Ga direct naar de content

Zorg en schaarste

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 4 1990

Zorg en schaarste
Demografische en medisch-technische ontwikkelingen doen in de komende tien jaar een
stijging van de vraag naar gezondheidszorg van circa 3% per jaar verwachten. Het
financiele kader voor de gezondheidszorg biedt echter slechts ruimte voor een stijging
van 1% per jaar. In onderstaand artikel analyseert de auteur enkele trends in de vraag
naar zorg en bespreekt hij maatregelen om de toenemende schaarste tegen te gaan. Als
alternatieven komen aan de orde een beperking van de vraag naar zorg, een efficienter
gebruik van de middelen in de zorgsector, een verhoging van de Ziekenfonds- en
AWBZ-premie en een gedeeltelijke privatisering van de financiering van de zorgverlening.

PROF. DR. A.J.P. SCHRIJVERS*
De vraag naar zorg
In 1983 installeerde de staatssecretaris van Welzijn,
Volksgezondheid en Cultuur de Stuurgroep Toekomstscenario’s Gezondheidszorg (STG). Deze groep bestaat
uit op persoonlijke titel benoemde leden onder voorzitterschap van de directeur-generaal van de Volksgezondheid.
Haar hoofdtaak is net (doen) uitvoeren van scenarioprojecten: studies van mogelijke en wenselijke toekomstige ontwikkelingen van de Volksgezondheid en de gezondheidszorg. Sedert haar installatie heeft de STG scenario’s uitgebracht over vergrijzing, kanker, hart- en vaatziekten, en
ongevallen1. Over onder meer chronische ziekten en het
ziekenhuis in de 21 ste eeuw zijn toekomstverkenningen in
voorbereiding. De scenarioprojecten kennen een vast stramien. Een onderzoeksgroep doet een achtergrondstudie
op grond van relevante publikaties uit binnen- en buitenland. Tevens verzamelt en analyseert zij beschikbare
databestanden over de laatste tien a twintig jaar. Gesteund
door de achtergrondstudie formuleert een daartoe ingestelde scenariocommissie (bestaande uit onafhankelijke deskundigen op het desbetreffende terrein) een aantal premissen voor de toekomstige ontwikkeling, waarmee de onderzoeksgroep gaat rekenen. Een scenario bevat meestal een
nul- en een trendvariant.
De eerste gaat uit van alleen wijzigingen in het inwonertal
en de verdeling daarvan naar leeftijd en geslacht. De trendvariant doet dat ook, maar houdt ook rekening met diverse
andere maatschappelijke ontwikkelingen. De uitkomsten
van een scenario (die vaak betrekking hebben op de eerste
jaren van de nieuwe eeuw) verschijnen in een scenariorapport, dat onder verantwoordelijkheid van de Stuurgroep uitkomt. Met regelmaat vindt actualisering plaats van een eenmaal uitgebracht scenario. Vergrijzing, kanker, hart- en vaatziekten en ongevallen hebben elk invloed op de vraag naar
gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening, ofwel kortweg op de vraag naar zorg. Die invloed komt hieronder aan de orde in termen van procentuele stijgingen en
dalingen per jaar over de toekomstige periode van het desbetreffende scenario. Deze procentuele veranderingen zijn
berekend door het verschil tussen begin- en eindjaar van het
scenario te delen door het aantal tussenliggende jaren.

ESB 11-7-1990

Vergrijzing
In het jaar 2000 bedraagt het aantal 65-plussers volgens
de prognose uit 1988 van het Centraal Bureau voor de
Statistiek 2.169.000 personen2. Dit betekent een groei van
1,5% per jaar vanaf 1988. Voor de 80-plussers zijn de
getallen 518.000 personen en 2,3% per jaar. DeCBS-prognose uit 1988 voor het jaar 2000 ligt boven die van het jaar
1986, waarop de Stuurgroep Toekomstscenario’s zich in
1988 baseert voor haar bijstelling van de prognose van de
zorgvraag van ouderen. Bij gelijkblijvend leeftijds- en
sexespecifiek gebruik van voorzieningen komt de STG tot
de nulvariant-ramingen, weergegeven in tabel 1. De daarbij
berekende groei bedraagt voor bejaardenoorden en verpleeghuizen 2,5 respectievelijk 1,7% per jaar. Het aantal
ziekenhuisverpleegdagen van 65-plussers (in 1986:40,5%
van het totale aantal) neemt met 1,4% per jaar toe. Dit komt
neer op een jaarlijkse groei van alle verpleegdagen met
0,6%. Op te merken is, dat de trendvariant van de STG tot
hogere gebruikscijfers leidt. In deze variant wordt bij voorbeeld ook rekening gehouden (globaal, niet met behulp van
een wiskundig model) met factoren als het toenemende
aantal alleenstaande ouderen en de afnemende ondersteuning door kinderen en andere naasten van bejaarden.
Voor de eerstelijnszorg heeft de STG alleen ramingen uit
1985 beschikbaar3. Tachtig procent van de contacten van
de wijkverpleging betreft 60-plussers (80-plussers: 36,3%).
Het percentage 65-plussers onder de clienten van de gezinsverzorging bedraagt 73,5. Vanwege deze grote gerichtheid op ouderen is het plausibel om te veronderstellen,
* Hoogleraar Algemene Gezondheidszorg aan de Faculteit der
Geneeskunde te Utrecht. De auteur dankt drs. B. van der Linden,
medisch co-assistente en drs. DIM. Sluymers, plaatsvervangend
directeur-generaal voor de Volksgezondheid.
1. Stuurgroep Toekomstscenario’s Gezondheidszorg, Ouder warden in de toekomst, scenario’s over gezondheid en vergrijzing
1984-2000, Jan van Arkel, Utrecht, 1985; Stuurgroep Toekomstscenario’s Gezondheidszorg, Kanker in Nederland, deel 1
en 2, Rijswijk, 1988; Stuurgroep Toekomstscenario’s Gezondheidszorg, Het hart van de toekomst/De Toekomst van het hart,
Rijswijk, 1986; Stuurgroep Toekomstscenario’s Gezondheidszorg,
Ongevallen in het jaar 2000, Rijswijk, 1988.
2. CBS, Bevolkingsprognose voor Nederland, 1988-2050: Eerste
uitkomsten, Statistisch Bulletin, jg. 50, 22 december 1988.
3. Zie STG, Ouder worden in de toekomst, op. cit., 1985.

645

label 1. Zorgconsumptie van 65-plussers in net jaar 2000*
Basis- Eenheid
jaar

Aantal in Idemin Groei
basisjaar 2000 p.jaar

Bejaardenoorden 1988 verzorgenden 133.800 174.500 2,5%

Verpleeghuizen

1986 bezette bedden 48.722 60.300 1,7%

Ziekenhuizen

1986 verpleegdagen 7,4 mln 8,8 mln 1,4%

a. Nulvariant: alleen wijzigingen in de bevolkmgsopbouw naar leeftijd en

geslacht liggen ten grondslag aan de schattingen.
Bran: STG, Ouder worden in de toekomst, tussenbalans 2, Rijswijk, 1988.

dat de vraag naar deze voorzieningen even snel zal groeien als het totale aantal 65-plussers: in casu 1,5% per jaar.
Achttien procent van de contacten met de huisarts betreft
65-plussers. Deze contacten bestaan uit relatief veel visites aan huis, die meer tijd kosten dan spreekkamer- en
telefonische consulten. Daarom is het aannemelijk dat de
vraag naar de zorg van deze beroepsgroep met ca. 0,5%
per jaar toeneemt. Het voert te ver om in het bestek van dit
artikel de invloed van de vergrijzing op alle vormen van
zorgverlening te bepalen. Op grond van bovenstaande
voorbeelden, die gezamenlijk 58% van de kosten van de
gezondheidszorg voor nun rekening nemen, lijkt een schatting van een procent groei per jaar van de vraag naar zorg
door vergrijzing plausibel.

