Ga direct naar de content

R&D in Nederland

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 1 1993

R&D in Nederland
Een alternatieve berekening van de R&D-intensiteit, gebaseerd op afschrijvingen in plaats van investeringsuitgaven, laat zien dat de Nederlandse inspanningen voor onderzoek en ontwikkeling gedurende
de gehele jaren tachtigjaren onder die van de belangrijkste Europese
landen lagen.

Na jaren in de taboe-sfeer verkeerd te
hebben is industriepolitiek weer bespreekbaar. Meer nog, industriebeleid
wordt zelfs in brede kring gewenst geacht. Omdat, zoals Nooteboom stelt,
het beleid gericht moet zijn op de mogelijkheden voor toekomstige produktie, is industriebeleid in de praktijk
grotendeels technologiebeleid . Concurrentie op de internationale markten vindt voornamelijk plaats op
grond van de toepassing van nieuwe
technologieen. Het scheppen van een
optimaal klimaat voor de ontwikkeling en diffusie van die nieuwe technologieen is daarom een eerste vereiste voor een goed industriebeleid2.
Bij het beoordelen van het industrie/technologiebeleid wordt in de
praktijk vooral gekeken naar de industriele inspanningen op het gebied
van onderzoek en ontwikkeling
(R&D). In de eerste plaats wordt de
zelf ontwikkelde technologic belangrijk geacht vanwege de aanvankelijke
monopoliepositie die het bedrijf ermee verkrijgt en de cumulatieve leereffecten van eigen onderzoek. Verder
is dit aspect van technologie-ontwikkeling vrij nauw gedefinieerd en bestaan er kwalitatief zeer acceptabele
informatiestromen over. Last but not
least is het een aspect, waar het beleid zichtbaar en tastbaar op kan inspelen. Voor het “stimuleren van industriele netwerken”, hoe belangrijk
ook misschien, zijn nu eenmaal minder concrete aangrijpingspunten aanwezig dan voor het “stimuleren van
R&D bij bedrijven”.
In dit artikel wordt de technologische positie van de Nederlandse industrie (opnieuw) tegen het licht gehouden. Hiertoe wordt eerst de stand
van zaken in de discussie samengevat. Daarna wordt met behulp van
een alternatieve indicator een eigen
beeld geschetst. We sluiten af met

ESB 30-6-1993

een aantal kanttekeningen bij het
(toekomstige) technologic- of industriebeleid.

Stand van zaken
De technologische positie van de Nederlandse industrie is in het laatste
jaar sterk in discussie geweest. Door
Minne werd op grond van diverse indicatoren uit het eind van de jaren
tachtig betoogd, dat het Nederlandse
bedrijfsleven redelijk in de pas loopt
met dat in andere Europese landen .
Weliswaar ligt de R&D-intensiteit in
Nederland absoluut gezien wat lager,
maar dat moet toegeschreven worden
aan de Nederlandse specialisatie op
weinig technologische industrieen.
Belangrijkste knelpunt in zijn optiek
zijn de relatief hoge personeelskosten
voor onderzoekers. Caniels en Verspagen concluderen op basis van meer
recent materiaal met betrekking tot
de R&D-intensiteit dat bovenstaand
beeld (veel) te rooskleurig is; vooral
na 1988 zijn de Nederlandse R&D-inspanningen absoluut en relatief achteruitgegaan, reden tot grote zorg volgens deze auteurs .
R&D-intensiteit
Een belangrijke maatstaf in bovenstaande discussies is de R&D-intensiteit, die de R&D-uitgaven van bedrijven relateert aan het bruto binnenlands produkt (bbp). Deze OESO-indicator wordt berekend op basis van
gegevens uit R&D-statistieken, die
worden samengesteld volgens het
zogenaamde Frascati manuaf. Dit
(inmiddels lijvige) document bevat
de ‘wetgeving’ voor het vergaren van
R&D-data en is van grote waarde
voor de internationale vergelijkbaarheid van dit soort gegevens. Gezien
het belang dat in het krachtenveld

van de internationale (beleids-)concurrentie aan R&D wordt toegedacht,
is deze vergelijkbaarheid van eminent
belang. De specifieke definitie van de
R&D-intensiteit kan echter in bepaalde gevallen de conclusies sterk bei’nvloeden. Voor ons onderwerp gaat
het met name om de verwerking van
de investeringen in de OESO-indicator.
Het Frascati manual maakt onderscheid in personele en materiele uitgaven enerzijds en investeringen in
machines en gebouwen ten behoeve
van R&D anderzijds. Om de R&D-investeringen van bedrijven te kunnen
vergelijken met die van de overheidssector, waar deze direct afgeschreven
worden, rekent men de investeringen
van bedrijven in een bepaald jaar tot
de uitgaven van dat jaar. Hiermee
wordt ook vermeden dat verschillen
in methoden van afschrijven de internationale vergelijking beinvloeden.
Verder zou men kunnen aanvoeren,
dat gezien het onzekere karakter van
het rendement van investeringen ten
behoeve van R&D terecht direct afgeschreven wordt. Vanuit capaciteitsoogpunt vinden echter wel degelijk
investeringen plaats. Zo zullen laboratoria en toebehoren naar verwachting
jaren hun diensten aan het R&D-proces geven. Om deze reden zou afschrijven de zuiverste wijze van verwerken zijn. Bij de Frascati-aanpak
wordt daarentegen het investeringsbedrag als een proxy voor het verbruik
van duurzame produktiemiddelen gebruikt.
Bij een min of meer gelijkmatig
verloop van de investeringen geeft
de officiele OESO-werkwijze weinig
problemen. Interpretatie van de R&Dintensiteit wordt echter bemoeilijkt
wanneer in een of enkele OESO-lidstaten gedurende een bepaalde periode zeer grote investeringen ten behoe-

