Ga direct naar de content

Universitaire economen over het kabinetsbeleid

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: oktober 10 1984

Universitaire economen over
het kabinetsbeleid
DRS. TH. VAN BERGEN – DRS. H. GREMMEN*
Inleiding
Begin 1983 hidden de opstellers van dit verslag, een enquete onder de ongeveer 200 universitaire algemene economen
m.b.t. het wenselijk geachte economische beleid in Nederland. Ongeveer honderd economen gaven toen een antwoord
op de aan hen gestelde vragen. De voornaamste conclusie die
toen kon worden getrokken was dat het regeringsbeleid inzake de tekortbestrijding slechts in geringe mate de instemming
had van de geenqueteerden, en dat toen, ter verbetering van
de steeds verslechterende werkgelegenheidssituatie, een absolute meerderheid juist voorstander van het vergroten van
het overheidstekort was.
Inmiddels, anderhalf jaar later, lijkt het economisch tij in
Nederland te zijn gekeerd. De investeringen lijken weer aan
te trekken en sommige bestedingscategorieen groeien weer.
Dit vormde voor ons aanleiding om begin September dezelfde doelgroep als weleer te benaderen met soortgelijke vragen
1) en na gaan of zij hun mening inmiddels wellicht zouden
hebben herzien. Het is immers mogelijk dat bovengenoemde
wendingen als resultaat van het door het kabinet gevoerde
beleid moeten worden gezien – het kabinet had het dus bij
het rechte eind – en dat de universitaire economen hun mening omtrent het gewenste beleid inmiddels hebben aangepast. Ook is het mogelijk dat genoemde wendingen plaatsvinden ondanks het regeringsbeleid, en wel door een aantrekkende wereldconjunctuur.
Dit artikel vormt een verslag van onze bevindingen. Alvorens we daaraan toekomen eerst een opmerking over de doelgroep, de respons en de geldigheid van onze conclusies.
De doelgroep en de respons
Zoals gesteld hebben we zoveel mogelijk de economen
aangeschreven die ook in het vorige jaar om hun medewerking zijn gevraagd. Daarnaast zijn enkele personen aangeschreven die eigenlijk wel tot de doelgroep behoren (te weten
universitaire wetenschappers die zich dagelijks bezighouden
met onderzoek op algemeen-economisch terrein), maar vorig
jaar niet zijn benaderd, zoals de economen bij het NEI. Het
totale aantal verzonden enqueteformulieren bedroeg 217.
Het is ons bekend dat een gedeelte verzonden is naar economen die zich weliswaar bezighouden met algemeen-economische aangelegenheden, maar niet met de vraagstukken die
het onderwerp zijn van de enquete. Denk aan de economen
die voornamelijk Oost-Westrelaties bestuderen, zich toeleggen op de economie van de bewapening enz. De kans dat zij
hun enqueteformulier zouden retourneren, was gering. Hoewel zij wel een vragenlijst ontvingen, behoren ze eigenlijk
niet tot de doelgroep.
Het aantal wel geretourneerde formulieren is 75. Deze
respons is duidelijk lager dan de vorige maal. Onder de expliciete voorwaarde echter dat -de respons aselect is geweest
– en we hebben geen aanleiding kunnen vinden om anders te
concluderen 2) – kunnen uit deze respons conclusies worden
afgeleid omtrent de mening van onze doelgroep. De nu te bespreken resultaten dienen in dit licht te worden bezien.
De resultaten
De economen is gevraagd naar de mutatie die zij in de komende jaren wenselijk achten in een aantal centrale macroeconomische beleidsvariabelen indien men een zo spoedig

