Ga direct naar de content

60%: invloed op de arbeidsmarkt

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 17 1988

60%: invloed op de
arbeidsmarkt
Inleiding
Het is de laatste jaren een economisch modeverschijnsel geworden om
de omvang van de collectieve sector als
een belangrijke oorzaak te zien van het
slecht functioneren van de arbeidsmarkt en van de hoge werkloosheid 1.
Een relatief krimpende collectieve sector is in deze opvatting gewenst om de
werkloosheid terug te dringen.
In dit artikel wordt de genoemde gedachtengang kritisch bezien. Daarbij
wordt uitdrukkelijk niet ingegaan op de
vraag in hoeverre overheidsbezuinigingen wenselijk kunnen zijn uit anderen
hoofde dan arbeidsmarktoverwegingen. Het is immers volstrekt duidelijk,
dat binnen het overheidsbudget compenserende maatregelen nodig zijn om
terugvallende aardgasopbrengsten en
stijgende rentelasten opte vangen, terwijl ook het financieringstekort nog verder moet worden gereduceerd. Het
gaat hier evenwel om de vraag in hoeverre de huidige werking van de arbeidsmarkt een zelfstandig argument
oplevert om te komen tot een relatieve
inkrimping van de collectieve sector.

De theorie
De theorie dat een grote collectieve
sector schadelijk is voor de arbeidsmarkt is in vereenvoudigde vorm als
volgt samen te vatten. Een grote collectieve sector dient onvermijdelijk voor
een belangrijk deel te worden gefinancierd uit heffingen op inkomen uit arbeid. Door deze heffingen is het netto
loon voor de werknemer lager dan de
loonkosten voor de werkgever. Dit verschil wordt ook wel aangeduid als de
wig. Een kleinere wig betekent dus lagere loonkosten of een hoger netto
loon. In de praktijk is een combinatie
van beide effecten plausibel. Een gegeven verkleining van de wig leidt dus in
de regel niet ten voile tot lagere loonkosten of voor honderd procent tot hogere netto lonen, maar meestal van allebei wat. De verdeling over beide componenten wordt bepaald door economische omstandigheden en de relatieve
machtsposities van werkgevers en
werknemers.

160

De veronderstelde economische
voordelen van een wigverkleining vloeien grotendeels voort uit de voornoemde dubbelslag. Enerzijds zullen de loonkosten dalen, wat tot meer werkgelegenheid leidt. Anderzijds zullen de netto lonen stijgen, wat verschillende positieve effecten kan hebben op het microeconomische vlak. Werknemers kunnen beter gemotiveerd worden, omdat
ze het gevoel hebben meer loon naar
werk te krijgen. In guldens gerekend betekent een bepaalde verhoging van het
bruto loon bij een kleinere wig een grotere netto vooruitgang, wat werknemers
kan motiveren om meer te bereiken,
hetzij door een grotere inzet hetzij door
het volgen van opleidingen of een grotere arbeidsmobiliteit. Werknemers zullen volgens deze gedachtengang een
financiele vooruitgang beoordelen in
termen van guldens in plaats van procenten. Alleen ingeval de marginale wig
meer afneemt dan de gemiddelde wig,
zullen de netto inkomensverschillen
ook relatief toenemen. In dat geval is er
nog een extra stimulans tot positieverbetering. Allerlei discrepanties op de ar-.
beidsmarkt alsook de werkloosheid die
hieruit voortvloeit, zouden zo kleiner
kunnen worden naarmate de (marginale) wig kleiner wordt. Ten slotte zal een
kleinere wig ook de vlucht naar het
zwarte circuit en andere vormen van informele arbeid kunnen afremmen,
waardoor de formele werkgelegenheid
relatief zal toenemen.
Aldus de theorie zoals die thans opgeld doet. Omdat het een gedachte betreft die wat al te gemakkelijk gemeengoed lijkt te worden, is het echter gewenst op een aantal eenzijdigheden en
onvolkomenheden te wijzen.

