EconomischoStatistische Berichten
.ki
UITGAVE VAN
DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
12 AUGUSTUS 1970
55e JAARGANG
No, 2759
Japan:
land van beloften
Het is thans vijfentwintig jaar geleden dat de eerste, opera-
tionele atoombommen werden afgeworpen boven de
Japanse steden Hirosjima en Nagasaki. Daarmee kwam
er een einde aan de tweede wereldoorlog.
Het is verbazingwekkend te noemen hoe snel Japan zich
in economisch opzicht heeft weten te herstellen van de
door de oorlog opge’open schade. Het Belgische weekblad
Weekberichten
1
, waaraan onderstaande gegevens ontleend
zijn, heeft onlangs aandacht besteed aan dit ,,fenomeen”,
dat uitgaat boven het vroeger bewonderde ,,Wirtschafts-
wunder”.
Nu kan men een verschijnsel op verschillende wijzen
benaderen. Genoemd weekblad beperkt zich tot de macro-
gegevens. Als eerste wordt gewezen op de
reële groei van
het bruto nationaal produkt.
Deze zou voor Japan tussen
1950 en 1960 jaarlijks gemiddeld 8,8% bedragen hebben,
vergeleken met 7,9% in West-Duitsland,
5,5%
in Italië,
3,9% in Frankrijk, 2,9% in de Verenigde Staten en 2,7%
in Groot-Brittannië. Gedurende de daaropvolgende periode
1960-1969 lag voor Japan het stijgingstempo van het BNP
nôg hoger, nI. gemiddeld meer dan 9,6% per jaar.
Thans bekleedt Japan, op basis van
de grootte van het
BNP,
met $ 166,1 mrd. (1969) de derde plaats op de wereld-
ranglijst nâ de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie, vôôr
West-Duitsland. Echter, gemeten naar rato van
het jaarlijks
inkomen per inwoner,
neemt Japan (met $ 1.289) slechts
de zestiende plaats in op de wereldranglijst.
Als belangrijkste factor voor de snelle economische
groei wordt de
,,menseljke factor”
aangemerkt. Met name
de arbeidsproduktiviteit in de industrie steeg zeer snel:
met gemiddeld 7% per jaar in de peri.ode 1954-1964 en
met gemiddeld
15%
per jaar in de periode 1965-1969.
Interessant daarbij is te vermelden dat ook in Japan een
verschuiving binnen de verdeling van de beroepsbevolking
is waar te nemen. De primaire sector daalde, tussen 1950
en 1968, relatief snel (in % van de beroepsbevolking van
48,3 naar 19,8); de secundaire sector steeg van 22 naar
34%; de tertiaire eveneens, van 29,7 naar 46,2%.
Als tweede belangrijke factor wordt aangevoerd de zeer
hoge
investeringsgraad.
Deze steeg van 18% in 1950 tot
30-40% van het BNP in de jaren zestig; voor de periode
1960-1969 bedroeg de gemiddelde jaarlijkse stijging van de
investeringen 18%. De financieringsmethoden speelden
daarbij een belangrijke rol. Meer dan 80% van het werk-
kapitaal van Japanse ondernemingen zou bestaan uit
opgenomen leningen. Mede als gevolg van de voorgestane
kredietpolitiek van de Bank van Japan, vervult het bank-
wezen een belangrijke functie als financieringsorgaan. De,
voor Westerse begrippen, relatief hoge spaarquota – in de
periode 1963-1967 werd in Japan gemiddeld 19,6% van
het inkomen der particulieren gespaard – deden eveneens
,,een duit in het zakje”. –
De belangrijke economische positie welke Japan thans
inneemt, is eveneens af te lezen uit de spectaculaire ont-
wikkeling van een aantal bedrijfstakken. Achtereenvolgens
worden genoemd de staalindustrie, de scheepsbouw, de
automobielindustrie, de elektrische-machineindustrie en
de chemische industrie. De elektronica vormt thans de
snelst groeiende sector. In 1953 gestart, is de Japanse
elektronica,-produktie nu de tweede ter wereld.
De Japanse overheid zelf werkt met behulp van vijf-
jarenplannen. De voorziene economische groei werd
echter steeds onderschat. Zo voorzag het plan 1967-1971
een reële groei van het BNP van 8,3% per jaar, terwijl in
1967-1969 reeds een gemiddelde groei van
12,5%
per jaar
was bereikt. Voor de periode 1970-1975 wordt uitgegaan
van een jaarlijkse gemiddelde reële groei die ligt tussen de
10,8 en 12,4%. De geconstateerde groei wordt mede beïn-
vloed door de sterke stijging van de Japanse export. Zo
bedroeg in 1950 het aandeel van de Japanse uitvoer in de
wereldhandel
1,5%;
in 1969 was dit gestegen tot 6,4%.
Verwacht mag worden, dat Japan voorlopig het snelst
groeiende land zal blijven temidden van de andere in-
dustriële landen.
Vormt Japan een in economisch opzicht intrigerende
grootheid, het blijkt dit ook te zijn voor andere weten-
schapsgebieden. Eén daarvan is dat Japan in de loop van
de tijd er steeds in geslaagd lijkt te zijn de ,,westerse ver-
worvenheden” in te passen binnen zijn eigen cultuur en
tradities. Maar, ook dit is betrekkelijk: het ,,smog”-
verschijnsel kent eveneens geen grenzen.
JvdB
1
,, Weekberichten”, publikatie van de Belgische Krediet-
bank, 3 juli 1970, blz. 285-289.
t
757
/
Inhoud
Japan: land van beloften
. 757
Körtheidshalve
Kortheidshalve …………….758
Drs. J. P. Pronk:
EEG, Engeland en Derde Wereld
759
Dr.G. J. Lammers:
Overheid, openbaarheid en voor-
lichting (1) ………………..760
Drs. W. van Voorden:
Reacties op kritische vakbonds-
bestuurders ……………….764
Drs. T. van der Zijpp:
Financieel beleid en jaârverslag…
765
Prof. Dr. J. Pen:
De onbekende (her)verdeling…..771
Mededelingen ……………. …. 772
Redactie
Commissie van redactie:
H. C. Bos,
R. Iwema, L.
H.
Klaassen,
H. W.
Lambers,
P.
J. Montagne, J.
H. P.
Paelinck,
A. de Wit
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
Adjunct redacteur-secretaris:
J.
van der Burg
Economisch-Statistische Berichten
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-30 16;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon:
(010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 44,72 per jaar,
studenten f. 31,20, franco per Post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908.
Zoals gebruikelijk is in deze tijd van het jaar, wordt er weer hevig gespeculeerd
over en geanticipeerd op de inhoud van de komende Miljoenennota.’ Een aantal
dagbladen wist vorige week te vermelden dat de BTW in 1971 fors verhoogd
zal worden, belangrijk méér in elk geval dan waarin de wettelijk reeds vast-
gelegde verhoging per 1januari 1971 ad f. 300 mln, voorziet. Dat was het enige
resultaat van hun vrije nieuwsgaring dat opvallend genoemd kan worden (al
liet minister Witteveen in zijn interview met
Het Parool
van 30 juli jI. reeds
doorschemeren dat die f. 300 ‘mln, onvoldoende zou zijn). Voor het overige
zal de Miljoenennota 1971—zo die dagbladen het
bij
het rechte eind hebben –
een uiterst marginaal gesleutel blijken te zijn, zowel aan de uitgaven- als aan
de
inkomstenzijde.
De budgettaire ,,ruimte” zal praktisch geheel door auto-
nome uitgavenstijgingen worden opgeslokt; na aftrek daarvan bljyen mi-
nieme extraatjes over voor o.a. een uitbreiding van het woningb6uwprogram-
ma met 2.000 woningen, individuele huursubsidies, vormingswerk voor wer-
kende jongeren,. enz. Alle geen spectaculaire zaken. Daarbij komt dan nog dat
het jaar 1971 ,,sluitpost” moet worden van vier jaar budgetbeleid volgens de
Zijlstra-norm. Eveneens in het Parool-interview heeft minister Witteveen
opnieuw verklaard de normoverschrijdingen van de jaren 1968 t/m 1970 in 1971
te zullen compenseren. Wat de inkomstenkant betreft, de tweede tranche van
de infiatiecorrectie in het tarief van de inkomstenbelasting zal naar alle waar-
schijnlijkheid worden gehandhaafd. Deze f. 300 mln, per 1 januari as. is nu
eenmaal aan de kiezers beloofd. Het siert de regering dat zij zich aan deze
belofte wil houden. De vraag is alleen: waaraan zou de kiezer zelf dë voor-
keur geven zo hij het alternatief kende? Het alternatief namelijk van géén
infiatiecorrectie in het IB-tarief, maar daarentegen wél een overeenkomstig
geringere verhoging van de omzetbelasting in 1971 en bijgevolg minder kans
op een nieuwe prijs-loon-spiraal in 1971 (de variantenanalyse in het Centraal
Economisch Plan 1970, blz. 123-125, is zeer ïnstructief). Misschien blijkt de
regering zich dan wël te houden aan een belofte, waarvan de kiezer haar graag
ontslaat. (dR)
EE
Bepaald vernietigend
is het oordeel
van
The Economist (1
augustus) over het
Pearson-advies, op basis waarvan de partijen in het geschil dat leidde tot de
Britse havenstaking uiteindelijk tot overeenstemming zijn gekomen. Een
,,larnentable report”, een ,,rnajor national setback”, een ,,classic demonstration
of what is wrang with the British Establishment’s economic nonthinking in
this age of our country’s infiationary stagnation”. Aldus enkele niets aan
duidelijkheid te wensen overlatcnde kwalificaties welke het Engelse weekblad
van het 29 pagina’s tellende rapport geeft. Het Pearson-advies begint met
de infiatoire effecten van de werknemerseisen te schetsen. Wie dan verwacht
dat deze eisen op grond hiervan zullen worden afgewezen, komt echter bedrogen
uit. Wat de commissie-Pearson vérvolgens namelijk doet is niets anders dan
zo’n infiatoire regeling aan te bevelen die, aldus
The Economist, ,,will
do
obvious damage to the national economy”. Volgens het blad zal de nieuwe –
zeer ingewikkelde – regeling de loonsom met veel meer dan de door de
commissie aanvaardbaar geachte 7% doen stijgen, en dat in een bedrijfstak
die ten eerste qua lonen al ver boven het nationale gemiddelde ligt en ten tweede
,,ridicuously overmanned” is. Wat Robert Carr, de nieuwe minister van Werk-
gelegenheid en Produktiviteit had moeten doen, nl. het advies van Pearson
c.s. categorisch afwijzen, heeft hij niet gedaan. ,,Instead, he thanked Lord
Pearson for producing these infiationary proposals so quickly”. En dat,
aldus nog steeds het Britse weekblad, kan alleen maar een aanmoediging
betekenen voor andere groepen om onder bedreiging van staking hogere lonen
af te dwingen. Erger nog dan de ernstige economische gevolgen van het bereikte
akkoord acht het blad het feit dat zo weinig mensen zich van deze gevolgen
bewust zijn. ,,That is why Britain remains in nearly permanent economic
crisis”.
(dR)
758
EEG, Engeland
en Derde Wereld
Op 30juni jl. vond de officiële opening
plaats van de onderhandelingen over
de toetreding van Engeland c.s. tot de
Europese Gemeenschappen. Aan beide
kanten lijkt men deze onderhande-
lingen serieuzer op te vatten dan de
vorige keer (1961-1963). De algemene
verwachting is dan ook dat de toe-
treding binnen afzienbare tijd een feit
zal zijn.
De onderhandelingen zullen echter
niet gemakkelijk zijn. Met name het
fundamentele verschil tussen de Engelse
landbouwpolitiek en die van de Zes
vormt een potentieel breekpunt. In
Engeland is gekozen voor een optimum
dat zowel efficiency als equity tot zijn
recht doet komen: een redelijke allo-
catie wordt verzekerd door de boeren
te laten concurreren met Vrij ingevoerde,
laag geprjsde voedingswaren, en hun
ter verzekering van een bepaald mini-
mum inkomen ,,deficiency payments”
te verstrekken. De EEG-landbouw-
politiek staat hier lijnrecht tegenover:
aangezien het doel is dat de Zes elkaars
produkten afnemen, terwijl de land-
bouwers in plaats van een minimum
inkomen minimum prijzen worden
gegarandeerd, wordt de invoer middels
importheffingen tegengegaan. Met de
opbrengst daarvan worden de hoge
interne prijzen ondersteund door inter-
ventie-aankopen en exportrestituties te
financieren. Hoewel het Britse systeem
om meer dan één reden de voorkeur
verdient, staat toch reeds vast dat toe-
treding tot de EEG de aanvaarding
van de landbouwpolitiek van de Zes
zal moeten inhouden. In de onder-
handelingen zal het daarom vooral
gaan over een eventueel plafond voor
de Britse stortingen in het gemeen-
schappelijk landbouwfonds – Enge-
land is een zeer grote voedselimporteur
– en over de duur van de overgangs-
periode.
Het heeft er de schijn van dat de
gevolgen die Engelands huidige han-
delspartners van de Britse toetreding
tot de EEG zullen ondervinden minder
belangstelling ondervinden dan bij de
vorige onderhandelingen. In de meeste
beschouwingen wordt eigenlijk alleen
ingegaan op de consequenties voor de
EFTA-landen die niet ook zelf om
toetreding hebben verzocht, alsmede
voor Nieuw-Zeeland. Met name de
belangen van de al dan niet tot de
Commonwealth behorende ontwik-
kelingslanden lijken nauwelijks in het
geding te komen. Toch zullen ook zij
de gevolgen van de uitbreiding der
Europese Gemeenschappen onder-
vinden, en wel om een aantal redenen:
De aanvaarding door Engeland
van de Europese gemeenschappelijke
landbouwpolitiek betekent prijsver-
hoging op de Britse markt. Dit kan
leiden tot een verhoging van de Britse
landbouwproduktie, en tegelijkertijd
de consumptie enigszins afremmen,
hetgeen de totale agrarische export
van de ontwikkelingslanden nadelig
zal beïnvloeden.
