Ga direct naar de content

Van selectie naar allocatie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 31 1995

Van selectie naar allocatie
Vanaf de jaren zeventig is het hoger-onderwijsbeleid
gericht geweest op ‘hoger onderwijs voor velen’. Met
groot succes. Op dit moment besluiten bijna alle eindexamenkandidaten van havo en vwo verder te studeren. De medaille blijkt echter ook een keerzijde te
hebben. De groei van het hoger onderwijs heeft grote budgettaire problemen opgeroepen. Belangrijker
misschien nog is dat de kwaliteit van het hoger onderwijs gevaar loopt. Men vreest dat de grote studentenaantallen het niveau doen dalen. De oplossing
wordt gezocht in meer selectie. Alleen wie ‘werkelijk’
geschikt is voor het hoge niveau dat vanouds bij
hoger onderwijs hoort, zou nog tot die opleiding
mogen worden toegelaten. Maar dat roept weer andere problemen op. Hoe moet men selecteren? En is
selectie aan de poort wel de beste manier om een
zo hoog mogelijk maatschappelijk rendement uit de
onderwijsguldens te halen? .
Om te beoordelen of iemand geschikt is voor hoger ondcrv.’ijs, wordt vaak afgegaan op schoolresultaten, toelatingsexamens en psychologische tests. Die
zeggen wel iets over de kans om een opleiding met
succes te voltooien, maar ook weer niet zo veel. Ze
meten voornamelijk het schoolse leerpotentieel; andere, niet goed meetbare factoren zoals motivatie blijven buiten beeld. De voorspelkracht wordt verder
beperkt doordat persoonlijke omstandigheden zich
wijzigen of de interesses van studenten verschuiven.
Zelfs schijnbaar stabiele persoonlijkheidskenmerken
– waaronder intelligence – blijken in de tijd nog aanzienlijk te kunnen veranderen. Het is het bekende
verhaal van de man die ‘s nachts bij een lantaarnpaal
zijn autosleutels zoekt; niet omdat hij die autosleutels
daar verloren heeft, maar omdat daar in ieder geval
iets te zien is.
De lage correlatie tussen studiesucces enerzijds
en de gehanteerde voorspellers (toelatingsexamens,
cijferlijsten enz.) anderzijds, brengt met zich dat aanscherping van de selectie-eisen gepaard gaat met relatief veel verkeerde beslissingen. Er worden studenten
geweerd die de studie zeker zouden hebben gehaald. Hoe men het risico talent te missen afweegt
tegen de kans om in minder geschikten te investeren,
is vooral een politieke kwestie, waarvan de beoordeling afhangt van het belang dat men heeft. De minister van Onderwijs zal er anders over denken dan de
studentendecaan.
Maar selectie roept nog fundamentelere vragen
op. Is selectie vooraf wel het juiste middel om de
kwaliteit in het onderwijs te verhogen? In de sport
streeft men juist naar zoveel mogelijk beoefenaars
om daaruit het (top)talent naar voren te laten komen.
Economen zien bevordering van concurrence in het
algemeen als een betere manier om de prestaties op
een markt te verhogen dan beperking van de toetreding. Als we talent willen maximaliseren zijn hoge
toelatingsbarrieres contraproduktief. De Einsteins en
Ritzens komen er misschien niet meer in.

ESB 31-5-1995

Om de effecten van selectie aan de poort te beoordelen, moeten we ons afvragen welke rol onderwijs in de samenleving vervult. De traditionele (human-capital) gedachte is, dat onderwijs helpt om
mensen knapper, vaardiger, creatiever en produktiever te maken. Daar zijn echter grenzen aan. Meer recent is de visie opgekomen dat onderwijs vooral een
rol vervult als sorteermachine voor de arbeidsmarkt.
Door de snelle sociale, wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen veroudert de in het onderwijs opgedane kennis zo snel dat blijvend leren noodzakelijk is. Het aantal en niveau van de behaalde
diploma’s geeft aan in hoeverre iemand daartoe in
staat is en dat bepaalt zijn kansen op de arbeidsmarkt. Studenten proberen die sleutelrol van het onderwijs zoveel mogelijk in hun voordeel aan te wenden, door steeds langer onderwijs aan steeds hogere
opleidingen te volgen. Niet om interessante of nuttige kwalificaties te verwerven, maar om hun concurrentiepositie op de arbeidsmarkt te versterken.
Terwijl studenten zich individueel niet aan de onderwijswedloop kunnen onttrekken, omdat ze anders
hun kansen op de arbeidsmarkt verspelen, is er maatschappelijk gezien sprake van een enorme verspilling. Al die extra opleiding draagt immers nauwelijks
bij aan hogere economische groei, want de functievereisten van de beschikbare banen stijgen niet in gelijke mate mee. De overscholing leidt alleen maar tot
verdringing van minder door hoger geschoolden. Zij
brengt de overheid in financiele problemen en zadelt
de economie op met hoge collectieve lasten. Is er
geen beter alternatief?
Idealiter zou het onderwijs studenten moeten helpen om zich te ontplooien in de richting waarin hun
talenten het best tot hun recht komen. Dat betekent
dat het onderwijs zich minder exclusief zou moeten
richten op het bijbrengen van ‘schoolse’ kennis en
meer op het ervaring opdoen met belangrijke aspecten van toekomstige leer- en werksituaties. Dat klinkt
utopisch, maar juist in een kenniseconomie gaat het
niet zozeer om schoolse begaafdheid als wel om
communicatieve vaardigheden en bij voorbeeld vermogen tot samenwerken. Dat vereist een veel bredere orientatie en meer en gevarieerdere programma’s
dan nu meestal worden geboden. Het is duidelijk dat
hiervoor veel in het onderwijs moet veranderen.
De selecterende functie die het onderwijs moet
vervullen, krijgt zo ook een andere inhoud. Niet het
afsluiten van mogelijkheden, maar het geleiden van
studenten in een richting waar hun beste mogelijkheden liggen. Dat is een economischer manier om met
de beschikbare talenten en middelen om te springen.
L. van der Geest
1. Over deze vragen is een interessant boekje verschenen:

M. van Dyck, Selectie voor hoger onderwijs, Adviesraad
voor het hoger onderwijs, Utrecht, mei 1995. Veel van het
bovenstaande is aan dit boekje ontleend.

501

Auteur