Ga direct naar de content

Technologiebeleid en het midden- en kleinbedrijf

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: mei 20 1987

Technologiebeleid en het
midden- en kleinbedrijf
Het technologiebeleid moet volgens de commissie-Dekker gericht zijn op de omzetting
van kennis in rendabele produkten. De schrijvers van dit artikel zijn het hier mee eens,
maar vinden dat de commissie te weinig rekening houdt met de specifieke kenmerken van
het midden- en kleinbedrijf (mkb). De diffusie van technologie bij kleine en middelgrote
ondernemingen wordt geremd door een laag scholingsniveau, een relatief zwakke
bedrijfsvoering (informatie en communicatie over innovaties verloopt stroef) en gebrek aan
financieringsmiddelen. Omdat het mkb de organisatie en financiering van opleidingen op
bedrijfsniveau niet op zich kan nemen, pleiten de auteurs voor een verbetering van
de algemene ondernemingsopleidingen. Daarnaast menen zij dat de taken van de
adviescentra uitgebreid moeten worden. Er moet een nauwe begeleiding zijn bij
de invoering van nieuwe technologieen, waarbij veel aandacht geschonken wordt aan
scholing en organisatorische aspecten. De auteurs stellen dat concurrentie en privatisering
bij marktgoederen uitstekend is, maar waarschuwen dat kennis als een collectief goed
behandeld moet worden, omdat anders de kleintjes achter het net vissen.

DR. B. NOOTEBOOM – PROF. DRS. J.G. VIANEN*
Innovatie en schaalgrootte
In het technologiebeleid heeft de intensivering van
research- en development-activiteiten grote aandacht gekregen, in de verwachting dat door kennisvergroting ook
de vernieuwing van het produktieproces en het produktiepakket van de Nederlandse economie zou worden bevorderd. De commissie-Dekker stelt met grote nadruk dat
‘kennisomzetting’: het omzetten van technologische kennis in rendabele produkten en diensten meer aandacht
vraagt. De ontbrekende schakel tussen R&D en innovatie,
de overdracht van kennis naar toepassing dient centraal te
staan in het beleid. Door deze voorgestelde verbreding
van het technologiebeleid wordt een beroep gedaan op het
innovatieve vermogen van het gehele bedrijfsleven. De
kleine en middelgrote ondernemingen zullen nu ook een
directe doelgroep gaan vormen om het economische potentieel van Nederland te vergroten. De kleine en middelgrote ondernemingen worden gekenmerkt door een geringe R&D-inspanning. Daarnaast brengen zij andere innovaties tot stand dan grotere ondernemingen.
Produktinnovatie omvat de succesvolle introductie op
de markt van een nieuwe technische vinding (technische
innovatie), een nieuwe toepassing van bestaande techniek (toepassingsinnovatie) en een aanpassing van een
bestaand produkt (aanpassingsinnovatie) of een nieuwe
wijze van aanbieden van een bestaand produkt (marktinnovatie). Voor de economie zijn alle soorten innovatie van
belang, maar de neiging bestaat momenteel om de aandacht sterk te concentreren op de technische innovatie.
Technische innovatie kan nog worden onderscheiden
naar ‘low technologies’, waarbij gebruik wordt gemaakt
van gangbare principes, en ‘high technologies’, waarvoor geavanceerde wetenschappelijke kennis noodzakelijkisl).

Empirisch onderzoek heeft meestal betrekking op het
‘midden- en kleinbedrijf, met een bovengrens van 100
werkzame personen, of ‘kleine en middelgrote ondernemingen’, met een bovengrens van 200 of soms 500 werkzame personen. Het wekt verbazing dat de commissieDekker een grens stelt van 2.000 werknemers: dat is ongebruikelijk, en de zin daarvan is discutabel. Bij een dergelijke afbakening raakt men het zicht kwijt op specifieke
kenmerken van kleine en middelgrote bedrijven die voor
invulling van het technologiebeleid van groot belang zijn.
Als we ons richten op innovatie in ruime zin, dan blijkt dat
het percentage innovatieve bedrijven stijgt met de bedrijfsomvang (zie label 1).
De bevindingen van Kok c.s. over het beperkte innovatieve vermogen van het midden- en kleinbedrijf worden bevestigd door onderzoek van Kleinknecht 2) en van Docter
en Stokman 3) in delen van het industriele midden- en
kleinbedrijf. Niet alleen is het aantal doorgevoerde innovaties bij het midden- en kleinbedrijf beperkt, ook het karakter van innovaties verschilt. Bij het midden- en kleinbedrijf
is er veeleer sprake van ‘low technologies’ en van toepassingsinnovaties.
Docter en Stokman vinden dat in middelgrote en kleine
bedrijven in de Industrie 17% van de produkt- en proces* De auteurs zijn werkzaam bij het Economisch Instituut voor het
Midden- en Kleinbedrijf (EIM); laatstgenoemde is tevens bijzonder
hoogleraar Sociale en economische vraagstukken van het midden- en
kleinbedrijf aan de Katholieke Universiteit Brabant. Zij zijn drs. R.E.
van der Horst en drs. A.F.M. Nijsen erkentelijk voor hun commentaar
op een eerdere visie.
1) G. Rosegger, The economics of production and innovation; an industrial perspective, Oxford, 1980.
2) A. Kleinknecht, Innovatiepatronen in de Nederlandse Industrie, enkele enquete-uitkomsten, manuscript, Maastricht, 1985.
3) J. Docter en C. Stokman, Diffusie van innovaties; met kennis meer
kans, EIM (verschijnt binnenkort).