1022

mogelijke realisatie wenst van langdurige volledige (voltijdse) werkgelegenheid onder de rievenvoorwaarden van een
aanvaardbare inflatie en betalingsbalansontwikkeling. De
hoofdlijnen van het regeringsbeleid ter zake 3) worden gevonden in de Miljoenennota 1985 daling van het financieringstekort en ten tweede een daling van de collectieve-lastendruk. (Dit laatste moet worden onderscheiden van de mutatie in de belastingdruk.) Ten aanzien van het financieringstekort voert het kabinet voor 1985 een beleid dat neerkomt
op een bij benadering constant volume van de overheidsbestedingen bij een ongeveer constante belastingdruk. Dit beleid vindt weerklank bij 6,8% van de ondervraagden. Telt
men hierbij op het aantal voorstanders van een daling van het
volume van de overheidsbestedingen bij een constante belastingdruk, – wat 66k in de lijn van de kabinetsfilosofie
zou liggen – dan nog wordt dit beleid door slechts 9,5% ondersteund.
Daarentegen acht een veel grotere groep (56,8%) dat voor
realisatie van de centrale werkgelegenheidsdoelstelling een
initiele vergroting van het tekort onontkoombaar is 4). Van
deze groep wenst iets minder dan een derde stijgende bestedingen bij een constante belastingdruk, een zelfde deel wenst
stijgende bestedingen bij een dalende belastingdruk, terwijl
ruim een derde constante bestedingen wil combineren met
een dalende belastingdruk.
De grootste restgroep (23%) wordt gevormd door degenen
die dalende bestedingen gepaard willen laten gaan met een
dalende belastingdruk. Dit kan een initiele vergroting of verkleining van het tekort impliceren. Maar zelfs al zou men ze
allemaal, foutief, tot de tekortbestrijders willen rekenen 5),
dan nog zou het kabinet slechts een derde van de economen
tot zijn achterban mogen rekenen.
Zoals gesteld, blijkt de meerderheid voor een initiele
tekortvergroting te zijn. De financierbaarheid van zo’n tekort vormt volgens de overgrote meerderheid van de ondervraagden geen probleem. Meer dan 85% van hen (en van de
hoogleraren zelfs meer dan 95%) ziet een relatief geringe of
zelfs geheel geen invloed van de plaatsing van extra overheidsleningen op de rentestand in Nederland. Dit contrasteert met de ,,veronderstelling” in de Miljoenennota 1985
(biz. 41/42 en biz. 27), dat een reductie van het tekort met
1 % de rentestand zou doen dalen met 0,4%-punt.
Hoewel de Miljoenennota 1985 nauwelijks aandacht besteedt aan de invloed van het buitenland op de rentestand in
Nederland, acht 86,5% van de ondervraagden (en van de
hoogleraren zelfs 100%) die invloed juist relatief groot. Het
ligt voor de hand het verschil in opvatting over de noodzakelijkheid van initiele tekortbestrijding tussen enerzijds het ka-

* Verbonden aan de vakgroep Internationale Economische Betrek-

kingen van de Katholieke Hogeschool Tilburg.
1) Daarnaast zijn dit keer vragen gesteld inzake de wenselijkheid van

bepaalde vormen van arbeidstijdverkorting.
2) Zo komt de verdeling in de respons tussen hoogleraren en wetenschappelijke staf vrijwel overeen met die in de doelgroep, en met die
van vorig jaar.
3) Naast bevordering van arbeidstijdverkorting.
4) Bij de vorige enquete was dit percentage 51.
5) Een argument om deze groep tot de ondersteuners van het kabinetsbeleid te rekenen zou kunnen worden gevonden in de globale kabinetsfilosofie: terugdringing van rol en omvang van de overheid.

binet en anderzijds de meerderheid der ondervraagden hier-

aan ten dele toe te schrijven 6).
Op welke onderdelen van het beleid zou het kabinet vol-

gens de economen expansiever dan wel restrictiever moeten
optreden? Evenals bij de vorige enquete ligt verschil in opvatting het duidelijkst bij het volume van de overheidsinvesteringen, waarbij de standpunten niet of nauwelijks zijn
gewijzigd. Het kabinet voert hier een dating door van 1%
(Macro Economische Verkenning 1985, biz. 20). Een daling
(van deze of andere omvang) blijkt te passen in de visie van

6,8% van de ondervraagden (hoogleraren: 9,6%), terwijl
13,5% (hoogleraren 28,6%) geen verandering hierin voorstaat. Maar liefst 77% blijkt voorstander van een stijging

van geringe of grotere omvang 7). Het moge duidelijk zijn
dat het kabinetsbeleid t.a.v. de overheidsinvesteringen duidelijk afwijkt van de opvatting van verreweg de meeste van

de ondervraagde economen (90%).
Genuanceerder is dit bij het beleid t.a.v. het volume van de
materiele overheidsconsumptie (aankoop van bureaus voor
ambtenaren e.d.). Het kabinetsbeleid impliceert ten aanzien
hiervan een lichte daling van 0,5% (Macro Economische
Verkenning 1985, biz. 20). Ruim een derde van de ondervraagden (36,5%) acht geen mutatie gewenst, wat min of
meer overeenkomt met het voorgenomen beleid. Voorstander van een stijging is 23%, voorstander van een daling 38%.
Ongeveer in dezelfde orde van grootte 8) ligt de verdeling van
voorstanders van een stijging respectievelijk daling van het
aantal voltijdse ambtenaren: 24% wenst een stijging, 32,5%
wenst een daling en 40% wenst geen mutatie. Dit terwijl het
kabinetsbeleid jaarlijkse inkrimping van het ambtenarenbestand van 2% impliceert 9). Ook hier vindt het kabinet dus
slechts een derde van de ondervraagden aan zijn zijde.
Evenals andere jaren heeft ook dit jaar het regeringsbeleid
verstrekkende gevolgen voor de inkomensontwikkeling van
de burgers. De modale werknemer in bedrijven zal zijn koopkracht naar verwachting met 2% zien toenemen 10). De modale werknemer in overheidsdienst zal het, evenals de werknemer met een minimumloon in bedrijven, met minder moeten stellen: 0% respectievelijk 0 a 0,5%, hetgeen in geval van
ziekteverzuim een negatieve koopkrachtontwikkeling voor
deze groepen impliceert. Dit beeld levert enerzijds op dat
ambtenaren (en trendvolgers) in de ontwikkeling van hun
reele netto inkomen worden achtergesteld bij werknemers in
bedrijven, anderzijds dat er sprake is van denivellering.
Uit de beantwoording van de vragen over de loonontwikkeling (waarbij een onderscheid is gemaakt voor de ontwikkeling van lonen boven respectievelijk onder de ziekenfondsgrens) blijkt dat voor werknemers in bedrijven en bij de overheid zo’n 46% van de economen een instandhouding van de
koopkracht van actieven wenselijk acht. Ruim een derde is
voor een verbetering hiervan (ongeveer 10% wil zelfs een verbetering met meer dan 2,5%). Grosso modo is het restant
voor een (bescheiden) daling.
Uit de antwoorden valt daarnaast af te leiden dat een overgrote meerderheid van de geenqueteerden (meer dan 80%)
geen voorstander is van nivellering of denivellering, noch bij
de overheid, noch bij het bedrijfsleven. Dat wil zeggen dat
zij, in tegenstelling tot de kabinetsplannen, geen andere
loonontwikkeling wenselijk achten voor hogere- dan voor
lagere-loongroepen. Ook de achterstelling van ambtenaren
en trendvolgers ten opzichte van werknemers in bedrijven
wat betreft hun loonontwikkeling, zoals het kabinet voorstaat, (zie ook de Macro Economische Verkenning 1985, biz.
89-90), vindt slechts bij 9,5% van de econoraen steun, hoewel voor lonen onder de ziekenf ondsgrens deze achterstelling
14,9% voorstanders telt. Nog steeds is ook dan 85% geen
voorstander 11).
De plannen van het kabinet met betrekking tot de koopkracht van de uitkeringsgerechtigden laten, afhankelijk van
het type en de duur van de uitkering, een ontwikkeling zien
tussen 0% en -5%. In de enquete hebben we geen onder-