Chronische aandoeningen en ongevallen
Het aantal mensen met een chronische aandoening
neemt sneller toe dan het aantal 65-plussers. Een voorbeeld hiervan biedt het Scenariorapport Kanker in Nederland4. De Stuurgroep Toekomstscenario’s Gezondheidszorg schat in dat rapport, dat het aantal nieuwe kankerpatienten jaarlijks stijgt met 1,5%, een percentage dat vooral
samenhangt met de vergrijzing van de bevolking. Door de
langere overleving (door betere diagnostiek en behandeling) neemt het aantal in leven zijnde kankerpatienten
sneller toe, en wel met ruim 3% per jaar ofwel van ongeveer
200.000 in 1985 tot 300.000 in 2000.
Een vergelijkbaar beeld komt naar voren uit het scenario
voor hart- en vaatziekten5. De STG schat voor de patientengroep met ischaemische hartziekten (de belangrijkste
aandoening binnen de hart- en vaatziekten), dat het jaarlijkse aantal sterfgevallen zal dalen. Uit de in het scenariorapport gepresenteerde figuren is een daling af te leiden
van 50.250 in 1980 tot 25.500 in het jaar 2010, ofwel een
jaarlijkse daling van 1,6%. Dit is mogelijk door snelle en
adequate interventies (bij voorbeeld bij een optredend
hartinfarct) en een optimale revalidatie. Doordezelfde oorzaak blijven er meer patienten in leven met een behoefte
aan chronische behandeling en met een (meer dan gemiddelde) kans op een terugkeer van klachten. Kromhout e.a.
constateren, dat het jaarlijkse (voor de leeftijd gestandaar-

Tabel2. Aantal gewonden en overledenen door ongevallen
1984

2000

Jaarlijkse

groei
Aantal gewonden door
ongevallen

770.000

962.500

waarvan
-thuis
– verkeer
– werk

660.000
50.000
60.000

825.000
62.500
75.000

Aantal doden

3.900

diseerde) aantal uit algemene ziekenhuizen ontslagen patienten met een ischaemische hartziekte stijgt van 6.888
per miljoen Nederlanders in 1978 naar 9.605 in 1986: een
stijging van 4,9% per jaar6.
De vraag naar zorg door ongevallen neemt eveneens
toe. label 2 bevat een overzicht van de groei van het aantal
overledenen en gewonden door diverse soorten ongevallen. Het aantal gewonden neemt toe van 770.000 per jaar
in 1984 tot 962.500 in 2000, ofwel met 1,6% per jaar. Een
klein aantal hiervan overlijdt: 3.900 in 1984 en 4.875 in
2000. De STG geeft in het desbetreffende scenariorapport
aan, dat deze toeneming slechts voor een gering deel te
verklaren is uit de vergrijzing van de bevolking en voor een
groot deel door een groeiende deelnemina aan (riskante)
sporten, doe-het-zelven en buitenrecreatie . In een recente actualisering8 geeft de STG aan, dat bovenstaande
ramingen op grond van de groei van het nationale inkomen
naar boven bijgesteld moeten worden.
De scenario’s voor kanker, hart- en vaatziekten en ongevallen maken het waarschijnlijk, dat de vraag naar zorg
in de komende jaren toeneemt. Dat gebeurt niet alleen door
de vergrijzing. Er komen meer patienten per leeftijdsgroep
en die blijven langer in leven. Dit verschijnsel doet zich bij
meer groepen patienten voor. Zo is de verwachting, dat het
aantal diabeten zal stijgen van 191.000 in 1980 tot 339.000
in 2005, ofwel met 3,1% per jaar9. Ook het aantal chronische, psychiatrische patienten neemt toe10, evenals het
aantal zwakzinnigen1 , dat de volwassen leeftijd bereikt en
meestal volledig op professionele zorg aangewezen is. Al
deze waarnemingen maken de conclusie plausibel dat de
vraag naar zorg ten gevolge van de toeneming van het
(voor leeftijd gecorrigeerde) aantal patienten een jaarlijkse
volumegroei van de gezondheidszorg vereist van anderhalf procent. Gevoegd bij een procent voor de invloed van
de vergrijzing op de volumegroei leidt dit tot een tussenresultaat van 2,5% volumegroei per jaar.

Transplantaties
Hiermee is de invloed van de vraagzijde op deze groei
nog niet uitputtend behandeld. Hierbovenop komen nog de
invloed van de opkomst van de transplantatietechnologie
en de inhaalvraag doorde achterblijvende volumegroei van
de afgelopen jaren. De orgaantransplantaties trekken publicitaire aandacht, maar maken slechts een gering deel uit
van de kosten van de gezondheidszorg. Dit jaar zullen er
waarschijnlijk 60 hart-, 350 nier- en 40 levertransplantaties
plaatsvinden, die gezamenlijk / 81 miljoen kosten, ofwel
ca. 0,2% van de totale bestedingen van de zorgsector12.
In de Verenigde Staten neemt dit type ingrepen exponentieel toe. Voor Nederland lijkt 0,1 % volumegroei ofwel circa
/46 mln. extra per jaar wenselijk om de ontwikkeling op dit
terrein bij te houden. Van dat bedrag kan het aantal transplantaties per jaar met 200 a 300 toenemen.

4. Zie STG, Kanker in Nederland, op. cit., 1988.
5. Zie STG, Het hart van de toekomst/De toekomst van het hart,
1986.
6. D. Kromhout, J.W. den Boer, M.A. van Oostrom en H. Verkleij,

Epidemiologie van ischaemische hartziekten, in: Stuurgroep Toekomstscenario’s Gezondheidszorg, Derde signaleringsrapport
hart- en vaatziekten, Rijswijk, 1989.
7. Zie STG, Ongevallen in het jaar 2000, 1988.
8. Stuurgroep Toekomstscenario’s Gezondheidszorg, Ongevallen
signaleringsrapport, Rijswijk, 1989.

1,6%

4.875

Bran: STG, Ongevallen in het jaar 2000, Boon, Scheltema en Holkema,
Utrecht, 1988.

9. Stuurgroep Toekomstscenario’s Gezondheidszorg, Chronische
ziekten in 2005, Rijswijk, 1989.

10. Nationaal Centrum voor de geestelijke gezondheidszorg, De
geestelijke gezondheidszorg in cijfers, Utrecht, 1989.

11. Tweede Kamer, Zorg- en dienstverlening ten behoeve van
geestelijk gehandicapten, vergaderjaar 1988-1989, 20 931, nr. 3,
Den Haag, 1989.

12. S. van der Kooy van de Ziekenfondsraad, geciteerd in de
Volkskrantvan 18 mei 1990.

646

Voor het oplossen van knelpunten en wachtlijsten in de
gezondheidszorg heeft het zittende kabinet voor de komende vier jaar/ 680 mln. ofwel ca. 0,4% volumegroei per
jaar extra gereserveerd13. Dit bedrag is nodig, omdat de
werkdruk van het verplegend en verzorgend personeel in
de instellingen aanzienlijk is gegroeid. Ook zijn de wachtlijsten van instellingen toegenomen, bij voorbeeld die van
algemene ziekenhuizen. Het treffen van maatregelen voor
deze knelpunten en wachtlijsten betekent ingaan op reeds
bestaande vraag van patienten en staat naast de groei van
de vraag vanwege vergrijzing en de toeneming van het
aantal gezondheidsstoornissen. Wij voegen daarom deze
0,4% volumegroei te zamen met de 0,1% voor de transplantaties toe aan het tussenresultaat van 2,5% en komen
daarmee tot een volumegroei in de orde van grootte van
drie procent per jaar voor de komende periode. Dan is aan
de vraag naar zorg tegemoet te komen zonder de spanning
van toenemende schaarste.