Tabel 1. Innovatieve bedrijven naar grootteklasse
(1980-1983)
Bedrijfsomvang
(aantal werkzame personen)

Tabel 2. Innoverende bedrijven in de Industrie naar innovatiegraad
Innovaties nieuw voor

Innovatieve
bedrijven (%)

2- 4
5- 9
10-19

19
35
47

20-49
50-99

50
62

Bron: J. Kok, G. Offerman en P. Pellenbarg, Innovatieve bedrijven in /Vector/and; een onderzoek naar aard, niveau en regionale spreiding van innovaties in het Nederlandse
midden- en kleinbedrijf, Geografisch Instituut Rijksuniversiteit Groningen, 1984.

(aantal
werkzame personen)

wereld

Nederland

bedrijfstak

bedrijf

totaal

36

27
20

36
36
22
25

100
100
100
100

22

29

32

100

(in procenten

2- 9
10- 19

15
11

20- 49
49-100

25
19

Totaal

17

18
25
26

31
28

Bron: Docter en Stokman, op. cit.

innovaties nieuw is voor de wereld en dat maar liefst 83%
nieuw is voor Nederland, de bedrijfstak of voor het bedrijf
zelf. Er is derhalve bij het kleine bedrijf veelal sprake van
het toepassen van kennis welke reeds lange tijd elders beschikbaar is 4). De innovatiegraad of mate van nieuwheid
neemt toe met de bedrijfsomvang. Op zich behoeft dit innovatiepatroon geen verbazing te wekken als men zich
realiseert dat de R&D-inspanningen eveneens afhankelijk
zijn van de bedrijfsomvang 5). In het midden- en kleinbedrijf is de input van nieuwe kennis gering, waardoor de output, gemeten in innovaties, ook beperkt is. Maar nieuwe
combinaties van bestaande kennis zijn economisch ook
van groot belang en komen in waarnemingen van R&D niet
of slechts gebrekkig tot uiting. R&D is kostbaar, vraagt een
hoog kwalificatiehiveau en brengt veel risico’s met zich
mee, waardoor het midden- en kleinbedrijf eerder geneigd
is kennis te kopen waarvan bewezen is dat deze aanwendbaar en profijtelijk is. Door de dominantie van de directe
produktie zal het zelf vooral die research verrichten welke
gericht is op invoering in het produktieproces en direct toegesneden is op het eigen bedrijf (verbeteringen, imitaties)
6).
Het kleine en middelgrote bedrijf is voor zijn innovaties
derhalve sterk afhankelijk van het aanbod van kennis. De
commissie-Dekker heeft dit uitstekend onderkend en beveelt dan ook aan de kleine en middelgrote ondernemingen beter te informeren over de know-how welke beschikbaar is bij research-instellingen of grote bedrijven.
Het proces van spreiding van technologische kennis of diffusie dient beter georganiseerd te worden zodat de diffusiesnelheid wordt opgevoerd.

Diffusie

____ _____

Diffusie is het proces waarbij een innovatie via bepaalde
kanalen over een bepaalde periode wordt overgebracht op
leden van een sociaal systeem. Laten we van deze definitie van diffusie van Rogers 7) uitgaan voor de introductie
van innovaties in het kleinschalige bedrijfsleven (het sociale systeem). Rogers formuleerde een aantal factoren
welke bepalend zijn voor de diffusiesnelheid van innovaties. Deze factoren worden hierna gebruikt als toetssteen
voor de beoordeling van de adviezen van de commissieDekker.
Kenmerken van de innovatie
De commissie maakt geen onderscheid naar soorten
van innovaties anders dan dat zij voortzetting bepleit van
een beleid gericht op de afgebakende aandachtsvelden
(informatietechnologie, biotechnologie, materiaaltechnologie en medische technologie). Het blijft echter de vraag
of de keuze van deze aandachtsvelden voldoende rekening houdt met de mogelijke toepassingen in kleinere ondernemingen. Nadere evaluatie hiervan lijkt gewenst.
Voor het overige gaat zij er vanuit dat elk type innovatie
overgenomen kan worden door het kleinere bedrijfsleven.
Hieraan moet sterk worden getwijfeld omdat vele technologieen door hun technische eigenschappen, de hoogte
480

