Ga direct naar de content

Profijt van hoger onderwijs

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 27 1982

Ingezonden

Profijt van hoger onderwijs
IR. K. D. J. M. VAN DER DRIFT
Inleiding
De toegangtot het wetenschappelijk en
hoger beroepsonderwijs is een vraagstuk
dat niet alleen de belangstelling van psychologen, sociologen en juristen heeft,
maar ook van economen. De laatstgenoemden bezien aspecten als financiering, inkomensverdeling, werkgelegenheid en de efficientie inzake de verdeling
van schaarse opleidingsplaatsen. Zowel
vanuit zuiver wetenschappelijk oogpunt,
als uit oogpunt van de toestand van
‘s rijks kas is het belangrijk dat de vorige
minister van Onderwijs en Wetenschappen opdracht heeft gegeven tot onderzoek naar onderwijsdeelname en de eigen bijdrage van studenten.
De betrokken onderzoekers, J. de
Boer en D. C. van Ingen van het Instituut
voor Onderzoek van Overheidsuitgaven,
hebben na een uitvoerige analyse voorgesteld om van de studenten een hogere
eigen bijdrage te vragen 1). Een deel van
de argumentatie wordt door Van Ingen
toegelicht in een recent artikel in ESB2).
Alvorens over te gaan tot een bespreking van dit artikel en van het rapport
waarop het grotendeels is gebaseerd, is
het nuttig om het effect op de financiele
positie van de student aan te geven. De
voorgestelde verhoging van de eigen bijdrage bevat twee componenten: een verhoging van het collegegeld en het rentedragend maken van studieleningen. Met
betrekking tot het collegegeld denken
De Boer en Van Ingen aan een bedrag
ter grootte van 10 a 20% van de jaarlijkse
opleidingskosten. Voorts rekenen zij met
een rentepercentage van 11%. Daaruit
kan men voor de student die een maximaal beroep op de studietoelagenregeling doet, het in bijgaande label weer-

gegeven financieel effect berekenen 3).
De berekeningen zijn uitgevoerd voor
verschillende HBO- en WO-studierichtingen en voor zowel 10% als 20% collegegeld. Ter vergelijking is de huidige
maximale schuldenlast toegevoegd (zie
de regels 3, 6 en 9 in de label). Bij de bedragen aan rente en aflossing is zowel
van een 10-jarige als een 20-jarige aflossingstermijn uilgegaan.
Uil de label blijkl de lastenverzwaring
te varieren van ruim 2 tot ruim 4 maal de
huidige maximale schuld. Ik merk daarbij nog op dat de bedragen weliswaar zijn
uitgedrukt in het prijspeil van 1981, maar
niet vergeleken mogen worden met het
inkomenspeil van de doorsnee-academicus in 1981. Ten gevolge van hel recenle
en verwachle salaris-eninkomensbeleid,
zal de inkomensontwikkeling van komende generaties academici immers
aanzienlijk achterblijven bij de in hel
verleden gebruikelijke.
Waarom de eigen bijdrage

Distributieve aspecten

In zijn ESB-arlikel vergelijkl Van
Ingen de eigen bijdrage (EB) als middel
voor toelating lol hoger onderwijs, mel
de loelaling lol numerus fixus-sludierichlingen (NF) middels (gewogen) loting. Voordelen van EB zijn naar zijn
neming; 1). welvaartslheorelisch efficienter, want weinig gemotiveerde maar
onder NF toevallig ingelole sludenlen
worden geweerd; 2). rechtvaardiger;
3). verschafl de overheid exlra financiele
middelen; 4). NF leidl uil verdelingsoogpunt tol ene ongewensle silualie: de loegelatenen zijn vrijwel verzekerd van een
baan (voor zover de loelaling gestuurd
wordt door de behoefle aan afgesludeer-

Tabel. Opbouw en aflossing studieschuld (prijspeil 1981, in guldens)
Studierichting/
collegegeld in % van
exploitatiekosten

Collegeld
19*1/1982

Schuld na afloop van de studie

Medisch WO/ 10% . . . . . . . . . . . . .

750
2.900
650
850
2.750

3.560
13.750
2.270
6.030
10.000

17.370
17.370
13.400
27.130
27.130

20.930
31.120
15.670
33.160
37.130

3.550
5.280
1.570
5.630
6.300

3.660

18.890

22.550

2.260

1.900
3.800

16.760
33.530

32.330
32.330

49.090
65.860

8.340
11.180

750

Technische opleiding WO/ 10% ..
WO, 6-jarige opleiding/ bestaand

totaal

750

HEAO/ 10% . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Muziek- en theateronderwijs/ 20%

levensonderhoud

4.140

21.390

25.530

2.550

lOjaar

20 jaar

voor onderwijs; dee!2, ‘s-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1981.
2) D. C. van Ingen, Toelatingsbeleid-hoger

onderwijs, ESB, 9 december 1981, biz. 12261229.

3) Berekeningswijze en veronderstellingen:

WO, 7-jaYige opleiding/ bestaand

ESB 27-1-1982

Het vierde door Van Ingen genoemde
voordeel van EB boven NF betreft een
distributief aspect: wie het geluk heeft te
worden toegelaten tot een NF-studie,
heeft een grotere kans op een baan of op
een hoog inkomen dan degene die een
open studierichting kiest. Ik begrijp hieruit dat Van Ingen vindt dat de hogere
eigen bijdrage een compensatie is voor
deze bevoorrechte positie. Deze overweging is echter niet consistent met het rapport, waar De Boer en Van Ingen voorstellen om de hoogte van de eigen bijdrage te koppelen aan een vast percentage van de kosten voor de opleiding.
Het is dan immers denkbaar dat de eigen
1) J. de Boer en D. C. van Ingen, Een prijs

Jaarlijkse rente
en aflossing in:

collegegeld

den), in tegenstelling tot studenten in
open studierichtingen.
Laten wij het vierde punt even buiten
beschouwing, dan moet opgemerkt worden dat er een opmerkelijke parallelliteit
is tussen het betoog van Van Ingen en
een artikel van Cohen over loelalingscriteria voor hoger onderwijs 4). Cohen
gaat evenwel een essentiele stap vender.
Hij brengt de eigen bijdrage na afloop
van de studie in rekening: gegadigden
voor een opleiding dienen namelijk ?66r
toelating op te geven welk percentage
van hun toekomstig inkomen (voorzover
boven een bepaalde ondergrens) zij bereid zijn op te offeren. Degenen die er
het hoogste percentage voor over hebben, worden toegelaten.
In vergelijking met het voorstel van
Van Ingen heeft dat van Cohen twee belangrijke voordelen: a) de heffing geschiedt na afloop van de studie, wat zowel uit inkomenpolitiek als distributief
gezichtspunt belangrijk is, zoals ik hierna zal toelichten; b) loting kan geheel
worden afgeschaft, want het percentage
,,inzet” waarbij vraag en aanbod in evenwicht zijn, kan eenvoudig worden bepaald. In het voorstel van Van Ingen is
de eigen bijdrage echter voor iedere gegadigde gelijk, zodat een zo grote vraag
mogelijk is dat alsnog moet worden geloot. Aldus beschouwd, leidt het voorstel-Cohen tot een welvaartstheoretisch
bezien efficientere uitkomst dan het voorstel-Van Ingen: de preferenties van gegadigden worden beter aan het licht gebracht.

2.630
3.910

4.160
4.660

6.160
8.270

zie K. D. J. M. van der Drift, Opbouwenaf-

lossing van de schuldenlast bij hogere eigen
bijdragen van sludenten. Memorandum nr.

667-81, Bureau Onderzoek van Onderwijs,

1981. (Kosteloos verkrijgbaar bij het bureau:
Boerhaavelaan 2, Leiden.)
4) M. J. Cohen, Toelating tot het hoger onderwijs: pleidooi voor een nieuw criterium.
Beleiden Maalschappij, 5, 1978, biz. 236-247-

Blijkens biz. 39 van hun rapport hebben

De Boer en Van Ingen kennis genomen van
dit artikel.

101

bijdrage in een gesloten richting met
,,werkgelegenheidsgarantie” gelijk is aan

de eigen bijdrage in een open studierichting zonder een dergelijke garantie.

Van groter belang vind ik dat Van
Ingen in zijn artikel nauwelijks aandacht
besteedt aan een ander distributief aspect, namelijk de verdeling van opleidingsplaatsen over potentiele gegadigden ult verschillende groepen uit de samenleving, onderverdeeld naar bij voorbeeld sociaal-economisch milieu of sexe.
Het rapport besteedt daar meer aandacht aan; ik zal bij mijn bespreking vender van dit uitvoeriger rapport uitgaan.
Met betrekking tot de toegankelijkheid van hoger onderwijs uit sociaal-eco-

Enkele economische aspecten

market incentives” 10). Het staat er dus

Zowel in het rapport als in het ESB-artikel komt de invloed van een hogere bijdrage op de vraag naar onderwijs aan de
orde. Uit een onderzoek van Bishop concluderen De Boer en Van Ingen dat de
prijselasticiteit stijgt naarmate (a) de studie-aanleg geringer is, en (b) naarmate
potentiele gegadigden uit minder koopkrachtige milieu’s afkomstig zijn. Metde
tweede conclusie kan ik meegaan, maar

zou in plaats van ,,rate of return” een

niet op grond van het onderzoek van

Bishop. Diens onderzoekmethode staat
namelijk geen conclusies inzake prijselasticiteit toe. De variatie in collegegelden is verkregen uit cross-sectie-onderzoek over verschillende gebieden van

nomische milieu’s menen De Boer en
Van Ingen dat een hogere eigen bijdrage
verantwoord is bij een goed stelsel van

de Verenigde Staten; de collegegelden
verschillen per gebied en vaak ook tussen

studiefinanciering omdat: „(..) de prijs-

onderwijsinstellingen binnen een regio.

gevoeligheid van de onderwijsvraag
door mensen uit minder bemiddelde milieus geringer wordt, naarmate een stel-

kwaliteit en status per onderwijsinstel-

sel van studiefinanciering hun betere

mogelijkheden biedt om de financiering
van onderwijskosten rond te krijgen” 5).

Hiermee reduceren De Boer en Van
Ingen de toegankelijkheid van hoger onderwijs vanuit sociaal-economische milieus tot een strikt financieel probleem,

Bovendien is er sprake van verschillen in
ling die vaak parallel lopen met verschillen in prijs. Er kan dus niet van een homogeen goed worden gesproken. Kortom: Bishop meet slechts de determinan-

ten van de beslissing van studenten die
op een moment geconfronteerd worden
met een breed scala van opleidingsinsti-

waarbij een strikt financiele oplossing
past: men besluit tot deelname aan hoger

tuten, die onderling in kwaliteit, prestige
en prijs verschillen.
Wat de relatie tussen prijselasticiteit

onderwijs op basis van een kosten-

en studie-aanleg betreft, heeft Bishop

batenafweging, en wie de kosten niet op

een inadequate maat voor studiegeschiktheid gehanteerd. Hij gaat namelijk

kan brengen, doet een beroep op de studiefinanciering. Deze visie van De Boer

uit van een meting van het intelligentie-

en Van Ingen moet bezien worden in het

quoti’ent (IQ) op 12- tot 14-jarige leeftijd

licht van het uitgangspunt, „(..) dat van

en voegt daaraan toe dat hij liever over

een normale volwassene moet worden
het tegendeel wordt bewezen” 6).
In de parallelliteit tussen koopkracht

een meting op nog eerdere leeftijd had
beschikt 8). Men hoeft geen psycholoog
te zijn om vast te stellen dat Bishop dan
alles behalve de werkelijke studiege-

en sociaal-economisch milieu ligt echter

schiktheid op 17/ 18-jarige leeftijd meet.

aangenomen dat hij rationed is, tenzij

onvoldoende reden om het beslissingsproces inzake onderwijsdeelname te reduceren tot een financieel vraagstuk. El-

Aangeboren eigenschappen als het IQ

ders maken wij op grond van inzichten
uit de onderwijseconomie, de sociologie

spelen zeker een rol bij de studiegeschiktheid, maar wie de invloeden ontkent die
tijdens de ontwikkeling van het kind in
gezin, buurt en onderwijs deze studiege-

en de theorie van het consumentenge-

schiktheid blokkeren dan wel tot ont-

drag aannemelijk, dat er zodanige verschillen in rationed gedrag, risicogeneigdheid en perceptie van hoger onderwijs zijn, dat een verhoging van de eigen

bijdrage zal leiden tot een forse afname
van de deelname aan hoger onderwijs
vanuit de lagere socio-economische milieus. Voor verschillen in deelname tus-

plooiing brengen en verder ontwikelen,

houdt er een toch wel erg simpel beeld
van de werkelijkheid op na.

Niet alleen over de vraagreactie op een
verhoging van de eigen bijdrage, maar
ook over de gevoeligheid van de vraag

voor veranderingen in het privaat-economisch rendement doen De Boer en Van

sen mannen en vrouwen komen wij tot

Ingen een uitspraak, en wel door te ver-

een soortgelijke conclusie: heffing van
een hoger collegegeld vooraf, in combinatie met rentedragende studieleningen,
zal leiden tot een verminderde deelname
van vrouwen aan hoger onderwijs. Voor
zover gegadigden uit deze nu reeds on-

wijzen naar een onderzoek van Freeman:
,,Freeman (legt) een verband tussen een
vaat-economische rentabiliteit van het

dervertegenwoordigde groepen toch tot

gevolg van gewijzigde schaarsteverhou-

deelname besluiten, zullen zij overwe-

dingen op de arbeidsmarkt — en een

gend voor de goedkope, laagrenderende
opleidingen in de alfa- en gamma sector
kiezen 7) .

daaropvolgende daling van het aantal

In dit artikel wil ik hierop niet verder
ingaan, maar mij beperken tot een bespreking van het rapport vanuit de economische invalshoek.
102

door hem geconstateerde daling van prihoger onderwijs — dooreen daling vande
inkomens van ,,college graduates” als

deelnemers aan het hoger onderwijs” 9).
Freeman concludeert echter niet meer

dan dat: „ As salaries, rates of return, and
job opportunities worsened, enrollments
in college began to decline, apparently as
a rational supply response to changed

niet alleen zeer voorzichtig, maar ook

variabele als ,,werkloosheid onder hoger

opgeleiden” in werkdi^kheid wel eens de
oorzakelijk verklarende variabele voor
de daling van de vraag naar hoger onderwijs kunnen zijn. In dederde plaats is het
merkwaardig dat De Boer en Van Ingen

zelf in hun rapport een daling van de privaat-economische rentabiliteit tussen
1972 en 1976 aantonen, terwijl bekend is
dat de toestroom naar het hoger onderwijs nog steeds niet is teruggelopen. Ten
slotte moet worden opgemerkt dat
Bishop zeer expliciet ernstige twijfels uit
over de hierboven genoemde conclusies van Freeman en middels zijn eigen
onderzoek tot een andere verklaring
komt 11). Niet alleen is de kwestie dus
ingewikkelder dan – De Boer en Van
Ingen menen, maar bovendien is het
merkwaardig dat commentaar ontbreekt
waar twee aangehaalde auteurs van mening verschillen over de interpretatie
van dezelfde gegevens.
Dergelijke merkwaardigheden komen
op meer plaatsen in het rapport voor.
Dit is niet alleen het geval op betrekkelijk ondergeschikte punten, maar ook op
een hoofdzaak als de vraag, of de eigen
bijdrage gekoppeld moet worden aan de
kosten of aan de baten van een opleiding.
De Boer en Van Ingen stellen voor, om
het collegegeld te bepalen op een vast
percentage van de exploitatiekosten per
student per jaar. Omdat hun rapport
juist in het teken staat van het profijt, dus
de baten, dringt zich de vraag op waarom
zij juist voor de kosten kiezen. Hun argumentatie op dit punt, neergelegd op de
bladzijden 54-56 van het rapport, duiden
zij zelf aan als ,,noodzakelijkerwijs nogal
theoretisch van aard”, maar helaas zijn
zelfs economisch geschoolde lezers niet
in staat om de essentie uit de tekst te destilleren. Niet alleen is de structuur onduidelijk, ook komen uitspraken voor
als: ,,Bij een relatief grote omvang van
de individuele baten is een lagere prijselasticiteit waarschijnlijk, tenzij in dit
geval ook de private kosten groter zouden zijn”. Vrij vertaald staat daar zoiets
als: naarmate de private baten van een
goed groter zijn, is de kans geringer dat
men bij een hogere prijs van dat goed zal
afzien, tenzij de prijs hoger is. Mijn voorstellingsvermogen schiet verre tekort om
te bevroeden wat hier bedoeld kan zijn.
Soortgelijke problemen levert in dit
verband de uitspraak op dat een koppe5) Zie noot 1, biz. 15.
6) Zie noot 1, biz. 9.

7) K. D. J. M. van der Drift, J. H. van den
Heuvel en J. G. B. de Frankrijker, Artikel over

eigen bijdragen, gelijke kansen en emancipatie, dat binnenkort in /ntermediair zal verschijnen.

8) J. Bishop, The effect of public policies on
the demand tor higher education, Journal of
human resources, 12, 1977, biz. 288 en 303.
9) Zie noot 1, biz. 33.
10) R. B. Freeman, Overinvestment in college training? Journal of Human Resources,
10, 1975, biz. 287-311.
11) Zie noot 8, biz. 303-307.

ling aan de individuele baten bovendien
moeilijk uitvoerbaar zou zijn: ,,De baten
liggen niet uitsluitend in het fmanciele,
maar ook in het immateriele vlak. Het
feit dat de individuele baten in de immateriele sfeer tot de zogenoemde intangibles” behoren, betekent niet dat daaraan in het kader van bekostigingsover-

ning van zowel het privaat-economische

waar hangt daar geen prijskaartje aan,

rendement als het maatschappelijke rendement van hoger onderwijs concludeer-

maar toch ligt hierin voor de student wel
degelijk een offer voor onderwijs dat tot

den zij toen: ,,De berekende privaateconomische rentabiliteit kan worden
vergeleken met twee mogelijke referen-

een zodanige afweging dwingt, dat het
additioneel effect van een hoger collegegeld op de ,,rationaliteit” van de beslissing gering kan zijn. Mijn betoog zou
dan nogal eentonig worden. Ik geef er

Veeleer komt een koppeling aan de di-

tiepunten: met de- corresponderende
maatschappelijke rentabiliteit van de betreffende vorm van onderwijs en met de
rentabiliteit van andere investeringen,

recte onderwijskosten in aanmerking”.

bijvoorbeeld met de reele rente op

Allereerst wil ik daarbij voortbouwen

Dat het enige praktische problemen kan
opleveren wanneer men bij een profijtheffing de immateriele baten wil incalculeren, kan ik mij voorstellen. Maar het
verband tussen enerzijds de uitspraak
dat deze meegenomen zouden moeten

eeuwigdurende staatsleningen. De privaat-economische rentabiliteit blijkt hoger te liggen dan de genoemde referentiepunten. Hierin wordt een aanwijzing gevonden voor de mogelijkheid van een
groter privaat aandeel in de bekostiging

op de veelgehoorde gedachte, dat wie een
aanzienlijke overheidssubsidie ontvangt,
uit die opleiding geen persoonlijk financieel voordeel mag trekken. Globaal staat
men dan voor de keuze tussen (1) het verwachte meerinkomen vooraf af te romen

worden bij de bekostiging, en anderzijds

van het onderwijs” 14).

in de vorm van een eigen bijdrage en (2)

dat de eigen bijdrage juist aan de kosten
van onderwijs gekoppeld dient te worden, is geheel zoek.

De voorzichtige formulering van de
laatste zin in het citaat staat in scherp
contrast met de voortvarendheid waarmee De Boer en Van Ingen in hun meest
recente rapport concluderen dat een hogere eigen bijdrage redelijk is op grond
van de individuele baten. Daarvoor is
ook wel een verklaring te vinden. In het
eerder verschenen rapport lieten de private rendementen (berekend voor 1972)
nog een zekere ruimte over voor af roming
van de individuele baten. In het meest recente rapport blijkt deze ruimte tussen

het feitelijke individuele meerinkomen
achteraf af te romen. Het eerste alternatief laat een ieder tot hoger onderwijs toe
die er de geldende prijs voor wil betalen,
en dan nog voor zover de opleidingscapaciteit dat toelaat. Omdat de prijs anticipeert op het veronderstelde meerinko-

wegingen kan worden voorbijgegaan.

Wetenschap en politick
Langzamerhand dringt zich de vraag
op, waarom het rapport op essentiele onderdelen onduidelijk is of de indruk wekt
dat onderzoeksresultaten op soms onjuiste, soms selectieve wijze gepresenteerd worden. Voor een antwoord op die
vraag is het nodig om de ondezoeksopdracht te bekijken. De minister heeft het
Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven de volgende vraag voorgelegd; ,,Kunnen op verantwoorde wijze
voostellen worden gedaan voor de wenselijke hoogte van de eigen bijdrage van
onderwijsdeelnemers en/of afgestudeerden”? De Boer en Van Ingen geven op die
vraag een duidelijk antwoord: zij zijn
van mening dat een hogere eigen bijdrage ,,redelijk geacht kan worden op grond
van de individuele baten, maar ook aanbeveling verdient op grond van overwegingen ten aanzien van inkomensverdeling en allocatie van schaarse middelen”12).
Hier kan geen andere conclusie getrokken worden dan dat het Instituut
voor Onderzoek van Overheidsuitgaven
zich heeft laten verleiden tot het doen
van een politieke uitspraak, in plaats van
de economische inzichten aan te dragen
die mede bij een politieke beslissing betrokken behoren te worden. Wetenschappelijk zijn immers geen normen te
geven voor optimale, redelijke of aanvaardbare verdelingen van baten en inkomens; een dergelijke norm impliceert
immers een waarde-oordeel 13). Betekent dit, dat het rapport van De Boer en
Van Ingen uit wetenschappelijk oogpunt
onbetrouwbaar is? Dat betekent het inderdaad. Ik zal dat toelichten aan de
hand van hun opvatting over de verhoging van de eigen bijdrage op grond van
individuele baten.
Hoewel De Boer en Van Ingen vinden
dat een hogere eigen bijdrage redelijk is
op grond van de individuele baten, spreken zij zich niet uit over het criterium dat
aan hun opvattingen ten grondslag ligt.
Dat was in een eerder rapport van hun
hand nog wel het geval. Na een befeke-

ESB 27-1-1982

1972 en 1976 echter drastisch te zijn ingekrompen: de rendementen liggen soms
rond nul procent. Met de neerwaartse
dynamiek van de beloningsstructuur na
1976 in gedachten, zouden de rendementen inmiddels over de gehele linie wel eens
rond of onder nul procent kunnen liggen.

Vervolgens gaan De Boer en Van Ingen over tot een koersverandering. Zij

concluderen nu dat het bij de verdeling
van de onderwijskosten allereerst om
vragen aangaande de eventuele positieve

daarom de voorkeur aan om kort enkele
politieke aspecten te belichten.

men, sanctioneert men niet alleen inko-

mensverschillen, maar bovendien afwenteling van de private kosten: academic!
mogen de opleidingskosten doorberekenen in de vorm van een hoger inkomen.
Het tweede alternatief sluit beter aan
bij het uitgangspunt dat men geen persoonlijk financieel voordeel uit de overheidssubsidie mag trekken 16). Of men
aan de heffing achteraf gestalte geeft in
de vorm van een academicusbelasting,

grotere progressie in de inkomstenbelasting, salarisbeperking of aan het eerder
genoemde voorstel van Cohen, is op dit
punt van minder belang. Het is overigens
interessant en actueel om nog eens de
discussie die begin 1981 in Intermediair
is gevoerd, hierop na te lezen 17).

gevolgen voor derden gaat: in hoeverre

Ook vanuit andere politieke invals-

rechtvaardigen deze de huidige mate van
overheidssubsidiering? 15). Met andere
woorden: de maatschappelijke baten
dienen de rechtvaardigingsgrond voor
de hogere eigen bijdrage te vormen.
Maar in de aanbeveling bij het rapport
duiken, zoals gezegd, weer de individuele
baten als rechtvaardigingsgrond op; men
zou bijna denken dat deze worden opgevoerd omdat zij voor de publieke opinie
een prachtig argument voor de hogere
eigen bijdragen vormen!

hoeken kan heffing achteraf de voorkeur
hebben boven een hogere eigen bijdrage
vooraf. Ik noem nogmaals het streven

Tot besluit
Ik wil mijn commentaar op het rapport afronden. Ik zou nog kunnen ingaan op het feit dat een hogere eigen bijdrage volgens De Boer en Van Ingen
rechtvaardig is uit het oogpunt van inko-

mensverdeling, maar dat zij nalaten hun
criterium terzake te noemen. Ik zou nog

kunnen vermelden dat zij, in de mening
verkerend dat de individuele studiekeuze
in maatschappelijk opzicht ongewenste gevolgen kan hebben omdat de lastenverdeling tussen individuele onderwijsdeelnemers en overheid scheef is, volstrekt
over het hoofd zien dat de student reeds
een aanzienlijk tijdsoffer brengt. Welis-

naar een grotere deelname van vrouwen
aan het hoger onderwijs. Een hogere
eigen bijdrage vooraf, gebaseerd op het

gemiddeld verwachte financieel rendement van de opleiding, ziet geheel over
het hoofd dat het rendement van

vrouwen ver onder dat van mannen ligt

12) Zie noot 1, biz. 15.
13) Sociaal en Cultured Planbureau, Profljt
van de overheid in 1977, ‘s-Gravenhage,
Staatsuitgeverij, 1981, biz. 12.
14) J. de Boer en D. C. van Ingen, Een prijs
voor onderwijs, ‘s-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1980, biz. 46.
15) Zie noot 1, biz. 53.
16) ,,Supply side’-economen zullen wellicht
aanvoeren dat afroming achteraf een prikkel
tot geringere deelname van academic! aan het
arbeidsproces vormt. De desbetreffende lite-

ratuur biedt daarvoor echter, voor zover mij
bekend, geen aanknopingspunten.
17) K. U. J. M. van der Drift, Een dubbeltje

op zijn kant: de toelating tot numerus fixusstudies, Intermediair, 17/7, 13 februari 1981,
biz. 15-24. Bijzonder interessant zijn de reacties van onder andere J. A. van Kemenade,
M. Beinema en W. K. B. Hofstee (idem,
biz. 23-25).

103

en vrouwen extra zal ontmoedigen om

verdeling van tertiaire (levenstijd-)inko-

aan hoger onderwijs deel te nemen. Een

mens belicht. Wat ons betreft is vermin- , over het hoofd schijnt te zien. Een
dering van de ongelijkheid van deze verdergelijke heffing impliceert dat de gedeling een criterium dat goed aansluit
meenschap aan opleidingen waaraan
bij de geest van het rapport. Er komen
relatief weinig financiele baten zijn vertwee effecten van verhoging van de eigen
bonden verhoudingsgewijs meer betaalt,

ander voorbeeld betreft de deelname uit

lagere socio-economische milieus. In het
geval van heffing achteraf worden deze

gegadigden niet van tevoren met de prijs
van onderwijs geconfronteerd, maar pas

worden behandeld, maar die Van der Drift

bijdrage op bovengenoemde inkomens-

terwijl het alleszins denkbaar is dat aan

wanneer zij in een positie verkeren dat

verdeling ter sprake: vergroting van de

deze opleidingen tevens weinig baten

zij die prijs werkelijk kunnen betalen.
Duidelijke politieke uitspraken over
kwesties als de inkomens van academici

ongelijkheid in de sfeer van de brutoinkomens en verkleining van de ongelijkheid in de verdeling van onderwijs-

voor derden zijn verbonden. In die gevallen is er van overheidswege eerder
reden om minder dan om meer in de kos-

en de hoogte van collegegelden Hjken

subsidies. Over de vraag welke van deze
twee effecten de overhand zal hebben,
geeft het rapport geen uitsluitsel. Overigens kan door analyse van recente buitenlandse gegevens wellicht een indicatie
worden verkregen.

ten van de opleiding bij te dragen. De uit
het oogpunt van doelmatige aanwending
van schaarse middelen zo belangrijke
band tussen kosten en baten is bij heffing
achteraf geheel zoek. Het komt ons voor
dat mitigering van risico’s die zijn verbonden aan het aangaan van een studieschuld een doeltreffend middel is om de
distributieve voordelen van een heffing
achteraf te combineren met de allocatieve voordelen van de prijs. Van der Drifts

mij niet alleen gewenst omdat deze al zo
lang ontweken zijn, maar ook om hen die
nu studeren of dat in de toekomst van
plan zijn, de duidelijkheid te verschaffen
waarop zij recht hebben bij hun persoon-

lijke afweging inzake de beoogde effecten van onderwijs en de daartoe te bren-

Van der Drift signaleert een koers-

gen offers. Het is jammer, dat De Boer
en Van Ingen er niet in zijn geslaagd om
op voldoende betrouwbare wijze de in-

verandering in het tweede rapport ten
opzichte van het vooronderzoek en heeft
daarvoor een eenvoudige verklaring:
lagere uitkomsten van rendementsbere-

formatie op tafel te leggen die voor der-

keningen voor het recentere jaar 1976.

opmerking over afwenteling (afwente-

gelijke uitspraken noodzakelijk is. Dat
dit een gemiste kans is voor de onderwijseconomie in Nederland is een; betreurenswaardiger is dat zij juist door op een
politick voorstel aan te sturen, de kans
vergroot hebben dat de beslissingen

Het verhaal is iets ingewikkelder. Het verschil hangt nauw samen met het feit dat
het tweede deel van het onderzoek een
verdergaande analyse bevat, waarbij
aspecten in de beschouwing zijn betrokken die in het eerste rapport weinig of

ling mag!) geeft ons aanleiding om hem
herlezing aan te bevelen van de passages
over dit onderwerp in ons rapport 1).
Zijn voorliefde voor heffing leidt ertoe
dat hij niet wenst te zien dat het voor de
bevordering van gelijke deelnemings-

wederom op de lange baan worden ge-

geen aandacht krijgen. Deze analyse betreft bij voorbeeld ook de vraag welke

kosten niet nodig is om zijn toevlucht te

schoven.

oogpunt op een onjuist uitgangspunt be-

Naschrift

beleidsrelevante informatie aan rendementsberekeningen valt te ontlenen. Een
laag particulier rendement kan bezwaarlijk als een motief voor subsidising worden gezien. Wanneer aan een opleiding

K. D. J. M. van der Drift

Van der Drift plaatst bij ons rapport
Een prijs voor onderwijs, deellleengrool
aantal kritische kanttekeningen. Jammer
genoeg slaagt hij er niet in een evenwichtige voorstelling van zaken te geven. Wij
zullen in dit naschrift niet op elk punt van
de aangevoerde kritiek ingaan, maar ons
beperken tot dat gedeelte van de kritiek
dat in onze ogen de discussie waard is.
Een aantal onjuiste en tendentieuze opmerkingen zal daardoor op deze plaats
onweersproken blijven.
Achtereenvolgens zullen we op drie
punten van kritiek ingaan: het ontbreken van een criterium voor het beoordelen van de gevolgen van verhogingen
van eigen bijdragen voor de inkomensverdeling, de koersovergang van het
eerste naar het tweede rapport en als derde
punt de kwestie ,,prijs vooraf of heffing
achteraf”.
Van der Drifts kritiek op het ontbreken van een criterium voor de inkomensverdeling accepteren wij. De door Van
der Drift aangehaalde zinsnede staat op
enigszins gespannen voet met de rest van
het rapport. Het is misschien goed om
kort samen te vatten wat in het onderzoek is gedaan. De verrichte studie bedoelt een zo complect mogelijk overzicht
van de effecten te geven die een hogere
eigen bijdrage kan hebben, zodat iedere
lezer voor zich zelf kan nagaan of deze
effecten voor wenselijk of onwenselijk
moeten worden gehouden. Zo worden in
het rapport ook mogelijke effecten opde
104

nemen tot instrumenten die uit allocatief

rusten. Dit verklaart misschien waarom
het gelijke-kansenbeleid dat in de beide
prijs-voor-onderwijs-rapporten in overweging wordt gegeven in zijn commen-

per saldo weinig individuele baten zijn

taar niet aan de orde komt 2). Dit soort

verbonden, kunnen daarvoor allerlei
oorzaken zijn aan te wijzen. Het kan bij
voorbeeld gaan om een opleiding die
leidt tot aanbodoverschotten van afgestudeerden op de arbeidsmarkt. Dat lijkt
ons geen reden om de desbetreffende

eenzijdigheid is typerend voor het commentaar van Van der Drift.
Van der Drift beticht ons van het doen
van een politieke uitspraak wanneer wij

opleiding relatief zwaarder te subsidie’ren. Wel kan in andere gevallen een
subsidiemotief worden ontleend aan baten voor derden. Als de vraag wordt
opgeworpen of ,,op verantwoorde wijze
voorstellen kunnen worden gedaan voor
de wenselijke hoogte van de eigen bijdragen” kan je, dat moet Van der Drift
kunnen begrijpen, niet om dit soort vragen heenlopen. Het is duidelijk dat de
overheid vanuit een verantwoordelijkheid voor de samenleving in haar geheel
positieve of negatieve gevolgen voor derden zwaar zou moeten laten wegen. Ten

onrechte meent Van der Drift dan ook
dat wij de individuele baten als rechtvaardigingsgrond voor hogere eigen bijdragen hebben aangevoerd. De zinsnede
uit het rapport waarin staat dat een

hogere eigen bijdrage ook redelijk geacht
kan worden op grond van individuele

baten lijkt ons niet misplaatst, wanneer
we in aanmerking nemen dat het om een
individueel goed gaat dat voor 97% van
de kosten door de gemeenschap wordt
betaald.

een antwoord trachten te geven op de
vraag van de-minister of op verantwoorde wijze voorstellen kunnen worden gedaan voor de wenselijke hoogte van de
eigen bijdrage van onderwijsdeelnemers
en/of afgestudeerden. Ongetwijfeld hebben wij ons op glad ijs begeven door te
pogen op normatieve wijze uitspraken te
doen over de hoogte van de eigen bijdrage. Maar indien jeals onderzoekerje
niet wilt verschuilen achter een muur van
schijnobjectiviteit dan probeer je met

inachtneming van wetenschappelijke criteria de moeilijke beleidsvragen niet uit
de weg te gaan. Dan komen de gehanteerde veronderstellingen en beoordelingscriteria open op tafel, zodat een
ieder de redenering en argumentatie kan
volgen. Aan het slot van zijn reactie geeft
Van der Drift er overigens blijk van wel oog
te hebben voor deze aangeef rol van onder-

zoekers. Het is dan ook bijzonder teleurstellend dat Van der Drift niet met een

meer constructieve bijdrage aan de discussie is gekomen.
D. C. van Ingen

Het derde punt betreft de belangrijke
kwestie ,,heffing of prijs”. Heffing achteraf op basis van individueel meerinkomen heeft enkele vervelende consequenties die in Een prijs voor onderwijs

1) J. de Boer en D. C. van Ingen, Eenprijsvoor

onderwijs; deel II, biz. 42.

2) J. de Boeren D. C. van Ingen, Een prijs voor
onderwijs, hfst. 4; idem, deel II, biz. 37-38.

Auteur