de invloed
van de Nederlandse belastingstructuur
op de keuze van de rechtsvorm van de
onderneming. Deze keuze van de rechts-
vorm is een probleem waarbij de
meeste ondernemingen ééns betrokken
worden; soms reeds bij oprichting,
soms ook in een later stadium, wanneer
het om juridische en/of bedrijfs-
economische redenen gewenst of zelfs
noodzakelijk kan zijn over te gaan naar
een andere rechtsvorm. Aangezien het
probleem in de meeste gevallen speelt
bij de keus tussen de persoonlijke onder-
neming (waarbij de winst wordt toege-.
rekend aan de eigenaar en bij hem belast
wordt door de inkomstenbelasting) en
de NV 2) (waarbij de winst in eerste
instantie bij de NV belast wordt door
de vennootschapsbelasting), beperk ik
mij verder tot deze twee rechtsvormen
van de onderneming.
Bij de keuze van de rechtsvorm (NV
of persoonlijke onderneming) waarin
een onderneming wordt ondergebracht,
spelen verschillende factoren een rol.
De oprichting van een NV of de om-
zetting van een persoonlijke onder-
neming in de NV-vorm biedt met
name voor de grote en middelgrote
onderneming bepaalde voordelen, zoals
de beperkte aansprakelijkheid van de
aandeelhouders, de continuïteit van de
onderneming (de NV gaat juridisch.
een zelfstandig leven leiden), de over
–
draagbaarheid van het vermogen van de
onderneming wordt eenvoudiger en het
vergroten van het eigen of vreemde
kapitaal kan minder problemen geven.
Naast deze algemene factoren zijn er
ook overwegingen van fiscale aard die
bij deze keus een rol spelen en die
dikwijls als zeer belangrijk worden
beschouwd. Het gaat hierbij om de
neutraliteit van de wetgever; om de
vraag of ondernemingen die in de vorm
van een NV worden geëxploiteerd fiscaal
bevoordeeld of benadeeld worden ten
opzichte van ondernemingen van
natuurlijke personen. Daarnaast speelt
het probleem of een bestaande onder-
neming door fiscale factoren wordt
belemmerd bij de overgang naar een
andere rechtsvorm.
Deze problematiek wordt veroor-
zaakt doordat de Nederlandse wet-
gever bij de belastingheffing over
ondernemingswinst niet uitsluitend ziet
naar de economische activiteiten om
deze vervolgens op gelijke wijze te be-
lasten. De wetgever stemt namelijk de
belastingheffing ook af op o.a. de
juridische vormgeving van de onder-
neming. De NV is juridisch een zelf-
standig lichaam en wordt als zodanig
ook zelfstandig belast voor de door haar
behaalde winst. Bovendien wordt de
door de NV-rechtspersoon aan haar
aandeelhouders – natuurlijke personen
– uitgekeerde winst bij deze, aandeel-
houders beschouwd als inkomsten uit
vermogen en dus opnieuw aan belasting-
heffing onderworpen. De onderneming
van een natuurlijk persoon wordt echter
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit te Rotterdam
niet zelfstandig belast; de gehele winst
wordt toegerekend aan de eigenaar (of
eigenaren) en bij hem belast.
De wijze waarop de in een NV-vorm
geëxploiteerde onderneming in de
belastingheffing wordt betrokken, is
derhalve fundamenteel verschillend
t.o.v. de belastingheffing bij een
persoonlijke onderneming. De winst
van een NV wordt bij dit lichaam
belast door middel van de vennoot-
schapsbelasting, waarbij gewoonlijk een
proportioneel tarief van 48% van toe-
passing is. Vervolgens wordt over het-
geen van deze winst na heffing van de
vennootschapsbelasting resteert en aan
de aandeelhouders wordt uitgekeerd,
wederom inkomstenbelasting geheven
bij deze aandeelhouders; op deze wijze
treedt de zgn. economische dubbele
heffing van uitgedeelde winsten op.
Indien een NV echter geen of een laag
dividend uitkeert en dus de winst geheel
of voor een belangrijk deel in de onder-
neming houdt, dan heeft dit tot gevolg
dat over deze ingehouden winst voor
–
lopig alleen vennootschapsbelasting
wordt geheven. Door het proportionele
tarief van de vennootschapsbelasting
is een dergelijke onderneming in staat
ruim de helft van de ingehouden winst
aan te wenden voor de financiering van
uitbreidingsinvesteringen. Bij een per-soonlijke ondernemer wordt de gehele
winst belast met inkomstenbelasting;
het maakt voor de belastingheffing geen
verschil of déze winst geheel of gedeelte-
lijk aan de onderneming wordt ont-
trokken. Door het progressieve tarief
van de inkomstenbelasting, dat kan op-
lopen tot marginaal
71%,
zal bij een
stijging van de winst de ondernemer in
een situatie kunnen komen dat de
inkomstenbelastingdruk hoger wordt
dan de druk van de vennootschaps-
belasting. In dat geval zal voor een
persoonlijke onderneming minder winst
na belasting overblijven dan bij een NV,
waardoor de mogelijkheid tot interne
financiering minder wordt.
Dit voordeel van de NV is echter
slechts betrekkelijk; de door de NV
ingehouden winst wordt in eerste instan-
tie weliswaar uitsluitend belast met de
vennootschapsbelasting, maar wanneer
deze winst nu of in de toekomst wordt
uitgekeerd, zal deze winst bij de aandeel-
houders opnieuw worden belast, waar-
door de uiteindelijke belastingdruk
(Vpb +
IB)
zeer hoog kan worden. De
normale situatie is echter dat de inge-
houden winst slechts op zeer lange
termijn tot uitkering komt (bijv. bij
liquidatie). Hoewel de fiscus derhalve
een latente inkomstenbelastingclaim op
de ingehouden winst behoudt, zal de
contante waarde die hieraan moet
worden toegekend meestal zeer laag
zijn en dikwijls zelfs tot nihil naderen.
De belangrijkste voordelen die een
gevolg zijn van het belastinguitstel
over ingehouden winst kunnen worden
samengevat als een financieringsvoor-
deel (de mogelijkheid tot interne finan-
ciering wordt groter), het rentevoordeel
(door uitstel van belastingheffing komt
vermogen beschikbaar waarover geen
rente is verschuldigd) en het gelds-
waarde-motief (door de waardedaling
van de geldeenheid zal de reële waarde
die aan de fiscale claim kan worden
toegerekend verminderen).
