Ga direct naar de content

Problemen op wereldschaal

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 28 1980

Problemen op wereldschaal
Een bespreking van het Interfutures-rapport vanuit een
economische invalshoek
PROF., DR. A. H. J. J. KOLNAAR*

In dit artikel worden de uitkomsten die in de verschillende scenario’s
van het Interfutures-rapport worden gepresenteerd, naast elkaar gezet en besproken.
Tevens worden kritische kanttekeningen geplaatst bij de veronderstellingen die aan sommige
uitkomsten ten grondslag liggen. De belangrijkste boodschap van Interfutures is
volgens de auteur, dat moet worden beseft hoe afhankelijk de landen in de wereld van elkaar
zijn geworden en hoe weinig zij zich daaraan tegelijkertijd in de
praktische politiek gelegen laten liggen.

Het Interfutures-rapport Facing the Fulure is een erg
boeiend rapport. Er worden zeer veel zaken in behandeld o p
een wijze die waardering verdient. Het mag wat mij betreft een
van de beste toekomststudies tot o p dit moment heten. Maar,
en misschien mede omdat er zoveel in wordt besproken, het
rapport is ook moeilijk te overzien. Het valt bijvoorbeeld niet
mee om de lijn van het betoog kort en bondig samen te vatten.
Bovendien is de presentatie soms nogal gebrekkig uitgevallen.
De opbouw van het geheel is niet steeds goed doordacht; de
behandeling van de verschillende onderwerpen en van de
onderlinge samenhang laten wel eens te wensen over.
Een gevolg hiervan is, dat bij besprekingen lichte verschillen kunnen ontstaan tussen de interpretaties van de recensent
en datgene wat de opstellers zelf hebben bedoeld. Een extra
complicatie in dit verband is het niet publiceren van het aan
het rapport ten grondslag liggende cijfermateriaal. Voor de
beoordeling en interpretatie is zoiets natuurlijk een grote
handicap. Voeg hieraan toe, dat in het rapport de formuleringen (misschien om politieke redenen?) nogal eens de kool en
de geit sparen en tussen welbeschouwd opponerende stellingen door laveren, en de reden van mijn laatste inleidende
opmerking zal duidelijk zijn. Naast waardering bestaat een
gevoel van onzekerheid als het erom gaat weer te geven hoe, in
sommige gevallen, de vork precies in de steel zit. De eerlijkheid gebiedt dat vooraf te zeggen I).

eeuwen voldoende. Ook o p het gebied van de grondstoffen
hoeft, globaal gesproken, de eerste decennia van absolute
schaarste geen sprake te zijn. Een economische groei als in de
afgelopen vijfentwintig jaar behoort daarom ,,technisch gezien” tot de mogelijkheden. Met de milieubelasting valt het
daarbij eigenlijk ook nog wel mee.
Dit alles wil niet zeggen dat o p de bovengenoemde terreinen
in de nabije toekomst (tot 2000) geen problemen zouden
kunnen ontstaan. Integendeel, die periode isjuist een riskante
overgangstijd waarin van alles mis kan gaan, zij het minder op
wereldniveau dan wel o p het regionale vlak. De olie raakt nu
eenmaal o p en andere energiebronnen zijn niet automatisch
precies o p tijd beschikbaar voor exploitatie.
De gevolgtrekkingen uit de beschouwingen in dit eerste deel
drukken hun stempel o p de volgende delen. Bodemschatten
zijn ongelijk over de wereld verdeeld. Er is daarom al een
fysiek bepaalde onderlinge afhankelijkheid tussen de verschillende regio’s op aarde. Het zou uit ethisch oogpunt ongewenst
– want discriminatoir – en praktisch onaantrekkelijk want oorlogsgevaarlijk – zijn indien de eventuele problemen
tijdens de overgangsperiode eenzijdig o p bepaalde regio’s
zouden worden, of dreigen te worden, afgewenteld. Vandaar
dat de noodzaak bestaat deze regionale afhankelijkheid ook
politiek gestalte te geven. Dat raakt regeringen evenzeer als
oligopolies o p grondstoffenmarkten, multinationals en milieugroepen, voor zover die laatste sociale ,,constraints”
kunnen leggen op de winning van bodemschatten.

Uitgangspunten

Mogelijke ontwikkelingen

Het eerste deel van het Interfutures-rapport is gewijd aan
eventuele grenzen, die aan toekomstige ontwikkelingen zouden kunnen zijn gesteld door zaken als energie, grondstoffen,
voedselvoorziening, demografische ontwikkelingen en milieufactoren. In vergelijking met enkele vroegere toekomststudies komt Facing rhe furure al dadelijk met enige verrassende uitspraken.
Rekening houdend met de technische mogelijkheden is de
voedselcapaciteit van onze wereld ruim voldoende om een
over zo’n honderd jaar stabiele totale bevolking van 12 mrd.
mensen te voeden. Met name als we nucleaire energie aanvaarden, is het energiepotentieel van de aarde zelfs voor

Nadat in deel I het pad voor een eventuele toekomstige
groei is geëffend wat mogelijke technische obstakels betreft,
wordt in d e volgende delen verslag gedaan van de bestudering
van andere belemmeringen enlof factoren die deze groei
richting kunnen geven. In het tweede deel wordt gekeken naar
trends uit het verleden en naar toekomstige dimensies die zich
in dat kader aftekenen.

Inleiding

ESB 14-5-1980

* Hoogleraar algemene economie aan de Katholieke Hogeschool
Tilburg.
1) De volgende beschouwingen rusten op deOECD-publikatie Inrerfurures,final report, eerste herziening, Parijs, juni 1979.

Dit gebeurt aan de hand van drie aandachtsgebieden: de
veranderingen in de ontwikkelde wereld, de onderlinge relaties tussen de daartoe behorende landen en de relaties tussen
deze groep en de ontwikkelingslanden.
Tussen de mogelijke posities die hierbij denkbaar zijn op
het continuüm van samenwerking tot breuk, speelt het vraagstuk van de mate waarin de mensen zich in eventuele ontwikkelingen zullen kunnen vinden, dan wel de mate waarin zij
heel andere wensen en verwachtingen koesteren. Anders
gezegd richt het betoog zich o p de vormgeving van een matrix
waarbij verticaal de relaties tussen de wereldregio’s een plaats
krijgen en horizontaal technologische ontwikkelingen naast
economische en politieke wensen ten aanzien van de groei.
Dat laatste is eigenlijk een te grove weergave van het geheel:
het gaat niet alleen om de wensen, en daarmee om de waarden,
maar ook om de mate waarover ter zake eenstemmigheid
heerst. Bovendien wordt ingegaan op de vraag of een en ander
gestalte zal krijgen onder een regiem van min of meer wereldwijde vrijhandel met een daaraan dienstige, wereldwijd gecoördineerde politiek, dan wel of de voornaamste groepen
landen ten opzichte van elkaar meer protectionisme zullen
toepassen. De belangrijkste (en ook logisch consistente)
elementen van de matrix zullen de grondslag vormen voor de
met name in deel V te behandelen scenario’s voor de toekomst.
Deel 111 mitst zich toe OD veranderingen in de ontwikkelde
landen en diel IV o p wijzig’ingen in de verhoudingen tussen de
ontwikkelde en de ontwikkelingslanden.
.
+
Het zou onjuist zijn te stellen dat alles wat in de delen 11, I11
en IV wordt aangeroerd een plaats heeft in de scenario’s. Er
worden ook thema’s los van de scenario’s behandeld. Omdat
is afgesproken dat ik mij, en dan nog als economist, vooral op
bespreking van de scenario’s zou concentreren, krijgen deze
thema’s in het hiernavolgende niet de aandacht, die hen
toekomt.
Internationale relaties
In het Interfutures-rapport wordt het OESO-blok in drieën
opgedeeld, te weten Noord-Amerika, West-Europa en Japan.
Vervolgens worden onderscheiden het blok rond de USSR,
China en de landengroepen in het Nabije Oosten (inclusief
Noord-Afrika, Zuid-Azië, Zuidoost-Azië, Latijns-Amerika,
Afrika beneden de Sahara, en Australië en Nieuw-Zeeland.
Die groepen zijn lang niet altijd homogeen: bijna vanzelfsprekend komt ook het onderscheid tussen Oost en West en de
derde wereld geregeld aan de orde of wordt apart ingegaan op
de ,,newly industrialising countries (NIC’s)”, waaronder
Zuid-Korea, Brazilië, Argentinië en de bekende stad- en
eilandstaten in Azië worden gerangschikt. Wat het Oostblok
en China betreft, moet worden gewezen op de afstandelijke
behandeling van deze landen in het Interfutures-rapport. Hoe
zij de verschillende, hierna te noemen ontwikkelingen ondergaan, of daarop reageren, blijft min of meer een open vraag.
Essentieel voor de scenario’s is de relatie Noord-Zuid. Er
wordt een onderscheid gemaakt tussen het bevestigen en
bestendigen van de banden of een totale breuk in de NoordZuidrelatie. Dat laatste mag immers, afgaande o p geluiden
tijdens internationale besprekingen, niet volledig tot de onmogelijkheden worden gerekend. In het geval dat een breuk
plaatsvindt, wordt intensivering van de banden tussen de
derde-wereldlanden onderling verondersteld, zij het dat de
mate waarin dat zal gebeuren zal variëren met de fase van
ontwikkeling (scenario C).
Een breuk van een ander kaliber zou zich kunnen voordoen
binnen de OESO zelf. De verschillen in groeitempo en de
bedreigingen die de concurrentie van de ene groep inhoudt
voor de produktiestructuur van de andere o p korte termijn,
zouden hiervoor de aanleiding kunnen zijn. Mocht de toekomst werkelijk zo’n scheuring brengen, dan zou die ook
dwars door de derde wereld gaan lopen: Latijns-Amerika zou
zich bij Noord-Amerika voegen, Zuidoost-Azië bij Japan en
het Nabije Oosten met Afrika bij West-Europa (scenano D).

Technologische ontwikkelingen
Hetgeen in het Interfutures-rapport over de mogelijke
ontwikkeling van de technologie wordt gezegd is vanzelfsprekend uit economisch-analytisch gezichtspunt bijzonder interessant. Het resultaat zal velen echter wat povertjes, of zelfs
teleurstellend, aandoen. Er zijn uitgebreide studies gemaakt
van sectorale ontwikkelingen. Er is gekeken naar de microelektronica, de bio-techniek en wat dies meer zij. De uitkomsten daarvan zijn ook in het rapport te vinden, maar een basis
voor voorspellingen over de globale technologische evolutie
heeft dat niet opgeleverd.
Ten aanzien van de technische ontwikkeling worden in feite
twee mogelijkheden onderscheiden. In het eerste geval wordt
de toeneming van de arbeids~roduktiviteit de VS uit het
in
verleden geëxtrapoleerd. Daar de arbeidsproduktiviteit in de
overige landen lager is, wordt vervolgens verondersteld dat
het niveau van de arbeidsproduktiviteit in deze landen convergeert met dat van de VS; de desbetreffende groeivoet kan
dan dus vooralsnog hoger zijn dan die voor de VS.
In het tweede geval wordt afstand genomen van de zojuist
genoemde c o n ~ e ~ ~ e n t i e h ~ ~ o tDe s e .
h e ontwikkeling van de
arbeids~roduktiviteitkan ver regio verschillende richtingen
uitgaan: het niveau in de VS zo; b.v. kunnen worden ingehaald. De opstellers noemen deze laatste voorstelling van
zaken zelfs de waarschijnlijkste. In het rapport zoekt de lezer
overigens tevergeefs naar een antwoord o p de vraag welke
factoren deze produktiviteitsontwikkeling zullen bepalen.
Behalve het feit dat er sprake is van extrapolatie van bestaande trends, wordt niet duidelijk waarop de veronderstelde
produktiviteitsontwikkeling berust. De vluggerds blijven
vlug, de tragen traag, het konijn zat al in de hoed. Dit laatste
geldt voor de scenario’s B,, C en D.
u

Waarden en verlangens
Een van de in het oog springende zaken in het Interfuturesrapport is zonder twijfel de poging om een verband te leggen
tussen de economische gang van zaken en eventuele daarachter schuil gaande menselijke waarden en verlangens (,,vahes”
en ,,demandsW).
Deze poging is niet zozeer opmerkelijk omdat
het bestaan van dergelijke verbanden door weinigen wordt
vermoed, maar wel omdat het bijzonder moeilijk is deze
verbanden een enigszins harde, controleerbare inhoud te
geven. De gevolgen van sociale veranderingen voor de
economie zijn misschien aan te geven, maar de redenen
waarom waarden en, min of meer als gevolg daarvan, preferenties zich wijzigen, bijna niet. Met andere woorden: de
wisselwerking tussen de materiële sfeer (onderbouw) en de
immateriële sfeer (bovenbouw) staat zonder twijfel in het hart
van de geschiedenis en de toekomst, maar de grote vraag is
hoe.
In de visie van de opstellers van Facing thefuture gaat het
er, wat de waarden betreft, vooral om of de mensen in
meerderheid nog wel geneigd zijn door middel van materiële
inspanningen materiële zaken na te streven, zoals zij vroeger
deden. Een dergelijke bereidheid tot werken en consumeren,
gepaard aan een ouderwets vertrouwen in de technologie, is
de basis voor een periode van hoge groei (scenario A). Men
moet in dat geval bovendien bereid zijn het voor snelle
materiële groei kennelijk beste maatschappelijke systeem
(met een sterke marktoriëntatie en het accent op vrijhandel)
zo weinig mogelijk in de weg te leggen.
Een geheel ander beeld wordt geschetst in scenario B,.
Evenals bij scenario A wordt er wel van uitgegaan dat men in
brede kring het waardenpatroon onderschrijft, maar de
nadruk ligt in scenario B, o p waarden en verlangens als vrije
tijd, d e kwaliteit van het bestaan, minder materiële consumptie en democratischer bestuursstructuren. De veronderstelde
consensus maakt, samen met een eventueel positief produktiviteitseffect van aantrekkelijker arbeid, toch de weg vrij voor
ten minste een gematigde macro-economische groei. De