ESB 31-10-1984

scheid gemaakt naar het soort sociale voorziening. Wel is
ook onder de ondervraagden een tendens tot bezuiniging
hierop bespeurbaar: hoewel 39,2% geen reele mutatie wenst,
is een even groot percentage voorstander van een kleinere 12)
of grotere daling. Hoewel de regering bekend heeft gemaakt
dat de tarieven voor de loon- en inkomstenbelasting voor het
eerst na een reeks van jaren over het geheel genomen niet
zouden stijgen, is dit 69% van de ondervraagden, en van de
hoogleraren zelfs 81 %, niet voldoende. Zij achten een effectieve verlaging van deze tarieven wenselijk. Het oorspronkelijke voornemen van het kabinet om de vennootschapbelasting te verlagen heeft instemming van 48,7% van de economen (58,9% van de hoogleraren). De optie waarvoor het kabinet in de Miljoenennota 1985 ,,om budgettaire redenen”
heeft besloten, namelijk het vooralsnog ongewijzigd laten,
vindt weerklank bij 39,2% van de doelgroep (hoogleraren
28,6%). Uit het bovenstaande kan wellicht worden geconcludeerd dat een meerderheid van de economen het kabinetsbeleid inzake het terugbrengen van de collectieve-lastendruk
deelt, getuige de door hen wenselijk geachte ontwikkeling
van de uitkeringen enerzijds (lagere uitkeringen leiden in het
algemeen tot lagere premiedruk) en de belastingen anderzijds. Waarbij echter volgens de economen dan niet alleen de
premiedruk, maar ook de belastingdruk zou moeten dalen.
Dat laatste doet de overheid per saldo niet.
Evenals vorig jaar is aan de geenqueteerden de vraag
voorgelegd of de wisselkoers een instrument dient te zijn
voor de werkgelegenheidsdoelstelling – dit jaar onder de
toevoeging: ,,Wat dient de mutatie in de nominale wissel-

koers te zijn ten opzichte van de Duitse Mark”; een nog groter aantal dan een jaar terug vindt dat dit instrument ongemoeidmoetblijven(71,6%> t.o.v. 62,2% vorig jaar, hoogleraren zelfs 81%).
Arbeidstijdverkorting

In de inleiding is reeds vermeld dat naast de ook vorig jaar
gestelde vragen de geenqueteerden dit keer vragen kregen
voorgelegd inzake arbeidstijdverkorting (ATV). In het begeleidend schrijven bij het enqueteformulier werd gesteld dat
daarbij werd uitgegaan van een zoveel mogelijk constante
bedrijfstijd.
Op de vraag: ,,Bent U een voorstander van enige vorm van
ATV in bedrijven”?, hebben 63,5% van de economen zich
voor ATV uitgesproken, 31,1% bekent zich tegenstander en
5,4% is indifferent. Degenen die voorstander zijn, is vervol-

6) Een andere verklaring zou kunnen liggen in een andere inschatting van zogenaamde inverdien- c.q. uitverdicneffecten van tekort-

vergroting c.q. verkleining, maar hiernaar is niet gevraagd.
7) Dit laatste, een stijging van meer dan 2,5% per jaar, strookt met
de opvattingen van 43% van de ondervraagden (en 33% van de

hoogleraren).
8) Volgens de onderzoekers is dit te verklaren uit het veelal complementaire karakter van beide uitgavencategorieen.

9) Hierbij moet men afzien van evt. herbezetting van plaatsen opengevallen door arbeidstijdverkorting. Tevens laten wij hier wegens gebrek aan gegevens het plan voor de aanname van een aantal jonge do-

centen buiten beschouwing.
10) De voorgenomen korting op het ziekengeld laten wij, evenals de

Miljoenennota 1985 en de MEV1985, bij de verwachte koopkrachtontwikkeling van actieven buiten beschouwing. Cruciaal voor de verwachte koopkrachtontwikkelingen zijn een aantal min of meer arhitraire veronderstellingen. Zie bij voorbeeld MEV85, biz. 18 en 26,

alsmede drs. J. Bron, ESB, 3 oktober 1984, biz. 916.
11) Opmerkelijk is dat vorig jaar nog 31,1 % een minder ongunstige

loonontwikkeling bij de overheid t.o.v. het bedrijfsleven gewenst
achtte ter bevordering van de werkgelegenheid.