1. B. Nooteboom, Een aanzet tot industriebeleid, mesoniveau, ESB, 17 maart 1993,
biz. 240-244.
2. J.E. Andriessen, De ambities van het industriebeleid, ESB, 9 juni 1993, biz. 530-

533.
3. B. Minne, De technologische positie
van Nederland, ESB, 5 augustus 1992, biz.

748-752.
4. M.C.J. Caniels en B. Verspagen, R&D-in-

tenisteit bij bedrijven: hoopvol of zorgwekkend?, ESB, 7 oktober 1992, biz. 978-

979.

5. OESO, The measurement of scientific
and technical activities, (Frascati Manual
1980), Parijs, 1981.

figuur 1. Investeringen t.b.v. R&D
en totals industrials investeringen,
1970-1990
1500

/ mln.

—— Invest. R&D ttmker-as)
1*
— Invest, industrie (rechter-as) / mrd.

mindering gebracht. Voor de afstoot
zijn jaarlijkse percentages van 1 voor

gebouwen en 2,8 voor de overige vaste activa genomen . Na toepassing

van afschrijfpercentages van 2 (gebouwen) en 7 (overige activa) resulteert
het verbruik aan vaste R&D-activa.
Vanwege de lengte van de gebruikte
investeringsreeksen zijn alleen de uit-

R&D-intensiteit wordt met de nieuwe
berekeningswijze natuurlijk niet voiledig weggewerkt, daarvoor zijn de oorzaken van die daling te structured .
Overigens is in de laatste jaren voor
veel landen (onder andere Duitsland,
Zweden en de Verenigde Staten) een
vergelijkba’re daling in de bedrijfsR&D-inspanningen te constateren9.

komsten voor de jaren tachtig be-

ve van R&D gedaan worden. De R&D-

intensiteit stijgt in die periode met het
totale investeringsbedrag en men
krijgt de indruk dat die lidstaat het
beter doet dan de andere.
Deze situatie heeft zich in Nederland nu juist in de periode 1986-1988
voorgedaan (zie figuur 1). Gemeten
in prijzen van 1990 schommelden de
investeringen van bedrijven ten be-

hoeve van R&D in het tijdvak 19701984 rond de/ 360 miljoen. Daarna

Bij handhaving van de huidige inves-

trouwbaar. De gevoeligheid van de
uitkomsten ligt vooral bij de veronderstelde afschrijfpercentages. Deze percentages bei’nvloeden overigens alleen het niveau en niet het verloop
van de alternatieve R&D-indicator.
Figuur 2 geeft voor Nederland zo-

teringsactiviteit mag verwacht worden dat de R&D-intensiteit volgens de
alternatieve definitie in de komende

wel de OESO- als de alternatieve indicator. Verder is de R&D-intensiteit (of-

jaren circa 2% hoger is dan die volgens de officiele.

Conclusies en
beleidsimplicaties

ficiele berekeningsmethode) van de
EG en enkele andere aansprekende
landen opgenomen7. Een vergelijking
met de OESO-indicator van de ande-

De conclusie uit het verloop van de

re landen is zinvol omdat in die landen de investeringen ten behoeve

van de EG als geheel gelegen heeft;

alternatieve indicator is, dat de R&Dintensiteit in Nederland gedurende de
hele jaren tachtig onder het niveau

tonen en er derhalve nauwelijks ver-

de indruk, dat we “mee gingen doen
in de kopgroep” blijkt grotendeels het
gevolg te zijn van een wellicht con-

schil optreedt tussen de alternatieve

juncturele opleving van de investerin-

en de OESO-indicator.

gen ten behoeve van R&D. Figuur 1
laat zien, dat de grote stijging van de

ringsniveau bestemd voor onderzoek

Figuur 2 laat zien, dat de R&D-intensiteit volgens de alternatieve berekening in de tweede helft van de ja-

sterke toename van de investeringsac-

en ontwikkeling terug tot bijna / 600

ren tachtig op een duidelijk lager

tiviteit in het algemeen. Dit betekent

miljoen. De R&D-intensiteit voor Ne-

niveau lag dan die volgens de offici-

dat het ambitie-niveau voor het indus-

derland steeg mede als gevolg van

ele definitie. Verder was het verloop
in de periode 1980-1989 veel gelijkmatiger en zet de daling twee jaar

triebeleid (meedoen met de besten)
voor de R&D-intensiteit wel erg ver
van de huidige werkelijkheid afligt1 .
Een wat meer realistisch doel (zeker
op korte termijn) zou aan te raden
zijn, zeker gezien de beperkte financi-

trad een sterke stijging op tot circa
/ 1,1 miljard in 1986-1988. Opvallend
hierbij is dat de totale industriele investeringen een zelfde patroon te

zien geven. Na 1988 viel het investe-

deze ‘investerings-boom’ aanvanke-

lijk tot een hoogtepunt in 1987, om
daarna weer terug te vallen tot het
peil van de eerste helft van de jaren
tachtig.

van R&D een gelijkmatig verloop ver-

later in (1990 in plaats van 1988). De

jaren tachtig vertonen overigens ook
in de alternatieve opstelling enige

Alternatieve R&D-lndicator

groei van de R&D-intensiteit. De inhaaloperatie uit de periode 1985-1988

Op grond van de eerdere argumentatie zou het R&D-potentieel beter

blijkt deels optisch bedrog geweest te
zijn. Het verschil met Frankrijk bleef
ongeveer constant, terwijl ten opzich-

weergegeven kunnen worden als de

te van het EG-gemiddelde een be-

lopende uitgaven plus de afschrijvin-

perkte winst geboekt werd. De recen-

gen in relatie tot het bbp. Afschrijvin-

R&D-investeringen samenvalt met de

ele ruimte die voor dit beleid beschikbaar is.
Mocht in het kader van het techno-

logiebeleid de uitvoering van R&D
gestimuleerd moeten worden, dan
lijkt een verlaging van de arbeidskosten van onderzoekers een betere weg

te daling van de Nederlandse

gen worden echter niet door de R&D-

6. De investeringen zijn ontleend aan de

statistieken waargenomen en zijn
door ons berekend op basis van een
raming van de waarde van de kapitaalgoederenvoorraad ten behoeve
van R&D. Er is hierbij een onderscheid gemaakt tussen gebouwen en
overige vaste activa. De waarde van

de kapitaalgoederenvoorraad is becijferd met de ‘perpetual inventory method’. In essentie bestaat de methode
uit twee stappen: allereerst worden
de in het verleden gedane investeringen opgeteld. Op dit totaal wordt ver-

volgens de waarde van de buiten gebruik gestelde produktiemiddelen in

enquete Speur- en ontwikkelingswerk en
Figuur 2. (Bedrijfs-)
in % bbp

R&D-intensiteit

de Nationale rekeningen. De afstootper-

centages zijn gebaseerd op de statistieken
van de kapitaalgoederenvoorraad, alle
van het CBS.

2.0

VS

1.8
1.6
1.4

9. Een vergelijking met Duitsland is niet

12
W
0.8

7. Dit datamateriaal is ontleend aan de
OESO-databank Main science and technology indicators.
8. Zoals de afnemende uitgaven door Philips, zie Caniels en Verspagen, op. cit.,
1992.

Nl
8182838485868788899091

helemaal eerlijk omdat het zeer aannemelijk is dat de hereniging een belangrijke
oorzaak is voor de daling van de R&D-intensiteit.
10. J.E. Andriessen op. cit., 1993.

dan fiscale faciliteiten voor investerin-

gen. Het investeringsnlveau is ook
aan het begin van de jaren negentig
absoluut bezien nog steeds vrij hoog

(circa/ 600 miljoen) en ligt ten opzichte van de totale uitgaven aan

ten in de totale R&D-uitgaven volgens de alternatieve definitie constant
gebleven op circa 50%. Het generiek
subsidieren van loonkosten ten behoeve van R&D-projecten, bij voorbeeld in de geest van de INnovatie Sti-

R&D internationaal gezien op een

mulerings Regeling (INSTIR), lijkt een

normaal niveau (10%). Het investe-

begaanbare weg. Door Kleinknecht is

ringsniveau lijkt dus geen bottleneck.

aangetoond dat de INSTIR vrij effec-

Terecht wijst Minne er op, dat de ar-

tief is geweest11.

beidskosten voor onderzoekers in Nederland relatief hoog zijn. Recent materiaal laat zien, dat hierin nog geen
verbetering is gekomen. De kosten
per voltijd onderzoeker zijn tussen
1987 en 1990 iets sneller gestegen

dan de gemiddelde loonkosten (ruim
9%, van 86.000 naar 94.000 gulden).
Verder is het aandeel van de loonkos-

Henry Nieuwenhuijsen

Wim Vosseltnan
Beide auteurs zijn werkzaam bij het CBS.

11. Aldus A. Kleinknecht in een bijdrage
op de Ecozoek-dag 11 juni 1993.

Auteurs