De gemeenschappelijke landbouw-
politiek van de EEG heeft geleid tot
een produktiestijging in de landbouw
en voor bepaalde produkten tot over-
schotten. De toetreding van Engeland
vergroot de mogelijkheid tot het af-
zetten van bestaande overschotten en
is bepaald geen rem op de toekomstige
produktie. De neiging tot autarkie kan
er zelfs door worden vergroot. Dit
betekent nog minder mogelijkheden
voor de ontwikkelingslanden om die
produkten naar Europa te exporteren
waarmee zij met de EEG concurreren
(o.a. granen, rijst, suiker).
Ook voor de haiffabrikaten en
eindprodukten zal de vergroting van
• de gemeenschappelijke markt, be-
schermd door het gemeenschappelijke
buitentarief, tot een ,,trade-diversion
• effect” aanleiding geven dat de export
van de ontwikkelingslanden schaadt.
De aanvaarding door Engeland
van de gemeenschappelijke landbouw-
politiek en het gemeenschappelijke
buitentarief betekent een vermindering
van de preferentie van de Common-
wealth. Die vermindering is aanzienlijk
omdat het gemeenschappelijke buiten-
tarief juist ook hoog is ter bescherming
van de tropische produkten die de
EEG uit de met haar geassocieerde
landen betrekt (o.a. koffie, cacao,
bananen, oliën en vetten en suiker).
Vooral voor suiker bestaat er een voor
Engelands leveranciers zeer gunstige
preferentiële regeling. De Common-
wealth Sugar Agreement garandeert
deze landen, wier economie veelal
drijft op de suikerexport, aanzienlijke
quota tegen een prijs die een flink
stuk boven de wereldrnarktprijs ligt.
Een oplossing zou gevonden kunnen
worden in speciale handelsakkoorden
of in een uitbreiding van de EEG-
associatie, doch dit brengt de belangen
van de reeds geassocieerde landen in
gevaar.
Het gaat
bij
dit alles om de belangen
van ontwikkelingslanden die niet, of
althans niet direct,
bij
de onderhande-
lingen zijn vertegenwoordigd. De on-
derhandelingen zijn voor hen desal-
niettemin zeer belangrijk omdat de
onderhandelingspartners samen ruim
een derde van hun export afnemen.
Het is daarom toe te juichen dat een
aantal actiegroepen, die opereren bin-
nen de wél direct bij de onderhande-
lingen betrokken landen, het initiatief
heeft genomen om hier gezamenlijk
iets aan te doen. Enkele weken geleden
hebben zij zich tot alle regeringen en
intergouvernementele instanties ge-
richt met een verklaring waarin op de
hierboven genoemde problemen wordt
gewezen en waarin tevens enkele voor-
stellen worden gedaan. Deze behelzen
enerzijds de suggestie dat de onder-
handelingen worden opengesteld voor
waarnemers van alle ontwikkelings-
landen, die daarmee in de gelegenheid
zouden worden gesteld hun standpunt
over de diverse onderhandelingsvoor-
stellen uiteen te zetten. Anderzijds
wordt voorgesteld dat de onderhande-
lingen over de Britse toetreding tot de
EEG gebruikt worden als een unieke
gelegenheid om met name de landbouw-
en handelspolitiek der betrokken lan-
den te herstructureren met het oog op
twee plannen, waarvan de verwerke-
lijking voor de ontwikkelingslanden van
vitaal belang is: 1. het plan voor een
algemeen stelsel van niet-wederkerige
non-discriminatoire tariefpreferenties
voor alle ontwikkelingslanden, zoals
dit binnen de UNCTAD in bespreking
is, en 2. het FAO ,,World Indicative
Plan” dat er op mikt de ,,self-suffi-
ciency ratio” van de rijkere landen terug
te brengen tot een percentage dat in
overeenstemming is met de te ver-
wachten toeneming in de produktie- en
exportmogelijkheden van de ontwik-
celingslanden.
J. P. Pronk
ESB .12-8-1970
759
Overheid, openbaarheid
en voorlichting (1)
DR. G. J. LAMMERS
Dr. Q. J. Lammers, oud-directeur van de Rijksvoorlichtingsdienst, schreef in ESB van
21
oktober
1953
een artikel over de geschiedenis van de overheidsvoorlichting in Nederland. Het rapport van de com-
missie-Biesheuvel én de recente dissertatie van Dr. E. Dekker over de overheidsvoorlichting vormden
voor de heer Lammers gerede aanleiding om voor ESB een vervolg op
zijn
artikel van destijds te schrijven.
Hij gaat hierin uitvoerig in op de aanbevelingen van het rapport-Biesheuvel . Als oud -voorlichtingsman
acht hij het rapport een knap 5tk werk, maar plaatst daarbij menige kritische aantekening. In ESB
van volgende week wordt het vervolg van Dr. Lammers’ artikel afgedrukt.
In een speciaal aan het onderwerp ioorlichting gewijd
nummer van
ESB
van 21 oktober 1953 heb ik een bijdrage
mogen leveren over de geschiedenis van de overheidsvoor
–
lichting in Nederland. Dit artikel heeft als geschiedschrj-
ving nog altijd zijn waarde, doch na zestien .jaar moet er
nodig een vervolg op komen. Hiertoe bestaat te meer aan-
leiding nu de laatste
tijd
de overheidsvoorlichting weer in
het middelpunt van de belangstelling staat. In opdracht
van de regering heeft de commissie-Biesheuvel niet alleen
de overheidsvoorlichting 6nder de loep genomen, maar
ook haar oordeel gegeven over de vraag hoe openheid van
de bëstuursdienst kan worden bevorderd. De commissie,
onder leiding van een tweetal Kamerleden, Mr. Biesheuvel
en Mr. Vrolijk (beiden ook oud-minister), heeft een door
–
wrocht rapport aan de regering aangeboden. De leden
waren zorgvuldig gekozen, zowel uit de wetenschappelijke
wereld als uit die van de publiciteit en van de public
relations. Het rapport is een knap stuk werk, van groot
belang niet alleen voor de politieke en publiciteitswereld,
maar voor allen die belang hebben bij het tot stand komen
van het regeringsbeleid. En dat zijn eigenlijk alle geïnteres-
• seerde burgers.
Opmerkenswaard in dat verband is dat de overheids-
voorlichting kort geleden ook object is geweest van, een
onderzoek van de werkgroep bestuurswetenschappen van
het Sociologisch Instituut van de
Rijksuniversiteit
te
Utrecht. Dit onderzoek naar de produktie van de voor-
lichting van overheidswege heeft een jaar geduurd en heeft
zich uitgestrekt over een periode van vier jaar, ni. van 1960
tot 1964. De resultaten van dit onderzoek vindt men in het
proefschrift van Dr. E. Dekker
1,
eveneens een lijvig
boekwerk.
Het is verheugend dat het Sociologisch Instituut te
Utrecht door dit onderzoek heeft meegewerkt aan het aan
de oppervlakte brengen v’n de problematiek welke schuilt
in de relatie tussen overheid en burger. Een jaar lang
760
hebben Dr. Dekker en zijn medewerkers de archieven
van de overheidsinstanties doorzocht om te komen tot
een wetenschappelijk verantwoorde kwantificering van
de voorlichtingsproduktie, en wel met name die produktie
‘welke betrekking heeft op de voorlichting over het beleid.
Dit onderzoek is aangevuld met een aantal ongestructureerde
interviews met voorlichtingsambtenaren. Daarbij is heel
wat losgewoeld. Ook al kan men bezwaren hebben tegen
de methode ‘.an het onderzoek en de daaraan verbonden
conclusies, vast staat dat er problemen waren en dat deze
aan de oppervlakte zijn gekomen.
Voorlichting niet te scheiden van beleid
Het lijkt mij goed alvorens over te gaan tot een beschou.
wing van het rapport-Biesheuvel even ‘stil te staan
bij
het
werkstuk van Dr. Dekker.
Hij
heeft het zich niet gemakke-
lijk gemaakt. – Het bijeenzoeken uit de archieven van voor-
lichtingsmateriaal is een moeizaam en tijdrovend werk,
om van de meting en classificatie niet te spreken; Toch is
het resultaat in een bepaald opzicht teleurstellend. Dat ligt
niet aan het enthousiasme van de medewerkers, maar aan
de aard van het te onderzoeken materiaal. Van de gehele
produktie van voorlichtingsmateriaal is slechts een deel
– meetbaar. Het zijn de officieel uitgegeven conimuniqués,
in welke vorm dan ook. Iedere ingewijde weet, dat deze
officiële mededelingen over het beleid in vele gevallen be-
knopt zijn. De redactie is het resultaat van zorgvuldig
E. Dekker: ,,Overheidsvoorlichting in de verzorgingsmaat-
schappjj”. Proefschrift ter verkrjjging van de graad van doctor
in de sociale wetenschappen aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht. Drukkerij Bronder, Rotterdam 1969.
t?
-‘
4
,
overleg. Ieder woord is op zijn waarde geproefd en bij
twijfel geschrapt. Voor de journalist als vakman is een
dergelijk stuk vaak een aansporing om op onderzoek uit
te gaan. Soms bij de voorlichtingsdiensten, soms via deze
bij de beleidsambtenaren, soms
bij
de bewindslieden zelf.
Er werken in Den Haag journalisten die uitstekend geïn-
formeerd zijn, die veel meer kennis hebben verzameld over
het regeringsbeleid dan
zij
in hun krant kunnen afdrukken.
Kamerleden leveren ook een uitstekend mediair tussen be-
windsman en journalist. Deze journal isten hoort men weinig
klagen overeen gebrek aan informatie. Zij hebben vele bron-
nen, die
zij
ook wel als het te pas komt tegen elkaar weten
uit te spelen. De overheidsvoorlichting is er slechts één van
en dient in de praktijk vaak als toetssteen. Want een Ne-
derlandse journalist wantrouwt in zijn hart elke voorlichting
uit een politieke hoek. Maar dit rollenspel tussen journa-
list en voorlichter is moeilijk te meten en te classificeren.
Het gevaar van een kwantitatieve inventarisatie van de
overheidsvoorlichting is niet alleen ‘dat zij een onvolledig
beeld geeft van de werkelijke communicatie tussen overheid
en burger, ernstiger is dat zij de indruk kan wekken dat de
voorlichting een zelfstandige functie heeft met een eigen
meetbare produktie. Met andere woorden:
het gevaar
dreigt dat de voorlichting wordt gescheiden van het beleid.
Er is uiteraard een voorlichtingsproduktie onafhankelijk
van het beleid. Deze voorlichting omvat een groot deel van
de produktie door middel van de kostbare media, zoals
drukwerken, films en tentoonstellingen. De onderwerpen
voor deze voorlichting hebben geen betrekking op een
politiek beleid maar geven een beeld van onze landbouw,
onze economie, onze architectuur, ons onderwijs ena. Over
die voorlichting spreekt Dr. Dekker niet. Hij wil de voor-
lichting zien in relatie tot het beleid. Maar dan moet ook
het beleid in het beeld komen. De kwantiteit en ook de
kwaliteit van de voorlichting zijn namelijk afhankelijk van
de kwantiteit en de kwaliteit van het beleid. De voorlichting
is de reflex van het beleid en om de voorlichtitig over een
bepaalde periode te kennen moet deze met het beleid
als één geheel worden gemeten. Bij de voorlichting over een
beleid is het beleid de hoofdzaak. De voorlichting is er een
deel van en kan niet op zich zelf worden beoordeeld. Wel
de voorlichtingstechniek. Maar dat is slechts het kanaal
waardoor de voorlichtingsstroom vloeit.
Nu is het beleid een moeilijk te meten produkt. Het ont-
staan is vaak grillig en verborgen in de departementale
dossiers. De ontwikkeling van een beleid geschiedt vaak
schoksgewijze. Een onderwerp wordt ter hand genomen,
ontwikkeld en blijft dan rusten. Soms is de oorzaak daar-
van aantoonbaar, soms ook niet. Maar dan komt er plot-
seling een impuls, bijv. door een Kabinetsformatie, waar-
door het proces weer op gang komt. Vaak ook onder
invloed van veranderende opvattingen op politiek en maat-
schappelijk terrein. Het beleid is geen reincultuur dat ergens
in een studeerkanier ver van het maatschappelijke leven
wordt uitgedacht. Het is de verdienste van Dr. Dekkers
proefschrift dat hij vooral de aandacht heeft gevestigd
op de betekenis van de ,,vorparlenientarischen Raum” als
kenmerkende begripsomschrjving van alle invloeden die
vanuit de maatschappij op het regeringsbeleid inwerken.
Dat zijn er heel veel, zowel in het openbaar als in het ver-
borgen. In het openbaar oefenen bijv. de publiciteitsmedia
een grote invloed uit en de laatste tijd ook de buiten-
parlenientaire acties. Die invloed zou nog te meten zijn,
maar wie heeft een inzicht in de invloed welke op het
regeringsbeleid wordt uitgeoefend door de vaste colleges
van advies en bijstand? Het is een invloed van de maat-,
ESB 12-8-1970
schappij uit buiten het Parlement om. Volgens de brief
van de minister van Algemene Zaken van ’20 mei ji. aan de
Tweede Kamer gaat het hier om meer dan 200 vaste col-
leges, al of niet op de wet gebaseerd. Wanneer men deze
lijst bestudeert komt men tot de conclusie, dat er bijna
geen terrein van overheidszorg is waarop de regering niet
beschikt over de adviezen of de medewerking van een vast
college van speciale deskundigen.
Overheidsvoorlichting na
de tweede wereldoorlog
Wie de ontwikkeling van de overheidsvoorlichting wil
begrijpen, moet vooral op de geschiedenis letten. De
Tweede Kamer die in 1946 de degen kruiste met Minister-
President Schermerhorn over de grenzen van de overheids-
voorlichting werd grotendeels beheerst door de discipline
van de juridische wetenschap. Het staatsrecht leerde, dat de
regering verantwoording diende af te leggen tegenover de
Staten-Generaal. Dat hield in, dat dus ook de voorlichting
zich tot de Staten-Generaal moest richten. De regering
mocht zeker niet over de Staten-Generaal heen zich tot het
volk richten. Dat riekte naar propaganda in de geest’van
Goebbels, wiens perfide werk nog vers in het geheugen lag.
Wel deed de door de Regering ingestelde Commissie-
Van Heuven Goedhart enige concessies en erkende zij het
recht van de overheid om door middel van voorlichting
haar beleid bekend te maken, te verklaren en toe te lichten
doch deze moest daarbij passief
blijven
en zoveel mogelijk
van de toen bestaande media, met name de pers, gebruik
maken. Wilde de Commissie-Van Heuven Goedhart de
coördinatie van de voorlichting in handen leggen van een
hoge ambtenaar onder de Minister-President, maar overi-
gens met handhaving van de volledige individuele mirtiste-
riële verantwoordelijkheid, de regering volgde een andere
weg. Op voorstel van een ambtelijke commissie riep zij
de Voorlichtingsraad in het leven, aan wie zij niet name de
coördinatie van de produktie opdroeg, met als uitvoerend
orgaan de Rijksvoorlichtingsdienst. De persoonlijke mi-
nisteriële verantwoordelijkheid voor de voorlichting bleef
gehandhaafd, in het bijzonder voor de voorlichting via
pers en radio, die aan de bevoegdheid van de Voorlichtings-
raad werd onttrokken.
Dit alles paste geheel in het staatsrechtelijke denken van
die tijd. Het lag ook geheel in de
lijn
van de toen aan het
bewind zijnde ministers en politieke leiders. Een man als
Dr. W. Drees aanvaardde de voorlichting ten volle als een
deskundig technisch apparaat
bij
de uitvoering, doch
bij
de
vorming en presentatie van het beleid had zij geen taak.
Hij was – en is nog! – een staatsman die het politieke
spel tot in de puntjes beheerst. Als minister kende hij
niet alleen de Kamer maar ook ht land, de kiezers. Hij
wist niet alleen wat in de Staten-Generaal haalbaar was,
maar hij wist ook hoe het land erop zou reageren. Voor hem
was beleid en presentatie van het beleid één en ondeelbaar.
Presentatie van beleid is de confrontatie met de open
baarheid, hetzij in de Staten-Generaal hetzij direct voor het
foruni van het Nederlandse volk. Wanneer de policy
makers daarmee geen rekening hebben gehouden is de
voorbereiding van het beleid niet compleet. In de praktijk-
gebeurde het maar al te vaak dat op het laatste moment
aan de presentatie werd gedacht. Vaak dan pas wanneer
pe voorlichting vroeg: wat moeten wij zeggen?
Er is nog een ander aspect, niet minder belangrijk. In de
periode dat Dr. W. Drees Minister-President was, werd
het parlement geleid door een aantal politici die véÔr alles
parlementariërs waren. ik noem hier slechts enkele nanien:
761
Schouten, Romme, Oud, Alberda, Anema en Kranenburg.
Die stonden eenparig pal voor de rechten van de volks-
vertegenwoordigiiig, onder gelijktijdige erkenning van de
rechten van de regering. De leer van Thorbecke, die rege-
ring en Staten-Generaal. zag als twee zelfstandige compo-
nenten, elk met een eigen verantwoordelijkheid, werd – zij
het misschien niet door allen in theorie – dan toch wel in de
praktijk aanvaard. Voor de voorlichting betekende dit dat
er een aantal terreinen met taboes was. Zo hield de voor
–
lichting zich verre van alle politieke controversiële pro-
blemen, zo lang de strijd daarover in het parlement niet
was beslecht. Ook werd het recht op primeur van de volks-
vertegenwoordiging geëerbiedigd. Kamerstukken werden
dan eerst vrijgegeven voor publiciteit wanneer de griffie
daartoe het verlof gaf en voorts werd de regel in acht ge-
nomen dat geen inlichtingen aan de pers werden verstrekt
wanneer een Kamerlid over hetzelfde onderwerp vragen
had gesteld: Kortom, deze periode werd beheerst door het
beginsel van het recht van primeur van de volksvertegen-
woordiging.
Primeurrecht Parlement verdwenen
Het thans verschenen rapport van de commissie-Biesheuvel
rekent daarmee af. In dit opzicht is het kenmerkend voor
deze tijd. Hoofdstuk IV draagt tot titel: ,,Geen primeur-
recht van het parlement”. De commissie constateert dat het
zgn. primeurrecht van het Parlement, d.w.z. de traditionele
opvatting dat de Staten-Generaal het recht zouden hebben
als eerste kennis te nemen van mededelingen van de rege-
ring, in de praktijk onhoudbaar is geworden. Maar boven-
dien acht de commisie dit primeurrecht theoretisch niet
gefundeerd. Een van de hoofdtaken van het Parlement
is de regering gelegenheid te geven en op te roepen tot
verantwoording omtrent haar beleid, eventueel met toe-
passing van sancties. Voor een goede vervulling van die
taak is niet ter zake dienende of de.’olksvertegenwoordiging
als eerste wordt geïnformeerd.
Persoonlijk vind ik dit een belangrijke aanbeveling van
het rapport-Biesheuvel, omdat opvolging ervan een einde
maakt aan een jarenlang hardnekkig volgehouden fictie.
Ik herinner mij nog als de dag van gisteren een verbolgen
Tweede Kamer, die op korte
termijn
in de namiddag
debatteren moest over een spoedshalve vermenigvuldigd
persbericht, een uur tevoren aan de pers verstrekt om de
avondbiaden nog te halen. Dat was natuurlijk een absurde
reactie.
Ficties zijn altijd en overal lastig. Zij staan een normale
ontwikkeling in de weg. Men kan in onze maatschappij de
moderne communicatiemedia niet meer wegdenken. En
deze kunnen niet wachten tot de Kamers een van de regering
ontvangen stuk hebben vermenigvuldigd en aan haar leden
hebben verzonden. Enkele jaren geleden mocht een derge-
lijk stuk niet gepubliceerd worden tot het de leden had
bereikt. De eerste fictie was dat aangenomen werd dat het
de leden had bereikt op het moment dat het stuk in het
Kamergebouw aanwezig was, ter beschikking van de leden.
De flctie werd later uitgebreid toen aangenomen werd dat
het stuk de leden had bereikt wanneer één exemplaar ter
griffie aanwezig was. Daarmee was dan het primeurrecht
van de Kamers gesauveerd. Een dergelijke gekunstelde
constructie is belachelijk. De commissie-Biesheuvel wil dat
elke instantie haar eigen stukken publiceert. Dit betekent
dât de regering wetsontwerpen, nota’s en brieven aan de
Kamers zelf publiceert op het moment dat zij deze ver-
zendt. Dit lijkt een praktische oplossing. De commissie
vervalt mi. echter in de fout van overdrijving wanneer zij
het pubikatiemoment stelt op het ogenblik dat een rege-
ringsstuk door de verantwoordelijke minister is bekrachtigd
of in geval van een wetsontwerp.dat het van de Koninklijke
Boodschap is voorzien. In de gedachtengang van de corn-
missie moet het dan maar als stencil, drukproéf, fotocopie
of excerpt naar buiten. Ik denk dat dit ook een fictie wordt,
want het is een kleine moeite om met de uiteindelijkë paraaf
te wachten tot het stuk is gedrukt en in voldoende exem-
plaren beschikbaar is. Hetzelfde geschiedt nu toch ook met
regeringsverklaringen en dergelijke stukken die op korte
termijn verschijnen. Indien men de publikatieplicht
bij
de
regering legt moet men haar ook de gelegenheid geven dit
ordelijk te doen.
Niet kan worden ontkend dat een dergelijke regeling
iets afdoet aan de waarde van het Parlement. Het verliest
een prerogatief, ook al was dat de laatste jaren niet meer
dan een fictie. Zijn
werkelijke
invloed kan worden vergroot
indien de regering erop bedacht is zo veel mogelijk het
gemeen overleg met het Parlement te zoeken. In dit kader
past de aanbeveling van de commissie-Biesheuvel aan de
regering om in het voorjaar een nota aan de Staten-
Generaal te zenden waarin mededelingen worden gedaan
over de verwachte financiële mogelijkheden in het komende
begrotingsjaar, inzicht wordt gegeven in de verhouding
tussen vastliggende en variabele uitgaven en alternatieve
mogelijkheden worden genoemd voor de besteding van de
eventuele beschikbare ruimte. De Tweede Kamer zou aan
deze nota een debat moeten wijden, zodat de regering
reeds in het voorjaar kan weten, welke voorkeuren in de
volksvertegenwoordiging leven voor het begrotingsbeleid –
in het komende jaar.
Deze suggestie is zinvol. Zij activeert het contact tussen
regering en ‘volksvertegenwoordiging en maakt de be-
grotingsvoorberiding doorzichtiger. De openbaarheid van
het debat brengt de essentiële beleidspunten voor het forum
van het volk. Dit is in een parlementaire democratie de
juiste weg. De presentatie en de verdediging van het beleid
dienen door de verantwoordelijke bewindsman in het
Parlement te geschieden en niet via de voorlichting over
het Parlement heen. In enkele commentaren op het rappbrt-
Biesheuvel duikt deze gedachte toch weer op. Het rapport
zelf trekt de lijn zuiver. Wij vinden hier niets over het
,,verkopen van het beleid” of over ,,beleidsondersteunende
voorlichting”. De commissie voelt in meerderheid zelfs
niet voor ,,public relations”
bij
de overheid. Terecht indien
men het in het bedrijfsleven geldende begrip ,,public
relations” zonder enige correctie toepast op de overheid.
De verhouding tussen overheid en burger is een andere
dan die tussen een bedrijf en haar cliëntèle en omgeving
of tussen een vereniging en haar leden. Maar in de praktijk
is de verbindende schakel de voorlichting. Het doel
bij
het
bedrjfs- of verenigingsleven is een gunstige sfeer te schep-
pen; het doel
bij
de overheid is de burger inzicht te geven
zodat hij zelfstandig kan kiezen. Daarom is voorlichting
bij de overheid verklaring en toelichting. Verder gaat de
voorlichting niet.
Deze lijn werd reeds door de commissie-Van Heuven
Goedhart uitgestippeld en de comniissie-Biesheuvel is er
niet van afgeweken. Zij oordeelt dat de regering zich in
haar rechtstreekse informatie aan de burgers, zeker als
deze betrekking heeft op beleidszaken waarover de Staten-
Generaal zich nog moeten uitspreken, moet beperken tot
openbaarmaking, verklaring en toelichting. De commissie
erkent dat aan presentatie van wetsontwerpen door middel
van persconferenties, gepaard gaande met de gebruikelijke
762
interviews voor radio en TV, een zeker element van be-
invloeding van de publieke opinie over het parlement heen
inherent is. Dit behoeft evenwel naar de mening van de
commissie de parlementaire verantwoordelijkheid niet te
schaden, mits bepaalde grenzen nauwlettend in het oog
worden gehouden. In het algemeen liggen deze daar waar
de regering zou pogen via de publieke opinie de volks-
vertegenwoordiging onder druk te zetten oni aldus de kans
op parlementaire aanvaarding van haar beleid te vergroten.
Hiermee is de weg geblokkeerd waarop de regering van haar
voorlichtingsapparaat een propaganda-apparaat zou
kunnen maken. De regering mag haar beleid wel aanprijzen,
maar in de post-parlementaire fase. De commissie formu-
leert dit aldus:
,,Aanvaardbaar is dat.de
overheid de burgers van de juistheid
van een beleid tracht te overtuigen indien – en dat is dan een
voorwaarde – de democratische besluitvorming geheel ten
einde is gebracht en daarbij ook de wenselijkheid van een derge-
lijke aanprijzing uitdrukkelijk aan de orde is gesteld. Te denken
valt in dit verband aan campagnes ten behoeve van de gezond-heidszorg, ter voorkoming van brandgevaar, ter aanmoediging van het sparen, enz.”
Recht op informatie een grondrecht?
Het belangrijkste deel van het rapport van de commissie-
Biesheuvel handelt niet over een voorlichtingsaspect, maar
over een bestuursaspect, ni. het aspect van de openbaarheid.
Hier wordt een dualiteit in de opdracht aan de commissie
in haar gevolgen openbaar. Er is aanvankelijk met de ge-
dachte gespeeld twee commissies in het leven te roepen,
één voor de heroriëntering van de overheidsvoorlichting
en één voor de openbaarheid van het bestuur. Deze laatste
commissie zou ressorteren onder de minister van Binnen-
landse Zakën. De leden ervan zouden hun sporen verdiend
moeten hebben op het terrein van het staatsrecht, de staat-
kunde of de bestuurskunde. Ook is overwogen de materie
van de openbaarheid aan de grondwetscommissie-Cals-
Donner over te laten. Dit zou ongetwijfeld een langere weg
hebben betekend. Zo kreeg de commissie-Biesheuvel deze
zaak op haar agenda en zij heeft er zich met grote energie op
geworpen. Ik vrees dat de samenstelling van de commissie-
Biesheuvel meer toegesneden was op de voorlichting dan
op de bestuurskunst. Het journalistieke element was sterk
vertegenwoordigd en dat is merkbaar in de wijze waarop
het vraagstuk van de openbaarheid van het bestuur is aan-
gevat.
Dit vraagstuk vraagt echter een totaal andere benadering
dan dat van de voorlichting. Volgens Prof. De Goede
2
is
openbaarheid een rechtstoestand, openheid een mentaliteit
en voorlichting een uit die mentaliteit geboren onverplicht
gegeven uitbreiding van de openbaarheid. Prof. Van Maar-
seveen
3
meent dat het woord openbaarheid – indien als
juridische term gebezigd – zich hoofdzakelijk beperkt tot
zichtbaarheid, toegankelijkheid en kenbaarheid voor een
ieder die wil zien, horen, komen en kennen. Bij openbaar-
heid is er dus geen beletsel om zelf in persoon een vergade-
ring
bij
te wonen, een gebouw binnen te gaan, kennis te
nemen van geschriften of drukwerken. De enige belemme-
ring kan zijn gelegen in tijd en omstandigheden, doch zij
gelden dan voor iedereen. Ook kan de ope’nbaarheid worden
ingeperkt in het belang van een hoger goed, het belang van
de Staat, het belang van de openbare orde enz. Maar dit
verandert niets aan de rechtstoestand van de openbaarheid.
Die ligt vast in Grondwet of wet.
De commissie-Biesheuvel had tot opdracht behalve her-
oriëntatie van de overheidsvoorlichting ook na te gaan of de
burger een juridisch recht op openheid heeft. De woordkeuze
kan misverstand wekken. Wij hebben gezien dat openheid
een mentaliteit is en het lijkt onmogelijk om een mentaliteit
voor de rechter af te dwingen. Een recht op informatie kan
wel juridisch worden geconstrueerd; het laat zich namelijk
concreet uitwerken. Maar als een van de grondrechten zou
het in de Grondwet verankerd moeten zijn. Het behoort
nI. tot de categorie van klassieke grondrechten, te verge-
lijken met het recht van vereniging en vergadering, het
recht van petitie en het recht van vrije meningsuiting. Men
kan zelfs stellen dat deze grondrechten pas door het recht
op informatie inhoud krijgen.
Het recht op informatie is naar mijn mening een grond-
recht. D.w.z. het is niet afhankelijk van het inzicht van een
bestuurder, ook niet van de meerderheid in ‘de Staten-
Generaal. Het heeft wel te maken met het beginsel van
behoorlijk bestuur, maar het is daarvan, niet afhankelijk.
Daarom hoort het in de Grondwet thuis onder de grond-
rechten en niet in het hoofdstuk over wetgeving en bestuur.
Prof. Van Maarseveen
4
zou hier een nieuw artikel willen
inlassen, luidende: ,,De openbaarheid, die
bij
de uit-
oefening van overheidsbevoegdheden in acht moet worden
genomen, wordt bij of krachtens de wet geregeld”. Bevoegd-
heidsuitoefening zonder een ingebouwd openbaarheids-
element acht hij in deze tijd, in dit land en
bij
de huidige
staatkundige opvattingen niet in overeenstemming met de
eisen die aan het overheidsoptreden gesteld mogen worden.
In deze constructie gaat het niet om een grondrecht van
de individuele burger. . Het uitgangspunt is aan welke
eisen een behoorlijk bestuur hic et nunc moet voldoen.
De Grondwetscommissie-Cals-Donner heeft in haar tweede
rapport bij de behandeling van artikel 7 (drukpersvrijheid)
het onderwerp openbaarheid van bestuur onbesproken
gelaten in afwachting van het rapport-Biesheuvel. Ik hoop
dat zij aanleiding vindt zich alsnog te verdiepen in de vraag
of het hier gaat om een beginsel van behoorlijk bestuur of
om een grondrecht. De uitkomst van deze studie zal ook
van betekenis zijn voor de keuze van de beroepsinstantie.
De commissie-Biesheuvel kiest de administratieye rechter.
Gaat het echter om een grondrecht dan is de gewone
rechter bevoegd. Wanneer het door de commissie-Cals-
Donner voorgestelde toetsingsrecht van de grondrechten
aan de Grondwet wordt ingevoerd zou langs deze weg een
evenwichtige töepassing verzekerd kunnen worden.
Indien in de Grondwet het recht van informatie als grond-
recht zou worden opgenomen kan de uitwerking ervan aan
de gewone wetgever worden opgedragen. De artikelen
5, 6
en 7 van het ontwerp van wet-Biesheuvel bieden hier een
goed aanknopingspunt. Op de overheid wordt de plicht
gelegd. de gevraagde informatie te verstrekken tenzij tegen
inwilliging bezwaar bestaat op een van de in artikel 4
genoemde gronden, aangevuld met de grond dat ,,de voor-
bereiding van de besluitvorming niet is afgerond en op dat
moment opinievorming over die aangelegenheid niet van
belang is voor een goede en democratische bestuurs-
voering”. Ik kom op deze ontheffingsgronden terug
bij
de
bespreking van de verdere inhoud var dit wetsontwerp.
G. J. Lammers
2
Prof Mr. B. de Goede in ,,Hoe openbaar wordt ons
bestuur”. Vu ga- boekerj, Den Haag.
Prof. Mr. H. Th. J. F. van Maarseveen in idem.
T.a.p.
ESB 12-8-1970
.
763
Reacties
op kritische vakbondsbestuurders
DRS. W. VAN VOORDEN*
Het Werkverband Kritische Vakbondsbestuurders is
enkele maanden geleden ,,opgericht” door enige bestuur-
ders en medewerkers van NVV, NKV en CNV. De ont-
staansreden was onbehagen over de weinig strijdbare
houding van de hedendaagse vakbeweging. Het doel was
tot een bundeling van alle progressieve krachten binnen de
vakbeweging te komen om een nieuwe strategie voor de
maatschappijvernieuwing te formuleren en de vakbeweging
van binnenuit te democratiseren.
Volgens enige als
geestelijke
vaders gedoodverfde vak-
bondsfunctionarissen is het verband ter ziele
1
. Ja, zelfs
wordt door sommigen
betwijfeld
of het ooit heeft bestaan.
Zo schrijft
De Gids
(CNV-orgaan): ,,Veel rumoer om een
club die niet bestaat”, maar haast zich vervolgens – enigs-
zins inconsequent – op te merken dat er in ieder geval
geen CNV-ers deel van uitmaken
1
. De Vakbeweging
(NVV-orgaan) laat eveneens een duidelijk afwijzend geluid
horen. Verwijtend wordt gesteld: ,,Door Van Gorkum is
opnieuw de positie van de vakbewçging in discussie
gekomen”
3.
De ,,wind of change”, die even was opgestoken, is weer
gaan liggen. Voor hen die de vakbeweging als kritische
factor in de maatschappelijke orde ter harte gaat eetï
teleurstellende situatie. Teleurstellend vanwege de af-
wijzende reacties, die deels berusten op argumenten die
een nogal persoonlijk karakter dragen en deels op forma-
listische gronden zijn gebaseerd. Teleurstellend 56k omdat
een taktisch minder goed gekozen presentatie van de zijde
van het werkverband een belangrijke ontwikkeling ver-
traagt.
In de reacties van de vakbondspers vallen twee dingen op.
Ten eerste de poging van de vakbeweging het fenomeen van
de verontruste bestuurders te bagatelliseren. Men spreekt
van een ,,onbegrijpelijke rel”
1
en tracht de zaak zo voor
te stellen als zou het geheel een particuliere aangelegenheid
van Van Gorkum zijn
5
. Ten tweede door in het verweer
rheer het accent te leggen op de organisatorische vorm-
geving in een verband, dan op de door de kritische bestuur-
ders ontvouwde gedachten. Het is vooral de uiterlijke vorm-
gevinwaarop de kritiek zich richt. Zondervan
6,
die als
het p progressiviteit aankomt waarlijk niet één van de
achterblijvers is binnen het NVV, is daar het meest duide-
lijke voorbeeld van. Na te hebben vastgesteld, dat de
Metaalbedrijfsbond NVV reeds eerder tot de overtuiging
was gekomen dat de maatschappij-hervormende functie
van de vakbeweging meer belangstelling moet krijgen,
noemt
hij
het onaanvaardbaar, dat er zich een organisatie
van verontruste bestuurders binnen de Organisatie zou gaan
nestelen. ,,Wie die weg toch zou willen bewandelen zal
moeten kiezen: 6f in zijn eigen organisatieverband 6f
daarbuiten, maar dan ook in elk opzicht”.
Bemoedigend is vanaf liet begin het standpunt geweest
dat het NKV heeft ingenomen. Weloverwogen en genuan-
ceerd heeft het op het werkverband gereageerd. Conclu-
derend, dat van een organisatorisch verband tegenover en
buiten de vakcentrales geen sprake is, wordt in
Ruim
Zicht
gesteld: ,,Wanneer een groep bezoldigde en onbe-
zoldigde vakbondsbestuurders die in de publiciteit is aan-
geduid als het ‘werkverband kritische vakbondsbestuurders’
een nieuwe visie over het functioneren van de vakbeweging
op tafel kan brengen, dan wil het dagelijks bestuur ruimte
scheppen voor discussie daarover binnen het NKV”
7
.
Het bovenstaande houdt uiteraard nauw verband met de
functies, die men in een democratisch bestel toekent aan de
vakbeweging. In grote trekken zijn dat er twee:
Ze levert binnen de bestaande maatschappelijke constel-
latie een bijdrage aan de behartiging van de belangen van de
werknemers;
Daarnaast rekent zij het tot haar taak de fundamenten en
uitgangspunten van de sociaal-economische orde kritisch te
analyseren.
Het is niet nieuw te stellen dat de eerste functie van de
vakbeweging na de tweede wereldoorlog gedomineerd heeft.
De laatste jaren beweegt de problematiek van de arbeiders-
beweging zich van het nationale niveau naar de lagere
niveaus van bedrijfstak en bedrijf. Democratisering van de
onderneming, openheid in de verslaggeving, invloed op de
beleidsbeslissingen in het bedrijf, fusies met bijbehorençle
afvloeiingsregelingen zijn enige nieuwe problemen. Maar
ook in vanouds hét punt van overleg op het nationale
niveau, de loonpolitiek, is (en wordt steeds meer) de functie
van het nationale overleg in de feitelijke loonvaststelling
teruggedrongen. De tendens naar kleinere onderhandelings-
eenheden is onmiskenbaar.
Wil de vakbeweging effectief
blijven
functioneren dan
eisen deze ontwikkelingen een activering en accentuering
van de maatschappij-kritische of maatschappij-hervor-
mende functie. De meer directe confrontatie van het vak-
beegingsapparaat met de feitelijke arbeidssituatie van de
(Slot op blz. 770)
* De heer Van Voorden is als wetenschappelijk medewerker
voor sociaal-economisch beleid verbonden aan de sociale
faculteit van de Nederlandse Economische Hogeschool.
1
,,Trouw”, 27 juni 1970.
2
,,De Gids”. 24 juni 1970.
,,De Vakbeweging”, 3juli1970.
‘ ,,De Gids”, 24juni 1970.
,,De Vakbeweging”, 3juli 1970; ,,Trouw”, 27juni 1970.
6
,,Metaalkoerier”, 3juli 1970.
,,Rui,n Zicht”, 29 juni 1970.
764
Financieel beleid en jaarverslag
DRS. J. VAN DER ZIJPP*
Probleemstelling
De vruchteloze discussies over de verschillende waarde- en
winsttheorieën, die jaren lang de Nederlandse literatuur
over het jaarverslag hebben beheerst, schijnen thans ten
einde te lopen. Het preadvies van Burgert voor de Accoun-
tantsdag 1967 rekent af met allerlei pogingen om aan te
tonen, dat een bepaald systeem van waardering en winst-
berekening ,,goed” zou zijn, terwijl alle andere ,,fout”
zouden zijn. De recente rede van Traas versterkt de con-
clusie, dat de keuze tussen de verschillende waarderings-
stelsels moet worden losgekoppeld van beschouwingen
over waarde- en winsttheorieën
1 –
Uitgaande van dit standpunt bespreken wjj in het volgende
enkele consequenties van het uitgaafprjjsstelsel en het ver-
vangingswaardestelsel voor het financiële beleid. Met name
wordt onderzocht, hoe de keuze tussen deze waarderings-
stelsels de mogelijkheden van het aantrekken van eigen en
vreemd vermogen en het dividendbeleid van de onderneming
beïnvloedt.
Ondernemingsplanning en financiering
De meeste grotere ondernemingen stellen regelmatig een
ondernemingsplan op lange termijn op, waarin een visie
op de mogelijke ontwikkeling van de onderneming in de
komende vijf tot tien jaar wordt gegeven. De eerste stap in
het opstellen van een dergelijk plan bestaat uit een onder-
zoek naar de stromingen in de maatschappij als geheel.
Tegen de achtergrond van deze algemene toekomst-
verkenning moet men een prognose maken van de ontwikke-
lingen van de markten, waarmee het eigen bedrijf in ver-
binding staat c.q. waartoe het toegang zou kunnen krijgen.
Vervolgens moet men vaststellen welke goederen men in
de toekomst wenst te produceren en op welke markten
men deze wenst te verkopen. De ondernemingsstrategie
moet daarna worden uitgewerkt in de vorm van meer ge-
detailleerde activiteitenplannen voor de verschillende onder-
delen van het b&lrijf: de verkoop, de inkoop, de produktie,
het transport, de organisatiestructuur, de personeelsvoor-
ziening, de investeringen, de research enz. De verschillende
plannen worden uiteindelijk in een financiële prognose
samengevat. Op basis daarvan beslist de ondernemings-
leiding of nog andere alternatieven in overweging dienen te
worden genomen. Zo ja, dan wordt het planningproces
herhaald. Zo nee, dan wordt het laatste plan als richtlijn
voor de verdere beslissingen over de ondememings-
ontwikkeling geaccepteerd. Dit planningproces wordt
globaal door nevenstaand schema beschreven
2
De financiële prognose – die bestaat uit de geprognos-
tiseerde balansen, verlies- en winstrekeningen en liquidi-
teitsoverzichten voor de komende jaren
3
– vormt het
uitgangspunt voor het financiële beleid. Het financiële
beleid omvat:
-. het aantrekken van geld van derden als de onderneming
liquiditeitstekorten heeft;
ALG. TOEKOMST VEKENNING
1′
MAKTSTUDIES
1
VEKOOPPLAN
1
INVESTERINGSPLAN
1
§m
1
PESONEELSPLAN
2OGNOSE
7
V-
N
JA
3rrE1NG
MOGE-
NEE.
STOP
– het afstoten van geld aan derden c.q. het tijdelijk be-
leggen van geld bij derden als de onderneming liquidi-
teitsoverschotten heeft;
– de dividendditkering.
Om beslissingen over deze zaken te kunnen nemen, moet
men in de eerste plaats vaststellen of de onderneming in
de komende jaren geld over of tekort zou hebben. Daartoe
zal men in eerste instantie een voorlopige financiële prog-
nose opstellen op basis van de veronderstelling, dat alle
* De heer Van der Zjjpp is als bedrijfseconoom werkzaam
bjj Hoogovens-Ijmuiden.
‘ R. Burgert: Bedrijfseconomische grondslagen voor de
gepubliceerde jaarrekening, preadvies voor de Accountants-
dag 1967, bijlage
bij
,,De Accountant” ,. 4 (september
1967); L. Traas: ,,Het ivinstbegrip in de open, naamloze
vennootschap”, Haarlem 1970.
2
H. 1. Ansoff: ,,Corporate Strategy”, New York 1965;
J. Argenti: ,,Corporate Planning”, Londen 1968.
C. F. Scheffer: ,;Financiële notities 1″, ‘s-Gravenhage 1962,
hoofdstuk 1V,’ R. Matessich: ,,Accounting and Analytical
Methods”, Homewood, !ll., 1964,
hoofdstuk
9.
ESB 12-8-1970
765
liquiditeitstekorten door het aantrekken van vreemd ver-
mogen zullen kunnen worden gedekt,
terwijl
alle liquidi-
teitsoverschotten in kas zullen worden gehouden. Voorts
zal men in de regel in eerste instantie ervan uitgaan, dat in
de komende jaren hetzelfde dividendpercentage over het
(onveranderde) aandelenkapitaal zal worden uitgekeerd als
gemiddeld in de afgelopen twee of drie jaren.
In tweede instantie moet worden onderzocht of, en zo
ja, hoe de financiering kan worden verbeterd. Om te be-
ginnen nemen wij daarbij aan; dat de Onderneming volgens
de voorlopige prognose liquiditeitstekorten zal hebben.
Wanneer deze situatie zich voordoet, kan men hetzij het
investeringsprogramma beperken, hetzij geld van derden
aantrekken. Het eerste alternatief laten
wij
buiten be-
schouwing..,Wij nemen aan, dat het investeringsprogramma
vaststaat en concentreren de aandacht op de financiering.
De keuze tussen eigen en vreemd vermogen
Iifen kan op vele manieren gld van derden aantrekken:
door emissie van gewone -aandelen, door emissie van
preferente aandelen, door het afsluiten van converteerbare
obligatieleningen, door het afsluiten van gewone obligatie-
leningen, door het opnemen van onderhandse leningen,
door het opnemen van bankkrediet e.d. Op de vele mogelijke
varianten van de vermogensvoorziening gaan wij hier niet
in.
Wij
maken slechts enkele opmerkingen over het voor-
naamste onderdeel van de financiële beslissingsproblema-
tiek: de keuze tussen eigen en vreemd vermogen.
Wij
gaan
daarbij in de eerste plaats in op de koersvorming van de
aandelen.
Ter verklaring’ van de koersbewegingen van aandelen
moet i’ien onderscheid maken tussen:
– de ontwikkeling van het gemiddelde koersniveau (uit-
gedrukt in bijv. de Dow Jones-index of de ANP-index);
– de ontwikkeling van de aandelenkoersen der afzonder-
lijke ondernemingen.
–
De trend en de fiuctuaties in de ontwikkeliog van het ge-
middelde koersniveau worden bepaald door de algemene
economische ontwikkeling – de bevolkingsgroei, de mone-
taire politiek, de belastingpolitiek, de investeringsdrang
van het bedrijfsleven enz. – waarop de individuele onder-
neming geen invloed kan uitoefenen. De algemene koers-
beweging vormt voor een onderneming een gegeven bij het
uitstippelen van het financiële beleid. Het spreekt vanzelf,
dat men zal trachten de toekomstige gemiddelde koers-
beweging zo goed mogelijk te ramen op grond van macro-
economische studies.
Binnen de ontwikkeling van de aandelenkoersen in het
algemeen kan de koers van de aandelen der eigen onder-
neming gunstig of minder gunstig verlopén. Hoe de aan-
delen van de eigen onderneming zich ten opzichte van de
aandelen van andere ondernemingen zullen verhouden,
wordt bepaald door de waardeoordelen van de beleggers.
Deze waardeoordelen kan de individuele onderneming wél
beïnvloeden.
Een belegger, die een aandeel in een onderneming koopt,
verwerft een recht op een deel van de winst van deze onder-
neming. Of de winst van een onderneming op korte ter-
–
mijn wel of niet wordt uitgekeerd, is op lange termijn van
secundair belang. De ingehouden winst wordt -immers
normaliter in de onderneming belegd en levert na verloop
van
tijd
nieuwe winsten op. Deze nieuwe winsten kunnen
opnieuw worden geïnvesteerd en ook later kan weer her-
belegging van winsten plaatsvinden, maar vroeg of laat
zal het onder normale omstandigheden tot . uitkering
moeten komen. Men kan derhalve zeggen, dat de waarde
van eën aandeel voor de belegger uiteindelijk door de
winstgevendheid van de onderneming wordt bepaald
4
.
Betekent het laatste, dat de dividendpolitiek in het geheel
geen invloed op de
–
koersen heéft? Natuurlijk niet. Een
onderneming, die haar aandeelhouders voortdurend geen
of weinig dividend uitkeert, zal ondanks goede (ingehouden)
winsten haar aandelenkoers relatief zien dalen. De stelling,
dat de aandelenkoers vooral op de winstgevendheid van de
onderneming berust, is waar zo lang een redelijke dividend-
politiek wordt gevoerd. Wat in dit verband onder redelijk
moet worden verstaan, valt niet in het algemeen te zeggen.
Dit
wol
:dt op korte termijn bepaald door de ,,public
relations” van de onderneming. Het gaat hierbij met name
om de vraag in hoeverre de ondernemingsleiding de aandeel-
houders ervan weet te overtuigen, dat de ingehouden
winsten na verloop van tijd tot grotere winsten leiden, zodat
winstinhouding op den duur voor de aandeelhouders voor-
delig is. Op lange termijn wordt het oordeel van de aan-
deelhouders over de dividendpolitiek vanzelfsprekend be-
paald, door de mate, waarin de beloften omtrent grotere
winsten inderdaad worden waargemaakt. –
Het voorgaande kan als volgt worden samengevat: het
verloop van de aandelenkoersen-van een bepaalde onder-
neming wordt bepaald door de algemene economischeT
ontwikkeling en door de in opeenvolgende jaren ge-
realiseerde winst per aandeel. Men kan deze redenering
ook omdraaien door gebruik te maken van het in de finan-
ciële pers regelmatig gepubliceerde begrip koers-winst-
verhouding. Hierdoor voegt men niets nieuws aan het
voorgaande toe. Het wordt hierdoor echter wel mogelijk
de koersvorming vanuit het standpunt van de onderneming
te beschouwen.
Onder de koers-winstverhouding van een – ter beurze
genoteerd aandeel verstaat men het quotiënt:
beurskoers per aandeel
winst per aandeel
Laten wij deze verhouding voor een bepaalde onderneming
weergeven door Q. Men kan dan ook schrijven:
beurskoers = Q x winst per aandeel.
J. Baumol: ,,The Stock Market and Econoniic Efficiency”,
New York 1965, hoofdstuk 3.
(I.M.)
766
Deze laatste formule drukt uit, dat de beurskoers van de
aandelen door
Q
en de winst per aandeel wordt bepaald.
De koers-winstverhouding
Q
en de winst fluctueren beide
in de loop van de tijd. Men kan nu zeggen, dat deverande-
ringen in de winst per aandeel worden bepaald door:
de winstgevendheid van de investeringen van de des-
betreffende onderneming, en
– de verhouding tussen het eigen en het vreemde ver
–
mogen (zie hieronder).
Het verloop van de koers-winstverhouding
Q
wordt be-
paald door:
– de algemene economische ontwikkeling, en
– het oordeel van de beleggers over:
• de fluctuaties in de winsten van de onderneming in
opeenvolgende jaren (als maatstaf voor het risico van
de belegging);
• de trend in de winstontwikkeling (als indicatie van
de verdere groei);
• de dividendpolitiek van de betrokken onderneming
5
.
In de gelijkheid beurskoers =
Q
x winst per aandeel
wordt de situatie op één bepaald moment beschreven.
Men kan elk van de drie grootheden
bij
ter beurze ge-
noteerdé aandelen per dag bepalen. Vooral de koers en Q
blijken dan meestal sterk te fluctueren (de winst wordt
meestaL per, kwartaal of per jaar bekend gemaakt).
Ook de fluctuaties in de beschouwde grootheden op korte
termijn vormen een gegeven voor het financiële beleid. Deze
fluctuaties zijn afhankelijk van allerlei speculatieve over-
wegingen, waarop een onderneming in het algemeen weinig
invloed kan uitoefenen. Men zal
bij
het uitstippelen van het
financiële beleid dus vooral de gemiddelden van de genoemde
grootheden op lange termijn in beschouwing nemen. Deze
kunnen worden voorgesteld door:
beurskoers =. Q x winst per aandeel
Wij komen nu terug op de vraag, hoe de keuze tussen
eigen en vreemd vermogen ter dekking van gegeven
liquiditeitstekorten moet wofden bepaald. Stel, het ge-
middelde totale geïnvesteerde vermogen is volgens de voor-
lopige financiële prognose in de komende jaren gelijk aan
K en het gemiddelde rendement op het totale geïnvesteerde
vermogen is gelijk aan i. Stel verder,, dat het gemiddelde
bedrag aan vreemd vermogen – nog steeds vlogens de
voorlopige financiële prognose – gelijk is aan L. Neem
tenslotte aan dat het gemiddelde interestpercentage op het
vreemde vermogen gelijk is aan r. In dat geval is de ge-
middelde winst per aandeel in de komende jaren, wanneer
wij de vennootschapsbelasting even buiten beschouwing
laten en wanneer er A aandelen zijn, gelijk aan:
i. K – r. L
A
Wij gaan ervan uit, dat
i
groter is dan r. Het is dan ge-
makkelijk in te zien dat een financiering van een vergroting
van het geïnvesteerde vermogen met K door het aan-
trekken van vreemd vermogen tot een bedrag van nL
(waarbij dus K = iL) de winst per aandeel en dus
mutatis mutandis de koers verhoogt. Immers, detoeneming
van de winst per aandeel =
i (K+i,K)—r (L+L)
i.K — r.L
(i—r) K
A
‘
–
A
A
Een verhoging van de koers is gewenst. In de eerste plaats
omdat de ondernemingsleiding de belangen van de aan-
deelhouders heeft te behartigen. In de tweede plaats omdat
dit een eventueel noodzakelijke toekomstige aandelen-
emissie vergemakkelijkt. Men kan dus concluderen, dat een
onderneming zo mogelijk haar expansie met vreemd ver-
mogen zal financieren.
Een tweetal overwegingen versterkt deze conclusie:
De wettelijke regeling, dat interestkosten bij de bereke-
ning van de fiscale winst mogen worden afgetrokken,
maakt het aantrekken van vreemd vermogen extra aan-
trekkel ijk.
De expansie verloopt meestal schoksgewijze. Hierdoor
ontstaan betrekkelijk kortdurende grote 1 iquiditeits-
tekorten, die later veelal met ingehouden winsten kunnen
worden opgevuld. Het vreemde vermogen past uiter-
aard precies in een dergelijke ontwikkeling.
Toch worden liquiditeitstekorten soms door een aandelen-
emissie in plaats van door het aantrekken van vreemd ver-
mogen gedekt. Hiervoor zijn twee redenen aan te geven.
Het kan zijn dat de beleggers geen vreemd vermogen willen
verstrekken
6
Het kan ook zijn dat de eigen onderneming
het risico van -de financiering met vreemd vërmogen te
groot acht.
Om de bereidheid van
de beleggers
tot het verstrekken
van vreemd vermogen te beoordelen, zal men in de eerste
plaats de verhouding tussen het eigen en het vreemde ver-
mogen in beschouwing nemen. De beleggers, die niet over
Deze elementen spelen in de moderne beleggingstheorie
de belangrijkste rollen. H. M. Markowitz: Porifolio Selec-
fion, in ,,The Journal
of
Finance”, maart 1952, blz. 77-91;
H. M. Markowitz: ,,Porlfolio Selection”, New York 1959;
W. J. Baumol: An Expected and Gain-Confidence Limit
Criterium for Porffolio Selection, in ,,Management Science”,
oktober 1963, blz. 174-182; ,,The Value Line Investment
Survey”, gepubliceerd door Arnhold Bernhard & Co Inc.
New York; ,, Weekly Sheet
of
Industrial Staiisiics”, gepu-
bliceerd door U. S. Trust Company, New York. –
6
In navolging van Modigliani en Miller brengen vele auteurs
naar voren, dat de rendementseisen van de verschaffers van
vreemd vermogen (en ellicht ook de rendementseisen van
de verschaffers van eigen vermogen) steeds hoger 3vorden
naarmate de verhouding tussen het eigen en het vreemde
vermogen kleiner wordt. De ,,cost
of
capital” van de onder-
neming stijgt met andere woorden bjj een daling van de ver-
houding tussen het eigen en het vreemde vermogen. Het is
duidelijk dat een dergelijk verband gemakkelijk in boven-
staande formules kan worden getntroduceerd. Aangezien het
echter ondoenlijk blijkt dit verband voor een individuele
onderneming te kwantificeren, geven wjj er de voorkeur aan
de visie van de beleggers
–
op de verhouding tussen het eigen
en het vreemde verniogen op de hieronder aangegeven wijze
als randvoorwaarde van het financiële beleid te beschouwen.
Zie M. H. Miller en F. Modigliani: Dividend Policy, Growih
and the Valuation
of
Shares, in ,,Journal
of
Business”,
oktober 1961, blz. 411-433; A. A. Robichek en S. C. Meijers:
,,Optimal Financial Decisiqns”, Englewood ClifTs, N. J.,
1965,
hoofdstuk
IV; J. F. Weston: Valuation
of
the Firm
and its relation to Financial Management, opgenomen in
,,Financial Research and Management Decisions” (Ed.
A. A. Robichek), New York 1967; J. R. Lindsay en A. W.
Sametz: ,,Financial Management”, Homewood, 111., herz.
druk, 1967, Deel IV.
ESB 12-8-1970
767
een financiële prognose van de desbetreffende onderneming
beschikken, zullen immers veelal dit kengetal als maatstaf
voor het risico van het verschaffen van vreemd vermogen
hanteren. Daardoor ontstaat in bijna elke
bedrijfstak
een
usantiële minimum verhouding tussen het eigen en .het
vreemde vermogen. De verhouding tussen het eigen en het
totale vermogen van de onderneming op een bepaalde
balansdatuni kan niet de hierboven gebruikte letters worden
weergegeven door:
K—L
K
Vanuit het standpunt van
de eigen onderneming
komt het
risico van het aantrèkken van vreemd vermogen in ver-
gelijking tot het risico
bij
emissie van aandelen in de abso-
lute grootte van de liquiditeitstekorten tot uitdrukking.
Het aflossingsschema van het vreemde vermogen wordt in
het algemeen ongeveer aan de omvang van de liquiditeits-
tekorten aangepast. Hierdoor zou na het liquiditeitsdal op-
nieuw moeten worden geleend als de winsten zouden tegen-
vallen. Wanneer men daarentegen het eigen vermogen ver-
groot, blijft het geld beschikbaar en kan het – mits het niet
onmiddellijk in nieuwe, in de prognose nog niet voorziene
investeringen wordt gestoken – voor het opvangen van
tegenvallers worden gebruikt.
Alvorens de keuze tussen het aantrekken van eigen ver-
mogen en het aantrekken van vreemd vermogen te maken,
is het vanzelfsprekend gewenst om de gevoeligheid van deze
cijfers voor wijzigingen in de uitgangspunten te onder-
zoeken. Op basis van deze ,,sensitivity tests” kan vooraf
worden nagegaan, hoe men mogelijke tegenvallers finan-
cieel kan opvangen.
Beleggingsbeleid en dividendbeleid
Een gezonde onderneming houdt meestal niet duurzaam
geld over, omdat zich na verloop van tijd attractieve in-
vesteringsmogelijkheden voordoen. Tijdelijke overschotten
kunnen voortvloeien uit het feit, dat men vroeger dan
noodzakelijk was geld heeft aangetrokken in de vorm
van aandelen of vreemd vermogen, omdat de kapitaal-
markt daarvoor op dat moment gunstig werd geacht.
Er kunnen ook tijdelijke overschotten ontstaan doordat
men het investeringsprogramma wegens hoge prijzen van
de kapitaalgoederen of de schaarste aan goede arbeids-
krachten even heeft moeten afremmen. In deze gevallen
zal men de geldoverschotten op korte termijn zo goed
mogelijk trachten te beleggen. Op de technische mogelijk-
heden hiertoe gaan wij niet in.
Zoals eerder werd opgemerkt, beïnvloedt de dividend-
politiek de koers-winstverhoudïng Q. Als een onderneming
voor de komende jaren liquiditeitstekorten verwacht,
zal zij geneigd zijn het dividend zo laag mogelijk te houden.
Anderzijds zal men echter in .verband met een eventuele
noodzaak tot aandelenemissie de façtor Q niet te veel
willen drukken. Het vinden van een goede middenweg is
vooral een kwestie van taktiek. Vele ondernemingen voeren
daarbij een politiek van dividendstabilisatie (gekoppeld
aan het verstrekken van bonusaandelen of stockdividenden
als de ontwikkeling dit toelaat). Ook een goede voor-
lichting aan het beleggend publiek is in deze van groot
belang.
Het jaarverslag
Vrijwel alle ondernemingen pasten tot in het begin van de
sinds 1917
sinds 1917
STEN OGRAFEN BIJ REAU
W. STEMMER
&
ZN N.V.
Lieven de Keystr. 77,
tel.
(010) 20 06 86, Rotterdam-14
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum,
Rheden, Rotterdam en Veldhoven.
Wij
leveren ook
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AAN DEELHOUDERS VERGADERINGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en v6or-
al onze eerste-klas medewerkers garanderen snel en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.
twintigste eeuw bij het opstellen van hun jaarverslagen het-
zelfde waarderings- en afschrijvingsstelsel toe. Dit systeem,
dat men later ging aanduiden als het uitgaafprijsstelsel,
bestaat uit enkele simpele regels, die alom bekend zijn:
de duurzame produktiemiddelen worden op de balans
gewaardeerd tegen hun aanschafprjzen minus de ook op
de aanschafprjzen gebaseerde afschrijvingen tot de balans-
datum. De op basis van de aanschafprjzen berekende af-
schrijvingen worden ten laste van de resultatenrekening ge-
bracht. De voorraden niet-duurzame goederen (grond-
stoffen, hulpstoffen, tussenprodukten en eindprodukten)
worden in beginsel gewaardeerd tegen hun aanschaf-
prijzen. Aangezien men het echter als ,,goed koopmans-
gebruik” beschouwde om geen te gunstige voorstelling
van zaken te geven waardeerde men de niet-duurzame
goederen tegen hun vervangingswaarden (de inkoopprijzen
c.q. de kostprijzen op de balansdatum) of hun opbrengst-
waarden (de verkoopprijzeri op de balansdatum) als de
laatste lager waren. Het spreekt daarbij vanzelf, dat de
aanschafprijzen en de vervangingswaarden van niet-duur-
zame goederen in de praktijk vaak niet veel uiteenlopen.
Men zal de vervangingswaarden immers niet precies op
de balansdatum, maar als een gemiddelde van een voor-
gaande periode vaststellen. Wanneer nu de voorraden
redelijk courant zijn, hebben de uitgaafprjzen op dezelfde
periode betrekking.
Vooral onder invloed van de tomeloze inflatie in Duits-
land rees na de eerste wereldoorlog verzet tegen de toepas-
sing van het uitgaafprijssysteem. Verschillende auteurs
merkten op, dat het uitgaafprijsstelsel bij sterk stijgende
prijzen leidt tot hoge winsten in de jaarverslagen. Deze
hoge winsten kunnen leiden tot hoge dividenduitkeringen.
Als de produktiemiddelen te zijner tijd vervangen moeten
worden, moet echter een groter bedrag dan in het verleden
worden uitgegeven. Het gevaar bestaat, dat de onderneming
door de hoge dividenduitkeringen dit bedrag niet op tafel
kan brengen.
Als men deze gedachtengang aanvaardt, rijst de vraag
hoe dan wél moet worden afgeschreven. Om te voorkomen
dat het jaarverslag een willekeurig instrument ter beïn-
vloeding van de aandeelhouders zou worden, zocht men
naar een min of meer objectieve grondslag voor de bere-
kening van de afschrijvingen in plaats van de aanschaf-
prijzen. Hiervoor koos men de vervangingswaarde van de
verschillende goederen. Alle voorstanders van een gewij-
768
zigd waardestelsel waren het er wel over eens, dat de hoogte
van de afschrijvingen aan de vervangingswaarden der duur-
zame produktiemiddelen zou moeten worden gekoppeld.
Over een tweede punt waren de betrokken auteurs het
ook eens.: de op basis van de vervangingswaarden bere-
kende afschrijvingen dienden ten laste van de resultaten-
rekening te worden gebracht,en de onderneming zou nooit
of te nimmer meer dan de daarop gebaseerde winst aan de
aandeelhouders mogen uitkeren. –
Ter motivering van de laatste stelling zijn verschillende
gedachten naar voren gebracht. Diverse auteurs hebben
ter verdediging van het vervangingswaardestelsel theo-
retische constructies omtrent het waardeverloop van de
onderneming en de betekenis van de winst daarin opge-
steld. Men beperkte zich daarbij niet alleen tot de duur-
zame produktiemiddelen. Ook de waardering van de voor
–
raden werd in de beschouwingen betrokken. Vragen,
waarover veel strijd
is gevoerd, waren onder meer: moeten
de goederen op de balans eveneens tegen vervangings-
waarden worden gewaardeerd? en: hoe moeten verschillen
tussen de waarden van de goederen op de beginbalans en
de waarden op de eindbalans in de jaarcijfers over het
desbetreffende jaar worden verwerkt?
Wanneer men de discussie over deze onderwerpen over-
ziet
1
, moet worden geconcludeerd dat geen enkele der in
het verleden opgestelde waarde- en . winsttheorieën leidt
tot de berekening van een winstcijfer, dat als het niaxi-
maal uitkeerbare bedrag kan worden beschouwd (als men
onder het maximaal uitkeerbare bedrag een zodanig winst-
cijfer verstaat, dat de onderneming niet in financiële moei-
lijkheden kan komen als niet meer dan deze winst wordt
uitgekeerd, terwijl noodzakelijkerwijs wel moeilijkheden
ontstaan als de onderneming een groter bedrag aan divi-
dend zou uitkeren).
Het zou zinloos zijn nu nog op alle details van de vaak
verwarde discussie over dit onderwerp in te gaan. Veel van
de beschouwingen over de verschillende waarde- en winst-
theorieën dient zo snel mogelijk overgebracht te worden
naar wat Galbraith in ander verband het ,,museum van de
irrelevante ideeën” noemt
8
. Om de keuze tussen het uit-
gaafprijsstelsel en het vervangingswaardestelsel als grond-
slag voor de jaarverslaggeving te kunnen maken, dient
men zich slechts twee vragen te stellen. Men moet in de
eerste plaats onderzoeken welk van beide stelsels objectief
beschouwd de meest zinvolle informatie voor de besluit-
vorming van de ondernemingsleiding en de beleggers op
levert. Men moet in de tweede plaats nagaan hoe de twee
systemen de financieringsmogelijkheden van de onder-
neming beïnvloeden. In dit artikel wordt getracht de tweede
vraag te beantwoorden. En passant willen wij echter aller-
eerst enkele opmerkingen in antwoord op de eerste vraag
maken.
Welk
stelsel geeft de meest zinvolle informatie?
De inhoud van de op basis der twee waarderingssystemen
berekende jaarcijfers kan als volgt worden omschreven:
1. De op basis van het uitgaafprjsstelsel
berekende balans
geeft aan wat men werkelijk in het verleden heeft geïnves-
teerd minus wat daarvan ten laste van de vroegere winsten
is gebiacht. De resultatenrekening vertoont de winst in de
beschouwde periode onder aftrek .van een proportioneel
deel van de werkelijk geïnvesteerde bedragen. De aldus
berekende balans en resultatenrekening vormen een nacal-
culatie van de hierboven genoemde financiële prognose.
Men kan met andere woorden zeggen, dat het op het uit-
De Fons uit topleiding Kabelfabrieken:
hij trok al aan genoeg touwen
Nieuwe Italiaanse regering:
ei van Colombo?
Duits-Russisch akkoord in Moskou:
de CDU kijkt niet Scheele ogen toe
,4insterda,nse politie.
drug werk
(ongecorrigeerd)
gaafprijsstelsel gebaseerde jaarverslag een verantwoording
geeft van het door de ondernemingsleiding gevoerdë beleid.
H. Het doel van de vinstberekening volgens het
ver-
vangingswaardestelsel
is primair vast te stellen welk deel
van de jaarlijkse kasstroom in de onderneming moet
worden gehouden in verband met de toekomstige nood-
zakelijke vervanging van de installaties. Deze doelstelling
moet uiteraard niet zo worden opgevat, dat de onder
–
neming op het moment van vervanging het te betalen bedrag
liquide zou moeten hebben. Bij een voortdurende prijs-
stijging zou men na de bruikbaarheidsduur van een instal-
latie niet voldoende geld hebben om haar door een nieuwe
te vervangen als men de op de (steeds stijgende) vervangings-
waarden gebaseerde afschrijvingsbedragen eenvoudig als
kasgeld terzijde zou hebben gelegd. De doelstelling van de
verdedigers van de vervangingswaardetheorie moet dan
ook dynamisch worden geïnterpreteerd. In het algemeen
worden de afschrijvingsbedragen niet als kasgeld bewaard,
doch voor de financiering van de expansie van het bedrijf
gebruikt. Men moet aannemen, dat de aldus belegde
afschrijvingsbedragen in de loop van de tijd met de alge-
mene prijsstijging meegroeien. De toepassing van het ver-
vangingswaardesysteem (gekoppeld aan het gebruik van
de afschrijvingsbedragen voor de expansiefinanciering)
betekent dan, dat de onderneming voor haar vervangings-
investeringen geen beroep op geldmiddelen van derden
behoeft te doen (boven haar behoefte daaraan voor expan-
siefinanciering).
De keuze tussen het uitgaafprijsstelsel en het vervangings-
waardestelsel is blijkens het bovenstaande in de eerste
plaats afhankelijk van de vraag of de ondernemingsleiding
het jaarverslag als een nacalculatie van het gevoerde beleid
dan wel als een indicatie van het ondernemingsresultaat
boven het voor vervanging te reserveren (en onmiddellijk
te investeren) bedrag wenst te hanteren.
Naar het ons voorkomt, zal men in de meeste gevallen
de nacalculatie van het gevoerde beleid het belangrijkste
vinden. Het op basis van het vervangingswaardestelsel
berekende winstcijfer is in een moderne onderneming een
weinigzeggend getal. Niet de vervanging, maar de groei
staat voorop. Het uit te keren dividend wordt dan ook niet
Zie R. Burgert, t.a.p.
J. K. Galbraith: ,,The New Industrial State”, Boston 1967,
blz. 179.
ESB 12-8-1970
769
r
uit het jaarverslag over de afgelopen periode afgeleid,
maar bepaald op basis van de financiële prognose voor de
komende jaren, die hierboven is besproken. De nacalculatie
van het gevoerde beleid kan daarentegen belangrijke aan-
wijzingen voor het toekomstige beleid geven.
Wij komen aldus tot de conclusie dat het op basis van
het uitgaafprijsstelsel opgestelde jaarverslag in het alge-
meen van meer betekenis voor de ondernemingsleiding en
voor de beleggers is dan een op basis van het vervangings-
waarde opgesteia jaarverslag.
Welk stelsel biedt de beste financieringsmogelijkheden?
Alvorens op de betekenis van de
jaarcijfers
voor de positie
van de onderneming op de vermogensmarkt in te gaan,
moeten wij nog opmerken, dat noch het op basis van het
uitgaafprijsstelsel berekende eigen vermogen, noch het op
basis van een vervangingswaardestelsel berekende eigen
vermogen de werkelijke ,,waarde” van de onderneming
aangeeft, indien men onder de ,,waarde” verstaat het geld-
bedrag dat een buitenstaander voor de onderneming zou
willen betalen. De waarde in deze betekenis zou men
moeten bepalen door een financiële prognose voor een zeer
groot (in principe oneindig) aantal jaren op te stellen en ver-
volgens de kasstroom van de onderneming tegen een zeker
interestpercentage te disconteren
1
. Bij fusies of
bij
over-
name van een onderneming als geheel wordt soms getracht
de waarde op deze manier te bepalen. Deze calculatie staat
evenwel los van het jaarverslag. Men kan hoogstens zeggen,
dat het eigen vermogen volgens een op basis van de ver-
vangingswaarden berekende balans een indicatie van de
verkoop- of overnamewaarde van een onderneming
vormt
10
. Als argument daarvoor is wel naar voren gebracht,
dat een buitenstaander niet veel meer voor een onderneming
zal willen betalen dan de kosten van herbouw ervan. Aan-
gezien het bestaande, reeds verscheidene jaren oude,
produktieapparat niet te herbouwen is en verschillende
niet in goederen belichaamde factoren mede de waarde
van een onderneming bepalen, kan aan deze redenering
echter niet veel betekenis worden toegekend.
Om te bepalen welke invloed beide waarderingsstelsels
hebben op de relaties van de onderneming met de ver-
mogensmarkt, moet men ingaan op de oorspronkelijke
reden voor hetinvoeren van het vervangingswaardesteisel:
de vrees voor hoge dividendeisen van de zijdé van de aan-
deelhouders. Hieraan moet echter niet alleen aandacht
worden geschonken: In feite moet men bij de beoordeling
van het waarderingsstelsel op de financiering drie factoren
in beschouwing nemen:
de verhouding tussen het eigen en het vreemde ver-
mogen;
de winst per aandeel, dus bi de koers en b2 het dividend.
ad a
Bij stijgende prijzen leidt het uitgaafprijsstelsel tot een
lagere verhouding tussen het eigen en het vreemde ver
–
mogen dan het vervangingswaardestelsel. Toepassing van
het vervangingswaardestelsel bevordert dus
bij
stijgende
prijzen het aantrekken van vreemd vermogen.
cd bi.
Bij
stijgende prijzen leidt het uitgaafprijsstelsel tot
een hogere winst per aandeel en dus mutatis mutandis tot
een hogere koers dan het vervngingswaardestelsei. Toe-
pâssing van het uitgaafprijsstelsel vergemakkelijkt der-
halve het aantrekken van eigen vermogen.
(Vervolg van blz. 764)
•
achterban vormt hiervoor de voedingsbodem. De vak-
organisaties zullen hun strategieën daaraan moeten aan-
passen, hetgeen mede noodzaakt tot een kritische waar-
dering van de eigen structuren.
In dit verband kan worden gewezen op de verzelf-
standiging van het vakbondsapparaat, waardoor de leden
vervreemd raken. Dit proces is onder meer tegen te gaan
door: vakbondsfunctionarissen het inzicht bij te brengen
van de noodzaak een bewustwordingsproces
bij
de werk-
nemers in te zetten, opdat zij bestaande kaders niet zonder
meer aanvaarden; de verzuiling in de vakbeweging tegen
te gaan; in de organisatie en opbouw vân de vakbeweging
haar idealen voor een toekomstige maatschappij sterker
tot uitdrukking te laten komen
8
Juist met betrekking tot dergelijke belangrijke vraag-
stukken zou men verwachten dat de vakorganisaties iedere
mogelijke weg, die leidt naar betere aansluiting op de vige-
rende maatschappelijke problematiek, op zijn bruikbaar-
heid zouden onderzoeken. Dat één van de mogelijke wegen,
die van een Werkverband Kritische Vakbondsbestuurders,
door twee van de drie vakcentrales krachtig van de hand is
gewezen, zou tot de conclusie kunnen leiden dat de ver-
zelfstandiging van het vakbondsapparaat reeds zover is
voortgeschreden dat:
de maatschappelijke ontwikkeling niet geheel juist wordt
getaxeerd,
de vakbeweging in haar functionering een belemmering
voor maatschappijvernieuwende tendenties kan gaan
vormen.
W. van Voorden
8
Jaap van der Doe! en Stan Poppe: De strategie van de
vakbeweging, in , ,Strategie van de arbeidersbewging”,
Conferentiemap studiedagen Bent veld, 22-23 mei 1970.
Uitgave Sociologisch Instituut te Leiden.
ad b2.
Het dividendbeleid moet, zoals hierboven werd ge-
schetst, op de financiële prognose voor de komende jaren
worden gebaseerd. Voor zover hoge winsten per aandeel
tot gevolg hebben, dat de aandeelhouders hoge dividend-
uitkeringen eisen, kan toepassing van het vervangings-
waardestelsel
bij
stijgende prijzen de voorkeur verdienen.
Op grond van het voorgaande zou men kunnen zeggen, dat
het uitgaafprijssteisel voor de evaluatie van het gevoerde
beleid de voorkeur verdient, terwijl beide steisels bepaalde
voordelen in verband met de financiering hebben.
1. van der Zijpp
J. R. Hicks: ,,Value and Capif al”, Oxford 1939, blz.
191 e.v.; C. F. Scheffer: Winstkapitalisatie versus dividend-
kapitalisatie bij hei waarderen van aandelen, in , ,Economie”,
maart 1969, blz. 253-2 70.
10
H. C. van Straaten: , ,Jnhoud en grenzen van het winst-
begrip”, Leiden 1957, blz. 111.
770
De onbekende
(her)verdeling
Boek-van-
de-maand
PROF. DR. J. PEN
In dit handzame boekje* behandelt
Dr. Douben in hoofdzaak twee pro-
blemen: de ontwikkeling van de per-
sonele inkomensverdeling in Neder-
land, en de invloed daarop van de loon-
en inkomstenbelasting. De schrijver
zet zich af tegen degenen die over dit
onderwerp schrijven en spreken zonder
zich op de
cijfers
te baseren; zelf wil
hij zoveel mogelijk statistisch onder
–
bouwde informatie geven. Bij het eerste
onderwerp – de ontwikkeling van dé
inkomensverdeling,, zoals die blijkt
uit de gegevens van het CBS – lukt
dat heel aardig. Bij het tweede onder-
werp – de fiscale invloed – ligt het
veel moeilijker. Douben maakt duide-
lijk dat wij weinig weten over het ont-
wijken en vooral over het afwentelen
van de belastingdruk, en zodoende is
de invloed van de fiscus op de uit-
eindelijke verdeling niet te achter-
halen. Om deze reden blijven ,,macht
en onmacht” van overheid en fiscus
goeddeels in het duister. De titel, en
vooral dè ondertitel van deze publikatie
kunnen licht des lezers verwachtingen
te hoog spannen. Aangezien wij niet
weten hoe de primaire verdeling er
zonder belastingheffing zou hebben
uitgezien – Douben laat ons wat dat
betreft geen illusies – kunnen we
zelfs niet vaststellen hoeveel herver-
deling er in feite optreedt. Dit boek
heeft dienaangaande een duidelijk
agnostische strekking.
Maar overigens bevat het veel nuttige
gegevens en belangwekkende beschou-
wingen. Douben laat zien dat de
inkomensongelijkheid in de laatste
vijftig jaar tastbaar is afgenomen. Hij
gebruikt daartoe als maatstaf de rela-
tieve gemiddelde afwijking en voorts
de inkomensaandelen van de ‘er-
schillende decielen (de door de Lorenz-
curve aangegeven methode). Beide
maatstaven wijzen op nivellering van
het inkomen-v66r-belasting. Dit geldt
zowel
bij
een vergelijking van voor-
oorlogse en naoorlogse cijfers als bij
een analyse van het naoorlogse materi-
aal; de nivellering heeft zich sinds 1950
duidelijk voortgezet. Wat de jaren
vijftig betreft is dit zonder meer duide-
lijk. Voor de jaren zestig is het beeld
wat minder helder; de relatieve gemid-
delde afwijking is sinds 1960 weer iets
F4ET
–
HER VERDEELDE
INKOMEN
NACHT EN ONMACHT VAN OVERHEIO EN FISKUS
OR.N.H.00U8ËN
opgelopen, maar Douben laat zien
dat dit het gevolg is van de snelle te-
neming van het aantal vakantiewerkers.
Deze jongelui duiken in de CBS-
gegevens op als trekkers van zeer lage
inkomens, hetgeen uiteraard niet wil
zeggen dat deze ,,denivellering” ook
een echte toeneming van de ongelijk-
held inhoudt. Laat men de vakantie-
werkers er buiten, dan zet de-nivel-
lering zich in de jaren zestig voort. Dat
vaak het tegendeel wordt beweerd komt
omdat men de cijfers onvoldoende
doorziet; Douben waarschuwt voort-
durend tegen oppervlakkig gebruik
van de statistieken.
Als de voornaamste oorzaak van de
afneniende ongelijkheid der inkomens-
vôér-belasting ziet Douben het dalende
aandeel van het kapitaal in het natio-
nale inkomen, dat tot onder de vijf
procent is geslonken. Het lijkt mij per-
soonlijk zeer gelukkig dat hij de brug
slaat tussen categoriale en personele ver-
deling; dit gebeurt te zelden. Anderzijds
had ik graag gezien dat Douben wat
dieper was ingegaan op dat dalende
kapitaalaandeel. Het komt bij . hem
enigszins te voorschijn als een geheim-
zinnige structuurbreuk, teweeggebracht
door de oorlog. Dit miskent de trend-
matige beweging, die zich in alle weste-
lijke landen voordoet. We hebben
hier te doen met een van die paradoxen
van het kapitalisme: naarmate de
produktie steeds kapitalistischer wordt,
wordt de verdeling steeds ;,laboristi-
scher”. Ik zou de verklaring van de
paradox willen zoeken bij de lage
substitutie-elasticiteit tussen arbeid en
kapitaal, waardoor de snelsi groeiende
factor zijn aandeel ziet afnemen (de
zgn. wet van Hicks). Hoe dat ook zij,
Douben laat duidelijk zien dat dit ver-
schijnsel zijn uitwerking op het aan-
deel van de top-tien-procent niet heeft
gemist.
Andere oorzaken van de grotere
gelijkheid zijn volgens Douben: de
toegenomen scholing, de uittocht der
landarbeiders, kleine middenstanders
*
Dr.
N.
H. Douben: Het (her)verdeelde inkomen. Macht en
onmacht va& overheid
en fiskus. Kluwer, Deventer 1970, 173 blz., f. 16,50.
ESB 12-8-1970
771
en kleine boerer. Bij legt niet de nadruk
op de AOW, en concludeert zelfs dat
de nivellering zich vooral in de bovenste
regionen van de inkoménspiramide
heeft afgespeeld. De top-tien-procent
zou er op achteruit zijn gegaan ten
bate van de derde en de vierde deciel;
aan de voet zouden de mensen niet
hebben geprofiteerd. Hier ligt een van
de weinige punten waarop ik het met
Douben oneens ben. Hij let op het
vrijwel constante aandeel van de on-
derste decielen, maar vergeet dat de
bezetting daarvan in de loop der decen-
nia radicaal is gewijzigd. V66r de
invoering van de Noodwet-Drees
hadden vele bejaarden nauwelijks een
inkomen en kwamen zij – niet in de
statistieken ‘voor. Nu wel. Bovendien
doet de toenemende vergrijzing hun
aantal nog steeds groeien. Aan de voet
vindt .dus.een voortdurende aanwas
plaats van relatief arme mensen, die
het echter steeds beter krijgen; de
AOW-uitkeringen zijn snel opgetrok-
ken. Dit heet bij mij: nivellering. De
Lorenzcurve kan ons hier gemakkelijk
parten spelen
1
.
Overigens is Douben de eerste oni te
wijzen op onvolkomenheden in het
materiaal, dat op belastinggegevens
berust. De daling van het aandeel van
de top-tien-procent is minder spectacu-
lair dan uit de cijfers blijkt, omdat
kapitaalwinsten niet in de fiscale ge-
gevens zijn verwerkt. Dat kan het
aandeel van 31% op 35% brengen,
althans voor 1964; later heeft deze
factor de ander kant op gewerkt. Dan
is er nog de belastingontduiking, die
vooral bij de hogere inkonens speelt.
Ook wordt het beeld versluierd doordat
de fiscale aftrekposten, en speciaal de
vriendelijke behandeling van de eigen
woning, voor hogere inkomens meer
effect sorteren dan voor lage. Douben
maakt daarover interessante bereke-
ningen, maar is niet van mening dat
deze statistische oneffenheden de con-
clusie van de voortschrijdende nivel-
lering aantasten. Ik vind zijn betoog
wat dit betreft constrtictiever dan dat
van Titmuss – de voornaamste criticus
van de fiscale inkomensgegevens –
die alleen maar puinhopen achterlaat
en er niets voor in de plaats geeft.
Zoals gezegd heeft Douben het veel
moeilijker met de vaststelling vn de
fiscale herverdeling. Hij heeft zich ont-
daan van het oude vooroordeel dat een
inkomstenbelasting niet kan worden
afgewenteld, maar kan niet precies
zeggen in hoeverre ,,fiscale acrobatiek”
en ht doorschuiven van de druk in
feite optreden. Voor één geval, ge-
grepen uit het volle onderwijsieven,
zijn gegevens aanwezig. Men kan het
salaris van een hoogleraar, een lector
en een leraar M.O. delen dooi dat van
een onderwijzer en nagaan hoe aeze
drie breuken (thans ongeveer 3,2 : 2,6
en 1,8) zich in de loop van de tijd
hebben ontwikkeld. Door dit te doen
met de cijfers v65r en nâ inkomsten-
belasting komt men iets op het spoor
omtrent de afwenteling. Douben toont
aan dat de netto breuken, dus na be-
lastingheffing, sinds 1921 veel stabieler
zijn geweest dan de bruto breuken; in
feite zijn de netto verhoudingen sinds
1948 niet veranderd. Ook de ont-
knikkingsoperaties tussen 1960 en 1964
hebben de netto verhoudingen niet
gewijzigd, hetgeen ‘er op wijst dat de
ontknikking goeddeels een compen-
satie voor de toegenomen inkomsten-
belasting is geweest. De werkgever,
dus in. dit geval de Schatkist, betaalt
de progressie. Douben waarschuwt er
tegen deze conclusie voor het onder-.
wijzend personeel uit te breiden over
andere beroepen, al heeft
hij
wel het
gevoel ‘dat de afwentelingsmogelijk-
heden bij notarissen, artsen, medische
specialisten en computerprogranirneurs
groter zijn dan bij winkeliers, hoofd- en
handarbeiders en het grootste deel der
ambtenaren. Maar zoveel is zeker,
dat de tabellen van de inkomstenbelas-
ting in vele opzichten een veel te som-
ber beeld geven. Vele inkomens zouden
zonder deze druk niet zo hoog zijn ge-
weest als ze nu zijn. Dit heldert, helaas,
niet op hoe het nu precies zit met de
herverdelende macht van de overheid!,
En zulks te meer niet omdat de invloed
van de overheidsuitgaven ongekwantifi-
ceerd blijft. Douben noemt dit terrein
onontgonnen – hij had misschien
op het pionierswerk van Vos en Wijn-
maaIen kunnen wijzen – en inderdaad
is zijn pleidooi voor méér onderzoek
naar het profijt van de overheidsuit-
gaven zeer terzake. Maar het ont-
breken van enigerlei indicatie omtrent
de saldi, voor de verschillende sdciale
groepen, van profijt en belasting maakt
dat de herverdeling ten onzent nog meer
in de mist blijft dan zij al is. In het
buitenland zijn hierover wel enkele
(zeer grove en zeer experimentele)
studies verricht.
Het ligt voor de hand Doubens visie
op de herverdeling te vergelijken met
die van anderen, en dan denk ik vooral
aan F. 1-lartog, wiens
Verdelingspolitiek
(1969) één krachtige waarschuwing is
tégen ,,overtrokken” sociale voor-
zieningen, een ,,dolgedraaide” inkom-
stenbelasting en een overheid die telkens
door het economische mechanisme
wordt verslagen, maar daar aldoor
maar geen lering uit trekt. Op het eerste
gezicht heeft Douben geheel andere
opvattingen. Hij zégt (blz. 53) naar aan-
leiding van een internationale verge-
lijking, dat uit de cijfers niet
blijkt
dat
nivellering de groei aantast. Woorden
als dolgedraaide en overbelast komen
bij hem niet voor. Sombere geluiden
over onderdrukking van het initiatief
of het sparen zal men vergeefs bij hem
zoeken. Maar wel
schrijft
Douben
(blz. 71): ,,Dat op korte
termijn
én
zonder ernstige nevengevolgen de in-
komensverdeling aanzienlijk te wijzigen
is lijkt ons minstens voor serieuze
twijfel vatbaar”. Hij wil het zoeken in
een internationaal gecoördineerde in-
komenspolitiek -. maar daar zie ik
persoonlijk niet veel van komen – en
vooral in een beleid dat aangrijpt bij
de oorzaken van de verdeling, namelijk
bij de vraag- en aanbodverhoudingen.
Dit pleidooi voor een gelijke start, door
Douben omschreven als een ,,funda-
nientele democratisering”, wordt stel-
lig door Hartog onderschreven. Waar-
uit blijkt, dat economen soms minder
ver van elkaar staan dan men, door
slechts te letten op hun krachtige woord-
-gebruik, wel eens zou kunnen menen.
J.
Pen
Ook op een andere plaats (bis. 97),
voert Doubea de vergrijzing en de toe-
neining van liet aantal jeugdioners aan
als een oorzaak van deniveliering. Ik
zou dat liever niet zo noemen.
Mededelingen
Cursussen Besliskunde en Toegepaste
Statistiek.
Het Adviesbureau voor Kwaliteits-
beleid en Besliskunde zal dit najaar de
.12e informatiecursus Besliskunde
(Operational Research) en de 3e cursus
Toegepaste Statistiek organiseren.
De aangekondigde cursus
Besliskunde
is bedoeld voor leidinggevende functio-
narissen in industrie en handel en bij
de overheid. Deze cursus omvat een
tiental bijeenkomsten, telkens twee op
772
één dag (‘s middags ei
‘s avonds) iiet
Examen operationele research
analit
streeks
begin initart
plaatsvinden. Het
een tussenruimte van twee weken.
1970/1971
voor
het
examen
vereiste
werkstuk
De cursus
Toegepaste Statistiek
is
dient v56r 15 oktober 1970 te worden
bedoeld
voor
functionarissen
op
Het door de Vereniging voor Statistiek
ingeleverd.
middelbaar niveau in industrie, handel,
ingestelde examen voor het diploma
Een volledig beeld van de eisen voor
bij de overheid, op wetenschappelijke
Operationele Reseârch Analist zal in en de gang van zaken bij het examen
instituten, laboratoria, enz. .Deze cur-
januari 1971 wederom worden .afge-
,
geeft de uitgave
Examen Operationele
sus omvat 24 bijeenkomsten, telkens
nomen.
–
.
.
Research Analist, Examenreglement en
twee
op
één
dag
(‘s niddag
–
en
Het examen bestaatuit twee delen.
Examenprogramma,
dat verkregen kan
‘s avonds), eveneens met Seen tussen-
Het. eerste_ deel
is.
een
statistische
worden door f. 4 ovèr te maken op
ruimte van twee weken.
propaedeuse in de vorm van het exa-
girorekening 202091 ten name van de
Bij beide cursussen ligt het açcent op
men Statistisch Analist Algemeen Ge-
Vereniging voor Statistiek, Weena 700
de
toepassingen.’ Tevens
zullen
bij
deelte, of eventueel een andere in het
.
te Rotterdam.
beide cursussen uitvoerige syllabi ter
examenreglement
van
het
examen
Aanmelding
voor
hét
examen
beschikking worden gesteld, terwijl bij
Operationele Research Analist nader
Operationele Research Analist dient te
de cursus
Toegepaste
Statistiek een
-gespecificeerde prestatie.
Het
tweede
geschieden véôr 1 oktober 1970 door
tabellenboek zal worden uitgereikt.
deel betreft de eigenlijke operationele
een inschrijiformulier dat verkrijgbaar
Voor
nadere
inlichtingen:
boven-
research.
De schrifteljke zitting van.
is bijde seretaris van de Vereniging
genoemd Adviesbureau, Weena 700,
dit examen zal in principe op
19januari
voor Statistiek, Weena 700 te Rotter-
Rotterdam, tel. (010) 14 51 00.
1971
en de mondelinge zitting om-
dam, ingevuld te retourneren.
1
….
….
_ .
–
.-
–
Universiteit van Amsterdam
Bij de subfaculteit áer sociaal-culturele
wetenschappen van de Faculteit der
sociale wetenschappen bestaat
plaatsingsmogelijkheid voor
twee economen
wier taken zullen zijn het geven van
werkcolleges aan candidandi en
.
kandidaten, het leiden van hun studiè en
het verrichten van wetenschappelijk
onderzoek.
Vereist is ten minste het bezit van het
doktoraaldiploma in de economische
wetenschappen, waarbij voor één van de twee posten ruime kennis van de
wiskundige economie en de econometrie
zeer gewenst is.
Belangstelling voor politÏeke en sociale
vraagstukken, alsmede beréidheid zich in
–
moderii’eonderwijsmethodiek te
bekwamen zijn noodzakelijk.
Gelegenhéid wordt gebodeniot het
voorbereiden van een proefschrift.
Aanstelling zal geschieden in het rangenstelsel voor de wetenschappelijke
medewerkers.
Inlichtingen bij
Prof. Dr. H. A. J. F. Misset,
(tel. (020) 21 4455, toestel 1.371).
Schriftelijke sollicitaties te richten aan
het Hoofd van de Dienst Personeelszaken
der Universiteit, Spui 21 te Amsterdam-C.
ESB 12-84970
..
..
….
. -..-
.
……
.
773
•
.
N.V. Nederlandse Gasunie
TRANSPORT EN VERKOOP VAN AARDGAS
vraagt voor de Afdeling Economie van de Financieel/Economische Sector
van haar Hoofdkantoor te Groningen een
economisch medewerker
voor het maken van economische analyses
en rentabiliteitsstudies.
De voorkeur gaat uit naar een academisch gevormd medewerker met wiskundige be-
langstelling.
Leeftijd: 25-35 jaar.
Schriftelijke sollicitaties, met vermeldiig van advertentienummer, ge-
boortedatum, opleiding en ervaring, datum van mgelijke indiensttreding,
enz. te richten aan de Afdeling Personeelsformatie, onder no. PF 518/8002,
postbus 19, Groningen.
is een moedermaatschappij van een
groot aantal vennootschappen
op
het
gebied van de agrarische veredelings-
industrie met vestigingen in binnen-
en buitenland.
Op onze Centrale MARKETING vra-
gen wij een
ASSISTENT(E)
VOOR
DE,, MARKETING
RESEARCH”
Deze functie omvat:
• Marktonderzoek:
voorbereiding, uitvoering, resulta-
tenanalyse, interpretatie, rappor-
tering.
• Documentatie:
–
lezen, selecteren, docume.nteren,
doorstroming verzorgen.
• Externe institutionele contacten.
De werkzaamheden staan onder
rechtstreekse leiding van de marke-
ting-coördinatoren dienen te geschie-
den in samenwerking en nauw con-
tact met de direkties van de verschil-
lende dochtermaatschappijen.
Wij vragen.:
grondige kennis van en ervaring
met marktonderzoek en de markt-
onderzoektechnieken.
enige ervaring met documentatie
en documentatiesystemen.
Tot aanbeveling strekt kennis van de
levensmiddelenbranche.
Wij denken voor deze post aan een man of vrouw tussen 25 en 30 jaar,
met voltooide opleiding gymnasium-b
of h.b.s.-b.
Belangstellenden kunnen schrijven
onder vermelding van leeftijd, erva-
ring, ôpleiding en sollicitatiemotief
aan de Dienst voor Personeel en
Organisatie van
Hendrix’ Fabrieken NV., Postbus 1,
Boxmeer.
774