12) D.w.z. een daling met 1 a 2,5%.

1023

gens gevraagd welke vorm zij prefereren. Verkorting van de

werkweek en verkleining van het aantal werkdagen per jaar is
volgens die economen de effectiefste vorm (respectievelijk

29,8% en 27,7%). Vervroegde pensionering en verkorting
van de werkdag scoren duidelijk lager: 14,9% respectievelijk
10,6%. Bijna een derde van de voorstanders verwacht het
meeste heil van een verkorting van de werktijd met 5-10%;
iets meer dan een derde denkt hierbij aan een verkorting van
10-20%; zowel minder dan 5% als meer dan 20% is slechts
door 12,8% van de ondervraagden aangekruist. Op de vraag

of voor deze ATV loon moet worden ingeleverd, antwoordt
87,2% van de voorstanders met ja. Maar het antwoord op de
vraag of deze inlevering evenredig of minder dan evenredig
moet zijn, is minder eensluidend: 42,6% en 40,4%. Driekwart van de ATV-voorstanders wil deze invoering over ver-

scheidene jaren spreiden. Een zelfde meerderheid is voor een
bedrijfstakgewijze introductie. Op de vraag of invoering van
ATV slechts efficient is als deze internationaal wordt doorgevoerd, antwoordt bijna 90% ontkennend.
Samenvatting

Wat betreft de eerste peiler: het door de economen voorgestane beleid ten aanzien van de te onderscheiden bestedingscategorieen enerzijds en de belastingtarieven anderzijds impliceert, evenals vorig jaar dat het tekort van de overheid initieel moet toenemen. Financiering van zo’n tekort zal geen
substantiate gevolgen voor de binnenlandse rentestand hebben. Het kabinet wenst in de tweede plaats de collectieve-lastendruk te verminderen. Dit past in de visie van de economen. Maar naast de verlaging van de premiedruk zou dit volgens de economen een dating van de belastingdruk moeten
behelzen. Het derde spoor van het kabinetsbeleid is bevordering van arbeidstijdverkorting. Tweederde van de economen
blijkt dit beleid te ondersteunen 13). De meerderheid van de
voorstanders wil een ATV in de vorm van verkorting van de
werkweek en/of verkleining van het aantal werkdagen per
jaar. Dit moet geheel of ten dele gepaard gaan met looninlevering. Deze ATV zou decentraal c.q. over verscheidene jaren gespreid moeten worden doorgevoerd.
Wat betreft de koopkrachtontwikkeling van werknemers
leiden de kabinetsvoornemens tot denivellering en tot achterstelling van de werknemers in de collectieve sector. Beide implicaties worden door de economen als niet effectief beschouwd.

De voornemens van het kabinet voor 1985 inzake het

macro-economische beleid steunen in hoofdlijnen op drie
peilers. Dit zijn achtereenvolgens het verkleirien van het fi-

Th. van Bergen
H. Gremmen

nancieringstekort, het terugbrengen van de collectieve las-

tendruk en de bevordering van arbeidstijdverkorting. Begin
September zijn de universitaire algemeen-economen gevraagd naar de in hun visie effectiefste en verantwoorde methode ter realisatie van een bestendige verbetering van de
werkgelegenheidssituatie. Uiteraard refererend aan de opmerkingen die hierboven zijn gemaakt met betrekking tot de
representativiteit, kan hun mening als volgt worden samen-

gevat.

13) Voor zover het ATV in bedrijven betreft; naar ATV bij de overheid is niet gevraagd.

Auteurs

Categorieën