Ga direct naar de content

Van verloep van paymente

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 21 2001

Van verloep van paymente
Aute ur(s ):
de Boer, D.E.H. (auteur)
De auteur is hoogleraar middeleeuwse geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Ve rs che ne n in:
ESB, 86e jaargang, nr. 4340, pagina 983, 21 december 2001 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
middeleeuw en

Net als nu speelden waardegarantie en herkenbaarheid van geld in de Middeleeuwen een grote rol. Ook toen compliceerden
koersontwikkelingen de transacties.
Men heeft nogal eens de neiging om situaties die in onze tijd als achterlijk worden beschouwd, te etiketteren als middeleeuws.
Gelukkig begint dit negatieve beeld van deze periode geleidelijk plaats te maken voor waardering voor de dynamische en vernieuwende
kanten ervan. Nu we op de drempel van de euro-introductie staan, is er alle reden om de monetaire ontwikkelingen in de Middeleeuwen
eens tegen het licht te houden. Daarom is de titel van deze bijdrage gekozen uit de jaarrekeningen van ambtenaren van de graven van
Holland uit de late veertiende eeuw, toen de geldkoersen soms zo snel veranderden, dat het nodig was om in een speciale rekeningpost
dit ‘verloep van paymente’, te verrekenen. Deze taak was verre van eenvoudig, gezien de vele verschillende soorten munten die
circuleerden. In wezen betaalden deze ambtenaren de prijs voor eeuwen van nauwelijks gebreidelde geldpolitiek waarin voortdurend
van ‘verloop’ van het geld sprake was.
Kostbaar en kwetsbaar
Tot de teloorgang van het centrale Romeinse gezag was de keizer degene in wiens naam de munt geslagen werd. Hij was het ook die aan
de munt de nominale waarde toekende. Deze hoorde in beginsel niet al te veel af te wijken van de metaalwaarde van het muntstuk, zolang
er een rechtstreekse relatie bestond tussen het gehalte van de belangrijkste muntstukken en hun waarde als betaalmiddel. Geldstukken
waren immers in wezen gestandaardiseerde en geijkte brokjes (edel)metaal. Maar zonder centraal gezag geen standaard, zonder overheid
geen ijking.
De metallistische basis was naast houvast tegelijk achillespees voor het geldstelsel. Allereerst was de beschikbaarheid van materiaal om
aan te munten, de muntspecie, geen stabiel gegeven. Mijnen raakten uitgeput, aanvoerlijnen werden verstoord. Heel wat geld verdween
uit de circulatie. Het werd geroofd, werd omgesmolten tot sieraden en cultusvoorwerpen of het verdween, als schat prijsgegeven aan de
grond.
Een tweede probleem dat inherent was aan de afhankelijkheid van de beschikbare hoeveelheid edelmetaal, was de onmogelijkheid om
adequaat te reageren op de wisselende geldbehoefte. Bij toenemende monetarisering kon in de geldbehoefte slechts worden voorzien
door steeds kleinere of dunnere munten dan wel munten van een steeds lager gehalte te slaan, tenzij grote hoeveelheden nieuwe
muntspecie beschikbaar kwamen.
Bijmenging van ander metaal was sowieso nodig om munten voldoende hardheid te geven; regelmatig liep het goud- of zilvergehalte
sterk terug. Soms was die terugloop louter het gevolg van de bovengenoemde variabelen, maar regelmatig trachtten de bezitters van het
muntregaal hun inkomsten te optimaliseren, door met het edelmetaalgehalte te sjoemelen. Dat ging goed tot de wal het schip keerde en
hervorming nodig was.
Falende keizers
De munthervormingen van Diocletianus aan het eind van de derde eeuw na Christus zijn een mooi voorbeeld van de mate waarin centraal
gezag en muntpolitiek hand in hand gingen en…konden falen. Na enkele decennia van chaos en verslechterende economische
omstandigheden streefde deze beruchte keizer naar een algehele revisie van het keizerlijk gezag. Sinds Nero was het zilvergehalte gedaald
van 0,980 naar 0,0005!
Een strakke militaire organisatie en een herziening van de munt waren twee pijlers waarop Diocletianus zijn revisie baseerde. Zijn
munthervorming berustte op een nieuwe combinatie van koperen, zilveren en gouden munten. De positie van de centrale munt in dit
stelsel, een zilveren argenteus, was echter delicaat. Als gevolg van een hyperinflatie vervijfvoudigde de koers binnen enkele jaren. Door
het afkondigen van loon- en prijsmaatregelen trachtte Diocletianus het tij te keren. Maar zijn poging was tot mislukken gedoemd.
Waar het tijdens de Gouden Eeuw van de keizertijd nog was gelukt om een centrumgericht systeem van surplusextractie in stand te
houden, zette op de drempel van de Middeleeuwen de regionalisering van zowel economie als gezag door. De feitelijke macht werd
uitgeoefend door (militaire) bevelhebbers in provincies. Uiteindelijk resteerde slechts een keizer in het oosten, en hadden in het westen
andere legerleiders, de Heerkönige van de Germaanse volkeren, de toekomst.

Geprivatiseerde muntslag
De koningen van volkeren zoals de Franken en Visigoten hadden een sterke behoefte aan legitimatie van hun positie. Waar mogelijk
streefden ze naar een soort van erkenning door de keizer. Als die erkenning formeel ontbrak, lieten zij niettemin munten slaan die in hun
uiterlijk de keizerlijke munt imiteerden, als een soort pseudo-waarmerk. Het valt moeilijk te bepalen welke rol dergelijk geld speelde in de
gekrompen ‘Europese’ economie, maar het bleef minstens functioneren als waarde-meter en thesaurisatiemiddel.
In West-Europa weten we het meest van deze pseudo-imperiale muntslag door de machthebbers in Frankrijk, die we met de verzamelnaam
Merovingen aanduiden. Deze vorsten stonden toe dat privé-ondernemers in de munt-behoefte gingen voorzien. Uit deze periode zijn een
kleine 1500 van dergelijke monetarii bekend, die vaak in reizende muntateliers op bestelling muntslag pleegden, daar waar muntspecie
voorradig was. Een van de bekendste is Madelinus, die vóór 650 in Maastricht en Dorestat actief was en zoveel succes had, dat anderen
‘pseudo-Madelinus’-munten gingen slaan.
Toch viel het Merovingische geldwezen geleidelijk ten prooi aan ontworteling, waarbij de Byzantijns-keizerlijke ‘moedermunt’ naar de
achtergrond verdween. De zilveren munt maakte grotendeels plaats voor een combinatie van kopergeld en gouden munten. Het uiterlijk
van de munten leek uiteindelijk nergens meer op en het gehalte was nauwelijks betrouwbaar. Daarmee voldeed de munt niet meer aan de
essentiële vereisten voor een geldsysteem: betrouwbaarheid, herkenbaarheid en stabiliteit.
Euro-pa?
De nieuwe wind die vervolgens door Europa ging waaien, wordt doorgaans in verband gebracht met Karel de Grote. Toch was de
basismunt van zijn stelsel, de denarius, al omstreeks 630 geïntroduceerd en had Karels vader, ‘hofmeier’ Pippijn III, zijn ambities
onderstreept door direct nadat hij in 751 het Frankisch koningschap had overgenomen een geldhervorming door te voeren. Hij keerde
terug naar een zilveren munt met een solide gehalte. Tot omstreeks 1250 zou er in Europa nauwelijks goudgeld meer worden geslagen.
Vroeger beschouwde men dit als bewijs van het inzakken van de West-Europese economie; tegenwoordig beseft men dat de functie van
het geld veranderde en dat het zilvergeld volstond voor de transacties van toen.
Karel zette met een gecombineerde hervorming van munten en maten deze politiek voort, die goed paste in zijn algemene streven naar
unificatie van wetten en bestuur. Een vast stelsel van ponden, schellingen en penningen (afgekort als £, s. en d.) werd algemeen in
West-Europa. De kern hiervan was dat twaalf zilveren denarii dezelfde waarde hadden als de (nauwelijks geslagen) gouden solidus, en
dat 240 denarii geteld werden als één pond. Het trotseerde de eeuwen als het Karolingisch stelsel, tot de Engelsen aan het eind van de
vorige eeuw als laatste overgingen op het decimale stelsel. Minstens zo belangrijk was het streven van Karel om het niet bij
voorschriften te laten en de muntslag opnieuw onder koninklijke controle te plaatsen.
Eén muntautoriteit in grote delen van Europa, een algemeen geaccepteerde basismunt die her en der werd geslagen met kleine uiterlijke
verschillen, ̩̩n generaal geldsysteem dat alom Рzelfs in Engeland Рgevolgd werd. De middel- eeuwse euro? Het heeft er de schijn van.
Het rijk van Karel de Grote was echter gebaseerd op een subtiele machtsbalans: het centrale gezag bestond bij de gratie van regionale
potentaten, die op hun beurt hun autoriteit aan dat centrale gezag ontleenden. Zo kreeg het koninklijk muntrecht de gedaante van een
grafelijk recht. Het was onvermijdelijk dat de versnippering opnieuw toe zou slaan, vooral toen aan het eind van de negende eeuw het
Karolingisch Rijk uiteen was gevallen. Eigenlijk is het verwonderlijk dat in een zo geregionaliseerd Europa nog zo veel eenheid in het
monetaire systeem bleef bestaan.
Koning, keizer, admiraal…
Kort na het jaar 1000 begon de bevolking te groeien en namen de overschotten in de landbouw toe. Dit conditioneerde de opkomst van
steden en nijverheid. Het geheel leidde in rap tempo tot de opkomst van een marktgerichte economie, waarin zowel de behoefte aan
pasmunt als aan geld voor grote handelstransacties groeide. De muntateliers verdrongen elkaar om aan die vraag te voldoen. Dit had een
politiek en een monetair gevolg. In politieke zin raakte het muntrecht van graven en hertogen in de elfde en twaalfde eeuw
geformaliseerd. In monetaire zin werden de tekorten aan zilver snel voelbaar. De opening van nieuwe mijnen kon de toenemende behoefte
aan muntspecie niet compenseren, mede doordat de groeiende import van luxegoederen uit de Oriënt onvermijdelijk tot een negatieve
handelsbalans leidde. In de dertiende eeuw kon in het internationale betalingsverkeer eigenlijk niet meer gewerkt worden met het
bestaande geld. Een mooi voorbeeld is de situatie in 1294 toen de Engelse koning Edward in Dordrecht een verdrag wilde sluiten met de
Duitse koning Adolf van Nassau, en daarvoor enkele miljoenen zilveren pennies moest laten overvaren.
Zo’n praktijk was voor de kooplieden een ramp. De vernieuwingen kwamen dan ook van de kant van de handel en de steden, waarbij de
Italiaanse stadstaten voorop liepen. Gelijktijdig kwamen er twee noviteiten. De eerste was de wisselbrief, die het meeslepen van baar geld
overbodig maakte en als ‘betaalbewijs aan toonder’ functioneel gezien heel dicht tegen het papiergeld aanlag. De tweede was de
herintroductie van het goudgeld.
Kort na 1200 bood de productie van een zware, zilveren munt – die vanwege zijn grotere gewicht grosso werd genoemd – enig soelaas. De
omslag kwam toen het bankierscentrum Lucca in 1246 een gouden grosso ging slaan. In rap tempo volgden andere Italiaanse munthuizen
met de productie van letterlijk naam-makende munten zoals de fiorino van Florence en de ducato (eigenlijk dogato) van Venetië. In de
Arabische wereld was het munten van goud al een eeuw eerder sterk toegenomen, mede doordat de grote goudgebieden van Soedan en
Mali binnen de islam waren gekomen. Via Spanje en Italië bereikte dit goud nu ook Europa. Zo trok de Europese handelskaravaan monter
de bimetallistische wereld binnen.
Bullionisme
De opluchting was maar van korte duur: de verscheidenheid aan betaalmiddelen ontaardde spoedig in een overdosis en er ontstond wat
men een ‘battle for bullion’ zou kunnen noemen. Het slaan van zwaardere denominaties onttrok zilver aan de markt, terwijl de behoefte aan
kleingeld steeg. Hier was het streven naar een munt met een solide gehalte niet tegen bestand. Bij het schaarsere goudgeld gold nog
sterker dat de muntbehoefte de beschikbare specie overtrof. Toch was het systeem op zichzelf zo slecht nog niet. Centraal een zilveren

munt waarvan vier à zes exemplaren het dagloon van een arbeider vormden, daaronder kleine denominaties als pasmunt, en daar boven
gouden munten die tussen een week- en een maandloon van een arbeider konden representeren.
De problemen ontstonden door het hardnekkig vasthouden aan de edelmetaalstandaard, ook al was die nagenoeg tot fictie verworden.
Een vorst als de Franse koning Filips de Schone (1285-1314) kreeg de bijnaam le roi faux-monnayeur door zijn politiek om in steeds
nieuwe emissies telkens lichtere munten tegen eenzelfde nominale koers uit te geven. En omdat slecht voorbeeld nog slechter deed
volgen, gingen kleinere munthuizen lichtere versies van de ‘grote’ munten slaan, die ze tegen dezelfde koers in de markt probeerden te
slijten. Zo kwamen er naast de toonaangevende goudstukken als de Franse ecu, de Engelse en de Vlaamse nobel of de Rijngulden
allerlei varianten met een lager gehalte in omloop. Munten die uiteindelijk flinterdun waren.
In muntordonnanties gaven de Europese landheren regelmatig aan hoe de vele tientallen verschillende soorten munten die op hun
grondgebied circuleerden zich tot elkaar verhielden, maar het was onbegonnen werk om in dit voortdurend schuivende
verhoudingenstelsel een rechte koers te varen.
Dat al die munten ook daadwerkelijk betaald en geïnd werden, blijkt uit financiële administraties zoals die van de graven van Holland. Dit
was een praktijk die – in moderne begrippen vertaald – het enige alternatief voor de euro vertegenwoordigde. Een praktijk, waarbij een
inwoner van Den Haag in een winkel een bedrag van Æ’ 3,60 kon voldoen door betaling van twee Duitse marken, vijftig peseta’s, twee
Franse frank en een dubbeltje, en terugontvangst van een muntstuk van vijf Belgische franken. Zelfs bij uitmuntend onderwijs in het
hoofdrekenen en een stabiele wisselkoers zou dit in de moderne samenleving een nagenoeg onbegonnen klus zijn. De middeleeuwse
mens was er echter in de praktijk wel toe veroordeeld, zolang het zowel ondoenlijk was om de grenzen te sluiten voor andere munten, als
onmogelijk om de muntslag en het geldverkeer zo te organiseren dat de wildgroei werd tegengegaan.
Naar meer uniformiteit
Voor echte, systematische veranderingen moest Europa door de fase van een samenstel van nationale staten heen groeien naar een
hogere graad van economische en politieke samenhang. De eerste fase in die ontwikkeling, het ontstaan van de vroeg-moderne,
nationale staat, voltrok zich in de vijftiende eeuw. Als schoolvoorbeeld hiervan geldt vaak de opkomst van de ‘eenheidsstaat’ van de
Bourgondische gebieden.
In 1433 voegde de Bourgondische hertog Philips de Goede definitief Holland, Zeeland en Henegouwen als parels toe aan zijn
hertogskroon. Het is kenmerkend dat hij vrijwel direct probeerde een munt te introduceren, die in alle gewesten zou circuleren. Op deze
gouden rijder zou op de ene zijde de hertog worden afgebeeld, krijgshaftig te paard. Op de keerzijde het Bourgondisch wapen, en per
gewest een verschillend symbool. Op die manier zouden, net zoals bij de euro, munten uit verschillende delen van het rijk door elkaar
kunnen rouleren, maar zou toch telkens en overal de specifieke herkomst zichtbaar zijn. Maar één rijder maakt geen eenheid. Ook deze
poging tot unificatie zou uiteindelijk in pluriformiteit sneven.
Slot
Hoezeer ook de middeleeuwse pogingen tot geldhervorming vanaf Diocletianus tot mislukken gedoemd waren, ze bewijzen niet dat de
middeleeuwse toestanden op geldgebied als een achterlijke toestand gekwalificeerd kunnen worden. De ogenschijnlijk chaotische
praktijken waren binnen de politieke, technische en logistieke omstandigheden van de tijd de meest pragmatische oplossing voor een
economische behoefte.
De tijd moet uitwijzen hoe het ‘verloep van paymente’ van de euro zal zijn. De acceptatie in euroland zal door de ongeëvenaarde inname
van de oude munten en bankbiljetten wel zonder problemen geschieden. Of de nu al gevoelde onbalans tussen de zwakke en sterke
economieën binnen het systeem en de eveneens gevoelde spanning tussen de beoogde en gerealiseerde koers zullen afnemen, is echter
bijna net zo ongewis als in de Middeleeuwen.
Zie ook: Van elektron tot euro. Geld en geld-politiek door de eeuwen heen, themanummer van Spiegel Historiael, jrg. 34, nr. 7/8, 1999.

Copyright © 2001 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur