Ga direct naar de content

Wie heeft er last van inflatie?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: maart 4 1998

Wie heeft er last van inflatie?
Aute ur(s ):
Hertog, R.G.J. den (auteur)
Verb onden aan NYFER Forum for economic research, Breukelen.
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4142, pagina 196, 6 maart 1998 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
goederenmarkten, inflatie

Sommige goederen en diensten stijgen sneller in prijs dan andere. Arme huishoudens lijden daardoor meer van inflatie dan rijke.
Iedere maand berekent het Centraal Bureau voor de statistiek de consumentenprijsindex-alle huishoudens. Dit is het bekendste cijfer
voor het prijsverloop van goederen en diensten. Deze ‘cpi’ gaat uit van het gemiddelde uitgavenpatroon van gezinnen in Nederlandverschillen tussen inkomen, gezinssamenstelling of leeftijd worden buiten beschouwing gelaten. Dit roept de vraag op in welke mate
een dergelijke algemene prijsindex een onder- of overschatting geeft van de inflatie waar specifieke huishoudens last van hebben.
Bekend is bijvoorbeeld dat bij ‘arme’ huishoudens de woonkosten een groter dan gemiddeld aandeel van de totale besteding uitmaken.
Omdat deze uitgavenpost de afgelopen jaren sterk in prijs is gestegen, draagt dit bij aan een hoger dan gemiddelde stijging van de
kosten van levensonderhoud voor de lage inkomensgroepen. Zou uitgaan van de cpi-alle huishoudens daarom een te positief beeld
geven van de koopkrachtontwikkeling van minima?
Doel van dit artikel is om in beeld te brengen hoe gezinskenmerken van invloed zijn op het bestedingspatroon, en daarmee op de inflatie
die mensen ervaren.
Data en methode
Informatie over de kenmerken en bestedingen van huishoudens zijn te vinden in de budgetonderzoeken van het CBS. Deze geven
informatie over de uitgaven aan veertien categorieën goederen en diensten, voor huishoudens met verschillende kenmerken. Met deze
gegevens is het mogelijk om bestedingsaandelen te schrijven als functies van de huishoudkenmerken, hier: inkomen,
gezinssamenstelling en leeftijd kostwinner 1. Voor elke groep van huishoudens (huishoudens met een combinatie van kenmerken) kan nu
het bestedingsaandeel van een categorie uitgaven worden verkregen, door de groepskenmerken in deze functies in te vullen.
Informatie over de prijsontwikkeling per bestedingscategorie is verkregen door voor 1991 tot en met 1996 prijsindices te construeren op
basis van de subindices van de cpi-alle huishoudens, die zo goed mogelijk passen bij de veertien consumptiecategorieën (zie tabel 1
voor de inflatiecijfers).

Tabel 1. Bestedingspatronen en inflatie voor verschillende groepen huishoudens
inkomen per jaar
gezinssamenstelling
leeftijd gezinshoofd
inflatie
’90-’96
%
voeding
10,3
wonen a
29,5
gas en elektriciteit
9,4
vervoer b
18,2
sport, spel en vakantie 16,8
ontwikkeling c
20,8
overige ontspanning d
-1,6
kleding en schoeisel
-3,6
interieur e
6,4
huish. apparaten
3,1
lich. verzorging f
12,7
huish. reiniging
10,4
geneeskundige hulp g
16,8
overige h
19,9
totale inflatie
16,4

Æ’ 100.000
2 volw.+4 kind
jonger dan 35
aaninflatie
deel
bijdrage
%
%

Æ’ 100.000
1 volwassene
jonger dan 35
aaninflatie
deel
bijdrage
%
%

22,8
2,35
14,8
1,52
29,4
20,7
6,11
22,2
6,55
2,9
0,27
2,1
0,20
16,0
2,91
19,8
3,60
7,0
1,18
11,6
1,95
3,7
0,77
3,4
0,71
4,6
-0,1
5,0
-0,1
10,3
-0,4
8,2
-0,3
2,7
0,17
3,8
0,24
2,6
0,08
2,3
0,07
1,8
0,23
2,0
0,25
1,7
0,18
1,1
0,11
1,1
0,18
1,3
0,22
2,2
0,44
2,3
0,46
14,4
15,5