Het aanbod van zorg
Het kabinet-Den Uyl startte in het begin van de jaren
zeventig met een financieel beleid, specifiek gericht op de
gezondheidszorg14. In de jaren daarvoor had dat niet bestaan. Sinds de tweede wereldoorlog was op de gezondheidszorg een algemeen instrumentarium van toepassing:
voor de tariefvaststelling golden de Prijsopdrijvings- en de
Prijzenwet en voor de volumebeheersing de Wederopbouwwet. Vooral in de jaren zestig kende de zorgsectoreen
torse groei: de Ziekenfondswet (Zfw) en de Algemene Wet
Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) kwamen toen tot stand
en nieuwbouw van menig ziekenhuis vond plaats. De
collectieve lasten stegen in het begin van de jaren zeventig
tors, zij het wat minder dan in de jaren daarvoor: de premies
Zfw/AWBZ stegen van 8,75% in 1970 naar 11,5% in 1973.
Het kabinet-Den Uyl beoogde de stijging van de collectieve-lastendruk te beperken tot een procent. Mede hierdoor
namen de premies Zfw/AWBZ over de periode 1973/1977
af van 11,5% tot 10,85%. Kenmerkend voor hel nieuwe
specifieke, financiele beleid voor de zorgverlening was het
ontbreken van een afweging met de ontwikkeling aan de
vraagzijde van de zorg. Het nieuwe beleid werd afgeleid uit
het algemene financieel-economische beleid van de overheid: de gezondheidszorg moest daarin haar aandeel leveren. Ook onder de volgende kabinetten zou dat zo blijven.
In Bestek ’81 trekt het kabinet-Van Agt (1977-1981) de
lijnen van zijn voorganger door. Geconfronteerd met hoge
structurele werkloosheid, tegenvallende economische
groei en oplopende collectieve uitgaven beoogt dit kabinet
een stabilisatie van de collectieve-lastendruk. Voor de
zorgsector betekent dit, dat de volumegroei tot 3% per jaar
beperkt moet blijven. Trendkortingen vinden plaats op personeelslasten. Eigen bijdragen worden geVntroduceerd
voor diverse intra- en extramurale voorzieningen. De premies Zfw/AWBZ nemen van 10,85% in 1977 toe.tot 11,3%
in 1980, ondanks rijksbijdragen in de fondsen van deze
wetten.
Onder het kabinet-Lubbers I (1982-1986) blijft het algemene financiele beleid gericht op stabilisatie van de collectieve-lastendruk. Daarnaast worden de vermindering van
het financieringstekort en een stringenter begrotingsbeleid
belangrijk. Voor de gezondheidszorg betekent dit een nulgroei van het volume. Tal van maatregelen komen tot
stand: budgettering van de algemene ziekenhuizen, temporisering van nieuwbouw, verdere reductie van ziekenhuisbedden alsmede beheersing van de kosten van medische specialisten en van geneesmiddelen. De opheffing
van de dure vrijwillige Ziekenfondsverzekering wordt voor-

ESB 11-7-1990

bereid. De premies Zfw/AWBZ stijgen desondanks van
12,4% in 1982 naar 13,85% in 1986. De meeste maatregelen sorteren niet volledig de gewenste effecten. Wel gaat
de volumegroei terug naar ca. een procent.
Het kabinet-Lubbers II (1986-1989) gaat door met de
dezelfde aanpak van de financiele problematiek: een verlaging van het financieringstekort, ten minste een stabilisatie van de collectieve-lastendruk en een stringent begrotingsbeleid. Mede door de enigszins toenemende economische groei gaan de collectieve lasten omlaag. Binnen dit
algemene kader mag de gezondheidszorg weer groeien,
en wel met een procent per jaar. Wel moeten de niet
gerealiseerde taakstellingen uit het vorige kabinet alsnog
gehaald worden: deze raken in de zorgsector bekend
onder de term ‘oud zeer’. Het kabinet zet een eerste stap
om de financiering van de zorg te privatiseren: er komen
eigen bijdragen voor specialistische hulp en een nominale
premie binnen de Ziekenfondswet. Voor het financiele beleid op de lange termijn baseert het kabinet zich op het in
1987 uitgebrachte plan-Dekker: een basisverzekering voor
iedereen met een omvang van (uiteindelijk) 85% van het
bestaande Zfw/AWBZ-pakket alsmede de introductie van
concurrentie binnen de zorgsector.
Het thans zittende kabinet-Lubbers III voert een vergelijkbaar algemeen financieel beleid als zijn voorgangers.
De economische groei komt op gang, het financieringstekort en de collectieve-lastendruk dalen enigermate. Op
grand hiervan komt dit kabinet tot een volumegroei voor de
gezondheidszorg van 1% per jaar plus / 680 mlnr(zie
hierboven) voorde oplossing van knelpunten en wadhtlijsten. De regering verdedigt deze groei door te wijzen op
“uitermate krappe koopkrachtmarges”15. De realisatie van
eerder ingezette maatregelen zoals de beddenreductie en
de beperking van de kosten van specialistische hulp en van
geneesmiddelengebruik blijven als beleidsvoornemen
overeind. De voorstellen voor een basisverzekering krijgen
een kleine maar wezenlijke verandering: gestreefd wordl
naar een basisverzekering met de omvang van ongeveer
het tegenwoordige Zfw/AWBZ-pakket, voor 85% gefinancierd uit een procentuele en voor 15% uit een nominale
premie16. De marktwerking van het rapport-Dekker raakt
op de achtergrond, mede door slechte voorbeelden in het
binnenland (de geneesmiddelenmarkt met scherpe, heterogene concurrentie en toch hoge prijzen voor merkartikelen) en in de Verenigde Staten (een land met veel concurrentie in de zorgsector, dat toch een aandeel van 12% van
het bnp besteedt aan gezondheidszorg).

Toenemende schaartse
De eerder beschreven demografische en medisch-technologische ontwikkelingen vragen om een volumegroei
van ca. drie procent per jaar, terwijl het algemene financiele
kader van het kabinetsbeleid slechts ruimte laat voor ca.
een procent. Dit verschil leidt tot toenemende schaarste
aan zorg, thans reeds tot uitdrukking komend in vraagstukken van werkdruk van verpleegkundigen en wachtlijsten
voor voorzieningen voor acute en chronische patienten.

13. Tweede Kamer, Regeerakkoord 1989, Resultaat programma-

tische besprekingen informateur Lubbers, vergaderjaar 19891990, 21 132, nr. 8, SDU-uitgeverij, Den Haag, 1989.

14. Zie ook: A.J.P. Schrijvers en C. Spreeuwenberg, Health policy
in the Netherlands, in: W.W. Holland e.a. (red.), Oxford textbook

on public health, Londen, 1990, ter perse.
15. Regeerakkoord 1989, op. cit., 1989.
16. Ministerie van WVC, Werken aan zorgvernieuwing, Rijswijk,
mei 1990.

647

Hieronder komen vier maatregelen aan de orde om deze
toenemende schaarste tegen te gaan: beperking van de
vraag naar zorg, een efficienter gebruik van de middelen
in de zorgsector, een verhoging van de Zfw/AWBZ-premie
en ten vierde een gedeeltelijke privatisering van de financiering van de zorgsector.
Gei’nspireerd door de World Health Organisation heeft
de overheid in de afgelopen jaren drie nota’s uitgebracht
om de vraag naar zorg te beperken: de Nota 200017, het
Kerndocument Gezondheidsbeleidâ„¢ en de nota Werken
aan zorgvernieuwing^9. Vraagreductie wordt in deze drie
stukken steeds verder uitgewerkt in voorstellen voor preventie van ziekten, terugdringing van schadelijke milieuinvloeden, versterking van de informele zorg (de ‘zorgzame
samenleving’) en bevordering van een gezonde leefstijl
van mensen. Nog afgezien van de vraag of de beoogde
maatregelen zullen aanslaan bij de bevolking zullen ze er
ook toe leiden, dat chronisch zieken (met een grote zorgvraag) langer in leven blijven. Vanwege de bevordering van
de kwaliteit van leven moet het beleid gericht op vraagreductie zeker doorgaan, maar of het in de komende jaren
financiele vrucht afwerpt, is twijfelachtig.
Beddenreductie, beperking van de kostengroei van het
geneesmiddelengebruik en matiging van de specialistenhonoraria vormen drie politieke dossiers gericht op een
efficienter gebruik van de middelen in de gezondheidszorg.
Langzaam maar zeker boekt de overheid voortgang op
deze drie beleidsterreinen, hetgeen in de komende jaren
enige financiele ruimte kan bieden. Deze is nog te vergroten, indien het beleidsdoel beddenreductie wordt verruimd
tot ziekenhuistransformatie: bestaande instellingen worden dan niet gesloten of ingekrompen (zoals bij beddenreductie), maar gaan andere zorg aanbieden: meer poliklinische zorg, dagbehandeling, vormen van thuiszorg en van
chronische zorg aan ouderen en/of gehandicapten. Dat
substitutie van intramurale zorg door thuiszorg – zoals
onder meer bepleit door de commissie-Dekker – zal leiden
tot kostenbesparingen wordt door wetenschappelijk onderzoek niet bevestigd. In hun overzichtsartikelen geven Hedrick en Inui20, Hughes e.a.21, Vertrees e.a.22 en Weissert
e.a.23 aan, dat experimenten ter zake wel de kwaliteit van
leven van patienten bevorderen, maar (door de aanzuigende working op patienten die toch al thuis wonen, de zogeheten ‘adds on’) de kosten van zorg niet verlagen.
Verhoging van de Zfw/AWBZ-premies is geen beslissing
die een kabinet kan nemen zonder een wijziging van het
algemene financiele beleid en zonder raadpleging van de
sociale partners, verenigd in de Sociaal-Economische
Raad en in de Ziekenfondsraad. Het kabinet zou adviezen
kunnen vragen aan genoemde organen over de ontwikkelingen aan vraag en aanbodzijde van de zorgverlening en
de daaruit resulterende, meest wenselijke premiehoogte.
Denkbaar is overigens, dat de huidige economische groei
vanzelf leidt tot voldoende extra premie-inkomsten en een
stabilisatie van dit deel van de collectieve-lastendruk (in
plaats van een vermindering) alsfinancieel beleidsdoel kan
gelden.
De vierde maatregel om toenemende schaarste tegen
te gaan betreft een gedeeltelijke privatisering van de financiering van de zorgverlening. Er is wat voor te zeggen om
de 15% nominale premie in de basisverzekering (zoals
geformuleerd in de laatste voorstellen van het kabinet24) te
beschouwen als particuliere bestedingen. Binnen de koopkracht van burgers kan dan ook een afweging plaatsvinden
tussen verschillende bestedingscategorieen. Een bezwaar
is wel, dat een nominale premie voor lagere inkomensgroepen relatief een zwaardere last vormt. Wellicht dat in de
fiscale sfeer compensatie te bieden is voor deze groepen.
Of met bovenstaande maatregelen een toenemende
schaarste aan zorg te vermijden is, is niet met zekerheid te
stellen. Daardoor zijn de voorstellen ook te weinig uitge-

648

werkt en op alle consequenties beoordeeld. Dat was ook
niet het ultieme oogmerk van dit artikel. Indien het ertoe
bijdraagt, dat in de komende jaren demografische, medisch-technologische en algemene financiele ontwikkelingen in een beleidskader worden afgewogen, dan heeft het
aan zijn doel beantwoord.

A.J.P. Schrijvers

17. Nota 2000, Over de ontwikkeling van gezondheidsbeleid:
feiten, beschouwingen en beleidsvoornemens, Tweede Kamer,
vergaderjaar 1985-1986, 19 500, nrs. 1-2, Den Haag, 1985.
18. Kerndocument gezondheidsbeleid, Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 010, OOP, Den Haag, 1989.
19. Ministerie van WVC, op.cit., 1990.
20. S.C. Hedrick en T.S. InuT, The effectiveness and cost of home
care: an information synthesis, Health Services Research, nr.
20/6, part II, 1986, biz. 851-880.
21. S.L. Hughes, L.M. Manheim, P.L Edelman en K.J. Conrad,

Impact of long-term home care on hospital and nurse home use
and cost, Health Services Research, nr. 22/1, 1987, biz. 19-47.
22. C. Vertrees, K.G. Manton en G.S. Adler, Cost effectiveness of
home and community-based care, Health Care Financing Review,
jg. 10, nr. 4, zomer 1989, biz. 65-78.
23. W.G. Weissert, C.M. Cready en J.E. Pawelak, The past and

future of home- and community-based long-term care, The Milbank Quarterly, jg. 66, nr. 2, 1988, biz. 309-388.
24. Ministerie van WVC, op.cit., 1990.

Auteur