van de investeringskosten en de vereiste beroepskwalificaties (vooralsnog) alleen in grootschalige bedrijven bedrijfseconomisch verantwoord kunnen worden ingevoerd
(robotisering bij voorbeeld).
Communicatiekanalen
Het centrale en waarschijnlijk het moeilijkst op te lossen
probleem bij de diffusie van innovatie is het probleem van
informatie en communicatie. Het kennisgebrek bij het mkb
is veelomvattend en betreft:
– de techniek (toepassingsmogelijkheden, specificaties,
patenten, licenties, e.d.);
– de markten (vraag (naar omvang, regio, type afnemers), distributiekanalen, formaliteiten, concurrentie);
– de bedrijfsvoering (marketing/strategisch beleid, financiele planning en controle, arbeidsorganisatie, overheidsregelingen, e.d.).
Communicatie en informatie werken alleen als de niveaus van communiceren van zender en ontvanger voldoende tot elkaar worden gebracht. De wetenschapper of
ingenieur denkt en spreekt veelal op een hoog abstractieniveau, in technisch jargon, op systematische wijze over
betrekkelijk fundamentele zaken die van structureel belang zijn en lange-termijneffecten hebben. Veel ondernemers in het mkb daarentegen denken en handelen op een
laag abstractieniveau, ad hoc en improviserend over concrete zaken die nu aan de orde zijn en morgen moeten zijn
opgelost.
Onderzoek heeft geleerd dat middelgrote en kleine bedrijven niet zo ontvankelijk zijn voor de advisering door
overheidsorganisaties, adviesbureaus, wetenschappelijke instellingen e.d. De belangrijkste informatiebronnen
zijn de directe zakelijke contacten (afnemers, toeleveranciers, gropthandel, machineleveranciers), en op beurzen
en door middel van vakbladen vergaart men aanvullende
• kennis voor innovaties 8). Dit mag evenwel geen argument
zijn – zoals de commissie ook terecht oordeelt – om de
advisering geen nieuwe impulsen te geven.
Dat men daarbij kiest voor een benadering dicht bij de
ondernemers, sluit aan bij de gedachte dat late adopters
met meer overtuiging en misschien zelfs wel met overreding moeten worden benaderd dan vroege adopters. De
laatste categorie laat zich veel globaler informeren door
middel van massamedia of vakbladen.
Kennisoverdracht zal dan ook sterk persoonsgericht
moeten plaatsvinden, in combinatie met demonstratie/begeleiding/opleiding welke zijn toegespitst op het concrete
4) Zie ook: B. Nooteboom, Bedrijfsgrootte en diffusie van automatisering, ESB, 7 auguslus 1985.

5) J.W.A. van Dijk en A. Kleinknecht, De positie van middelgrote en
kleine ondernemingen in het Nederlandse innovatiebeleid, ESB, 26
September 1984.
6) G.H.W. Vrolijk, Contractresearch in de Nederlandse industrie,
eSB, 21 mei 1986.
7) E.M. Rogers, Diffusion of innovation, 1983.
8) Docter en Stokman, op.cit.

geval dat aan de orde is, met nadruk op het gesproken
woord eerder dan op formulieren, rapporten en nota’s 9).
Een aspect waar de commissie niet bij stil staat, is dat in
het proces van diffusie zich verschillende stadia voordoet
10): bewustwording/vertrouwen/beslissing. Niet elke van
deze activiteiten dient dicht bij de onderneming te geschieden. Met name het eerste stadium kan evenzeer op een
ander niveau worden gerealiseerd. Dit pleit ervoor om niet
enkel regionaal informatieactiviteiten te ontplooien, maar
ook op een hoog landelijk niveau met name de bewustwording van nieuwe technologieen te bevorderen. Bovendien
is gebleken dat het zoekgedrag van kleinere ondernemers
zich meer richt op technische vormgeving en het oplossen
van ervaren technische problemen bij de ontwikkeling van
het produkt of nieuw proces dan dat zij een beroep doen op
adviesorganisaties bij het ontwikkelen van een idee 11).
Later in dit artikel zullen we nader op deze aspecten
ingaan.

Aard van het sociale systeem
Persoons- en bedrijfskenmerken Het midden- en kleinbedrijf wordt gekenmerkt door een aantal sterke en zwakke punten in ogenschouw genomen moeten worden voor
het technologiebeleid. Als sterke punten kunnen worden
genoemd de slagvaardigheid en motivatie. De kracht van
kleinere bedrijven ligt veelal in de snelle besluitvorming als
gevolg van onafhankelijkheid, de afwezigheid van complexe communicatiestructuren en het ontbreken van formele procedures. Omdat management en eigendom en
veelal ook uitvoerende arbeid samengaan, en vanwege de
persoonlijke relaties, is de motivatie vooral in kleine, beginnende bedrijven groot. Bovendien geldt als sterk punt
dat kleine bedrijven uitstekend op restmarkten van beperkte omvang kunnen opereren. Als belangrijke zwakke
punten kunnen worden genoemd:
– hetlagescholingsniveau, hetgeen tot uitdrukking komt
in een gebrek aan inzicht en kennis omtrent technische
mogelijkheden, de relatie techniek-arbeid, markten en
overheidsregelingen. Bovendien kampt de veelal overbelaste ondernemer vaak met gebrek aan tijd voor het
zelf vergaren en verwerken van informatie 12). Door
een te eenzijdige orientatie op techniek of vakmanschap en een te geringe externe orientatie is het commerciele beleid vaak zwak 13). Vanwege de kwetsbaarheid is juist voor het kleinere bedrijf een goed inzicht in structuren en processen in relevante markten
van levensbelang. Door een vaak beperkte ‘scope’ en
door tijdgebrek komt de ondernemer dikwijls onvoldoende toe aan het anticiperen op organisatorische
problemen en het ontwikkelen van een efficients organisatiestructuur en organisatiemethoden (delegatie,
strategische planning, administratie e.d. 14);
– nadelen van kleinschalige produktie; inherent aan het
kleinschalig produceren is dat er kostennadelen ontstaan met betrekking tot de inzet van arbeid (minder
specialisatie), de bezetting van machines en arbeid,
capaciteit/koslenverhouding van machines, hogere inkoopkosten en hogere kosten van distributie en marktbewerking 15);
– grotere kwetsbaarheid door geringere risicospreiding;
– beperkte toegang tot financiele markten; vanwege de
grotere kwetsbaarheid verkeert het kleinere bedrijf in
een nadelige positie voor het verkrijgen van financiering. Bovendien is er minder ruimte voor financiering
van investeringen uit ingehouden winsten. Erzijn door
de overheid vele faciliteiten gecreeerd om dit probleem
het hoofd te bieden (garantiekredieten), maar het gebruik wordt waarschljnlijk beperkt door het informatiegebrek, het communicatieprobleem en de relatief hoge
transactiekosten van de procedure voor de kleinere
kredieten.
De commissie pleit voor een verhoging van de scholingsgraad van de beroepsbevolking. Het advies richt zich
opzowel het reguliere onderwijs als ‘latere’ opleiding van
de beroepsbevolking. Later zal hier verder op worden ingegaan. Maar nu moet reeds worden geconstateerd dat de