Het exploiteren van een onder
–
neming in NV-vorm heeft nog enkele
andere fiscale voor- en nadelen ten
opzichte van de particuliere onder-
neming. Een van de belangrijkste is dat
het salaris en de tantième van een
directeur-(groot)aandeelhouder bij de
NV als kosten worden beschouwd en der-
halve buiten de heffing van de vennoot-
schapsbelasting blijven en alleen bij de
ontvanger onder heffing van de in-
komstenbelasting vallen, waardoor de
dubbele belastingheffing wordt ge-
temperd.
Resumerend kan worden gesteld dat
het fiscale voordeel of nadeel van de
NV t.o.v. de particuliere onderneming
hoofdzakelijk ontstaat doordat bij de
particuliere onderneming de gehele
winst belast wordt met het progressieve
2) Waar in het navolgende gesproken wordt
over de NV is dit tevens van toepassing op
de BV.
192
tarief van de inkomstenbelasting, terwijl
de winst van een NV wordt belast met
het proportionele tarief van de vennoot-
schapsbelasting en de uitgedeelde winst
nogmaals wordt belast bij de ontvanger.
Hoe hoger de winst en hoe groter het ge-
deelte van de winst dat niet aan de
onderneming wordt onttrokken, hoe
groter ook het (althans voorlopige)
fiscale voordeel van een onderneming
in de vorm van een NV t.o.v. de
persoonlijke onderneming. De fiscale
overwegingen bij de keuze van de rechts-
vorm zullen bij vele ondernemingen niet
of nauwelijks een rol van betekenis
spelen. Bij de kleine zowel als de grote
ondernemingen zullen in het algemeen
andere dan fiscale overwegingen de
doorslag geven bij de keus van de rechts-
vorm. In het algemeen gesteld zijn de
fiscale overwegingen wel van belang
voor ondernemingen behorende tot de
groep van de middelgrote onder-
nemingen omdat de niet-fiscale factoren
hier geen duidelijke voorkeur geven
t.a.v. de rechtsvorm. Dit zijn meestal
expanderende persoonlijke ondernemin-
gen die ter financiering van uitbreidings-
investeringen steeds meer winst in de
onderneming houden en daardoor voor
de keus komen te staan welke onder-
nemingsvorm fiscaal het gunstigst is.
Er is echter geen algemeen criterium
te geven wanner de NV-vorm fiscaal
voordeliger wordt dan de persoonlijke
onderneming. Dit is o.a. afhankelijk
van de hoogte van de winst en het
gedeelte van de winst dat niet aan de
onderneming wordt onttrokken. Per
specifiek geval zal derhalve berekend
moeten worden welke rechtsvorm fiscaal
het voordeligst is. Hierbij zal men uiter-
aard niet alleen naar de huidige situatie
mogen zien, maar ook de verwachte
toekomstige ontwikkeling van de onder-
neming in aanmerking moeten nemen.
Dat er door de fiscale wetgeving indi-
rect invloed wordt uitgeoefend op de
keus van de rechtsvorm, valt niet te ont-
kennen. Deze beïnvloeding is ook her-haaldelijk door de wetgever ter sprake
gebracht en daarbij bleek dat de over-
heid geenszins de bedoeling heeft een
bepaalde rechtsvorm te stimuleren. De
fiscale aspecten betreffen een niet-
gewilde invloed bij de keus van de rechts-
vorm, welke voortspruit uit de verschil-
lende wijze waarop ondernemïngs-
winsten in de belastingheffing kunnen
worden betrokken.
Hoewel er sprake is van een onge-
wilde invloed, zal de overheid zich niet
afzijdig kunnen houden, maar doel-
bewust moeten proberen deze invloed
te vermijden of althans zoveel mogelijk
te beperken. De meest voor de hand
liggende methode lijkt het criterium van
de rechtsvorm te laten vervallen en
ondernemingswinsten – ongeacht de
rechtsvorm – op dezelfde wijze in de
belastingheffing te betrekken. De meest
voor de hand liggende mogelijkheden
hiertoe zijn de bedrijfsbelasting en de
zgn. ,,transparence fiscale”.
Bij toepassing van een bedrijfs-
belasting wordt de gehele winst, onge-
acht de rechtsvorm, op dezelfde wijze belast. Winstuitkeringen door een NV
worden bij de aandeelhouders nogmaals
belast d.m.v. de inkomstenbelasting, waarbij de over de uitgedeelde winst
geheven bedrijfsbelasting kan worden
verrekend. Ook bij de persoonlijke
onderneming wordt de gehele winst
belast volgens deze bedrijfsbelasting en
voor zover de ondernemer winst aan de
onderneming onttrekt, wordt deze
winst belast d.m.v. de inkomsten-
belasting, waarbij ook hier de bedrijfs-
belasting naar evenredigheid wordt
verrekend met de inkomstenbelasting.
Ook bij de transparence fiscale wordt
het criterium van de rechtsvorm los-
gelaten. in dat geval wordt als het ware
door de NV heen gezien, waarbij zowel
de uitgekeerde als de ingehouden winst
niet bij het lichaam wordt belast, maar
rechtstreeks bij de aandeelhouders.
Aan de transparence fiscale ligt dus de
gedachte ten grondslag dat de NV niet
als een zelfstandige onderneming wordt
beschouwd, maar als een onderneming
van de gezamenlijke aandeelhouders.
Het is ook mogelijk op minder in-
grijpende wijze de neutraliteit van de
fiscus t.a.v. de rechtsvorm enigszins te
verbeteren, namelijk door de zgn.
economische dubbele heffing over de
door de NV uitgekeerde winst te
matigen. Zo kan bijvoorbeeld de uitge-keerde winst van een NV lager worden
belast dan de ingehouden winst of kan
men de aandeelhouders het recht geven
een gedeelte van de geheven vennoot-
schapsbelasting met de door deze aan-
deelhouders verschuldigde inkomsten-
belasting te verrekenen.
Hoewel deze systemen dikwijls be-
langrijke voordelen bieden t.a.v. de
fiscale neutraliteit bij de keus van de
rechtsvorm van een onderneming, dient
men in aanmerking te nemen dat in-
voering van één van de genoemde sys-
temen niet alleen gevolgen heeft voor de
rechtsvorm van een onderneming, maar
dat ook andere bedrijfseconomische of
maatschappelijke aspecten hierdoor op
gunstige of ongunstige wijze worden
beïnvloed. Juist deze andere aspecten,
die betrekking hebben op de rechtvaar-
digheid en de doelmatigheid, hebben
ondanks veel discussies – ertoe geleid
dat de overheid vasthoudt aan de thans
geldende belastingstructuur 3).
De fundamenteel verschillende wijze
van belastingheffing over onder-
nemingswinsten heeft tot gevolg dat een
volledig neutrale houding bij de keuze
van de rechtsvorm thans niet bereikt kan
worden. Dit betekent echter niet dat de
Nederlandse wetgever een passieve
houding aanneemt; ondanks een onge-
lijke belastingheffing streeft zij toch naar
een zo gelijkmatig mogelijke belasting-
druk. Zoals vermeld is het niet mogelijk
in alle gevallen een gelijke belasting-
druk te bereiken tussen persoonlijke
ondernemingen en de NV. Deze ge-
dachte is zodanig uitgewerkt dat in het
bijzonder bij de middelgrote onder-
nemingen een min of meer gelijke be-
lastingdruk wordt bereikt, ongeacht
het juridische kleed waarin de onder-
neming is gegoten. Op deze wijze past de
fiscus zich aan bij de algemene situatie
dat de grote ondernemingen gewoonlijk
om andere dan fiscale overweging reeds
zijn aangewezen op de NV-vorm, terwijl
de kleine ondernemingen in het algemeen
geen voorkeur hebben voor de NV-vorm.
Juist de middelgrote ondernemingen
staan dikwijls voor de keus de onder
–
neming voort te zetten als persoonlijke
onderneming of over te gaan naar de NV-
vorm. Door te trachten voor deze
groep ondernemingen een zo goed
mogelijke neutraliteit in fiscale zin te
bereiken, kan worden bewerkstelligd
dat de fiscale factor beperkt blijft, waar
–
door de niet-fiscale overwegingen feite-
lijk van doorslaggevende betekenis zijn.
Desondanks kan worden geconsta-
teerd dat slechts voor een beperkte
groep ondernemingen een minimaal
verschil in belastingdruk bestaat. Bij
de kleine en grote ondernemingen mag
de keuze weliswaar worden bepaald door
niet-fiscale overwegingen, dit neemt niet
weg dat de belastingdruk en de moge-
lijkheid tot interne financiering geens-
zins gelijk zijn; m.a.w. van een neutrale
werking van de belastingheffing is
nauwelijks sprake 4), hetgeen kan
leiden tot concurrentievervalsing.
Bij het streven naar een zo groot
mogelijke neutraliteit van de fiscus t.a.v.
de keuze van de rechtsvorm, is ook een
belangrijke eis dat bij de oprichting van
een onderneming aan de keuze van de
rechtsvorm geen belemmerende fiscale
voorschriften in de weg staan. Verder is
zeer belangrijk dat in het bijzonder de
omzetting van een particuliere onder-
neming in een NV niet door fiscale
belemmeringen wordt bemoeilijkt. In de
Nederlandse belastingwetgeving 5) is
hiertoe een regeling opgenomen waar-
door onder bepaalde voorwaarden
(opgenomen in de zgn. ,,Standaardvoor-
waarden”) de overgang van een parti-
culiere onderneming naar de NV-vorm
mogelijk wordt, zonder dat dit behoeft
te leiden tot directe belastingheffing
Voor een uitgebreide beschouwing over
dit onderwerp, verwijs ik naar de nota
Heffing van vennootschapsbelasting en
inkomstenbelasting van uitgedeelde vennoot-
schapswinsten;
Zitting 1970-1971, nr. 10955.
Voor een uitgebreide beschouwing over de
mate van neutraliteit t.o.v. de rechtsvorm
van ondernemingen, toegelicht met een uit-
gebreid kwantitatief onderzoek raadplege
men: F. H. M. Grapperhaus,
De besloten
NV
fiscaal vergeleken met de persoonlijke onder-
nemer en met de open
NV, z.j.
Wet inkomstenbelasting 1964, art. 18.
ESB 28-2-1973
193
over latente winstelementen. De claim
van de fiscus op deze latente winst-
elementen gaat hierbij echter niet ver
–
loren, maar wordt ,,doorgeschoven”
naar de NV.
Resumerend kan worden gecon-
stateerd dat de fiscale wetgever welis-
waar streeft naar een zo neutraal moge-
lijke houding t.a.v. de keuze van de
rechtsvorm van ondernemingen. Aan-
gezien zij echter niet uitsluitend kan zien
naar de economische activiteiten van
een onderneming, maar tevens naar de
juridische vorm waarin de onder
–
neming wordt geëxploiteerd, kan de
belastingheffing over ondernemings-
winsten fundamenteel verschillend zijn.
Een neutrale houding van de fiscus voor
alle ondernemingen is hierdoor niet
mogelijk. Om toch te trachten deze
neutrale houding zo goed mogelijk te
verwezenlijken, heeft men zich aange-
past aan de niet-fiscale factoren.
Kleine ondernemingen zullen in het
algemeen om andere dan fiscale over
–
wegingen niet in aanmerking komen
voor de NV-vorm, terwijl de grote
ondernemingen gewoonlijk zonder meer
zijn aangewezen op de NV-vorm. De
wetgever heeft zich hierbij zodanig aan-
gepast dat voor kleine ondernemingen
de vorm van de persoonlijke onder-
neming voordeliger is dan de NV. Ook
bij de grote ondernemingen ziet men
deze aanpassing, doordat in dit geyal de
NV fiscaal voordeliger is dan de
persoonlijke onderneming.
Slechts de middelgrote ondernemin-
gen kunnen in de situatie komen dat bij
de verschillende factoren die in feite
bepalend zullen zijn voor de keuze van de
rechtsvorm, de factor belastingen mede
een min of meer belangrijke rol kan
gaan spelen. Om te vermijden dat voor
deze groep ondernemingen de fiscale
factoren beslissend zouden worden,
moet het streven van de fiscus er voort-
durend op zijn gericht zich juist voor
deze groep ondernemingen zo neutraal
mogelijk op te stellen. Maar ook al past
de fiscus zich zo goed mogelijk aan bij
deze niet-fiscale factoren, dit neemt niet
weg dat een verschil in belastingdruk
tussen de verschillende groepen onder-
nemingen blijft bestaan en kan leiden
tot concurrentievervalsing, hetgeen niet
in overeenstemming is met het beginsel
van Vrije concurrentie, hetgeen nog
steeds een belangrijke pijler vormt van
de economische structuur van onze
maatschappij. Slechts bij een beperkte
groep ondernemingen is er sprake van
een min of meer neutrale houding van
de fiscus t.a.v. de rechtsvorm.
J. B. G. Thorborg
Europa-bladwijzer
Stroomversnelling
in de sociale politiek van
de Europese Gemeenschap
De Blauwdruk van de Commissie
Bij het opstellen van het EEG-Ver-
drag viel de volle nadruk op de opbouw
van een gemeenschappelijke markt voor
personen, goederen, diensten en kapitaal. Het functioneren van zo’n gemeenschap-
pelijke markt eiste de volle aandacht op.
In het Verdrag werden sociale maat-
regelen voornamelijk voorzien om de
sociale gevolgen van het economische
aanpassingsproces glad te strijken.
Gaandeweg brak echter het besef door,
dat men de sociale politiek niet louter
als een afschaduwing van de in het Ver-
drag neergelegde economische politiek
moet beschouwen, maar dat bepaalde
zelfstandige sociale doelstellingen moes-
ten worden nagestreefd. Bij de plannen
tot oprichting van een economische en
monetaire unie kwam dit duidelijk tot
uitdrukking.
De Europese Commissie publiceerde
op 17 maart 1971 een
Blauwdruk voor
een communautair sociaal programma 1). Dae behelsde een schets van een
actieve sociale politiek. Als ,,hoofd-
doeleinden van de samenleving” noemde
de Commissie daarin:
• volledige en optimale werkgelegenheid,
die iedereen zijn plaats geeft in het
arbeidsproces en tegelijk de waarborg
vormt voor een optimale benutting
van het arbeidspotentieel;
• meer sociale rechtvaardigheid door 1.
een meer rechtvaardige inkomens- en
vermogensverdeling en 2. de waar-
borg van een optimale bescherming
van de mens in verschillende levens-
omstandigheden;
• een beter leefklimaat, niet alleen door
betere arbeidsvoorwaarden in de
eigenlijke zin, maar ook door een
deugdelijke bescherming van de licha-
melijke en geestelijke gezondheid van
de mens tegen overlast van allerlei
aard door middel van milieube-
scherming en -beheer, verbetering
van de huisvesting en meer en betere
sociaal-culturele voorzieningen in het
algemeen 2).
Binnen deze sociale doelstellingen
stelde de Commissie een communautair
sociaal programma op, dat tijdens de
eerste fase van de economische en mone-
taire unie zou moeten worden uitge-
voerd. De navolgende prioriteiten wer-
den genoemd:
• versnelde totstandkoming van de ge-
meenschappelijke arbeidsmarkt;
• opheffing van verborgen en structurele
werkloosheid;
• verbetering van de veiligheid en hy
–
giëne in het arbeids- en leefmilieu;
• verbetering van de positie van de wer
–
kende vrouw;
• bevordering van de inschakeling van
gehandicapten in het beroepsleven;
• opstelling van een sociaal budget;
• samenwerking met de sociale partners
3).
Deze Blauwdruk werd op 13juni1972
door het Europese Parlement behandeld
4) aan de hand van een verslag van de
Supplemenz nr. 2171,
als bijlage gepubli-
ceerd bij het Bulletin van de Europese Ge-
meenschappen nr. 4-1971.
Blauwdruk,
blz. 7-8.
Blauwdruk,
blz. 65-68.
Handelingen van het Europese Parlement,
Zitting 1972-1973, bijlage van het
Publikatie-
blad
van de Europese Gemeenschappen nr.
151, juni 1972, blz. 29-67.
194
heer Vredeling 5). Tevens werd een ver-
slag over de inkomenspolitiek van de
heer Van der Gun besproken 6). Er wer-
den twee resoluties 7) aangenomen waar-
in het Parlement zich akkoord verklaar-
de met het voorgestelde communautaire
sociale beleid. Op sommige onderdelen
werden verfijningen of aanvullingen
aanbevolen.
Parjse topconferentie
Op de Parjse topconferentie van
oktober 1972 werd het sociale beleid
eveneens in het kader van de nagestreef-
de economische en monetaire unie ge-
plaatst. In het slotcommuniqué (§ 6)
van de topconferentie werd er met na-
druk op gewezen, ,,dat een krachtige
actie op sociaal gebied
….
even be-
langrijk is als de verwezenlijking van de
economische en monetaire unie”. Er
werd gewezen op de noodzaak de sociale
partners in toenemende mate te laten
bijdragen aan de besluiten van de ge-
meenschap op het terrein van het econo-
mische beleid en de sociale politiek.
Aan de Europese Commissie werd op-
gedragen, na raadpleging van de sociale
partners, een actieprogramma vast te
stellen dat voorziet in coIcrete ‘maat-
regelen en overeenkomstige middelen,
met name in het kader van het Sociale
Fonds, op basis van op de topconferen-
tie naarvoren gebrachte voorstellen.
Dit programma moet op de volgende
doelstellingen gericht zijn:
• een gecoördineerd beleid inzake werk-
gelegenheid en beroepsopleiding;
• de verbetering van de arbeids- en
levensomstandigheden;
• de medewerking van de werknemers
in de organen van de ondernemingen;
• het vergemakkelijken van het sluiten
van Europese collectieve arbeids-
overeenkomsten in daarvoor in aan-
merking komende bedrijfstakken,
daarbij uitgaande van de situatie in
die verschillende landen;
• het versterken en coördineren van
acties ter bescherming van de consu-
ment.
