Ga direct naar de content

Toppers met Tieben: Pieter de la Court (1618-1685)

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 19 2019

“Voorvechter van vrij ondernemerschap”

Over deze blogreeks

De meeste mensen kennen Jan Tinbergen als ‘s lands grootste econoom. Maar Tinbergen staat in een traditie van voorgangers die hebben bijgedragen aan het denken over schaarste, prijzen en markten. Wie waren zij? En wat was hun bijdrage aan de economie in Nederland? In deze serie maakt Bert Tieben een serie portretten van Nederlandse grootheden uit het verleden die zijn weggezakt uit het collectieve geheugen.
In deze serie verschijnen:
Dirk Graswinckel (16001666)
Pieter de la Court (16181685)
Onno Zwier van Haren (17131779)
Elie Luzac (17231796)
Gijsbert Karel van Hogendorp (17621834)
Hendrik Willem Tydeman (17871863)

Bert Tieben

Bert Tieben studeerde algemene economie in Groningen en promoveerde in 2009 aan de Vrije Universiteit op het proefschrift The Concept of Equilibrium in Different Economic Traditions. Op dit moment is hij als methodoloog werkzaam bij SEO Economisch Onderzoek. Daarnaast is Tieben redactielid van TPEDigitaal en docent aan het Amsterdam University College.

Pieter de la Court was de eerste Nederlandse econoom met een internationale reputatie. Zijn hoofdwerk Interest van Holland ofte Gronden van Hollands-Welvaren (1662) werd over de grens aandachtig gelezen als een verklaring van het economische succes van de Republiek. Zijn hartstochtelijk pleidooi voor vrij ondernemerschap is opmerkelijk voor een schrijver uit de zeventiende eeuw. Toch is zijn betekenis eerder politiek dan economisch.

Op zoek naar de “Gronden van Hollands Welvaren”. Het lijkt alsof Adam Smith zelfs de titel van het meesterwerk An inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations aan de la Court heeft ontleend. Geen wonder dat liberalen zoals G.K. van Hogendorp er begin negentiende eeuw snel bij waren om de la Court als voorloper van Smith naar voren te schuiven.

Pieter de la Court was de auteur van diverse werken over de welvaart van de samenleving zoals De Welvaart van Leyden (1659) en Interest van Holland (1662). Zijn boeken werden goed verkocht en veel geciteerd, ook door buitenlandse auteurs. Dit buitenlands succes was deels te danken aan het feit dat vertalers dachten dat raadpensionaris Johan de Witt de auteur was.

De la Court’s werken verschenen anoniem zodat niet geheel duidelijk is wie de auteur was: Pieter of zijn broer Johan de la Court (1622-1660) of dus Johan de Witt. Zijn boeken ageerden scherp tegen de Prins van Oranje, de Hollandse regenten en de protestantse kerk. Hij had er dan ook alle belang bij enigszins diffuus te zijn over het auteurschap. Tolerantie was een relatief begrip in Holland. We weten allemaal hoe het met de Witt afliep die, zoals we nu weten, hooguit twee hoofdstukken van Interest van Holland heeft geschreven.

Pieter de la Court de Jonge (Godfried Schalcken, 1679)Museum de Lakenhal, Leiden

De aandacht voor het begrip welvaart maakt De la Court onmiskenbaar een vroege politiek econoom. In het dagelijks leven was hij lakenkoopman te Leiden, wat hem meteen onderscheidt van Smith. Hij was geen academicus die geleerde boeken schreef. Zijn werk past in de pamflettencultuur van de zeventiende eeuw waarbij politieke kwesties per pamflet (en vaak anoniem) werden uitgevochten. Voor de moderne lezer is dat prettig. Interest van Holland bestaat uit korte hoofdstukken met duidelijke titels, die de belangrijkste boodschap al verkondigen. De la Court gebruikte rijmpjes, volkswijsheden en gezegdes om zijn lezers bij de les te houden. Aan het eind van zijn leven publiceerde hij nog een verzameling Sinryke Fabelen (1685) wat aangeeft dat vorm en functie van economische geschriften uit de Gouden Eeuw anders was dan de academische literatuur van nu.

Wat heeft een lakenkoopman ons te melden over het begrip welvaart? Welvaart stond bij De la Court voor materiële welvaart: inkomen. Hij maakte zich zorgen over de impact van allerhande regels op het vermogen van burgers om een fatsoenlijk inkomen te verwerven. De gilden en andere door de overheid gesanctioneerde monopolies waren daarbij de grootste boosdoeners. In vaak bloemrijke taal legt De la Court bloot hoe monopolies, waaronder ook de VOC, de samenleving economische schade berokkenen.

Het belangrijkste gevolg van gilden en monopolies was dat ze ondernemers buitensloten van de markt. Zonder lidmaatschap van een gilde mocht een bakker geen brood bakken of een timmerman niet timmeren. Hele beroepsgroepen werd het ondernemen onmogelijk gemaakt waardoor er voor de buitenstaanders geen droog brood te verdienen viel. Deze praktijk was voor De la Court onverteerbaar. De Republiek had zijn welvaart juist te danken aan de relatieve vrijheid van ondernemen, waardoor de Hollandse steden in de Gouden Eeuw een magneet werden voor nieuwe ondernemers en investeerders. Maar de beklemmende regelgeving, die groeide in aantal, dreef deze ondernemers en dus de bron van welvaart naar elders, bijvoorbeeld naar Duitsland, waar de gilden minder macht hadden.

Natuurlijk was het wel mogelijk toe treden tot de gilden. Maar de weg naar toetreding was lang en kostbaar. Men werd gedwongen lang tegen een karig loon als gezel te werken en onzinnige meesterproeven af te leggen. In de praktijk kwam het er op neer dat de ‘insiders’ via instituties als de gilden en de hallen (waar de waren werden gekeurd en gestempeld) zorgvuldig hun economische macht wisten te bewaken.

De slachtoffers van deze praktijken waren burgers en bedrijven. Burgers werden gedwongen eenheidsworst te consumeren tegen een hogere prijs. Het is prachtig om te lezen hoe de la Court betoogt dat er ook vraag is naar producten met een lagere kwaliteit, als de prijs maar navenant lager is. Bij De la Court was de consument soeverein en verstoorde de overheid de markt met zijn gedetailleerde aanbodregulering. Maar ook bedrijven waren duurder uit. Neem de aanklacht van De la Court tegen de VOC, die anno 1662 uniek is te noemen. Natuurlijk bracht de VOC welvaart met zich mee, maar die zou nog groter zijn als bedrijven de vrije keuze hadden in met wie zij handel dreven.

Weg dus met de gilden, hallen en overheidsmonopolies. Deze instituties dienden alleen het eigenbelang van regenten en zij die door de instituties werden beschermd. Het private belang kwam niet overeen met het algemeen belang. De la Court zocht naar een staatsvorm waarin regenten er een belang bij hadden om de ‘natuurlijke vrijheid’ van ondernemen te bewaken in plaats van te ondergraven. Bij vrijheid van ondernemen bloeide de handel en dus de welvaart. Hier verkeerden privaat belang en algemeen belang in een ‘loffelijke harmonie’, in de woorden van De la Court. Een prelude op de onzichtbare hand van Smith? Deels, maar de kern ontbrak. Vrijhandel gold alleen voor de export, geheel in lijn met het protectionisme van de zeventiende eeuw.

Hoe deze harmonie te waarborgen was, werd niet geheel duidelijk. Wel hoe hij te vernietigen viel. Dat was door het aanstellen van een ‘opperhoofd’: een koning of stadhouder met politieke macht, die niets anders zou doen dan het corrupte eigen belang vrij spel geven. Geen wonder dat De la Court omarmd werd door de architecten van de ‘Ware vrijheid’, de gebroeders de Witt en de staatse (=anti-Oranje) partij in het eerste stadhouderloze tijdperk (1651-1672).

Het mogelijke duidelijk zijn dat de la Court een politiek programma had. Wij zijn geïnteresseerd in de economische krenten in de pap en dat zijn er vele. Het is verfrissend hoe De la Court de samenhang van de markteconomie benadrukte. Jaag de studenten weg uit Leiden door het verhogen van het lesgeld en dan hebben vele neringdoenden zoals bakkers, kleermakers, boekbinders en herbergiers daar last van. Hij stelde zelfs een ranglijst op van beroepen naar economische importantie, die bepaald werd door dit soort uitstralingseffecten. Nummer één op deze lijst was niet verrassend zijn eigen negotie, de lakenhandel die vele handen werk bezorgde (Leids laken werd door heel Europa verkocht). Hoger onderwijs – de Leidse universiteit – stond op deze lijst op nummer twee en zo verder tot de ambachten zoals leerlooien die “niet veel menschen in het werk stellen kunne, maar door stank ofte vuil water, anderen tot last zyn.” In de Interest van Holland maakte De la Court een schatting van het aantal personen werkzaam in de diverse industrieën van het gewest Holland. Bedrijfstakonderzoek in een embryonale staat.

Waar De la Court echt in voorop liep is de analyse van regelgeving en andere instituties in termen van economische prikkels. Het idee dat regelgeving gestuurd wordt door de economische belangen van regenten en bestuurders doet ons denken aan de public finance literatuur. In zijn betoog dat bescherming door een gilde of een monopolie vernieuwing remt klinkt De la Court als een vroege Schumpeter. En liefdadigheid kan een nooit een substituut zijn voor betaald werk. De tweeduizend personen die driemaal weeks te eten kregen in de abdij van Rijnsburg werden daar alleen maar lui van. Na de vernietiging van de abdij (Beeldenstorm!) en het stoppen van de aalmoezen zijn deze personen volgens De la Court “zeer ryk geworden” doordat de handen uit de mouwen moesten. Exit liefdadigheid dus. De la Court klinkt als een voorloper van Malthus en anderen, die met hun strijd tegen de armenwetten de economie de reputatie gaven van een ‘dismal science’.

Lees de la Court. Uit republikeinse sentiment, of omdat men zich wil laven aan een gepassioneerd betoog voor het vrije ondernemerschap.

Auteur

Categorieën