adviezen voor het onderwijs minder goed rekening houden met de specifieke wensen van het kleinschalige bedrijfsleven. ‘Latere’ opleidingen zijn veel moeilijker te
organiseren in het midden- en kleinbedrijf dan in het grootbedrijf. Bovendien moet gewaakt worden voor een te sterke accentuering van de technische vaardigheden, juist
omdat uit het voorgaande is gebleken dat het ontbreken
van velerlei andere vaardigheden (commerciele en organisatorische) vaak een belemmering vormt voor een goede
integratie van nieuwe technologieen in de bedrijfsvoering.
Meer aandacht voor commerciele en bedrijfskundige
aspecten in de opleidingen dan door de commissie aangegeven, verdient dan ook aanbeveling.
Diffusie van innovaties wordt gehinderd door de financiele ruimte in het midden- en kleinbedrijf. Het is de vraag
of de voorgestelde vernieuwing van de INSTIR, de Technische Ontwikkelingskredieten (TOK) en de Subsidieregeling Management Ondersteuning (SMO) voldoende soelaas biedt of dat een meer structurele oplossing nodig is
voor de verwerving van risicodragend kapitaal. Wellicht
kunnen (fiscale) stimulansen worden gecreeerd voor de inzet van risicodragend kapitaal door particulieren. Het is
overigens een goed punt om de TOK en de SMO meer decentraal te gaan afhandelen.
Het voorgaande moge duidelijk maken dat een beleid
enkel gericht op technologische kennisomzetting grote risico’s in zich draagt, omdat andere functies van de kleinere onderneming veelal te zwak ontwikkeld zijn om het voile
rendement uit technologische kennis te halen. Meer aandacht voor andere ondernemingsfuncties is zeker nodig.
Marktstructuren. In veel markten waar concurrentie tussen grote en kleine bedrijven zich voordoet, moeten de
laatste, gegeven de eerdergenoemde kostennadelen,
veelal genoegen nemen met een geringere winstmarge.
Dit bemvloedt de financiele ruimte van de kleine onderneming, die daardoor minder geneigd zal zijn te investeren
en/of te innoveren.
Naast concurrentie tekenen zich op velerlei markten ook
vormen van samenwerking tussen bedrijven af. Het is
goed dat de commissie adviseert op regionaal niveau te
komen tot nauwere samenwerking tussen uitbesteders en
toeleveranciers, zodat de kennisoverdracht tussen bedrijven direct zakelijk tot stand kan komen. Een te grote afhankelijkheid van een of enkele uitbesteders kan het
toeleveringsbedrijf echter in een te kwetsbare positie brengen, hetgeen op termijn weer tot een geringere flexibiliteit,
tot eenzijdigheid en een financieel zwakke positie kan leiden 16). Voor verdere vormgeving ligt het voor de hand om
daarbij gebruik te maken van de moderne technologieen
van databanken en telematica. Voor de export is een dergelijk systeem in Nederland reeds operationeel (Holland
Trade System). Voor toelevering en uitbesteding zijn
soortgelijke ontwikkelingen gaande, ook in het buitenland
(Belgie). Daarbij mag de grens niet als beperking worden
gezien, en moet men streven naar internationale harmonisatie van produktspecificaties en uniforme codering.
Regelgeving. In het advies wordt ervoor gepleit de kennisbescherming door middel van octrooien te vergroten;
vooral het kleine en middelgrote bedrijf zal daardoor meer
kunnen profiteren van zijn investeringen in R&D. Het blijft
evenwel de vraag of dit juist is; wordt door de octrooiwetgeving de technologische kennis niet teveel afgeschermd,
9) E. Poutsma e.a., Effecten van automatisering voor het MKB, EIM,
1987.
10) A.D. Bain, Thegrowth of demand for new commodities, Journalof
the Royal Statistical Society, Series A, 1963.

11) J. Docter en C. Stokman, Het innovatieproces: een stapsgewijze
benadering, EIM (verschijnt binnenkort).
12) EIM/ITS, Zelfstandig ondernemen, 1982.
13) J. Docter en J. Vianen, Innovatiestrategieen in kleine industriele
bedrijven, EIM, 1987.

14) W. Churchill en V. Lewis, De vijf groeistadia van kleine ondernemingen, Harvard Holland Review, 1985, nr. 4.
15) H.J. Kuhlmeyer en J. Keus, Industriele economie, Leiden, 1982;

B. Nooteboom, Threshold costs in service industries, Service Industries Journal, jg. 6, nr. 1, 1987.
16) Docter en Vianen, op.cit.

waardoor de diffusie naar het mkb wordt gehinderd? Een
nadere orientatie op de voor- en nadelen van de octrooiwetgeving met betrekking tot het kleinere bedrijf lijkt dan
ook op haar plaats.
De commissie wijst ook op de sterke overlegtraditie in
ons land en pleit ervoor deze met name in de onderneming
te laten plaatsvinden zonder dat de slagvaardigheid in het
proces van vernieuwing mag worden aangetast. Alhoewel
overleg een remmende factor lijkt, zal juist bij technologische vernieuwing niet mogen worden onderschat wat het
belang is van gemotiveerde werknemers die meegedacht
hebben bij de vormgeving en/of introductie van vernieuwingen.

Nu de verschillende bepalende factoren voor de diffusiesnelheid van innovaties de revue zijn gepasseerd, moet
geconcludeerd worden dat de commissie-Dekker in haar
aanbevelingen nog meer had kunnen bereiken door de
verschillende factoren in samenhang te bezien. Er wordt
ruimschoots aandacht besteed aan de communicatiekanalen naar de kleine en middelgrote ondernemingen.
Maar de aard van de innovaties lijk niet zonder meer aan te
sluiten op de kenmerken van het sociale systeem. En, last
but not least, met de aard van het sociale systeem is onvoldoende rekening gehouden. Aan de specifieke kenmerken van het kleinere bedrijfsleven, met name het
scholingsniveau, de zwakke bedrijfsvoering en het gebrek
aan financieringsmiddelen wordt onvoldoende aandacht
geschonken, waardoor de diffusiesnelheid wordt geremd.
Laten we in de volgende paragrafen de beleidsaanbevelingen met betrekking tot onderwijs en scholing en de informatieadviescentra nader bespreken.

Onderwijs en scholing
Dat onderwijs en scholing dragers zijn van de economische ontwikkeling is een open deur. Echter, het beleid is
niet altijd doordrongen van investeren in menselijk kapitaal, en het is dan ook van groot belang dat de commissie
een accent legt op scholing en onderwijs en de mens ziet
als de ‘kennisdrager’ in alle stadia van technologische vernieuwing. In dit verband is het goed te wijzen op de bevindingen van Gelauff e.a. dat ruim 20% van de produktiviteitsstijging in Nederland in de periode 1973-1982 voortkomt uit het gestegen opleidingsniveau van de beroepsbevolking (voor de periode 1960-1983 ligt dit op 13%) 17).
Daarin zijn nog niet eens de aanvullende opleidingen verdisconteerd, die men volgt nadat het reguliere onderwijs is
verlaten, zodat van een zekere onderschatting sprake is
18). Uit ander onderzoek is ook gebleken dat in expansieve en sterk vernieuwende industriele sectoren innovatief
menselijk kapitaal groter is dan in stagnerende en teruggaande sectoren waar minder vernieuwing voorkomt 19).
Bovendien bleek dat dit innovatieve menselijk kapitaal
steeds beter vertegenwoordigd is in grote bedrijven dan in
kleine en middelgrote ondernemingen.
De commissie vraagt nu meer aandacht voor enerzijds
het reguliere onderwijs en anderzijds voor ‘latere’ scholing
of om-, her- en bijscholing. Beide onderdelen dienen nog
meer toegespitst te worden op de problematiek van het
kleinschalige bedrijfsleven omdat functie-eisen deels
schaalgebonden zijn. Bovendien vraagt het midden- en
kleinbedrijf een andere organisatie van het onderwijs en
met name van de latere opleidingen.
In het kleinere bedrijf zijn de functies minder specialistisch. Het takenpakket is veelal breed en weinig routinematig van aard en wijkt daarmede af van functies in het
grootbedrijf. Daar zijn de taken veel specialistischer en zijn
de werkzaamheden veel meer gestructureerd (taakstructurering).
Alhoewel het moeilijk is vast te stellen welke de kwalificatievereisten zijn voor het gehele mkb, zijn er toch wel
enige algemene vereisten te formuleren 20):
– er is in kleine ondernemingen vooral behoefte aan vaktechnisch geschoolden op toepassingsniveau; ar-