Deze door de topconferentie gefor-
muleerde doelstellingen werden op 10
november 1972 in een raadszitting van de
ministers van sociale zaken nader uit-
gewerkt. Van de zijde van de Europese
Commissie werd deze zitting een keer-
punt in de sociale politiek van de Ge-
meenschap genoemd. Het sociale beleid
zou, volgens de Commissie, voor het
eerst in de geschiedenis van de Gemeen-
schap een eigen gestalte hebben gekre-
gen. Naar de Commissie verwacht, zal
de sociale politiek in het vervolg dan ook
niet langer een soort van aanhangsel
van de economische politiek zijn. Het
sociale programma dat voor 1 januari
1974 zal worden opgesteld, dient naar
haar mening de kloof te overbruggen
die op dit ogenblik tussen de econo-
mische en sociale aspecten van het be-
leid bestaat.
De besluiten die de Raad van Minis-
ters op 10november 1972 heeft genomen,
hebben overigens alleen nog maar be-
trekking op procedure-kwesties. Aan
de Commissie is verzocht, in samen-
werking met de ministers van sociale
zaken, zo snel mogelijk een ontwerp
voor het sociale programma op te stellen.
Ook heeft de Raad besloten, in februari
1973 een tussentijdse bijeenkomst te
houden om dit ontwerpprogramma te
bespreken. Verder zal in het voorjaar,
waarschijnlijk in april, een conferentie
in Rome worden gehouden met de socia-
le partners om de uitvoering van het
sociale programma te bespreken. Ten-
slotte zullen er véér de zomer nog enkele
zittingen van de Raad van Ministers
van sociale zaken worden belegd om de
conclusies van de gesprekken met de
sociale partners te bespreken.
Dit tijdschema wekt de indruk, dat
het de regeringen thans menens is en dat
mooie woorden ook inderdaad door
concrete daden zullen worden gevolgd.
Intussen heeft de Europese Commissie
aangekondigd, dat er in mei 1973 in
Brugge een colloquium over de pro-
blemen van de gastarbeiders in de Ge-
meenschap zal plaatsvinden. De gast-
arbeiders werden in dit verband ,,het
tiende lid van de Europese Gemeen-
schap” genoemd. Een beeldende uit-
drukking voor het feit, dat sinds de uit-
breiding van de Gemeenschap op 1 janu-
ari 1973 het aantal gastarbeiders uit der-
de landen dat in de vergrote Gemeen-
schap werkzaam is op ruim vijf miljoen
kan worden gesteld.
Belangrijke institutionele steunpi-
laren voor het nieuwe sociale beleid zul-
len het hervormde Sociale Fonds 8) en
het Permanent Raadgevend Comité
voor de Werkgelegenheid kunnen gaan
vormen 9).
Oprichting van Federatie van Europese
Vakverenigingen
Een belangrijk moment in de sociale
ontwikkeling binnen de Europese Ge-
meenschap is de oprichting op 8 en 9
februari 1973 in Brussel van de Federa-
tie van Europese Vakverenigingen
(FEV). Tegelijkertijd werd het Europese
Verbond van Vrije Vakverenigingen
opgeheven. De totstandkoming van de
FEV betekent een nieuw hoofdstuk in
de lange en moeilijke geschiedenis van
internationale eenheid van de vakbe-
weging.
De aanleiding voor de oprichting van
de FEV vormt de uitbreiding van de
Europese Gemeenschap. Het doel was
om nog in 1972 te komen tot een grotere
samenwerking, vooral met die landen
die de wens tot toetreding te kennen
hadden gegeven. Omdat de uitgebreide
EG vrijhandelsverdragen met Zweden,
Zwitserland, Finland en Oostenrijk zou
afsluiten, werd ook de vakbeweging van
die landen benaderd. Ook IJsland be-
hoorde hierbij, gezien de bijzondere
banden met Scandinavië. Hoewel Noor-
wegen door het afwijzende referendum
afviel, bleven de inmiddels gelegde con-
tacten gehandhaafd.
Intussen behoren al deze nationale
vakverenigingen tot het Internationale
Verbond van Vrije Vakverenigingen
(IVVV), het wereldverbond van alle
niet-confessionele en niet-communis-
tische vakcentrales. In de afgelopen
jaren is een heftige strijd gevoerd, over
de deelneming in de nieuw op te richten
Europese federatie van niet-IVVV-
leden. Het Nederlandse NVV en de beide
Italiaanse centrales waren hiervan voor
–
standers. Het NVV wilde bijvoorbeeld
het lidmaatschap open stellen voor alle
leden van Europese confessionele vak-
bewegingen, aangesloten bij de Europese
Organisatie van het Wereldverbond
van de Arbeid (EO/WVA). Hierbij zat
voor om organisatorisch een zo sterk
mogelijke en eensgezinde Europese
vakbeweging van de grond te krijgen,
die een gelijkwaardige tegenstander
zou zijn van de Europese werkgevers,
die reeds lang samenwerken o.a. in de UNICE, en van de Europese Gemeen-
schap zelf.
Uit het confessionele kamp waren het
Nederlandse NKV en de Franse CFDT
voorstander van een Europese organi-
satie van confessionele en niet-confes-
sionele vakbonden. In Frankrijk en
België waren er bedenkingen bij som-
mige vakbonden tegen samenwerking
met partners waarmee ze in eigen land
niet tot een goede samenwerking konden
komen. Maar ook niet-Europese leden
van het IVVV maakten bezwaar, zoals
Canada, Singapore en Maleisië gevolgd
door andere Aziatische landen. Zij vrees-
den dat de nieuwe Europese overkoe-
pelende Organisatie in de praktijk een
concurrent van het IVVV zou worden.
De financiën van de Europese IVVV-
leden zouden naar hun mening steeds meer binnen Europa worden besteed,
ten nadele van de ontwikkelingslanden.
Volgens sommigen was het einde van het
IVVV al in zicht! Bovendien speelde
de angst voor communistische infiltratie
een duidelijke, zij het onuitgesproken
rol.
Verslag nopens het document van de Com-
missie van de Europese Gemeenschappen:
Blauwdruk voor een communauzajr sociaal
programma,
Document 35/72 van 5juni1972.
Verslag nopens bepaalde vraagstukken
van een gecoördineerd loon- en inkomens-
beleid, Document 50/72 van 6juni1972.
Opgenomen in
Publikazieblad
nr. C 70
van 1-7-1972, blz. 12 en 14.
Vgl. de Europa-bladwijzer in
ESB
van
24 maart 1971, blz. 277-279.
Vgl. de Europa-bladwijzer in
ESB
van
25november 1970, blz. 1161.
ESB 28-2-1973
De op 8 en 9 februari 1973 opgerichte
Federatie van Europese Vakverenigingen
bestaat thans uitsluitend uit leden van
het IVVV. In de statuten zijn evenwel
geen bepalingen opgenomen die toe-
treding van een vakverbond dat niet
behoort tot het IVVV, onmogelijk maken
of verhinderen.
De FEV verenigt in totaal 28 mln.
werknemers uit 14 landen, te weten:
België, Denemarken, Duitsland, Enge-
land, Finland, Frankrijk, Italië, Luxem-
burg, Nederland, Noorwegen, Oosten-
rijk, Ijsland, Zweden en Zwitserland.
Met de Ierse eenheidsvakbeweging, die
niet bij een internationale overkoepe-
lende organisatie is aangesloten, zijn
besprekingen geopend over een vorm
van toetreding tot de FEV. De clande-stiene Spaanse vakcentrale UGT heeft
verzocht, tot de FEV toe te mogen tre-
den. Tijdens het oprichtingscongres werd
dit verzoek ingewilligd; de Spaanse
vakcentrale werd zelfs als mede-oprich-
ter aanvaard.
De keuze van de eerste voorzitter
vormt een pikante noot. De Brit Victor
Feather, secretaris-generaa’ van de
TUC, werd tot voorzitter gekozen. Dit
Britse vakbondscongres heeft zich tot
nu toe fel tegen de toetreding van Enge-
land tot de Europese Gemeenschap
verzet. Bovendien wil de TUC de EG-
organen zoals het Economische en
Sociale Comité boycotten, al luiden de
laatste berichten dat om een waarne-
merschap in enkele raadgevende comité’s
is verzocht. In september zal Victor
Esb
In gezonden
In
het
artikel
,,Wereldhandels-
stromen” van W. Maarse Nzn
(ESB,
17 januari 1973) wordt gesteld, dat West-
Europa in 1970 44,3% van de totale
werelduitvoer verzorgde. Daarmee zou
dit gebied het grootste handelsblok van
de wereld vormen.
Deze Westeuropese uitvoer blijkt even-
wel het totaal te zijn van de uitvoer van
de afzonderlijke landen, met inbegrip
van de onderlinge handel, die daarvan
7/10 uitmaakt. Naar andere delen van
de wereld ging dus maar 3/10. Het zou
interessant zijn te weten hoeveel dit
Feather echter aftreden als secretaris-
generaal van de TUC. Volgens
The
Economisi van 3 februari 1973 zal hij
vrijwel zeker
bij
de TUC worden opge-
volgd door Len Murray, die tevens goede
kansen zou maken Feathers voorzitter-
schap van de FEV over te nemen.
De Britse TUC kan zekere aanspra-
ken op het voorzitterschap van de FEV
maken omdat ze de grootste partner is
(ongeveer 10 mln, leden). Maar onge-
twijfeld willen de overige Europese vak-
bonden met het Engelse voorzitterschap
zien te bereiken, dat de TUC spoedig de
anti-EG-houding zal laten varen en
nog deze zomer actief aan het vakbonds-
werk in de EG zal gaan deelnemen.
Afgezien van deze Engelse implicatie,
betekent de oprichting van de Federatie
van Europese Vakverenigingen een be-
langrijke gebeurtenis in Europa. De
samenwerking yan de nationale vak-
verenigingen is de grondslag voor een
tegenwicht tegen de multinationale
ondernemingen in Europa. Bovendien
ligt het in de bedoeling van de nationale
en Europese overheden, de sociale part-
ners nauwer bij het beleid te betrekken.
Zowel in de resoluties tot oprichting
van een economische en monetaire unie
als in het nieuwe sociale beleid wordt hier
voortdurend op gewezen. De aaneen-
sluiting van nationale organisaties maakt
de mogelijkheid van de beïnvloeding
van het Europese beleid alleen maar
groter.
Europa Instituut Leiden
meer of minder is dan de uitvoer van de
Verenigde Staten of van Noord-
Amerika (maar dan ook zonder intra-handel tussen de Verenigde Staten en
Canada).
Er zit iets willekeurigs in dit soort
cijfers, omdat internationale handel of
wereldhandel wordt gelijkgesteld met
handel tussen staten. De intrahandel
tussen de afzonderlijke staten van de
Verenigde Staten van Amerika wordt
niet als deel van de wereldhandel aange-
merkt. Zo komt de schrijver tot de uit-
spraak: ,,West-Europa is dus het be-
langrjkste handelsgebied: een derde
van de totale wereldhandel vindt in dit
gebied plaats”.
Deze uitspraak is alleen maar waar,
omdat West-Europa nog zoveel afzon-
derlijke staten omvat. Zodra de Negen
van de vergrote EG nog eens een
federatie gaan vormen, dan wordt
West-Europa ineens een veel minder
belangrijk handelsgebied, omdat de
onderlinge handel van de Negen (48,9%
van 81,28% = 39,7% van de totale uit-
voer van alle Westeuropese landen)
niet meer wordt meegerekend.
Als men het relatieve handelsbelang
van de vergrote EG of van West-Europa
voor de rest van de wereld wil aangeven,
dan moet men deze gebieden werkelijk
als blokken behandelen en alleen hun
gezamenlijke uitvoer naar en invoer uit
de rest van de wereld in aanmerking
nemen.
De wereld wordt al bang genoeg ge-
maakt voor Europa.
W. G. F.
van Oosten
Naschrift
Het analyseren van wereldhandels-
stromen houdt per definitie in, dat men zich richt op de handel tussen verschil-
lende landen. Slechts indien in econo-
misch opzicht de afzonderlijke staten
weinig verschillen vertonen, is het zinvol
om deze staten als groep te analyseren.
Omdat in de EG nog niet voldaan is aan
deze voorwaarde (die o.a. impliceert,
dat kapitaal en arbeid voldoende mobiel
over de landsgrenzen heen zijn), lijkt
het mi. niet bezwaarlijk om ook de
intra-blokhandel in de gegevens te ver-
werken.
Hieraan kan nog worden toegevoegd,
dat het natuurlijk op zichzelf interessant
is, om de handelsstromen te onder
–
zoeken met uitsluiting van de blok-
handel. Dit houdt in, dat allereerst een
correctie moet worden toegepast op de
omvang van de wereldhandel. Daarna
kunnen de percentages berekend worden
van de omvang van de handel tussen
blokken onderling en tussen blokken
en derde landen.
Het blijkt dan, dat de groep ont-
wikkelingslanden het hoogste percen-
tage haalt, ni. 25,5%. De handel van
de negen EG-landen met de overige lan-
den bedraagt 21,7% (om bang van te
worden), terwijl de cijfers voor de
Verenigde Staten en Oost-Europa resp.
19,5 en 5,6% zijn.
W. Maarse Nzn
Bijbenen en bijblijven,
ESB maakt het mogelijk.
Wereldhandelsstromen
196
In
ESB
van 7 februari jI. doet de heer
Jan MüIler een op zich zelf wel
interessante poging met behulp van
een rekenvoorbeeld aan te tonen, dat
het bij een wezenlijke inkomens-
herverdeling
niet
om enkele guldens per
week gaat”. Op dit rekenvoorbeeld
is echter zoveel aan te merken, dat het
mijns inziens niets aantoont.
In de eerste plaats stelt schrijver dat
het door hem gehanteerde maximale
inkomen van f. 34.000 in 1972 onge-
veer dezelfde koopkracht heeft als een
inkomen van f. 20.000 in 1967. Dat zou
neerkomen op een jaarlijks inflatie-
percentage over die periode van ruim 11.
Omdat de inflatie in werkelijkheid veel
geringer is geweest correspondeert een
inkomen van f. 34.000 in 1972 echter
met een aanzienlijk hoger inkomen in
1967 dan f. 20.000, is het aantal
potentiële afdragers” dienovereen-
komstig kleiner, verdienden deze af-
dragers te zamen minder en valt er
minder te herverdelen, wat bovendien
over méér begunstigden moet worden
verdeeld.
Het is trouwens met het aantal be-
gunstigden bij schrijver merkwaardig
gesteld. Hij bepaalt ieders deel door de
inkomensoverdracht over 3.950.000
personen te verdelen, maar als je z’n
begunstigden optelt kom je op
4.325.200.
Het belangrijkste bezwaar tegen zijn
rekenvoorbeeld is echter dat hij met
bruto-inkomens werkt. De door
schrijver gekritiseerde VNO-becijfering
ging terecht uit van netto-inkomens;
we hebben tenslotte ons progressieve
belastingstelsel niet voor niets. Wanneer
we de inkomens boven f. 34.000 verdelen
onder de lagere inkomenstrekkers ver-
liest de overheid een fors belasting-
bedrag, dat alleen kan worden terug-
gehaald door een drastische belasting-verhoging voor de begunstigden, zodat
de laatsten er aanzienlijk minder aan
overhouden dan schrijver doet ver
–
moeden.
Het is duidelijk dat de drie genoemde
correcties tot een heel andere uitkomst
zouden leiden. Ik heb geen lust die
correcties uit te voeren; ik vind dat de
heer Jan Müller dat zelf behoort te
doen. Hij moet zijn som nog maar eens
overmaken; dât vind ik ,,de betekenis
van verantwoordelijkheid in een
kapitalistische economie”.
R.I.
Naschrift
De heer Iwema verbaast zich over het
in mijn stukje gehanteerde begrip koop-
kracht. Terecht. Het was een –
overigens duidelijke – ,,slip of the pen”.
Een herverdelingsberekening behoeft
niet per se in de nettosfeer te geschieden.
Het uitgangspunt voor een dergelijke
berekening moet daar wel gekozen
worden.
Onderneming
koos voor een
maximum van f. 45.000 netto; ik ben
van f. 34.000 bruto uitgegaan, hetgeen
Steeds meer mensen en groeperingen
willen – om soms sterk uiteenlopende
redenen – inzicht krijgen in het finan-.
ciële reilen en zeilen van ondernemingen.
Nu de mogelijkheden daartoe door de in
1970 van kracht geworden Wet op de
jaarrekening van ondernemingen aan-
merkelijk zijn vergroot, is het ver-
heugend dat een goed, en niet te omvang-
rijk, boek op de markt is verschenen dat
deze groeiende groep belangstellenden
vertrouwd wil maken met een aantal
voor genoemd inzicht nu eenmaal ver-
eiste analytische instrumenten. De schrij-
ver stelt overigens aan zijn lezers de eis
dat deze reeds over enige kennis van de
financieringsleer en boekhoudtechniek
beschikken.
We zullen de verschillende hoofd-
stukken kort de revue laten passeren en
hier en daar een enkele kanttekening
plaatsen.
Hoofdstuk
1
vangt aan met de vol-
gende omschrijving: Financiële analyse
is het onderzoek naar en de verklaring
van de jaarrekeningen en van andere, in
hoofdzaak financiële, publikaties van de
onderneming”. Bij lezing van het boek
blijkt dat in feite alleen de neerslag van
het gevoerde financiële beleid in de jaar-
rekeningen en de toetsing van de daarin
netto op f. 22.000 â f. 24.000 uitkomt.
Daar zit een aardig verschil in. Door
van het salaris van een directeur van
een flinke onderneming uit te gaan,
heeft
Onderneming
het herverdelings-
probleem weggerekend. Door van het
veel lagere salaris van een vakbonds-
bestuurder uit te gaan, heb ik het
probleem weer op tafel gekregen; de lieve
som van f. 7,27 mrd. op basis van de
inkomensverdeling 1967. Aan het slot
van mijn artikeltje stond al, dat een
dergelijke herverdeling tot een sterke
versëhuiving in de belastingdruk zou
leiden.
Bij een ongewijzigde totale belasting-
druk – hetgeen bij een ingrijpende her-
verdeling géén reële veronderstelling is
– kan uit een ruwe berekening worden
opgemaakt, dat ca. f. 3,6 mrd. van
bovenstaande f. 7,27 mrd. weer terug-
vloeit naar de fiscus. Heus, er valt daarna
echt nog wel wat te herverdelen!
Jan MüIler
voorkomende gegevens aan bepaalde
regels en conclusies uit de financierings-
leer. aan de orde worden gesteld. De
vraag lijkt dan ook gewettigd waarom de
schrijver als titel voor zijn boek het ruime
begrip Financiële analyse” bezigt en
niet ,,Jaarrekening analyse” dat als vlag
de lading beter dekt.
Hoofdstuk
2
geeft een inzicht in de be-tekenis en de samenstelling van de balans
en de resultatenrekening. Met betrek-
king tot de activa worden een aantal
waarderingssystemen besproken. Het is
jammer dat niet enkele eenvoudige cij-
fervoorbeelden worden gegeven om de
betekenis van en de verschillen tussen
de onderscheiden systemen zo duidelijk
mogelijk te doen overkomen bij de lezer.
Ten aanzien van de passiefposten
worden de verschillende vermogens-
componenten uitVoerig behandeld. In
dit verband had onzes inziens niet onver-
meld mogen blijven dat in de balans-
praktijk dikwijls• een onjuist gebruik
wordt gemaakt van het begrip .,,reser-
ves”, namelijk in die gevallen waarin in
feite sprake is van voorzieningen”
(vreemd vermogen). –
In
hoofdstuk
3
wordt op heldere wijze
een inzicht gegeven in-t belangrijkste
bepalingen van de nieuWe Wet op de jaar-
rekening van ondernemingen. Met de
osb
In gezonden
Herverdelen
Boekc
ieuws
Dr. W. D. Voorthuysen: Financiële analyse.
Kluwer NV, Deventer, 1972, 96 blz.,
fl2,50.
ESB 28-2-1973
197
schrijver kunnen we het eens zijn dat het
jammer is dat de nieuwe wet wel de
opgave van de looptijd van aangegane
leningen en van de te betalen rente
verplicht stelt, maar niet de looptijd (en
de kwaliteit) van de uitstaande vorde-
ringen. Immers, in vele gevallen kan
namelijk pas met voldoende zekerheid
worden vastgesteld of een onderneming
in staat is haar schulden op (zeer) korte
termijn te voldoen, wanneer de looptijd
van de debiteuren bekend is.
Hoofdstuk
4, het kernhoofdstuk,
geeft een beschrijving van de inhoud
en de betekenis van de meest gebruike-
lijke begrippen en methoden welke een
inzicht in de gang en stand van zaken
van een onderneming kunnen geven.
Behandeld worden onder meer: netto-
werkkapitaal, current ratio, cash-flow,
rentabiliteit en solvabiliteit. Het begrip
,,vlottende activa” blijkt niet overal de-
zelfde inhoud te hebben, getuige onder
meer de bladzijden 50, 56 en 89. T.a.v.
de ,,solvabiliteit” merkt de schrijver zeer
terecht op dat de verhouding tussen eigen
en vreemd vermogen feitelijk alleen be-
tekenis heeft bij liquidatie. Ten einde
te beoordelen of een onderneming als
,,going concern” steeds aan zijn schulden
zal kunnen voldoen, zullen ook andere
factoren in de beschouwing moeten
worden betrokken en andere maat-
staven moeten worden aangelegd. De
schrijver stelt in dit verband dat het
beter zou zijn
…….
..de solvabiliteit
af te meten naar het verloop van de
cash-flow, de positie van de onder-
neming op de markt, de doeltreffend-
heid van de leiding en de verwachting
voor de toekomst” (blz. 78). De buiten-
staander zal zich in deze voornamelijk
moeten verlaten op de in de jaarrekenin-
gen tot uiting komende cash-flows en
rentabiliteit.
De belangrijkheid van dit hoofdstuk
is ook hierin gelegen dat de schrijver er,
bij herhaling, op wijst dat de verschil-
lende ratio’s voor de analyse pas be-
tekenis krijgen – zij het nooit in vol-
komen normgevende zin – wanneer ze
vergeleken worden met de kengetallen
van eerdere jaren en van andere verge-
lijkbare ondernemingen uit de branche.
Om de betekenis en de oorzaken van
bepaalde verschillen op het spoor te
komen moet vervolgens ook gekeken
worden naar de mutaties in de groot-
heden die ten grondslag liggen aan
bepaalde verhoudingscijfers.
Aan het slot van het boek noemt de
schrijver nog een aantal algemene infor-
matiebronnen waaruit ook kennis inzake
het financiële ondernemingsgebeuren
kan worden geput.
Het boekje dat in eerste instantie be-
doeld is voor degenen die reeds enige
boekhoudkundige en financiële kennis
bezitten, kan iedere meer of minder
economisch geschoolde lezer van
harte worden aanbevolen. De bruik-
baarheid van het boekje wordt in hoge
mate vergroot door de literatuurver-
wijzingen aan het eind van ieder hoofd-
stuk, het trefwoordenregister en de
literatuuropgave achterin. Vooral dit
laatste is belangrijk omdat een aantal
lezers wellicht behoefte zal gevoelen om
bepaalde onderwerpen en begrippen
die in dit boekwerkje – noodgedwon-
gen – slechts zijn aangestipt elders uit-
voeriger te bestuderen.
J. P. J. Takken
Op haar hoofdkantoor te Den Haag wordt ten behoeve
van de sectie Economisch Onderzoek en Statistiek
gezocht een
ECONOOM
wiens taak zal bestaan uit het:
• opstellen van langere termijnprognoses voor de
metalectro-industrie
• assisteren van de leden-ondernemingen bij hun
marktoriëntatie
• begeleiden en deelnemen aan extern verrichte
studies • uitvoeren van conjunctuuranalyses.
Deze taak wordt in teamverband uitgeoefend
Van de functionaris wordt een academische opleiding
verlangd, eventueel gevolgd door enige ervaring.
Geboden wordt een gevarieerde en stimulerende werk-
kring.
De salariëring en andere arbeidsvoorwaarden zijn in
overeenstemming met het belang dat wij aan een
goede vervulling van deze functie hechten.
Kandidaten kan worden gevraagd deel te nemen aan
een psychotechnisch onderzoek.
Brieven te richten aan het hoofd van de afdeling Eco-
nomische Zaken.
Deze
ondernemersorganisatie
voor de metaal-
en elektrotechnische
industrie
stelt zich (en doel
de individuele en
collectieve belangen
van haar leden
op sociaal,
economisch
en technisch gebied
te behartigen.
Aangesloten
zijn ruim
1000 ondernemingen
met een
gezamenlijk bestand
van meer dan
300.000
personeelsleden.
FEDERATIE METAAL- EN ELECTROTECHNISCHE INDUSTRIE FME
NASSAULAAN25
–
TEL. 070-614811
–
‘s-GRAVENHAGE
198