Æ’ 15.000
2 volw.+4 kind
jonger dan 35
aaninflatie
deel
bijdrage
%
%
3,03
32,4
10,1
5,9
2,0
3,0
3,6
5,0
1,4
1,7
1,8
2,3
0,4
1,2

9,56
0,95
1,07
0,34
0,62
-0,1
-0,18
0,09
0,05
0,23
0,24
0,07
0,24
16,2

inkomen per jaar
gezinssamenstelling
leeftijd gezinshoofd

Æ’ 100.000
1 volwassene
65 of ouder
aaninflatie
deel
bijdrage
%
%

voeding
wonen a
gas en elektriciteit
vervoer b
sport, spel en vakantie
ontwikkeling c
overige ontspanning d
kleding en schoeisel
interieur e
huish. apparaten
lich. verzorging f
huish. reiniging
geneeskundige hulp g
overige h
totale inflatie

15,2
26,6
2,6
17,1
10,1
2,6
3,5
7,3
3,2
2,8
1,5
1,2
2,8
3,3

1,57
7,85
0,24
3,11
1,70
0,54
-0,1
-0,3
0,20
0,09
0,19
0,12
0,47
0,66
16,5

Æ’ 100.000
1 volwassene
jonger dan 35
aaninflatie
deel
bijdrage
%
%
20,9
38,3
8,0
8,0
3,6
3,0
4,3
4,4
2,2
1,7
2,1
1,7
0,5
1,4

2,15
11,29
0,75
1,46
0,60
0,62
-0,1
-0,2
0,14
0,05
0,27
0,18
0,08
0,28
17,7

Æ’ 15.000
1 volwassene
65 of ouder
aaninflatie
deel
bijdrage
%
%
20,1
42,8
9,5
6,4
2,9
2,1
-2,8
3,7
1,7
1,9
1,5
1,7
1,0
1,8

2,07
12,63
0,89
1,16
0,49
0,44
-0,0
-0,1
0,11
0,06
0,19
0,18
0,17
0,36
18,6

a. huur/huurwaarde, overdrachten, onderhoud, tuin en bloemen, enz.;
b. openbaar vervoer, rijwielen, auto’s, benzine, enz.;
c. opleiding, schrijfbehoeften en lektuur, enz.;
d. muziek, zang, toneel, radio, tv, grammofoons, enz.;
e. meubelen, stoffering, beddegoed en huish. linnengoed, enz.;
f. haarverzorging, cosmetica en parfumerieën, enz.
g. excl. het verplicht deel;
h. particuliere verzekeringen, contributies, collectes.

Met de op deze wijze verkregen inflatiecijfers per bestedingscategorie, en de berekende gewichten van de bestedingscategorieën voor de
verschillende groepen huihoudens, kan nu de ‘groepsspecifieke’ inflatie worden berekend 2. Hierbij wordt verondersteld dat het
prijsverloop van een bestedingscategorie voor iedere groep hetzelfde is.
De hoogste inflatie
tabel 1 toont de inflatieverschillen voor zes groepen huishoudens met ‘uitersten’ van kenmerken voor de periode 1991-1996. Opvallend is
dat hoofdzakelijk vijf van de veertien categorieën een sterk afwijkende bijdrage aan de inflatie laten zien: voeding, wonen, gas en
elektriciteit, vervoer en sport/spel/vakantie. Daarnaast zijn de inflatieverschillen per afzonderlijk kenmerk beperkt:
» over zes jaar gemeten werden arme huishoudens (ƒ15.000) geconfronteerd met 2%-punt (oftewel 13%) meer inflatie dan rijke
huishoudens (Æ’100.000). Zoals reeds is aangegeven, hebben gezinnen met een laag inkomen veel meer last van de hoge huurstijgingen.
Toch blijft de onnauwkeurigheid bij het bepalen van de koopkracht voor minima aan de hand van de CPI-alle huishoudens beperkt. Voor
arme huishoudens zijn er namelijk ook ‘voordelen’: het klinkt wat wrang, maar wat inflatie betreft hebben ze minder last van het duurder
worden van de benzine, wegenbelasting, vakanties, sport en andere ontspanning;
» een groot gezin blijkt een voordeel te zijn wat inflatie betreft: het verschil tussen de extremen, een alleenstaande versus twee ouders
met vier kinderen, bedraagt ongeveer 1,25%-punt. Een gezinsuitbreiding zorgt namelijk voor een verschuiving in de besteding van sterk
in prijs stijgende categorieën (wonen, vervoer en ontwikkeling en ontspanning) naar categorieën die slechts in beperkte mate duurder
worden (voeding) of zelfs goedkoper worden (kleding). Voor een groot gezin is er ongetwijfeld zowel een financiële als een
organisatorische noodzaak om minder tijd en geld aan ontwikkeling en ontspanning te besteden. Omdat grote gezinnen behoefte zullen
hebben aan meer kamers, ligt het voor de hand een verhoging van de uitgaven aan wonen te verwachten. Dat ze in werkelijkheid juist
minder uitgaven betekent waarschijnlijk dat grotere gezinnen in Nederland doorgaans grotere maar tegelijkertijd ook goedkopere, en dus
slechtere, woningen hebben;
» ouderen (65+) hadden in de eerste zes jaar van het huidige decennium last van 1%-punt (6%) meer inflatie dan jongeren (tot 35 jaar).
Ouderen geven verhoudingsgewijs meer uit aan de categorie met de hoogste inflatie, wonen. Ze kunnen dit slechts in beperkte mate
compenseren met lagere uitgaven aan ontwikkeling, ontspanning/uitgaan en vervoer.
Deze drie inflatieverschillen van 1 à 2% laten zien dat een analyse die zich beperkt tot één kenmerk weinig toevoegt aan de informatie die
de cpi-alle huishoudens ons geeft. Interessanter worden echter de verschillen wanneer we naar combinaties van kenmerken kijken. In de
tabel zijn de twee uitersten aan de ene kant het jonge, grote en rijke gezin (14,4%) en aan de andere kant de arme, alleenstaande bejaarde
(18,6); een inflatieverschil van 4,2%-punt oftewel bijna 30% meer.
Hoe groot is de onnauwkeurigheid door het berekenen van de koopkracht van specifieke groepen aan de hand van de cpi-alle

huishoudens? Niet al te groot. In de periode 1990-1996 was de inflatie voor alle huishoudens gemiddeld genomen 16,4%. Dit betekent dat
de onderschattingsfout in het meest ongunstige geval, te weten bij arme, alleenstaande bejaarden, cumuleert tot niet meer dan 2% -punt
in 1996. Tegelijkertijd moeten we ons uiteraard wel realiseren dat de financiële positie van juist deze huishoudens erg precair is. Voor
arme huishoudens is 2%-punt wellicht dan ook niet te verwaarlozen. Bovendien moeten we ons realiseren dat het hier gaat om een
permanent effect, dus een tegenvaller van ongeveer 300 gulden in ieder toekomstig jaar

1 Deze functie wordt verkregen door de bestedingsaandelen van alle huishoudens h van hoofdcategorie i (BAih) te regresseren op Ih
(inkomen), GSh (gezinssamenstelling) en Lfth (leeftijd gezinshoofd):
2 De formule voor het berekenen van de groepsspecifieke inflatie is ðgr,tot = ÓiBAgr,i ði,

Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteurs