Ga direct naar de content

Strike!

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 1 2002

Strike!
Aute ur(s ):
Beugelsdijk, S. (auteur)
De auteur is werkzaam aan de Katholieke Universiteit Brabant, Tilb urg.
Ve rs che ne n in:
ESB, 87e jaargang, nr. 4345, pagina 95, 1 februari 2002 (datum)
Rubrie k :
Uit de vakliteratuur
Tre fw oord(e n):
sociaal, kapitaal

Economen hechten steeds meer belang aan zachte factoren bij de verklaring van het economische succes van landen en regio’s. In dit
verband is het de laatste jaren mode onder economen om zich te bemoeien met het begrip sociaal kapitaal. Alhoewel vele verschillende
definities van het begrip in omloop zijn, gaat het in de meest brede zin om normen van maatschappelijke betrokkenheid. Deze normen
zouden eraan bijdragen dat personen niet enkel het individuele nut nastreven, maar ook oog hebben voor het collectieve. Veel sociaal
kapitaal beperkt ‘free-riding’ en dat is goed voor economische groei, zo is de opvatting.
De peetvader van deze hausse van interesse in sociaal kapitaal is Robert Putnam. Hij heeft deze positie feitelijk te danken aan twee
studies 1. De eerste is Making democracy work uit 1993, waarin hij twintig Italiaanse regio’s onderzoekt en claimt dat sociaal kapitaal een
gunstig effect heeft op het democratisch functioneren van overheden en op economische groei. Putnam en velen na hem meten sociaal
kapitaal door de dichtheid van verenigingslidmaatschap te meten. Lidmaatschap van verenigingen (sportclub, kaartclub, politieke partij,
vakbond, enzovoort) is in hun ogen een goed instrument om deze normen van maatschappelijke betrokkenheid te operationaliseren.
Het tweede werk van Putnam is Bowling alone. Onder deze aansprekende titel beschouwt hij de ontwikkeling van sociaal kapitaal in de
Verenigde Staten. Voortbouwend op zijn werk uit 1993, beweert hij dat er sprake is van erosie van sociaal kapitaal. Amerikanen zouden in
afnemende mate in gemeenschapsverband activiteiten ondernemen (bijvoorbeeld bowlen). Daardoor is er volgens Putnam steeds minder
sprake van gedeelde normen van maatschappelijke betrokkenheid met alle negatieve gevolgen vandien. Wat beide boeken kenmerkt, is
de overvloed aan data die Putnam gebruikt om zijn punt te maken. Putnam’s argument is regelmatig in twijfel getrokken, en een goede
kritiek is recentelijk verschenen van de hand van Boggs 2.
In de eerste plaats richt Boggs zich op de metho-dologie van Putnam. Volgens Boggs gebruikt Putnam een arbitraire set van indicatoren
die de neergang in sociaal kapitaal reflecteren. De neergang van veel traditionele verenigingen valt volgens hem veeleer te verklaren uit
het feit dat het doel waarmee deze verenigingen zijn opgericht, achterhaald is. De terugloop van het kerkbezoek is te wijten aan het
proces van secularisatie en het afgenomen vakbondslidmaatschap is voor een deel ook terug te voeren op de transformatie van de
arbeidsmarkt; minder ‘blue-collar’ arbeiders en een in belang toegenomen dienstensector.
Het tweede punt van kritiek concentreert zich op het ontbreken van een theoretisch mechanisme tussen het veronderstelde effect van
sociaal kapitaal (bijvoorbeeld economische groei) en lidmaatschap van verenigingen. Het blijft onduidelijk waarom economen
beroepsmatig geïnteresseerd zouden moeten zijn in sportverenigingen, Rotary clubs en bowlingverenigingen. Bovendien merkt Boggs
fijntjes op dat, indien we uitgaan van het verband dat Putnam beschrijft, lidmaatschap van verenigingen niet per definitie goed hoeft te
zijn. Buiten mogelijke negatieve externe effecten (bijvoorbeeld lobby-kosten), is de ideologische omgeving belangrijk. Boggs refereert
hier aan het feit dat de Hitler Jugend als sportclub toch moeilijk gezien kan worden als iets positiefs.
In de derde plaats negeert Putnam vele nieuwe vormen van sociale participatie die sinds de jaren zestig zijn opgekomen. Hij besteedt
relatief weinig aandacht aan nieuwe verenigingen als new-age groepen, milieuverenigingen en de homobeweging. Waarom Putnam
vasthoudt aan ouderwetse verenigingen en deze nieuwe groepen negeert, blijft een raadsel. Anders gezegd, het feit dat Amerikanen de
laatste jaren liever individueel bowlen in plaats van in groepsverband zegt niets. Als sociaal kapitaal zich via een moderne sport als
bijvoorbeeld golf kanaliseert, wat heeft de teruggang in lidmaatschap van bowlingverenigingen dan te zeggen?
Tenslotte vraagt Boggs zich af wat de criteria zijn die Putnam hanteert bij het bepalen van het effect van sociaal kapitaal. Het is niet
helder welke vormen van sociaal kapitaal bijdragen aan het bevorderen van een burgerschapsmoraal. In de Verenigde Staten, en in
mindere mate in Europa, zijn er ook verenigingen die hun identiteit juist ontlenen aan anti-overheid gevoelens.
Een strike voor Boggs. Hij relativeert niet alleen het belang dat Putnam hecht aan verenigingen, maar geeft tevens aan dat er meer
onderzoek nodig is naar de oorzaak-gevolg relaties van sociaal kapitaal. Waar komt het vandaan? En wat voor effect heeft het? Voordat
de overheid in lijn met Putnam’s beleidsimplicaties iedereen verplicht bij de Harmonie te gaan om zo het sociaal kapitaal in Nederland te
stimuleren, is een antwoord op bovenstaande vragen nodig

1 R. Putnam, Making democracy work, Princeton, Princeton University Press, 1993; en Bowling alone, New York, Simon and Schuster,

2000.
2 C. Boggs, Social capital and political fantasy: Robert Putnam’s Bowling alone, Theory and Society, 2001, blz. 281-297.

Copyright © 2002 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)

Auteur