Kanttekeningen
Algemeen
In het bovenstaande werden (mogelijke) effecten van een wigverkleining
geisoleerd voorgesteld. Vanuit analytisch oogpunt is dat geoorloofd, maar
wanneer deze gedachten dienen ter ondersteuning van beleidssuggesties, zoals dikwijls het geval is 2, dient de eenzijdigheid van de analyse in het oog te
worden gehouden. Een autonome verkleining van de wig zal immers gepaard

gaan met een verlaging van de overheidsuitgaven, dan wel een vergroting
van het financieringstekort3. In de praktijk van 1988 betekent dat het eerste.
Een beleid gericht op inkrimping van de
collectieve sector heeft dus niet alleen
maar gunstige gevolgen door een kleinere wig, maar ook negatieve economische gevolgen door de ermee gepaard
gaande overheidsbezuinigingen. Men
zal steeds na moeten gaan hoe de economische gevolgen van dit beleid per
saldo zullen zijn. Dus, als men bij voorbeeld graag de nadruk wil leggen op inverdieneffecten van lastenverlichting,
zal men ook de uitverdieneffecten van
bezuinigingen mee in beschouwing
moeten nemen.
Verdere algemene kanttekeningen
betreffen andere eenzijdigheden van
gangbare theoretische beschouwingen. Een daarvan is dat voor de werknemer het netto loon van belang wordt
geacht (waarop in het volgende nog nader wordt ingegaan) en voor de werkgever de bruto loonkosten. Ook de
werkgever is echter belastingplichtig. In
het geval van een goed renderende
persoonlijke onderneming zijn de netto
loonkosten niet hoger dan het netto
loon: de fiscus neemt 60% tot 70% van
de totale loonkosten voor zijn rekening.
Bij vennootschappen is dat minder,
maar ook dan zijn de loonkosten netto
ongeveer 40% lager dan bruto 4.
1. Een beperkte greep uit publikaties waarin
dit standpunt wordt verwoord: F.W. Rutten,
Belastingverlaging en welvaartsverhoging,
Weekblad voor Fiscaal Recht, 1986, nr.
5750; OECD-landenrapport Nederland,
1987; Miljoenennota 1988; Notitie Inkomensbeleid, Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid, kamerstuk 20 210, nr. 1
en 2. In meer genuanceerde zin: SER, Advies sociaal-economisch beleid op middellange termijn 1986-1990, 1986-10 en SER,
Rapport Commissie Economische Deskundigen, 1987-6.
2. Voorbeelden van beleidsstukken waarin
een wigverkleining geTsoleerd wordt voorgesteld zijn de Miljoenennota 1988, biz. 41 en
de Notitie Inkomensbeleid 1988, biz. 43.
3. Afgezien van mogelijke herstructurering
van collectieve heffingen, waarbij de totale
opbrengst gelijk blijft.
4. Ook als de werkgever geen belasting betaalt vanwege het ontbreken van winst of het
toepassen van juridische constructies, zal dit
in overwegende mate gelden. Zonder aftrek
van loonkosten zou er immers in het algemeen wel winst zijn waarover belasting verschuldigd is.

Nog een andere eenzijdigheid betreft
de constatering dat een bepaalde netto
loonstijging leidt tot een veel hogere stijging van de loonkosten, bij voorbeeld
een gulden tegen een rijksdaalder. Nog
afgezien van het voornoemde feit dat
ook werkgevers netto zullen rekenen,
wordt daarbij vergeten dat het omgekeerde eveneens geldt, namelijk dat de
bereidheid van werknemers tot een bepaalde netto loonmatiging (een gulden)
gepaard gaat met een veel grotere matiging van de loonkosten (een rijksdaalder). Een grote wig kan zogezien een
loonkostenmatiging vergemakkelijken.
Een aantal overige kanttekeningen betreft de partiele analyse van een wigverkleining zelf. Daarbij kan onderscheid
worden gemaakt naar macro-economische redeneringen, die vooral de kosten- en bestedingseffecten betreffen,
en de micro-economische redeneringen die betrekking hebben op het arbeidsmarktgedrag.
Macro-economie
Wat betreft de macro-economische
verbanden rijst vanuit theoretisch oogpunt twijfel aan de veronderstelde symmetric in de effecten van een uitdijende
collectieve sector in de jaren zeventig
en een inkrimpende collectieve sector
thans. Met andere woorden: wat in de
jaren zeventig gebeurde was tout, dus
als we nu het omgekeerde doen is het
goed. Dit lijkt een logische, maar niettemin enigszins primitieve gedachte.
Twijfel aan de geldigheid daarvan berust op een tweetal argumenten. Het
eerste is op deskundige wijze verwoord
door Schouten en betreft mogelijke verschillen in economische regimes 5. Een
bezuinigingsbeleid kan, zeker als dat
internationaal gevoerd wordt, mede het
economisch regime bepalen waardoor
het zichzelf krachteloos maakt. Voor de
werkgelegenheid valt dan weinig positiefs te verwachten. Voor een kleine
open economie als Nederland lijkt een
beleid gericht op inkrimping van de collectieve sector slechts positieve resultaten te kunnen opleveren in tijden van
een internationaal expansief beleid. Dat
een Nederlands bezuinigingsbeleid annex lastenverlichting per saldo positief
zal uitwerken indien internationaal een
restrictief fiscaal beleid overheerst,
moet worden betwijfeld.
lets geheel anders is een verlaging
van collectieve lasten die mogelijk is bij
een extra loonmatiging, het zogenaamde plan-Schouten. In dat geval is er in
feite sprake van een endogene inkrimping van de collectieve sector. De lastenverlichting loopt daar in zekere zin
op vooruit, maar draagt er tegelijkertijd
toe bij dat de collectieve-uitgavenquote
daalt doordat de binnenlandse bestedingen op peil blijven (noemereffect). In
hoeverre aanvullende overheidsbezuinigingen daarbij nodig of gewenst zijn,

ESB 10-2-1988

blijft afhankelijk van risico’s die aanvaardbaar geacht worden ten aanzien
van het financieringstekort. Het is opmerkelijk, dat de beleidsvariant die het
Centraal Planbureau voor de jaren zeventig heeft gesimuleerd zowel door
Schouten als een bevestiging van de
werking van zijn ‘plan’ wordt gezien als
door beleidsambtenaren vooral ook als
argument voor het autonoom terugdringen van de collectieve sector wordt gehanteerd 6. In die variant was immers
sprake van zowel loonmatiging en lastenverlichting, als van autonome bezuinigingen. Het is onduidelijk of deze
CPB-variant in feite een ‘plan-Schouten’ variant is die moest worden aangevuld met bezuinigingen omdat anders in
het CPB-model het financieringstekort
zou oplopen, of dat daarin een bezuinigingsbeleid op zichzelf als heilzaam
wordt beschouwd.
Het tweede argument om de symmetrie bij een stijgende en een dalende
lastendruk in twijfel te trekken, is gelegen in de afwentelingshypothese. Er is
alle aanleiding om te veronderstellen
dat de mate waarin collectieve lasten
worden afgewenteld, afhankelijk is van
de machtsposities op de arbeidsmarkt,
de mate van centralisatie bij het loonoverleg en van neerwaartse nominale
loonstarheid bij geringe inflatie. Hiermee verband houdt de vraag of afwentelingscoefficienten in modellen die zijn
geschat voor de jaren zestig en zeventig bij een stijgende lastendruk, wel geldig zijn voor een situatie waarin een dalende lastendruk wordt geforceerd door
vermindering van collectieve voorzieningen. In het volgende wordt daar nog
op teruggekomen.

Micro-economie
Een veel gehanteerd uitgangspunt in
micro-economische beschouwingen is
dat werknemers bij hun arbeidsmarktgedrag uitsluitend letten op het netto
loon. Overige looncomponenten zijn
voor hen van generlei waarde, of zij
houden daar in hun gedrag in elk geval
geen rekening mee. Nu leerteen oppervlakkige beschouwing van het arbeidsmarktgedrag reeds, dat dit uitgangspunt zeker niet algemeen geldig is. Er
zijn bij voorbeeld mensen die een baantje nemen om toe te treden tot de Ziekenfondsverzekering. Een ander voorbeeld is de pensioenbreuk, die het gedrag van met name oudere werknemers kan beTnvloeden. Ook is bekend
dat het recht op sociale zekerheid mede
een motief kan zijn voor gehuwde vrouwen voor herintreding. In feite bestaat
een belangrijk deel van de collectieve
lasten uit componenten waarbij een duidelijk verband aanwezig is tussen betaling en profijt. Met name is dat het geval als een collectieve voorziening een
duidelijk verzekeringskarakter heeft.
Bedacht moet worden dat voor de door-

snee werknemer de wig voor ruwweg
de helft door dit soort collectieve lasten
wordt veroorzaakt7. Dat die verzekeringen een verplicht karakter hebben, doet
daarbij weinig ter zake. In een verzorgingsstaat zoals wij die kennen is verzekeringsplicht in veel gevallen nodig
om ‘free rider’-gedrag te voorkomen.
Economisch-theoretisch gezien is het
daarom zeer de vraag of de hele wig wel
mag worden gezien als een allocatieverstorende factor8.
Wanneer enerzijds de werknemer
een deel van de wig als een beloning
voor zijn arbeid beschouwt en anderzijds de werkgever rekent met loonkosten na belasting, dan is de wig in het geheel geen allocatieverstorende factor in
de zin dat werknemers en werkgevers
met een totaal verschillende prijs van
arbeid rekenen.
Een tweede punt van kritiek betreft
de veronderstelling dat mensen zich
meer zullen inspannen als de beloning
daarvoor wordt vergroot. Me dunkt dat
het hier in wezen om hetzelfde probleem gaat als bij de reactie van het arbeidsaanbod op een hoger uurloon. Er
zijn twee tegengestelde effecten, namelijk een substitutie-effect en een inkomenseffect. Het substitutie-effect
houdt in dat men zich meer inspanningen zal getroosten naarmate deze in de
toekomst meer inkomen opleveren. Het
inkomenseffect bestaat hieruit, dat vergeleken met de oorspronkelijke situatie
een geringere inspanning voldoende is
om een bepaalde inkomensvooruitgang te realiseren. Zonder empirisch
onderzoek valt er geen uitspraak over
te doen welk effect dominant zal zijn. Er
is geen enkele reden om er a priori van
uit te gaan dat relatief grotere verschillen in netto loon zullen leiden tot een gemiddeld betere kwalificatie van de be-

5. D.B.J. Schouten, Het wankele evenwicht

in de economie, Stenfert Kroese, Leiden/Antwerpen, 1986.
6. Centraal Economisch Plan 1986, biz. 90-

100; D.B.J. Schouten, Over markt, orde,
macht en wanorde, in: A. Knoester (red.),

Lessen uit het verleden, 125jaar Vereniging
voor de Staathuishoudkunde, 1988; G.

Zalm, 60%: de collectieve uitgavenquote in
de jaren negentig, ESB, 18 november 1987.
7. Dat is het geval als men hiertoe rekent de
premies ZFW, WW, ZW, WAO en pensioen-

premies.
8. E.K. Browning, The marginal social security tax on labor, Public Finance Quarterly, juli
1985; M.J. McKee, J.J.C. Visser, en P.O.

Saunders, Marginal tax rates on the use of
labour and capital in OECD countries,
OECD, Economic Studies No. 7, 1986.

Laatstgenoemde auteurs zijn van mening
dat er eventueel reden kan zijn om de lastendruk te corrigeren als er in de marge een
rechtstreeks verband is tussen extra bijdragen en extra rechten. Van de in noot 12 genoemde regelingen voldoet de ZFW daar
niet aan. Afgezien van de vraag of uitsluiting
van de ZFW terecht is, voldoet aan dit criterium nog altijd ongeveer 40% van de totale

wig (voor de doorsnee werknemer).

161

roepsbevolking. Het zij hier overigens
nogmaals benadrukt dat een relatieve
vergroting van netto-loonverschillen
niet optreedt bij een wigverkleining als
zodanig, maaralleen alsde verhouding
tussen de marginale en de gemiddelde
wig kleinerwordt. Een verhouding dieal
niet erg groot is 9 en uit verschillende
overwegingen (zoals het draagkrachtbeginsel in de belastingheffing en het
equivalentiebeginsel bij werknemersverzekeringen) ook nauwelijks kleiner
kan worden.

Empirie
Macro-economie
Over de afwenteling van een stijgende collectieve-lastendruk op het arbeidsinkomen bestaat een ruime literatuur. Daaruit blijkt dat in de jaren zestig
en zeventig waarschijnlijk ruwweg de
helft van de gestegen lastendruk is afgewenteld, hetgeen mede heeft geleid
tot te hoge loonstijgingen. Of de mate
van afwenteling in de jaren tachtig is
veranderd, is uit empirisch onderzoek
nog niet geheel duidelijk. Wel zijn er indicaties dat er van minder afwenteling
sprake is. Uit een van de studies blijkt
dat voor de periode 1956-1983 een veel
geringere afwenteling kan worden aangetoond dan voor de periode 19601980 10. Verlenging van de schattingsperiode met jaren waarin de macht van
werknemers minder groot was geeft
dus het theoretisch reeds verwachte resultaat. Ook een case-study naar de invloed van premiestijgingen op cao-onderhandelingen uit de periode 19781983 geeft geen duidelijke aanwijzingen voor afwenteling in deze jaren 11.
De empirie suggereert dus, in overeenstemming met de theorie, dat de
mate van afwenteling van collectieve
lasten vooral afhangt van de machtsposities op de arbeidsmarkt.
In hoeverre zegt het voorgaande nu
iets over de batenverdeling tussen
werkgevers en werknemers van een
dalende lastendruk? Mijns inziens bitter
weinig 12. Enerzijds is er een argument
om te verwachten dat werkgevers, gelet op hun sterke arbeidsmarktpositie,
het voordeel geheel naar zich toe kunnen trekken. Een kleinere wig zou dan
wel leiden tot lagere loonkosten maar
niet tot een hoger netto-loon. Anderzijds
zijn er argumenten om te verwachten
dat een verlaging van de lastendruk die
het gevolg is van overheidsbezuinigingen, nauwelijks van invloed zal zijn op
de loonkosten. Met name is dat denkbaar als de bezuinigingen betrekking
hebben op collectieve voorzieningen
waarvan werknemers direct profiteren.
Zij zullen er zich dan sterk voor maken
in de cao-onderhandelingen compensatie te krijgen voor dreigend koop-

162

krachtverlies. Als een nu reeds klassiek
te achten voorbeeld kan gelden de verlaging van de Ziektewet-uitkeringen,
die wel heeft geleid tot een lagere lastendruk, maar gemiddeld genomen zeker niet tot lagere loonkosten. Dit voorbeeld maakt duidelijk dat de mate waarin werknemers en werkgevers zich de
baten van een dalende lastendruk toeeigenen, mede zal afhangen van de
aard en omvang van de overheidsbezuinigingen.
Hetzelfde
voorbeeld
maakt tevens duidelijk dat er niet altijd
veel effect hoeft te zijn op de loonkosten of op de perceptie van de werknemer van het netto loon. Zou men bij
voorbeeld voor werknemers essentiele
en in feite onmisbare voorzieningen decollectiviseren, dan is de kans groot dat
de loonkosten gelijkblijven en ervoorde
werknemers slechts een verschuiving
optreedt van collectieve lasten naar
‘vaste lasten’. In principe kan op deze
wijze de wig aanzienlijk worden verkleind, zonder dat dit veel invloed heeft
op arbeidsmarktvariabelen.
Micro-economie
Micro-economisch georienteerd arbeidsmarktonderzoek heeft in ons land
nog geen rijke traditie. Door het beschikbaar komen van nieuwe databestanden is er de laatste jaren echter wel
onderzoek mogelijk geweest dat enkele voorlopige uitspraken toelaat op een
deelgebied, namelijk dat van de externe arbeidsmobiliteit 13. Uit een aantal
onderzoeken blijkt dat financiele prikkels niet meer dan een beperkte rol spelen bij de mate van arbeidsmobiliteit. De
grootte van de wig, die slechts voor een
klein deel de omvang van financiele
prikkels bepaalt, zal daarom van geringe invloed zijn op de feitelijke mobiliteit.
Naar de invloed van de wig op andere aspecten, zoals de motivatie van
werknemers om door hard werken of
het volgen van opleidingen hun positie
te verbeteren, is voor zover bekend
geen empirisch onderzoek verricht.
Overigens lijkt het zo te zijn dat het
arbeidsmarktgedrag op micro-niveau in
de huidige situatie niet significant door
een verkleining van de wig zal worden
beTnvloed. Zoals in het voorgaande is
betoogd, is het waarschijnlijk dat thans
bij een autonome bezuiniging en wigverkleining ofwel een verschuiving op
zal treden van collectieve lasten naar
‘vaste lasten’, waardoor de perceptie
van het netto loon niet verandert, ofwel
het voordeel van een lastenverlichting
grotendeels zal toevallen aan de werkgevers. In het laatste geval is een macro-economische beschouwingswijze
meer op zijn plaats.
Ten slotte is er het punt van de informele economie, die door de grote wig
zou worden bevorderd. Het is plausibel
dat deze samenhang inderdaad aanwezig is, hoewel er vele andere dan fi-

nanciele motieven kunnen zijn om informele arbeid te verrichten of in te schakelen. Daarmee is evenwel niet gezegd
dat een beperkte wigverkleining zonder
meer leidt tot relatief minder informele
activiteiten. Het is aannemelijk dat zowel bij huishoudelijke activiteiten als bij
zwartwerken zich een zekere autonomie heeft ontwikkeld, die de actuele
prijsgevoeligheid sterk beperkt. Veel informele activiteiten die de afgelopen
decennia tot stand gekomen zijn, zullen
niet meer verdwijnen, ook al zou de wig
sterk worden verkleind.
Internationale vergelijking
Tussen landen bestaan aanzienlijke
verschillen in de omvang van de collectieve sector. Ook als men rekening
houdt met de moeilijke vergelijkbaarheid van cijfers is dat het geval. Niettemin moet worden bedacht dat vergelijkbare voorzieningen in het ene land worden gefinancierd via de collectieve sector, terwijl ze in het andere land bij voorbeeld bij arbeidsovereenkomst worden
geregeld. Sociale en culturele verschillen tussen landen spelen daarbij een
belangrijke rol. Het is daarom minder
zinvol Nederland te vergelijken met landen als de Verenigde Staten, Australie
en Japan. Ook binnen de groep van Europese OECD-landen bestaan echter
belangrijke verschillen in collectievelastendruk. De Vries heeft door middel
van een eenvoudige puntenwolk laten
zien dat er weinig verband is tussen de
omvang van de collectieve sector en de
economische groei 14. Soortgelijke on9. Voor een overzicht van gemiddelde en
marginale wiggen, zie: F.J. Krapels en A.

van Ravestein, De wig tussen loonkosten en
netto loon, ESB, 22 juli 1987.

10. A.P. van Veen en A. van der Veen, De
afwenteling van collectieve lasten in Nederland, Maandschrift Economie, 1987, nr. 5
11. M.J. Huiskamp en K. Dullemond, CAO’s

en premie-afwenteling, WRR-werkdocumentnr. 6, 1985.

12. Het plan-Schouten valt grotendeels buiten de nu komende beschouwingen. Daarin
is sprake van een gecoordineerd beleid,
waarin institutioneel bepaald is dat de lastenverlichting ten goede komt aan het netto
loon. Dit moet duidelijk worden onderscheiden van een autonoom beleid van bezuinigingen en lastenverlichting, waarbij de mate
van afwenteling uitkomst is van loononder-

handelingen.
13. A.M.C. Vissers, A.M. de Vries, A.G. ter

Huurne, Verandering van baan: een lonende zaak?, OSA-voorstudie V 16, 1986;
A.M.C. Vissers, W.N.J. Groot, W.A.M.H.

