Ga direct naar de content

Statische theorieen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 21 1985

Ontwikkelingen in de theorie van de
industriele organisatie (I)
Statische theorieen
DRS. M. BROUWER*

De theorie van de ,,industrial organization” houdt zich bezig met het bestuderen van markten en
marktresultaten, met name met de vraag in hoeverre er op markten een efficiente allocatie tot stand
komt. In de theoretische ontwikkeling van het vakgebied kan een tweedeling worden aangebracht. In
de eerste plaats zijn er statische theorieen, waarin marktstructuren, marktgedragingen en instituties
op hun implicaties voor de maatschappelijke welvaart worden onderzocht. Daarnaast kunnen
dynamische theorieen worden onderscheiden, waarin de veranderingen in markten centraal staan. De
relatie tussen technologische ontwikkeling en marktveranderingen speelt hierin een belangrijke rol. In
dit artikel zullen we ons met de als statisch omschreven theorieen bezig houden. De dynamische
theorieen vormen het onderwerp van een volgend artikel. De theoretische ontwikkelingen zullen
worden behandeld aan de hand van enige belangrijke auteurs en de discussie die hun werk heeft
opgeroepen. Het mag voor zich zelf spreken dat de hier weergegeven ideeen een selectie uit een
groter aantal publikaties vormen en dat deze selectie een subjectieve keuze van de auteur is.

De theorie van de imperfecte concurrentie
Uitgangspunt van de statische theorieen vormt het model van
de volledige concurrentie. Dit model wordt gekenmerkt door zowel een denken in termen van evenwicht als door een mechanische kijk op het functioneren van de economie. Als aan alle
voorwaarden die voor volledige concurrentie gelden is voldaan,
loopt de economie als een machine waarin alle radertjes hun
werk doen. Het resultaat is een Pareto-optimale allocatie van de
produktiemiddelen. In de evenwichtssituatie zijn de prijzen van
alle produkten van alle ondernemingen gelijk aan zowel de marginale als de gemiddelde kosten. Er bestaat voor ondernemers
dan ook geen aanleiding om hun produktie uit te breiden of in te
krimpen. Het laagste punt op de gemiddelde-kostencurve wordt
bereikt bij een produktie-omvang die in vergelijking tot de totale
markt klein is, zodat de markt door een groot aantal ondernemingen wordt bevolkt. Het is de nietigheid van de bedrijven in
vergelijking met de marktomvang die hen dwingt zich aan de
marktcondities aan te passen.
Als niet meer aan de voorwaarden voor volledige concurrentie
is voldaan en er bij voorbeeld van aanzienlijke schaalvoordelen
in de produktie sprake is, die de kostencurven van gedaante veranderen, komen technische en economische efficientie op gespannen voet met elkaar te staan. Volledige mededinging en efficientie vallen niet meer samen. Marktmacht is de prijs die de
maatschappij voor efficiente produktie-eenheden dient te
betalen.
Dit idee werd grondig uitgewerkt gepresenteerd door Joan
Robinson in haar in 1933 verschenen Theory of imperfect competition. In 1933 werd ook Edward Chamberlins Theory of monopolistic competition gepubliceerd. De jaren dertig van deze
eeuw kunnen op het gebied van de markttheorie als een ,,age of
high theory” worden beschouwd. Op deze vroege oligopolietheoriee’n wordt ook nu nog steeds teruggegrepen, ondanks het feit
dat de kritiek luidt dat beide alleen het geval van het monopolie
ESB 28-8-1985

behandelen en de tussen de twee extremen van monopolie en volledige concurrentie liggende gevallen buiten beschouwing laten
1).
Chamberlin heeft van zijn theorie echter altijd beweerd dat
het een algemene theorie is, waarin ook alle tussen monopolie en
volledige concurrentie inliggende gevallen een plaats vinden 2).
Een belangrijk verschil tussen beide theorieen is dat Chamberlin
de marktstructuur vooral bepaald acht door consumentenpreferenties. Deze zijn afhankelijk van ondernemingskarakteristieken als lokatie, service en kwaliteit. De consumentenpreferenties
komen in de elasticiteit van de ondernemingsvraagcurve tot uitdrukking. Het monopolie in de zin van Chamberlin heeft dan
ook een andere betekenis dan het door Robinson geformuleerde
monopolie, dat technisch bepaald is.
Chamberlin kwam onder een aantal heroi’sche veronderstellingen, zoals identieke kostencurven en een gelijke verdeling van
de consumentenpreferenties over alle ondernemingen tot zijn
bekende ,,tangency”-resultaat. In deze situatie zou iedere producent te klein zijn om efficient te kunnen produceren. Evenwicht komt in Chamberlins theorie op twee manieren tot stand.
In de eerste plaats door toe- en uittreding van ondernemingen,
waardoor de vraagcurve zover naar links of naar rechts verschuift dat zij aan de kostencurve raakt. In de tweede plaats door
een proces van prijsconcurrentie, waarbij het aantal ondernemingen niet hoeft te veranderen. In het tweede geval staan de ondernemersgedragingen centraal en hangt de elasticiteit van de

* Met dank aan prof. dr. H.W. de Jong (UvA) en dr. Thijs ten Raa
(EUR) voor commentaar op een eerdere versie van dit artikel.

1) Scott Moss, Positivism in economics, Economics, augustus 1984, biz.
314.
2) E.H. Chamberlin, Towards a more general theory of value, Oxford
University Press, 1957, biz. 44.

851

vraagcurven mede af van de readies van andere ondernemingen

in de groep. leder probeert voor zich een groter marktaandeel te
verwerven door middel van prijsverlaging, met als resultaat dat

de vraagcurve voor de hele groep vlakker gaat verlopen. In het
geval van toe- en uittredingen zullen de kosten in het bereikte
evenwicht hoger zijn dan in het geval van prijsconcurrentie.

Chamberlin benadrukt dat ondernemersgedragingen, zowel op
het gebied van prijszetting als op dat van differentiatie, van belang zijn voor het economische resultaat en niet zozeer de
marktstructuur. De elasticiteit van de ondernemingsvraagcurve

en daarmee de mate van marktimperfectie hangt daardoor niet
af van het aantal ondernemingen 3). Dit betekent een breuk met

Economische
theorie: de stand
van zaken
Niet of nauwelijks be’invloed door de waan van de dag

zijn overal ter wereld economische-wetenschapsbeoefe-

Cournot, waarin de concurrentie-intensiteit wel afhankelijk is

naren bezig de economische kennis te vergroten en het
economische inzicht te verdiepen. Hun bijdragen zijn in

de daarvoor gangbare oligopolietheorieen, zoals de analyse van

van het aantal marktdeelnemers. Een andere conclusie die uit de

het algemeen niet spectaculair en met de resultaten van

theorie te trekken valt is dat de vraagelasticiteiten voor produkten van ondernemingen in dezelfde markt kunnen verschillen.

hun onderzoekingen timmeren zij niet aan de weg. Hun

De moderne theorie van de produktdifferentiatie gaat verder

gepubliceerd die voor niet-ingewijden nauwelijks toegan-

op de door Chamberlin ingeslagen weg en laat de veronderstelling van de onverschillige consument varen. De omvang van de
een-produktonderneming en de prijs die hij kan vragen worden
dan bepaald door de intensiteit van de consumentenpreferenties,

kelijk zijn. Van daaruit sijpelt de verworven kennis lang-

die de onderneming onder meer met behulp van reclame-

alle specialistische wereldjes waarin het economische

inspanningen zelf heeft opgebouwd. We kunnen nog verder
gaan door de veronderstelling van voor alle ondernemingen
identieke kostencurven los te laten. Wij kunnen ons dan voor-

vakgebied is onderverdeeld, gaande is. De redactie van

stellen dat ondernemingen zowel van lagere gemiddelde kosten

door schaalvoordelen als van een inelastische vraag ten gevolge
van een gunstig imago kunnen profiteren 4). Het zijn vooral de
consumentenprodukten met snob-appeal die als winnaars uit de

produktdifferentiatiestrijd te voorschijn komen. Zij kunnen een
relatief grote produktie-omvang aan een relatief hoge prijs paren 5).
Het laten varen van Chamberlins oorspronkelijke veronderstellingen doet het bestaan van bedrijven van ongelijke omvang en winstgevendheid dus tot de theoretische mogelijkheden

bevindingen worden in internationale vaktijdschriften
zaam door naar vakgenoten en naar gebruikers bij de

overheid en in het bedrijfsleven die er hun voordeel mee
trachten te doen. Bijna niemand overziet echter wat er in
ESB heeft daarom het plan opgevat haar lezers door mid-

del van een reeks overzichtsartikelen in de gelegenheid te
stellen kennis te nemen van de ontwikkelingen in verschillende deelgebieden van het vak. Wat is, theoretisch en

empirisch, de stand van zaken en waar houdt men zich
aan de frontlijn van de economische wetenschap mee
bezig? Het eerste artikel in deze reeks, dat handelde over
de vermogensmarkttheorie, verscheen in ESB van 9 mei

1984. Het tweede artikel, over macro-economische modelbouw, stond in ESB van 5 december 1984. Het derde
artikel treft u hierbij aan.

behoren. De door Chamberlin gesignaleerde afruil tussen pro-

duktvarieteit en kostenreductie kan zo door sommige ondernemingen worden omzeild. De verschillen tussen bedrijven kunnen
nog toenemen als bedrijven meer produkten of merken voeren.
Strategieen van bedrijven kunnen er op gericht zijn om door
middel van het voeren van een volledig assortiment of produktenpakket in de aanwezige produktruimte te voorzien. De modellendifferentiatie in de automobielindustrie vormt hiervan een
voorbeeld. Produktdifferentiatie in de zin van merkenproliferatie kan ook als een entreebarriere fungeren. De marktruimte

wordt dan zo dicht bezel door allerlei merken dat het voor een
toetreder onmogelijk is om een marktaandeel te veroveren waarbij efficient kan worden geproduceerd 6). De prijzen van de mer-

ken van de reeds in de markt aanwezige producenten kunnen op
deze manier op een hoog niveau gehandhaafd blijven. Dit is

vooral het geval als de dichte bezetting van de aanwezige produktruimte gepaard gaat met prijsleiderschap, zoals dat bij
voorbeeld in de Amerikaanse ,,breakfast cereal industry” het
geval is 7).

dat oligopolieprijzen in het algemeen veel starder zijn dan in de
economische theorie verondersteld werd.
De theorie van de geknikte vraagcurve geeft een verklaring
voor beide verschijnselen. Deze theorie stelt dat een prijs in een

oligopolistische markt als die eenmaal gezet is, langere tijd zal
gelden. In een oligopolie waarin bedrijven elkaars prijsgedrag
niet volgen wordt het resultaat namelijk onvoorspelbaar. Prijsverhogingen die niet gevolgd worden, confronteren de onderneming met een zeer elastische vraagcurve, zodat een groot gedeelte van de afzet verloren gaat. Als een prijsdaling echter wel gevolgd wordt, zal een dergelijke actie het marktaandeel niet vergroten. Door de veronderstelde asymmetrie in de ondernemersgedragingen zijn beide acties dus weinig profijtelijk, zodat men
ze achterwege zal laten. Op deze manier ontstaat een starre prijs.
Als het oligopolisten door middel van kartelafspraken, collusie
of prijsleiderschap lukt op een lijn te komen kan de onderlinge
afhankelijkheid tot een strategic van winstmaximalisatie leiden.

Structuralisten en behaviouristen

De door Chamberlin benadrukte ondernemersgedragingen en
de effecten die hiervan op de uitkomst van het economisch pro-

ces uitgaan, zijn door sommige ,,industrial organization”- economen tot het hart van hun analyses gemaakt. P.M. Scherer is

een belangrijke representant van deze behaviouristische stroming 8). Volgens de behaviouristen zijn vooral de onderlinge relaties tussen ondernemingen en de door hen gevolgde strategieen
bepalend voor het marktresultaat.
Zo zal in hun optiek het al of niet bestaan van collusie in oligopolistische markten van doorslaggevende betekenis zijn. Als oligopolisten op een of andere manier tot elkaar weten te komen is
de uitkomst gelijk aan die bij monopolie. Collusie op markten
zal eerder voorkomen naarmate het aantal bedrijven kleiner, het
produkt homogener en de markt onveranderlijker is. Meer realistische oligopolietheorieen houden dan ook rekening met het
feit dat ondernemingen op elkaars acties reageren. Ook is het zo,
852

3) Dit aspect van zijn theorie is door zijn critici niet altijd begrepen. Zo
stelt N. Kaldor in de Quarterly Journal of Economics van mei 1938 dat

bij een toename van het aantal ondernemingen de individuele vraagcurve
elastischer wordt en daardoor het verschil tussen prijs en marginale
kosten kleiner. Dit is volgens Chamberlin echter alleen het geval als de
marginale kosten bij een toename van de afzet minder dan proportioneel
toenemen (zie ,,Reply” Chamberlin in hetzelfde nummer).
4) M. Brouwer, Concentration and competition in the European beer industry, in: H.W. de long (red.), The structure of European industry,
Martinus Nijhof, 1980, biz. 39-57.

5) P.M. Scherer, Industrial market structure and economic performance, tweede uitgave, Chicago, 1980, biz. 377-378.
6) R. Schmalensee, Entry deterrence in the ready to eat breakfast cereal
industry, Bell Journal of Economics, najaar 1978, biz. 305-327.
7) P.M. Scherer, The breakfast cereal industry in: W. Adams (red.), The
structure of American industry, zesde uitgave, MacMillan, 1982.

8) P.M. Scherer, Industrial market structure and economic performance, Chicago, 1980.

Of een theoretisch te bepalen maximale uitkomst in concrete
marktsituaties ook inderdaad zal worden bereikt, hangt af van
de communicatie tussen de marktpartijen en de intenties van de
betrokkenen. Allerlei speltheoretische constructies zijn opgesteld om oligopolie-uitkomsten te genereren. Het welbekende

,.prisoners’ dilemma” geeft aan dat marktpartijen hun positie
kunnen verbeteren als zij tot samenwerking weten te komen en

de ander kunnen vertrouwen. Het is de vraag of deze speltheoriee’n zonder meer op oligopoliesituaties kunnen worden toegepast. Het gaat hierhij immers niet om eenmalige transacties. Als

marktpartijen langere tijd met elkaar verkeren, zullen er in de
loop van de tijd omgangsvormen ontstaan, waardoor oligopolisten op elkaars readies kunnen anticiperen en zo gemakkelijker een optimaal resultaat bereiken. De voor ondernemingen
minder optimale resultaten die voortvloeien uit de veronderstelling dat de ander de voor jou onvoordeligste actie zal onderne-

markt bepalen het aantal efficiente bedrijven dat theoretisch in
een bedrijfstak aanwezig kan zijn.
Als op grond van deze overwegingen het aantal ondernemin-

gen zo klein is dat een monopolie of eng oligopolie ontstaat, zal
het marktresultaat in de zin van economische efficientie hierdoor worden be’invloed. Bij de bepaling van het resultaat spelen

echter ook de entreebarrieres een belangrijke rol. Deze bestaan
uit absolute (kosten)voordelen, schaalvoordelen en produktdifferentiatievoordelen, die aan de bestaande ondernemingen toevallen. Zowel de concentratiegraad als de hoogte van de toetredingsbarrieres blijken een significante invloed op de mate van
economische efficientie te hebben. De relatie is echter niet conti-

nu. Bedrijven worden in klassen verdeeld en vervolgens worden
structuur- en resultaatkenmerken aan elkaar gerelateerd. Bain
slaat de gedragssschakel in het schema ,,structuur —gedrag-

resultaat” over. Zijn argument hiervoor is dat ondernemersge-

men (de minimax-strategie), kunnen op deze manier vermeden
worden.
Ook in de z.g. limietprijsbenadering is het bedrijfstakresul-

drag alleen in samenhang met het marktresultaat empirisch zin-

taat losgekoppeld van de marktstructuur. Er kan een evenwicht,
of wel een ,,patstelling”, op markten worden bereikt als de dreiging van toetreding in de acties en readies van de concurrenten
wordt betrokken. In een limiet prijsevenwicht wordt de prijs op

om een ideale structuur door middel van kostenfuncties te beschrijven. Bestaande structuren kunnen hiermee vergeleken
worden. Het verlies aan economische efficientie in sterk geconcentreerde marktstructuren kan worden bestreden door of wel

een zodanig niveau vastgesteld dat toetreding wordt voorko-

overmatige concentratie tegen te gaan dan wel, of in samenhang

men, of wel dat de bestaande ,.fringe” in de markt niet kan toenemen. De prijs dient daartoe zo laag te zijn dat zij aan de marginale en de potentiele aanbieders geen winst laat. Het hangt dan
van de (kosten)voordelen van de bestaande producenten af of
het voor hen mogelijk is nog een positieve marge te handhaven.
Als bedrijven echter op grote schaal wensen toe te treden, zal
de heersende marktprijs niet onveranderd kunnen blijven. Het
extra aanbod dat dan op de markt komt, zal het bestaande
marktevenwicht verbreken. De readies van de bestaande ondernemingen bepalen dan of toetreding profijtelijk zal zijn. Als de
bestaande bedrijven agressief reageren, of althans de indruk weten te wekken dat zij agressief zullen reageren, zullen nieuwe bedrijven zich wel bedenken voor het ontplooien van dergelijke initiatieven. De conclusies die uit de limiet-prijstheorie getrokken
kunnen worden, houden in dat er in bedrijfstakken veelal een
,,fringe” van relatief inefficiente bedrijven zal zijn. Aan de an-

hiermee, de bestaande toetredingsbarrieres te verlagen. Hierbij
dient dan vooral aan de institutionele barrieres gedacht te wor-

vol te analyseren is 13).
Bains werk dient vooral als een poging te worden beschouwd

den, die de bestaande bedrijven absolute (kosten)voordelen ver-

schaffen. Immers, de toetredingsbarrieres die in het bestaan van
schaalvoordelen besloten liggen, zijn onlosmakelijk met de

structuur en de technische efficientie verbonden.
Wij kunnen stellen dat door Bain theoretische elegantie tot op
zekere hoogte wordt opgeofferd om tot empirisch onderzoek en

beleidsaanbevelingen te kunnen komen. Hij is zich van de theoretische problemen van het ondernemersgedrag in oligopolistische markten echter wel bewust, maar ziet geen mogelijkheden
om het gedrag als een empirisch te hanteren onafhankelijke vari-

abele in zijn analyses te betrekken. Dat ondernemingsstrategieen
ook toetredingsbarrieres kunnen opwerpen en daardoor mede
van invloed zijn op de marktstructuur wordt door hem wel er-

kend en zou met anti-trustmaatregelen bestreden dienen te wor-

dere kant wordt toetreding op grote schaal tegengegaan door de

den 14). De mogelijkheden voor oligopolistische interdependen-

dreiging van een prijsoorlog. Deze gevolgtrekkingen zijn in

tie worden door hem vooral met de bestaande marktstructuur in

overeenstemming met empirische observaties dat bedrijfstakken

verband gebracht. De invloed die van oligopolistische interactie

naast een oligopolistische ,,core” door een aantal kleine bedrijven wordt bevolkt en dat toetreding welhaast altijd op kleine
schaal plaatsvindt 9).
Behalve door hun prijsstelling kunnen ondernemingen ook

op de elasticiteit van de ondernemingsvraagcurven uitgaat,
wordt door hem verwaarloosd. Dit zal te maken hebben met het
feit dat Bain de door hem gepostuleerde relatie tussen structuur
en winstgevendheid alleen empirisch kan toetsen door van identieke prijselasticiteiten van de vraag in bedrijfstakken uit te gaan
15).
De gesignaleerde tegenstelling tussen structuralisten en beha-

door middel van produktdifferentiatie of de lokatie van vestigin-

gen in de geografische ruimte potentiele concurrenten van toetreding trachten af te houden. De hiervoor genoemde merkenproliferatie in de automobielindustrie, maar ook in de zeep- en
,,breakfast cereal”-industrie vormen hier voorbeelden van. Het
limiet-prijstheorema en het daaraan verbonden begrip entreebarrieres is mede ontwikkeld door de Amerikaan Joe S. Bain
10).
Tegelijkertijd is Bain echter ook de grondlegger van de structuralistische school in de de ,,industrial organization”-theorie.
Vertegenwoordigers van deze school gaan uit van relatief permanente structuren waardoor zowel het marktgedrag als het marktresultaat gedetermineerd worden. Volgens Bain heeft het merendeel van de Amerikaanse bedrijfstakken in de jaren twintig van
deze eeuw een concentratieplafond bereikt, waarin sindsdien
weinig verandering is gekomen 11). Dit geldt dan vooral voor de
oude of rijpe bedrijfstakken. Nieuwe bedrijfstakken zijn qua

viouristen is daarom voor een groot deel op de te hanteren me-

thoden terug te voeren. Beide stromingen hebben gemeen dat zij
in de,,anti-trust”-traditie van de Amerikaanse,,industrial orga-

nization”-beoefening staan. Al te sterke concentratie dient door
het verbieden van grote fusies en het onmogelijk maken van

restrictieve praktijken te worden voorkomen.
Bains benadering heeft vooral in de Verenigde Staten school
gemaakt en model gestaan voor vele empirische bedrijfstakstudies. Zo zijn vele interessante studies verschenen die een vrij
complect beeld van het functioneren van bedrijfstakken geven
16). De theorie kent echter enkele losse einden. Door de nadruk
die op technische efficientie en de daardoor (gedeeltelijk) gedetermineerde concentratiegraden en toetredingsbarrieres wordt

structuur veel beweeglijker.

Tot elementen van de structuur rekent Bain naast de concentratiegraad, de produktdifferentiatie en de toetredingsbarrieres.

Marktstructuren hebben zowel op de technische als op de economische efficientie invloed. In de eerste plaats dient de concentratie van een zodanige omvang te zijn dat bedrijven groot genoeg
zijn om technisch efficient te kunnen produceren. De U-vormige
kostencurves worden door Bain als onrealistisch ter zijde ge-

schoven en vervangen door L-vormige of schotelvormige
kostencurves 12). De volgens verschillende methoden te bepalen
minimale optimale ondernemingsomvang en de omvang van de
ESB 28-8-1985

9) P.M. Scherer, op.cit., 1980, biz. 248.
10) J.S. Bain, A note on pricing in monopoly and oligopoly, American

Economic Review, jg. 39, maart 1949, biz. 448 – 464.
11) J.S. Bain, Industrial organisation, tweede uitgave, Wiley & Sons,
1968, hfst.4en5.
12) Idem, biz. 166-176.
13) Idem, biz. 431.

14) Idem, biz. 201.
15) Idem, biz. 439.
16) Zie Adams, op.cit., 1982.

853

gelegd is er van een zekere mate van correlatie tussen structuur-

variabelen sprake. De oligopolietheorie van het ondernemersgedrag biedt geen uitweg, omdat er geen duidelijke structuur- of
andere variabelen zijn aan te wijzen waaruit het gedrag valt te

van deze vooronderstelling. De door monopolisten behaalde
winsten bestaan slechts uit de voordelen die zij door hun supe-

rieure produktieorganisatie op potentiele concurrenten hebben.
Door alleen monopolie als een evenwichtssituatie voor te stellen

verklaren.

worden de problemen van de oligopolistische interdependentie

De kritiek op de theorie van de onvolledige concurrence

sprake. De radicale toepassing van het limiet-prijsmodel leidt
dus tot een pleidooi voor monopolistische structuren. Wel worden monopolies geacht (over)winsten te behalen omdat de prijs

In de jaren vijftig werd een aanval op de theorie van de onvolledige concurrentie ingezet. Vooral Chamberlins theorie van de

niet gelijk is aan de marginale kosten. De voordelen die zij genieten kunnen zij in eigen zak steken. Het door Dewey geconstru-

monopolistische concurrentie werd onder vuur genomen. De revolutie die de theorie van de onvolledige concurrentie in het economisch denken teweegbracht, had het model van de volledige

eerde theoretische monopolie kan daarom niet economisch efficient worden genoemd. Het verschijnsel van de monopolistische
concurrentie laat Dewey via het monopolie door de achterdeur
verdwijnen. Hij stelt dat de ,,multi-plant”-monopolist alleen die

omzeild. Er is weer van een gedetermineerde marktstructuur

concurrentie naar de achtergrond gedrongen. Deze doorbraak

heeft volgens de critici echter ook het vertrouwen in de werking
van het marktmechanisme verminderd. Zowel de theorie van Joan Robinson als die van Edward Chamberlin leidden immers tot

de conclusie dat een onbelemmerde werking van markten niet tot
het meest efficiente resultaat hoeft te leiden. Monopoliewinsten

en onderbezettingsverliezen dienen als inherent aan de werking
van het marktproces te worden beschouwd.
De critici waren geconcentreerd aan de Universiteit van Chica-

varieteit aan produkten zal voortbrengen die technisch efficient
is.
De ,,nieuwe” theorie van de concurrentie baseert haar analyse

op de veronderstelde perfekte werking van het marktmechanisme, ook als niet aan alle voorwaarden voor volledige concurrentie is voldaan. De door Dewey geconstrueerde oplossing is
wel gedetermineerd, maar niet optimaal. Aan deze problematiek

Hun argumenten waren deels van methodologische aard. Zo

wordt door Baumol e.a. in hun theorie van de ,,contestable markets” verder gewerkt. De hypothese dat monopolie technisch efficient is, gaat echter alleen op als de kostencurven niet vanaf een

stelde Friedman dat economen de veronderstelling van het
bestaan van volledige concurrentie op markten niet behoefden te

bepaald punt omhoog gaan, dat wil zeggen als er geen ,,diseconomies of scale” bestaan. Op deze problematiek wordt door

verlaten. Ook bij het bestaan van marktimperfecties kunnen de

O.E. Williamson nader ingegaan. In zijn theorie van de transac-

resultaten van het economisch proces met het volledigeconcurrentie-model worden verklaard 17). De theorie van de onvolledige concurrentie zou hierdoor geen nieuw licht op het
functioneren van markten werpen. De vele empirische studies
die in het voetspoor van Bain zijn verricht en die de condities
voor ..workable competition” nauwkeurig trachten aan te ge-

tiekosten worden de theoretische mogelijkheden van het efficient beheersen van grote ,,multi-plant”-ondernemingen
onderzocht.

go. Onder hen bevonden zich Stigler, Friedman en Demsetz.

De theorie van de transactiekosten

ven, wordt een algemene betekenis ontzegd 18). Chamberlin ver-

weert zich tegen zijn critici uit Chicago onder meer door te stel-

In het theoretische werk van de Amerikaan Oliver E. William-

len dat kritiek op zijn heroi’sche veronderstellingen door iemand

son staat het begrip transactiekosten centraal. Hij bouwt voort

als Friedman volkomen misplaatst is. Friedman kan zelf als de
kampioen van de heroische veronderstellingen beschouwd
worden.

op een artikel van Coase, waarin wordt gesteld dat de bestaande
omvang van ondernemingen niet kan worden verklaard uit een
begrip als schaalvoordelen. ledere werknemer heeft volgens hem
namelijk het alternatief om zelf zijn eigen werkgever te zijn 24).
Hij kan zijn diensten dan verhuren aan de onderneming waarvoor hij werkt. Er zou dan ieder moment weer over de beloning
voor zijn prestaties kunnen worden onderhandeld. Coase verklaart het bestaan van langlopende arbeidscontracten uit de behoefte aan zekerheid, die de meeste mensen hebben. Daardoor

Van meer betekenis is de kritiek die in 1969 door Dewey werd
geformuleerd 20). Dewey stelde onder meer dat de theorie van de

monopolistische concurrentie onvoldoende aandacht besteedt
aan het concept van de limiet-prijsvorming en in het algemeen de
dynamische aspecten van de oligopolistische interdependentie
verwaarloost. Als het limiet-prijstheorema praktische betekenis
heeft, zal immers geen marktsituatie ontstaan waarin de marginale opbrengst gelijk is aan de marginale kosten. De marges tussen prijs en kosten zijn dan nog slechts een reflectie van bestaande efficiency-verschillen tussen ondernemingen. Tevens stelt hij
dat bij volledige contractvrijheid ondernemingen van een opti-

male omvang zullen zijn. De inefficiency in markten met monopolistische concurrentie kan worden vermeden als ondernemingen vrij zijn om door middel van kartels of fusies tot optimale

ondernemingsomvang te komen. Bij het bestaan van volledige
vrijheid op deze gebieden zal er in bedrijfstakken een tendens tot
reorganisatie aanwezig zijn die tot het optimale resultaat zal leiden. De Amerikaanse anti-trust-wetten hebben volgens Dewey
het ontstaan van meer efficiente monopolies verhinderd. De

preferen zij het arbeidscontract boven de vrijheid van het onder-

nemer zijn.
Williamson brengt hiervoor een alternatieve verklaring.
Besparingen op transactiekosten kunnen volgens hem het bestaan van (grote) ondernemingen verklaren. Transactiekosten
omvatten de kosten verbonden aan communicatie, coordinate
en besluitvorming. Omdat in hierachische organisaties veelvuldig onderhandelen kan worden vermeden, besparen ondernemingen met een dergelijke organisatiestructuur op transactiekosten. Het nadeel van lange-termijncontracten zoals arbeidscontracten is echter dat ze incompleet zijn. Dat wil zeggen dat
de te leveren prestaties niet volledig gespecificeerd zijn en men

anti-fusie- en anti-kartel-bepalingen in deze wetten zijn verant-

mensen dus niet kan verplichten een maximale inspanning te leveren. Dit opent de mogelijkheid tot opportunistisch, of wel

woordelijk voor het bestaan van oligopolies in veel Amerikaanse

sub-optimaal gedrag van de werknemer. Dit bezwaar kan wor-

bedrijfstakken 21). Het door Chamberlin geschetste evenwicht
in situaties van monopolistische concurrentie is volgens Dewey

niet stabiel en kan daarom niet als een evenwichtssituatie worden
beschouwd. De enige bestaande evenwichtssituatie in bedrijfstakken met meer dan een bedrijf is die van een ..multiplant”-concern dat onder een centraal bestuur staat 22): ,,Our
conclusion is that unified central management of the whole industry is the normal result of laisser faire when no diseconomies
of scale characterize the enterprise” 24).
Om zijn stelling te onderbouwen construeert Dewey kostencurven voor een monopolistische ,,multi-plant”-onderneming
die beneden de kostencurve voor oligopolistische aanbieders lig-

gen. Het voordeel dat de monopolist op de oligopolisten heeft
bij het tegengaan van onderbezettingsverliezen, vormt de kern
854

17) M. Friedman, The methodology of positive economics, Essays in

Positive Economics, Chicago University Press, 1953.
18) D. Dewey, The theory of imperfect competition; a radical reconstruction. Columbia University Press, 1969, biz. 15 en 23.
19) E.H. Chamberlin, The Chicago School, op.cit. 1957, biz. 271-280.
20) Dewey, op.cit., 1969.
21) Idem, biz. 19-20.

22) Idem, biz. 59.
23) Idem, biz. 76.

24) R.H. Coase, The nature of the firm, Economics, december 1934,
biz. 386-405.

den ondervangen door de werking van een interne arbeidsmarkt
binnen de hierarchic. Goede prestaties leiden tot een goede beoordeling door de superieuren, wat bepalend is voor promotie.
Het lange-termijnaspect van het arbeidscontract maakt het voor

in dergelijke ondernemingen bestaat niet zozeer uit het nemen
van strategische beslissingen als uit het stimuleren van divisies
om zelf met nieuwe ideee’n te komen 26). De actualiteit van het
thema ondernemingscultuur wijst er ook op dat het bestaan van

net bedrijf verder mogelijk om bedrijfsspecifieke investeringen

promotiemogelijkheden alleen niet voldoende is om werknemers

in zijn werknemers te doen.
Dezelfde redenering kan voor andere verschijnselen, zoals
voor verticale integratie worden gevolgd. Ook hier kan de
inkoop- of verkoopmarkt worden vervangen door of wel een
lange-termijncontract of wel integratie binnen de onderneming.
Op deze manier kunnen de bedrijfsspecifieke investeringen in
grondstoffen of kapitaalgoederen worden beschermd. Aan de
nadelen van hierarchieen, zoals controleverliezen, kan ontko-

tot maximale prestaties aan te zetten 27). In die zin vertoont de
arbeidsmarkt evenzeer gebreken als de goederenmarkten dat
doen 28).

men worden door nieuwe organisatiestructuren te ontwerpen.

De multi-divisionele organisatiestructuur is daar een voorbeeld
van. De multi- divisionele onderneming bestaat uit een stelsel
van ,,pseudo”-markten, waardoor de resultaten per divisie kun-

nen worden beoordeeld. Verder kunnen op deze manier de
,,spans of control” verkleind worden en is het mogelijk om de

routinematige van de strategische taken te scheiden. De routinetaken vallen dan aan de divisies toe, terwijl de strategische taken
door het hoofdkantoor worden vervuld.
Williamson bouwt in zijn theorie ook voort op de door
Chandler ontwikkelde ,,strategy-structure”-benadering 25).
Volgens Chandler maakt een bepaalde strucuur, bij voorbeeld
de multi-divisionele structuur, een diversificatiestrategie mogelijk. Structuren van ondernemingen als Du Pont, Sears Roebruck, General Electric en General Motors zijn toegesneden op
veranderingen in geografische en produktmarkten. De multidivisionele onderneming kan voorts door de kortere communicatielijnen op controleverliezen besparen en zo ontkomen aan de
..bounded rationality”, die grote organisaties kenmerkt.
De benadering van Williamson geeft ons meer inzicht in de betekenis van de interne organisatie voor het functioneren van ondernemingen. Een bezwaar van Williamsons redenering is echter
dat hierarchien en andere arrangementen zoals verticale integratie gegeven de boven genoemde argumenten altijd efficienter
zijn dan markten, te meer omdat grote organisaties door organisatorische innovaties toe te passen aan de nadelen van het groot
zijn kunnen ontkomen. In theorie zou dan alle produktie binnen

De theorie van de ,,con testable markets”

Door Dewey werd al gesignaleerd dat uit het limiet-prijstheorema evenwichtssituaties op markten kunnen volgen waarin de
prijs van de monopolieprijs afwijkt. Door Baumol e.a. worden

in de theorie van de ,,contestable markets” getracht evenwichtssituaties te traceren die zowel technisch als economisch efficient
zijn 29). Daartoe introduceren zij een aantal nieuwe begrippen,
zoals ,,sustainability” ,,contestability”, ,,sunk costs” en ,,ray
average costs”.
Een ,,sustainable” configuratie of marktstructuur is zowel
bestaanbaar als evenwichtig. Een aantal condities dat voor
,,sustainability” geldt, betreft het met elkaar in overeenstemming zijn van vraag en aanbod bij een marktprijs die hoog genoeg is om de kosten te dekken en laag genoeg om het voor po-

tentiele concurrenten onmogelijk te maken door middel van
prijsverlagingen een deel van de markt naar zich toe te trekken.

Een ,,contestable” of betwistbare markt is een markt, waarvoor geldt dat de toetreding vrij en de uittreding kosteloos is.

Voor een ,,contestable” markt is ,,sustainability” een noodzakelijke evenwichtsvoorwaarde. Als een markt perfect betwistbaar is, worden nieuwe bedrijven met dezelfde kostencurven geconfronteerd als de reeds aanwezige bedrijven en is het verder
mogelijk dat bedrijven zich zonder verliezen uit markten kunnen
terugtrekken. De begrippen toe- en uittredingsbarrieres krijgen
in deze theorie een andere inhoud dan voorheen gebruikelijk

was. Omvangrijke investeringen die noodzakelijk zijn om de
voordelen van produktie op grote schaal te realiseren, worden in
deze theorie niet als toetredingsbarrieres opgevat. Alleen ,,sunk

trustwetgeving ongedaan dienen te worden gemaakt. Dit geldt

costs”, of wel de investeringen die bij terugtrekking uit de markt
niet meer te gelde kunnen worden gemaakt, vormen in deze visie
een toetredingsbarriere. Voorbeelden van ,,sunk costs” zijn onderzoek en ontwikkelingsuitgaven, reclame-uitgaven, investeringen in infrastructuur e.d.
Bedrijven die in andere bedrijfstakken werkzaam zijn, worden geacht tijdelijk tot een winstgevende bedrijfstak te kunnen
toetreden en zich na verloop van tijd als de winsten verdwenen
zijn, weer te kunnen terugtrekken. Een verschil met de limietprijstheorie is dat bedrijven nu ook geacht worden toe te treden
als de winsten slechts van tijdelijke aard zijn. Het probleem van
de ,,entry deterrence”, dat ontstaat als bedrijven een op termijn
optredende prijsdaling incalculeren als gevolg van het verstorende effect van toetreding op grote schaal, verdwijnt hiermee uit
het gezichtsveld. Bedrijven in betwistbare markten worden

met name voor de dominante onderneming. Verticaal ge’inte-

geacht zich met tijdelijke winsten tevreden te stellen. De nadruk

greerde ondernemingen, evenals conglomeraten en oligopolies
zouden niet onder de anti-trustwetgeving moeten vallen. De
eventuele marktmacht die zij bezitten, is gebaseerd op verdiensten, zoals het introduceren van een nieuwe organisatiestructuur. Deze marktmacht zou niet bestreden dienen te worden, enerzijds omdat zij de kosten verlaagt en anderzijds omdat
de concurrentie tussen weinigen, zoals die in het oligopolie
plaatsvindt, intensief genoeg is om tot goede uitkomsten te
leiden.

ligt in deze theorie dan ook op de mobiliteit van bedrijven. Zolang er geen toetredingsbarrieres bestaan, kunnen bedrijven zich
vrijelijk van markt tot markt bewegen en zal de dreigende toetreding bedrijven dwingen prijzen te stellen die hen geen
(over)winst laten. ,,Contestability” impliceert het niet bestaan
van toetredingsbarrieres en kan daardoor tot uitkomsten leiden

een grote onderneming tot stand kunnen komen. Dus door te be-

ginnen bij een eenheid kleiner dan de onderneming, namelijk de
transactie, leidt de redenering er uiteindelijk toe dat ondernemingen groter kunnen zijn dan louter door technische effidentic
kan worden verklaard. De theorie kan daarom worden gezien als
een poging om het feit dat de omvang van veel ondernemingen
de produktietechnisch efficiente schaal overschrijdt, te
verklaren.
Williamson benadert het welvaartsprobleem dat ontstaat
door de marktmacht van de grote ondernemingen zeer genuanceerd. Alleen de marktmacht die verkregen is door stochastische
processen of door het uitblijven van adequate concurrentie van
andere marktdeelnemers zou door middel van een anti-

Een ander bezwaar dat tegen Williamsons benadering aange-

voerd kan worden is dat hij markten en hierarchieen te veel als

25) Alfred D. Chandler jr., Strategy and structure; chapters in the histo-

een zwart-wit-tegenstelling ziet. De moderne organisatielitera-

ry of American enterprise, MIT Press, 1962.
26) Thomas J. Peters en Robert H. Waterman, Excellente ondernemin-

tuur laat zien dat ondernemingen juist niet trachten alle transacties te internaliseren, maar van de markt gebruik blijven maken
om de resultaten te verhogen. Het steeds weer open stellen van de
,,make or buy”-optie door verticaal ge’integreerde concerns laat
zien dat ook hierarchieen de markt als richtsnoer willen blijven
gebruiken. Verder blijken succesvolle ondernemingen door een
grotere mate van decentralisatie te worden gekenmerkt dan door
Williamson wordt aangenomen. De taak van het hoofdkantoor
ESB 28-8-1985

gen, kenmerken van succesvol management, Veen Uitgevers, 1982.
27) Zie b.v. J.E. Andriessen, Multi-nationale ondernemingen, in: Maria

Brouwer en H.W. ter Hart (red.), Ondernemen in Nederland; mislukkingen en mogelijkheden, Kluwer, 1984, biz. 117 – 133.
28) Zieb.v.A.M. Spence, Market signals; a theory of the labour market,
Cambridge (Mass.).
29) Baumol, Panzar en Willig, Contestable markets and the theory of industry structure, Harcourt Brace Jovanovich, 1982.
855

die gelijk zijn aan die bij volledige concurrentie. We kunnen de

voor onderzoek en produktontwikkeling en voor reclame zijn in

theorie van de ,,contestable markets” dan ook als een generali-

veel bedrijfstakken belangrijk en kunnen niet worden vermeden.
Wij .kunnen zeggen dat ,,sunk costs” de investeringen in het
eigen gezicht of de identiteit van een bedrijf zijn. Veel bedrijven

satie van de theorie van de voledige concurrentie op vatten 30).

In de theorie van de betwistbare markten wordt een belangrijke plaats voor de analyse van meer-produktondernemingen ingeruimd. De kosten van de meer-produktonderneming worden

zullen hieraan te veel waarde hechten (en er ook een winstbron
inzien) om het verdwijnen van de ,,sunk costs” aannemelijk te

op een noemer gebracht (gebundeld) door vaste verhoudingen

maken.

tussen de verschillende produkten te veronderstellen. Als de
meer-produktonderneming goedkoper kan produceren dan de

een-produktonderneming (,,sub-additivity” of ,,ray average

Conclusies

costs”) is er van ..economies of scope” sprake. Deze zijn te ver-

gelijken met de schaalvoordelen van de een-produktonderneming.
Op welke marktstructuren zijn de conclusies van de gegeneraliseerde theorie van de volledige concurrentie van toepassing?

Om deze vraag te kunnen beantwoorden, dienen we eerst aan te
geven wanneer er van een ,,sustainable” evenwicht sprake is.
Omdat in de theorie van onveranderde vraagcurven wordt uitge-

gaan, zijn het de kostencurven die een dergelijke evenwichtssituatie bepalen. In oligopolistische markten kan een evenwicht gemakkelijker worden bereikt als de kostencurven een platte bodem hebben. Dit betekent immers dat er bedrijven van verschillende omvang in de markt aanwezig kunnen zijn, waardoor het
aanbod van een beperkt aantal ondernemingen gemakkelijker in

Dit korte overzicht van een aantal statische theorieen met betrekking tot marktvormen heeft enige vage aanwijzingen met betrekking tot de meest wenselijke marktstructuur opgeleverd. Zo
lijken de eisen van economische en technische effidentic moei-

lijk met elkaar te verenigen. Alleen als de markt groot genoeg is
om aan een redelijk aantal technisch efficiente bedrijven plaats
te bieden kan een min of meer optimale uitkomst worden verwacht. Het ondernemersgedrag stelt ons voor verdere problemen. Ondernemingen in oligopolistische markten kunnen trach-

ten monopolie-uitkomsten te bewerkstellingen en door kunstmatige toetredingsbarrieres op te richten een meer open
marktstructuur te voorkomen. Daarenboven worden door pro-

duktdifferentiatie zowel de bestaansmogelijkheden voor sub-

overeenstemming kan worden gebracht met de marktruimende

optimale bedrijven als voor dominante bedrijven vergroot.

prijs. Oligopolies zijn onder dergelijke condities ,,sustainable”

van ..constant returns to scale” sprake is, waardoor de situatie
min of meer in die van oligopolie overgaat 31). De generalisatie

De analyse van de imperfecte en monopolistische concurrentie
heeft ons op deze complicaties gewezen. Daarmee is de welvaartsanalyse echter zeer gecompliceerd geworden. Bains werk
heeft de verdienste dat het ons een praktisch instrumentarium

van de theorie van de volledige concurrentie geldt echter alleen

voor het empirisch onderzoeken van markten verschaft. Dit

voor betwistbare een-produktmarkten die minstens twee ondernemingen tellen 32). Voor monopolies geldt dat de prijs in veel
gevallen boven de marginale kosten zal uitstijgen, hoewel de monopolist geen winst hoeft te maken.

heeft echter een prijs in termen van enige theoretische verfijning.

te noemen. Monopolies zijn echter alleen ,,sustainable” als er

Uit de veronderstelde ,.economies of scope” voor meerproduktondernemingen vloeit voort dat eigenlijk van natuurlijke monopolies sprake is. Oligopolistische marktconstellaties

voor meer-produktondernemingen zijn daarom evenwichtig
noch optimaal te noemen, zodat de theorie niet op meer-

produktoligopolies van toepassing is 33). Hetzelfde geldt voor
situaties van monopolistische concurrentie. De bewering dat met
deze theorie het oligopolieprobleem kan worden opgelost 34),

lijkt dan ook wat te veel gezegd. Als we de theorie van de ,,contestable markets” kort trachten te karakteriseren kunnen we
haar als de vervolmaking van de limiet-prijstheorie beschouwen.
Men komt tot dit resultaat door te veronderstellen dat er geen
toetredingsbarrieres aanwezig zijn. Door de introductie van het
begrip ..economies of scope” is er vervolgens geen einde meer
aan de kostenvoordelen van meer-produktondernemingen te

ontdekken. ledere marktstructuur kan nog efficienter worden

Het zoeken naar gedetermineerde marktstructuren, die eendui-

dige conclusies mogelijk maken, heeft ook de huidige generatie
,,industrial organization”-economen in zijn greep. Zowel Williamson als Baumol trachten de gecreerde puzzels op te lessen

door veronderstellingen omtrent kostencurven te maken. Uit
beider werk spreekt een voorkeur voor grootschaligheid, waardoor inefficienties kunnen worden voorkomen. In de wereld van
de grote ondernemingen zou alles zich volgens plan voltrekken.
Baumol spreekt in dit verband over de ,,weak invisible hand”,
die ook buiten atomistische marktstructuren haar zegenrijke
werk verricht, terwijl Chandler en Williamson over de zichtbare
hand spreken. De zichtbare hand is echter even anoniem als de
door Adam Smith beschreven sturende kracht.
De betekenis van deze theorieen is twijfelachtig omdat het
bestaan van besparingen op transactiekosten en ,,economies of
scope” niet eenvoudig valt te traceren. Het is de vraag of een
ideale marktstructuur wel valt aan te geven en of we niet dienen
te volstaan met het van geval tot geval bestuderen van markten
met behulp van een zo geavanceerd mogelijk instrumentarium.

gemaakt door de ondernemingen verder te vergroten. Dit is het-

zelfde probleem als we bij de theorie van de transactiekosten tegenkwamen. Als er besparingen op transactiekosten mogelijk

Maria Brouwer

zijn, is er ook geen theoretisch maximum voor de omvang van de

onderneming aan te geven. De uiterste consequentie van deze
theorieen is het bestaan van economieen met slechts een enkele
onderneming.
Een belangrijke beleidsimplicatie van de theorie behelst het
meer ,,contestable” maken van bestaande markten. Daardoor

kan het aan het prijsmechanisme worden overgelaten om optima
te bereiken. Als hier echter de conclusie aan wordt verbonden

dat een dergelijk beleid de plaats van de bestaande anti-trustwetgeving kan innemen en acties tegen marktbeheersing op

grond van die wetgeving onzalig en anti-sociaal genoemd worden 36), is er toch van te veel vertrouwen in de eigen theorie
sprake.

Het meer betwistbaar maken van markten komt in essentie
neer op deregulering van bestaande wettelijke monopolies. In
dergelijke situaties, zoals die b.v. in de luchtvaart of de telecommunicatie bestaan, is de theorie zeker waardevol. In het algemeen zou het overheidsbeleid erop gericht dienen te zijn het belang van de ,,sunk costs” te verminderen. Dit kan zij bij voorbeeld doen door infrastructurele investeringen voor vliegvelden

en havens voor haar rekening te nemen. ..Sunk costs” zullen
echter altijd een rol in bedrijfstakken blijven spelen. Uitgaven
856

30) A.M. Spence, Contestable markets and the theory of industry structure: a review article, Journal of Economic Literature, September 1983,
biz. 81-90.
31) Baumol e.a., op.cit., biz. 200, en Thijs ten Raa Resolution of conjec-

tures on the sustainability of natural monopoly in the Rand Journal of
Economics, 1984, biz. 135- 141.
32) Baumol e.a., op.cit., biz. 318.
33) Idem, biz. 335-336.
34) Idem, biz. 321.
35) W.J. Baumol, Constestable markets: an uprising in the theory of industry structure, American Economic Review, maart 1982, biz. 14.

Auteur