482

beidskrachten moeten het geleerde kunnen toepassen
in het arbeidsproces;
– om bij een geringe arbeidsverdeling te kunnen functioneren, is er naast vaktechnische ook een dosis nietvaktechnische kennis vereist (extra functionele vaardigheden: improvisatievermogen, flexibiliteit, zelfstandigheid, inventiviteit en clientgericht denken);
– de ondernemers moeteh over voldoende produktieondersteunende kennis en managementtechniek beschikken.
In het reguliere onderwijs dienen deze aspecten dan ook
nadere aandacht te krijgen, hetgeen impliceert dat de theoretische opleidingscomponent niet te ver verwijderd mag
zijn van de praktische toepassingsmogelijkheden. Ook
zullen de bedrijfskundige en commerciele vakken meer
moeten worden belicht om de inzet van de werknemers in
de breedte efficienter te laten zijn. Dit vraagt ook om een
nadere bezinning van de vele ondernemersopleidingen
welke veelal via cursussen in brancheverband plaatsvinden. Waarom niet meer aandacht voor bedrijfskundige of
managementopleidingen op MTS- en/of HTS-niveau, de
leveranciers van leidinggevend kader in het midden- en
kleinbedrijf?
Regulier onderwijs en latere opleiding moeten ook meer dan de commissie aangeeft – in samenhang worden bezien. Voor opleidingen op latere leeftijd is het veeleer gewenst over een brede basis te beschikken, hetgeen
als nadeel heeft dat men via aanvullende opleidingen specifieke vaardigheden moet ontwikkelen. Als voordeel kan
worden genoemd dat later in de carriere gemakkelijk kan
worden gewisseld van vakgebied en een grotere diepgang
kan worden bereikt op een bepaald vakgebied.
Latere opleidingen zullen essentieel worden door de
ontwikkelingen van de technologie, de marktverhoudingen, de sociale innovatie en de demografische ontwikkelingen 21). Hoe moet dit in het midden- en kleinbedrijf,
waar de noodzaak van latere opleidingen groot is? De
werknemers zijn vaak laag geschoold (LBO), jong en daardoor sterker algemeen gevormd, en er werken veel heringetreden vrouwen, met name in de dienstverlening, waarvan de kennis veelal verouderd is. Bovendien is de mobiliteit in het mkb groot, hetgeen wisselende functie-eisen
met zich brengt.
Het nog steeds stroef lopende leerlingwezen toont aan
dat voor het midden- en kleinbedrijf de combinatie van
werken en leren moeilijk is. Dit blijkt ook uit het sterk achterblijven van vervolgopleidingen in het mkb 22). Ongeveer twee derde van deze vervolgopleidingen vindt dan
ook plaats op eigen initiatief van de werknemer, waardoor
deze opleidingen een meer algemeen karakter hebben en
minder functiegericht zijn 23).
Het grootbedrijf is organisatorisch en financieel in staat
om op bedrijfs- of concernniveau zelf opleidingen op te zetten. Voor het midden- en kleinbedrijf behoren opleidingen
op bedrijfsniveau om dezelfde redenen niet tot de mogelijkheden en moet men op brancheniveau dergelijke activiteiten ontplooien. Het leerlingwezen verbeteren overeenkomstig de voorstellen van de commissie wagner is goed,
maar niettoereikend 24). Waarom niet de mogelijkheid on17) G.M.M. Gelauff, A.H.M. de Jong en A.R.M. Wennekers, Een
putty-clay model met vijfproduktiefactoren en deels endogene technische ontwikkeling, CPB-monografie 32,1984.
18) J.M.M. Ritzen, Volwasseneneducatie: noodzakelijk onderdeel
van een evenwichtige sociaal-economische ontwikkeling op de lange
termijn, in: J.M.M. Ritzen (red.), Gids voor volwasseneneducatie,
Den Haag.
19) J.G. Vianen, Innovation and the quality of labour in small and large firms, EIM, 1986.
20) RMK, Onderwijs en midden- en kleinbedrijf, Den Haag, 1984.
21) C. Bartels, Investeren in bijscholing, ESB, 29 april 1987.

22) C. van Ginneken, Wie werken er in het midden- en kleinbedrijf,
EIM, 1986.

23) E. Poutsma, Midden- en kleinbedrijf en volwasseneneducatie, in:
Ritzen, op.cit.

24) Adviescommissie inzake de voortgang van het industriebeleid,
Verslag van de werkzaamheden 3,1983.

Continu variabele overbrenging van overheidsgelden
(foto ANP)
derzocht om een permanente infrastructuur voor latere
dagopleidingen op te zetten? Uitgangspunt kunnen de regionale Centra voor (Administratieve) Vakopleiding voor
Volwassenen (C(A)VV) en het leerlingwezen zijn, daarbij
gebruik makend van beschikbare onderwijsfaciliteiten.
Voor het midden- en kleinbedrijf zal het moeilijk zijn
werknemers voor langere tijd vrij te maken voor scholing.
Opvulling van deze plaatsen kan geschieden vanuit op te
zetten regionale arbeidspools. Ook kan worden gezocht in
de richting van verdergaande arbeidstijdverkorting of toenemende deeltijdarbeid. Werknemers blijken wel bereid
enige vrije tijd te willen inleveren voor scholing 25). Stappen in de goede richting zijn gezet in enige branches, zoals de elektrotechnische bedrijfstak, de kleinmetaal en de
bouwnijverheid, waar in de cao’s afspraken zijn gemaakt
over scholing. In navolging van het buitenland zouden
overheidssubsidies op het investeren in menselijke kapitaal een stimulans kunnen betekenen.
Het pleidooi voor een sterkere privatisering van opleidingen en het doorberekenen van de kosten lijkt eerder een
extra belemmering te zijn voor het kleinere bedrijf dan een
stimulans om werknemers ‘op cursus’ te sturen. Financiering uit de loonruimte zal eveneens de effectiviteit van zo’n
beleidsinspanning afremmen. Het is misschien ook niet logisch; latere opleidingen kunnen immers worden gezien
als een voortzetting van het reguliere onderwijs, dat goeddeels door de overheid wordt gefinancierd. Latere opleiding is niet een voorziening die alleen ten goede komt aan
de betrokken werknemers en werkgevers. De gehele
maatschappij zal daarvan profiteren – dit is immers de
grondgedachte van het technologiebeleid. Waarom dan
geen financiering uit algemene middelen: we spreken over
menselijk kapitaal?

Informatieadviescentra
De aanbeveling van de commissie om regionale informatieadviescentra op te zetten sluit aan bij de gedachte de
niveaus van communicatie tussen zender (wetenschapper) en ontvanger (kleine bedrijven) te verbeteren door
verlaging van het abstractieniveau van de zender. Daarnaast ligt er – zoals hiervoor is behandeld – een taak
voor onderwijs en scholing om het niveau van de ontvanger op te voeren 26). Een verschuiving van het kennisaanbod van universitair naar HBO- of zelfs MBO-niveau lijkt
dan ook beter aan te sluiten bij het denk- en werkniveau
van ondernemers en werknemers in het kleinere bedrijfsleven.
Van eminent belang voor een goede advisering is dat
kennisoverdracht zoveel mogelijk is gericht op integratie
van technische en bedrijfskundige aspecten, zoals marketing, organisatie en financieel beheer. Welk aspect voorop

staat, hangt af van de ontwikkelingsfase van het bedrijf en
de fase in de levenscyclus waarin de betrokken produkten
zich bevinden. In de aanvangsfase van een bedrijf of produkt is er behoefte aan technische informatie, marktinformatie en informatie over mogelijkheden voor financiering
en subsidies. In de expansiefase ligt het accent op financiering van de groei en financieel beheer (zorgen dat het
bedrijf niet ‘kapot groeit’) en organisatorische aanpassingen (delegatie en opbouw middenkader).
In de fasen van verzadiging en teruggang van een produkt ligt voor reeds in die markt opererende bedrijven het
accent op kostenbesparing, procesinnovatie, marktverbreding en eventuele diversificatie. Voor bedrijven die in
die fasen toetreden, ligt het accent op commercieel/strategisch beleid voor de keuze van perspectiefvolle en haalbare deel- of restmarkten.
Deze gefntegreerde advisering zal regionaal tot stand
moeten worden gebracht, waarbij voorkomen moet worden dat de nieuw op te ricnten lAC’s een nieuw loket gaan
vormen naast de reeds bestaande loketten van de Rijksnijverheidsdienst (RND), de Regionale Instituten voor het
Midden- en Kleinbedrijf (RIMK’s) en de Kamers van Koophandel (KvK). Uit functioneel oogpunt is er veel voor te zeggen deze kennisdiensten, geinitieerd doorde overheid, te
integreren. Integratie van de Gewestelijke Arbeidsbureaus is eveneens te overwegen, zodat de personele functie van de bedrijven ook gedekt wordt. Veel problemen zijn
er evenwel te verwachten op het institutionele en organisatorische vlak.
De regionale centra – waarvan de spreiding wel dichter
zal moeten worden dan de voorgestelde 20 kantoren zullen, zoals de commissie ook voorstelt, meer moeten
bieden dan alleen verwijzing zoals nu door de RIMK’s. Ook
advisering, bemiddeling en voorlichting dienen onderdeel
uit te maken van het takenpakket van deze centra. Op regionaal niveau kan dan een groeibevorderende instantie
ontstaan, waar alle regionale organisaties nauw bij betrokken zijn: transferpunten, TNO, MKB-loket van de EG, regionale ontwikkelingsmaatschappijen, opleidings- en onderzoeksinstituten, enz. Ook kunnen deze centra bemiddelen bij stages en de plaatsing van hoger geschoolden
(kennisdragers) bij middelgrote en kleine ondernemingen.
Een gedachte die hierbij opkomt en die zeker meer studie
vereist, is om op provinciaal of gewestelijk niveau zo’n
centrum te hebben en daaronder per gemeente een loket.
Deze centra kunnen dan tevens feedback geven voor de
beleidsvorming van de overheid en voor de programmering van onderzoeksinsteflingen en onderwijs. Aansluiting
op het voorgestelde Adviesorgaan voor Technologiebeleid
en ‘het Agentschap’ lijkt dan ook een waarborg te zijn voor
een adequate doorsluizing van de behoeften en ontwikkelingen in het kleinere bedrijfsleven.
Naast deze regionale adviescentra lijkt een versterking
nodig van brancheorganisaties, welke een gemstitutionaliseerd contact hebben met de achterban. Helaas is de kwaliteit van de vele brancheorganisaties sterk wisselend, en
sluiten zij niet steeds even goed aan bij de ontwikkeling
van nieuwe activiteiten (high-tech). Verscheidene organisaties tonen evenwel aan dat goede resultaten kunnen
worden behaald, bij voorbeeld met het ontwikkelen van
branchespecifieke software en dat gezamenlijke marktbewerking tot goede resultaten kan leiden. Verdere stimulering, waarbij de voorgestelde rol van de NEHEM niet de
meest voor de hand liggende is, in de richting van technologie- en kennisoverdracht ligt in de rede. Nadere afstemming met en/of integratie in het network van lAC’s zal
nodig zijn. De gedachten kunnen hierbij uitgaan naar overheidssubsidiering van enerzijds specifieke brancheactiviteiten. Anderzijds zou een meer generieke steun vrijheid
laten aan de betrokken branches om doelgericht actie ten
behoeve van de aangesloten ondernemers en andere te
ondernemen.

25) Bartels, op.cit.
26) EIM, Jaarverslag 1986, Zoetermeer, 1987.

Tot slot blijft de vraag of privatisering van het voorgestelde netwerk en van onderzoek, onderwijs en opleiding zich
wel verdraagt met een zo breed en effectief mogelijk bereik van het zo heterogene en wijdvertakte midden- en
kleinbedrijf 27). De effectiefste benadering is om onderzoeksinformatie publiek beschikbaar te stellen, zodat adviseurs, vakbladen en onderwijs deze elk op hun manier
kunnen vertalen voor en toespitsen op doelgroepen van
gebruikers. Dat verdraagt zich slecht met kostendekkende
tarieven. Onderzoeksinformatie moet een ‘publiek goed’
zijn.

Besluit_____________________
Een versterking van de economische structuur van Nederland kan niet enkel worden gerealiseerd door intensivering van de onderzoeks- en ontwikkelingsinspanningen.
De overdracht van kennis of diffusie van innovaties naar
het bedrijfsleven en met name de kleinere bedrijven is een
effectieve strategie om verbreding van de technologische
ontwikkeling tot stand te brengen. De zwakste schakel in
de produktiestructuur wordt versterkt, waardoor de economie in haar geheel sterker kan worden’.
Gewaakt moet evenwel worden voor een versobering of
uitholling van onderzoeksinspanningen van meer fundamentele of strategische aard. Gegeven de hoofdlijn van
verbreding van de technologische ontwikkeling moet er
ook een adequate terugkoppeling komen vanuit het bedrijfsleven naar de specifiek uitgeruste onderzoeksinstellingen en organisaties (TNO, GTI’s, lOP’s). Daardoor zal
de diffusie van het fundamentele onderzoek beter kunnen
verlopen.
De afbakening van kleine en grote ondernemingen is
gelegd bij de grens van 2.000 werkzame personen. Bij de
beleidsuitvoering moet sterker rekening worden gehouden met problemen die kritisch zijn voor de kleinste ondernemingen; laten we zeggen tot 100 & 200 werkzame
personen. Voor de regionale adviesinfrastructuur zal het
geen beletsel zijn om het loket voor elk bedrijf te openen,
maar voor specifieke scholing, de ontwikkeling van cursusmateriaal, financieringsinstrumenten en de ontwikkeling en ‘vertaling’ van adviesprodukten zal men er niet aan
ontkomen om de grens van de bedrijfsgrootte lager te
stellen.
Dat de commissie de snelheid van de diffusie wil opvoeren onder andere door middel van betere scholing van de
afnemers van informatie (vraagzijde) enerzijds en anderzijds via een verkorting van de afstand tussen aanbod van
een vraag naar informatie door het aanbod regionaal te
spreiden, lijkt een goede keuze.
Alhoewel uitbreiding of herstructurering van de versnipperde advies- en voorlichtingsorganisaties een dringende
eis is voor een goede transfer van kennis, is het mogelijk
dat er uiteindelijk meer effectiviteit is te verwachten van
een goed opgeleide beroepsbevolking. De drempel om gebruik te maken van voorlichting en advies blijft voor veel
ondernemingen groot. Een verbetering van de beroepskwalificaties zal directe impulsen geven aan technologische vernieuwingen door het absorptievermogen van
ondernemingen voor nieuwe ontwikkelingen te bevorderen.
Het onderwijssysteem dient evenals de adviesstructuur
meer toegespitst te worden op de specifieke problemen
van het midden- en kleinbedrijf, hetgeen zeker bij de latere
opleidingen grote problemen zal oproepen bij de uitvoering. Het is dan ook – juist voor dit deel van het bedrijfsleven – van eminent belang dat een nieuwe onderwijsinfrastructuur voor latere opleidingen wordt ontworpen die
aansluit bij de reeds bestaande leerlingstelsels en volwasseneneducatieprogramma’s. Betrokkenheid van brancheorganisaties en regionale organisaties is nodig om tot een
goede invulling van het lespakket te komen.
De voorstellen zullen stellig de diffusiesnelheid vergroten. Er kan evenwel nog meer worden bereikt als het beleid
nog sterker rekening houdt met de aard van het sociale
484

systeem (het kleinere bedrijfsleven). Legt men bij de communicatiekanalen een zwaar accent op het bereik van het
midden- en kleinbedrijf, bij de persoons- en bedrijfskenmerken en marktstructuren van het sociale systeem gaat
men voorbij aan de specifieke kenmerken van deze bedrijven. Men benadert het kleine bedrijf al te zeer als een
grootbedrijf in zakformaat. Met name is meeraandacht nodig voor een adequate inbeddfng in de gehele bedrijfsvoering. Versterking van de financieringsmogelijkheden en
andere functies van de kleinere ondernemingen (strategisch beleid, marketing e.d.) zal de snelheid waarmee
technologieen diffunderen, kunnen opvoeren. De instrumenten daartoe zijn gelegen bij zowel scholing als bij ondersteuning van de bedrijfsvoering door middel van advisering, voorlichting e.d. in de voorgestelde lAC’s. Deze instrumenten moeten nog goeddeels worden ontwikkeld
dan wel vertaald in een vorm die voor het kleinere bedrijf
begrijpelijk en toepasbaar is.
De voorgestelde lAC’s moeten zich niet te eng op technologische vraagstukken alleen richten, maar moeten
eveneens commerciele en andere bedrijfskundige voorlichting en adviezen verstrekken. Daarnaast is het goed
om de wildgroei van loketten en advies- en voorlichtingsorganisaties in te perken en nieuwe, meer samenhangende organisatiestructuren te ontwikkelen.
Privatisering, commercialisatie en concurrentie zijn in
principe mooi want zij bevorderen de effectiviteit en efficientie. Dat geldt voor goederen en diensten die via marktmechanismen optimaal worden gealloceerd. Men kan wel
iets daarvan inbrengen in onderwijs en onderzoek. Maar
informatie, kennis en kundigheden, al of niet belichaamd
in mensen, blijven in hoge mate publieke goederen, en
kunnen alleen als zodanig die brede en gedifferentieerde
verspreiding krijgen die nodig is voor het bereik van het
mkb tot in alle hoeken en gaten. Als men niet oppast, betekent meer markt minder bereik van het mkb. Investeringen
in ‘menselijk en informatie-kapitaal’ zijn investeringen
waar de gehele maatschappij van profiteer!. Het bedrijfsleven in zijn voile breedte – klein en groot – zal deze investeringen rendabel maken.

B. Nooteboom
J.G. Vianen

27) B. Nooteboom, De marktwaarde van informatie, NRC Handelsblad, 3julM985.

Auteurs