Heymans, De flexibiliteit van hetarbeidsaanbod, OSA-publikatie, nog te verschijnen.
14. B. de Vries, 60%: een verantwoorde
norm?, ESB, 21 oktober 1987. De reactie
van Knoester (in ESB van 25 november
1987) op dit punt in het stuk van De Vries

overtuigt niet. Ten eerste gebruikt De Vries
het internationaal vergelijkende element
slechts in aanvullende zin en ten tweede
stelt Knoester er slechts een paar plaatjes
tegenover waarin hij, in tegenstelling tot De
Vries, een selectie uitde OECD-landen heeft
gemaakt.

samenhangende puntenwolken kunnen worden getekend voor het verband
tussen de marginale lastendruk op arbeid en de groei van de werkgelegenheid of de omvang van de werkloosheid. Vooral voor de Europese OECDlanden, die onderling nog het meest
vergelijkbaar zijn, lijkt eerder een positieve dan een (verwachte) negatieve
correlatie aanwezig tussen de werkgelegenheidsgroei en de marginale lastendruk op arbeid15. De vermeende negatieve gevolgen van een grote collectieve sector voor de arbeidsmarkt blijken derhalve ook niet uit een Internationale vergelijking.

Een kleinere wig?
Met het voorgaande is gepoogd aan
te tonen dat de opvatting dat een grote
collectieve sector slecht is voor de arbeidsmarkt en de werkgelegenheid ten
minste enige nuancering behoeft. De
bedoeling was om aan te geven dat de
omvang van het probleem wellicht beperkt is, zo er al van een werkelijk probleem sprake is. Niettemin zou het zo
kunnen zijn dat politic! vinden dat aan
verkleining van de wig een zekere prioriteit toekomt. Bij besluitvorming daaroverzouden, behalve ideologische motieven, de volgende overwegingen een
rol kunnen spelen.
De grote omvang van de collectieve
sector in ons land en daarmee de hoge
lastendruk, wordt vooral veroorzaakt
door de hoge inkomensoverdrachten
aan gezinnen. De overheidsconsumptie is daarentegen, internationaal gezien, niet bijzonder hoog. Een wigverkleining zou daarom vooral bereikt kunnen worden in de sfeer van de overdrachten. Als er al sprake zou zijn van
belangrijke arbeidsmarkteffecten, wat
overigens blijkens het voorgaande valt
te betwijfelen, dan is op dit gebied ook
de grootste effectiviteit te verwachten.
Tot op zekere hoogte zal op lange termijn een beperking van de inkomensoverdrachten hopelijk vanzelf tot stand
komen naarmate de werkloosheid vermindert. Afgezien daarvan is een mogelijkheid tot het verkleinen van de wig de
sociaal pijnlijke weg van lagere uitkeringen. Ook het langdurig bevriezen van
de reele uitkeringshoogte bij een aanmerkelijke reele loonstijging kan als sociaal pijnlijk worden gekwalificeerd.
Een andere mogelijkheid is te komen
tot een de-collectivisering van bovenminimale uitkeringen krachtens de sociale verzekeringen, inclusief de pensioenverzekering. Daarmee is de wig in korte tijd veel meer te verkleinen dan met
jarenlange pijnlijke bezuinigingen. Uiteraard heeft ook dit zijn nadelen. Erzijn
destijds goede argumenten geweest
om te kiezen voor collectieve verzeke-

ESB 10-2-1988

ringen. Ten eerste is het aannemelijk,
dat een verbrokkeld stelsel van particuliere verzekeringen duurder is doordat
er wi nst op moet worden gemaakt en de
uitvoering minder efficient zal kunnen
zijn. Ten tweede heeft het ook nadelen
als, zoals te verwachten valt, bovenminimale uitkeringen per cao of per bedrijf
geregeld zouden worden. De pensioenbreuk is hier een waarschuwend voorbeeld. Ten derde is er ook nog zoiets als
het solidariteitsbeginsel. Bestaande
particuliere verzekeringen tegen ziekte
en arbeidsongeschiktheid hebben een
premiedifferentiatie
overeenkomstig
het risico dat de verzekerde loopt. Dat
wordt afhankelijk geacht van leeftijd,
gezondheidstoestand en de aard van
het werk. Gezien de discussie en voorlopige besluitvorming over de ziektekostenverzekering, lijkt er geen maatschappelijk draagvlak aanwezig te zijn
om op die wijze het solidariteitsbeginsel
in ons verzekeringsstelsel los te laten.
Het ligt voor de hand dat een dergelijk
systeem ook mobiliteitsbelemmerend
zou kunnen werken. De conclusie ten
aanzien van deze mogelijkheid van
wigverkleining moet zijn dat, nog afgezien van sociale gevolgen, het risico bestaat dat de arbeidsmarkt juist slechter
in plaats van beter gaat functioneren.

Dr. P.C. Allaart is lid van de programmalei-

ding van de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktpnderzoek. Het artikel is geheel
op persoonlijke titel geschreven. De auteur
dankt prof.dr. C.A. van den Beld, mr. C.A. de

Kam en prof.dr. D.B.J. Schouten voor nun
opmerkingen, die hebben geleid tot belangrijke verbeteringen.
15. Een regresie volgens de gewone klein-

ste-kwadratenmethode geeft als resultaat:
WG = 0,025 MLD – 1,390
(1,311)
(1,181)

R2= 0,05

waarin:

WG

= gemiddelde groei van de
werkgelegenheid, 1979/85;

MLD = marginale lastendruk op
arbeid, 1983.
Naarmate we dicnter bij huis blijven en al-

leen de belangrijkste EG-landen nemen,
wordt het verband sterker en significanter
positief:
WG = 0,073 MLD – 4,447
(6,734)
(6,712)

R2 = 0,86

16. W.D. Nordhaus, Macro confusion: the

dilemmas of economic policy, in: J. Tobin
(red.), Macro economics, prices and quantities, Oxford, 1983.

Besluit
Concluderend moet worden gesteld
dat een kleinere wig, ja zelfs een veel
kleinere wig, in principe mogelijk is. De
mogelijke baten ervan worden echter
naar mijn mening sterk overschat en de
kosten vaak onderbelicht. Met dit artikel
heb ik getracht hierin iets meer evenwicht te brengen. Een evenwichtiger
economische benadering dan de laatste jaren valt waar te nemen lijkt gewenst om het arbeidsmarktaspect het
juiste gewicht te kunnen geven bij besluitvorming inzake de omvang van de
collectieve sector. De stelling dat een
omvangrijke collectieve sector slecht is
voor de economie, vooral door ongunstige arbeidsmarkteffecten, komt voort
uit de gedachtenwereld van de
aanbod-economen. Vijf jaar geleden
werd daarover het volgende opgemerkt: “Supply-side economics is fundamentally a political inspiration without
serious scientific support” 16. Er zijn
weinig argumenten voor aan te voeren
dat intussen een heroverweging van die
uitspraak gerechtvaardigd is. Juist
daarom is het verbijsterend te moeten
waarnemen dat zowel vele vakeconomen als beleidsambtenaren zich schijnbaar blindelings met deze stroom laten
meedrijven.

Piet Allaart

Japan en Europa
Het Institut d’Etudes Europeennes
van de Universiteit van Brussel organiseert op 25-26 maart a.s. een conferentie onder de titel “Japan and Europe:
looking towards the 21st century”. De
conferentie heeft een multidisciplinaire
opzet. Er wordt twee voile dagen gediscussieerd in verschillende parallelsessies, steeds op basis van een uitgewerkt paper van een uitgenodigde spreker. De tweede dag wordt besloten met
een paneldiscussie waaraan wordt
deelgenomen door Europese en Japanse ondernemingsleiders, overheidsfunctionarissen en wetenschappers. De conferentie wordt gesteund
door de Japanse afvaardiging bij de Europese Gemeenschap, de Europese
Commissie en de Gutt Foundation.
Plaats: Borschette Centre, Rue
Froissart 36, 1040 Brussel. Kosten: BF
6000 (studenten: BF 2000), te voldoen
op bankrekening 210- 0429400-33 van
de Vrije Universiteit van Brussel, onder
vermelding van rek. nr. KD-030-2-colloque Japon. Inlichtingen en aanmelding:
Mrs. C. Charlier, Institut d’Etudes Europeennes, Avenue F.D. Roosevelt 39, B
-1050 Brussel.

163

Auteur