r

samenstelling van het nationaal produkt wordt dan wel een
heel andere dan in het eerste geval.
Zou door het bestaan van consensus, waarvan in de twee
zojuist beschreven scenario’s wordt uitgegaan, de regeringstaak relatief eenvoudig zijn en zou er min of meer duidelijkheid bestaan over d e contouren van het maatschappelijke
stelsel dat het best bij de voorziene ontwikkelingen past,
ingeval consensus ontbreekt, zoals in de overige scenario’s
wordt verondersteld, krijgt de toekomst een consequent
rommelig en wispelturig karakter. Zonder een voldoende
mate van overeenstemming over maatschappelijke doelstellingen is bijvoorbeeld een snelle groei (met herstel van de
werkgelegenheid op redelijk korte termijn, d.i. binnen tien
jaar) volgens het Interfutures-rapport niet denkbaar. Blijft de
samenleving onder de invloed van een niet aflatend gekrakeel
van allerlei maatschappelijke belangengroeperingen, dan komen de noodzakelijke structurele aanpassingen in een zich
steeds veranderende wereld niet of nauweliiks tot stand. ,,Sociale oligopolisering” werkt dan allerlei rigiditeiten in de politiek.,o~ de arbeidsmarkt enz. in de hand. Institutieszullenzich
zelf overleven en deze ,,institutionele sclerosis” komt denoodzakelijke maatschappelijke flexibiliteit beslist niet ten goede.
Een dergelijke gang van zaken is het gemeenschappelijke
kenmerk van de scenario’s B?, B,, C en D. Bij de laatste twee
wordt bovendien uitgegaan van opsplitsing van de wereld in
handelsblokken, zii het o p twee verschillende manieren. Het
onderscheid tussen-B! en B, is vooral gelegen in een al dan niet
convergerende technische ontwikkeling.

.

scenario B, ligt het meer voor de hand dat de reformistische
lijn de boventoon voert, terwijl in de gevallen dat de wereld
wordt verdeeld in verscheidene blokken en meer landen zich
onafhankelijk willen maken, de radicale aanpak wordt benadrukt. In het rapport is deze lijn niet zo duidelijk doorgetrokken. Met name de kwestie van de herstructurering van de
produktie naar basisbehoeften (lees: landbouw, voedsel) in
scenario B, heeft de werkgroep kennelijk nogal wat hoofdbrekens gekost. Maar daarover straks meer.
Ontwikkelingshulp
In alle onderscheiden toekomstbeelden geven de rijke
landen officiële hulp aan de arme. De mate waarin dat gebeurt
verschilt. De eventuele kloof tussen Noord en Zuid, bijvoorbeeld, zal de steun doen verminderen. Het percentage van het
nationaal inkomen dat aan ontwikkelingshulp wordt besteed,
wordt hoger verondersteld ingeval de nieuwe waarden veld
winnen (B,). Dat laatste wil nog niet zeggen dat bij een meer
materialistische houding de totale financiële stromen in de
richting van de ontwikkelingslanden van kleinere omvang
zouden zijn. Het bedrijfsleven en de multinationals nemen
immers ook een gedeelte van dat totaal voor hun rekening.
Juist dat gedeelte kan in de bedoelde scenario’s aanmerkelijk
groter zijn. Wel zijn de intentie en de richting van deze
stromen anders dan bij de officiële hulp het geval is.
De scenario’s

Het handelsregiem
In het Interfutures-rapport wordt de bestendiging, c.q. de
uitbouw van een vrijhandelssysteem ver doorgevoerd. Daarmee in overeenstemming is het onderhouden van internationale contacten met het oog op economische en politieke
samenwerking. Hoe een en ander precies uitvalt is afhankelijk
van de wijze waarop de wereld zich verenigt, dan wel verdeelt.
In scenario C worden forse handelsbelemmeringen verondersteld tussen Noord en Zuid; in D gebeurt hetzelfde voor de
situatie waarin de drie groepen binnen de O E C D zich, met
hun regionale aanhang in de derde wereld, tegenover elkaar
opstellen. Binnen de verschillende allianties is wel weer sprake
van het slechten der barrières. Overigens is in geen enkel
scenario verondersteld dat de scheidingen zodanig ernstige
gevolgen hebben dat sommige gebieden, b.v. door gebrek aan
grondstoffen, nauwelijks nog levensvatbaar zouden zijn.

Ontwikkelingsstrategieën

In het rapport wordt gewag gemaakt van een drietal
mogelijke ontwikkelingsstrategieën, te weten:
– de traditionele strategie met nadruk o p groei, industrialisatie, investeren, integratie in de wereldmarkt, waarbij
over het algemeen een grote rol is weggelegd voor de staat
en de multinationale ondernemingen;
– de reformistische strategie met nadruk op betere sociale
verhoudingen o p de korte termijn door middel van inkomensherverdeling, landhervormingen verandering van
eigendomsstructuren;
– de radicale strategie met sterke nadruk o p verbetering van
de positie van de armen, het richten van de produktie op
basisbehoeften en, voor zover de wereldmarkt dat mogelijkerwijs zou doorkruisen, ook op ,,self-reliance”.
Het is niet duidelijk waar de cesuur tussen deze strategieën
moet worden gelegd. In het Interfutures-rapport worden zij in
de eerste plaats ten tonele gevoerd o m vorm te geven aan de
bespreking van de kenmerken van de verschillende landen en
regio’s. In de scenario’s hebben de ontwikkelingsstrategieën
naar mijn indruk ook een rol gespeeld, maar dat blijkt niet
steeds even duidelijk. In het hoge-groeiscenario (A) rust bijna
vanzelfsprekend de nadruk o p de traditionele strategie. In
ESB 14-5- 1980

In het voorgaande zijn de belangrijkste elementen uit het
rapport beschreven, voor zover zij o p de onderscheiden
scenario’s hun stempel hebben gedrukt. In het navolgende
worden zij nog eens systematisch besproken. Overigens verschilt de weergave hier nogal sterk van die in het rapport op
bladzijde 86, althans naar de vorm. Ik heb getracht de verschillen en overeenkomsten tussen de scenario’s vollediger
inzichtelijk te maken dan gebeurt in de tabel in Interfutures.
Kenmerken van de scenario S uit het Interfutures-rapport
Kenmerk
A

Waardenpatroon:
consensus t.a.v. een materialistisch
waardenpatroon
consensus t.a.v. een
niet-materialistisch waardenpatroon
– ontbreken van consensus
Techniek:
convergerendeontwikkeling
van de arbeidsproduktiviteit
divergerendeontwikkeling
van de arbeidsproduktiviteit
Internationaleverhoudingen:
intensivering van samenwerking
breuk langs Noord-Zuidscheidslijnen
— breuk langs regionale scheidslijnen
binnendeOECD

R

Scenario
, b R ,

C

D

X
X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

Internationale economische orde:
– toeneming van vrijhandel
op mondiaal niveau
ontstaan van handelsblokken

X

X

X

X

X

X
X

X

X

X

Ontwikkelings-strategie:
traditioneel
reformistisch
– radicaal

Groei:
– hoog
gematigd

X

X

X

X

Vraagtekens staan in de tabel daar waar ,,mengvormen”
duidelijk zijn waar te nemen: de band tussen kenmerk*en

scenario is in die gevallen enigszins vaag (geen consensus) 2).
In het voorgaande is nog niet veel aandacht geschonken aan
het ook in de tabel weergegeven kenmerk ,,groeiw. Men zou
kunnen verwachten, dat deze grootheid als resultante uit de
berekeningen zou zijn voortgevloeid. Betwijfeld mag worden
of dit wel een getrouwe weergave is van de feitelijke gang van
zaken. Hierover zo dadelijk meer. Overigens zijn er redenen te
over om het kenmerk ,,groeiw toch direct in de tabel o p te
nemen, b.v. omdat de groei ook in Facing the future een
markante rol vervult.

Op verscheidene plaatsen in de tekst wordt verwezen naar
het SARUM-model, dat een in het Verenigd Koninkrijk ontwikkeld economisch wereldmodel is. Zijn wat mystiek aandoende naam ontleent het aan de,,Systems Analysis Research
Unitvvan het ,,Department of the EnvironmentW3).Opde keper beschouwd is SARUM een neoklassiek groeimodel. Voor
de verschillende sectoren van de wereldeconomie en de verschillende regio’s is steeds uitgegaan van Cobb-Douglas-produktiefuncties. De ondernemingen streven naar winst, zodat
bij een redelijke werking van de marktenvoor produktiefactoren, een beloningovereenkomstigdegrensprodukten tot stand
moet komen. Werkt de markt voor eindprodukten eveneens
bevredigend dan zal de produktie door de werking van het
prijsmechanisme ook volledig worden afgezet. Daartoe is
verondersteld dat de consumenten prijsbewust en prijsgevoelig zijn.
De allocatie van kapitaalgoederen over de sectoren verloopt grosso modo landelijk en, zo mogelijk, internationaal
en wordt gestuurd door het streven naar maximale rentabiliteit. Afhankelijk van de waarde van de desbetreffende parameters is de factor arbeid mobiel en daarbij gevoelig voor
verschillen in de beloningsvoet. Het deelnemingspercentage
o p de officiële arbeidsmarkt hangt samen met de hoogte van
de loonquote. Het komt er dan op neer dat er zoiets als het
overbekende mechanisme van de Phillips-curve werkzaam is.
Hierdoor en door ondernemingsgedrag is o p lange termijn
dus volledige werkgelegenheid te verwezenlijken.
Een onderscheid tussen particuliere en collectieve uitgaven
is niet gemaakt. In principe is de overheid in staat, de
aanwijzingen van Keynes ter zake volgend, o m de effectieve
vraag ook bij een conjuncturele verstoring o p een adequaat
niveau te houden of te brengen. Voor dergelijke verstoringen
wordt wel degelijk ruimte gelaten, want al functioneren de
markten goed, de marktwerking is niet zo snel en efficiënt
als het concept van de volledige mededinging doet voorkomen. Evenwicht wordt dus hooguit o p de lange termijn bereikt. Het voorkomen en bestrijden van onderbezetting door
de overheid zal o p den duur leiden tot enige inflatie.
Ook op de wereldmarkt zijn de vragers en aanbieders
prijsgevoelig. De theorie van de comparatieve kosten heeft in
de verklaring van de wereldhandelsstromen en de internationale arbeidsverdeling dus een groot aandeel. O m de gevolgen van handelsbelemmeringen te kunnen beoordelen wordt
gebruik gemaakt van de zogenaamde, aan Parker ontleende,
,,trade bias”. In essentie komt dit neer op omrekening van
allerlei denkbare handelsbelemmeringen in termen van tarieven, dus in financiële hindernissen o p de weg naar de totstandkoming van gelijke prijsverhoudingen over de gehele wereld.
De bij die prijsverhoudingen behorende theoretische omvang
van de internationale handelsstromen wordt in de feitelijke
situatie dus niet bereikt.
Voor grondstoffen en energie zijn schattingen gemaakt die
hebben geleid tot de opstelling van input-output-matrices,
waardoor de prijzen en hoeveelheden in eerste instantie
afhankelijk zijn gemaakt van de produktie. Opvallend zijn de
vooronderstellingen met betrekking tot de bestedingsneigingen. Er is uitgegaan van een negatief lange-termijnverband
tussen de nationale consumptiequote en het inkomen per
hoofd. Omgekeerd is de investeringsneiging in ontwikkelings-

landen laag verondersteld en het hoogst in de VS. Deze
tendenties worden empirisch onderbouwd, waarbij blijkt dat
Japan zich niet zo goed naar de aldus gewrochte empirische
spelregels voegt. Een spaarzaam volkje, dat was bekend. Voor
de Nederlandse welvaartsstaat van dit moment gloort, zo
SARUM gelijk krijgt, in de toekomst misschien weer enige
hoop.
Een gevolg van deze hypothesen is dat door de daaruit
voortvloeiende welvaartstoeneming, in de zin van méér
inkomen per hoofd, financiële ruimte wordt gecreëerd voor
eventuele additionele investeringen ten behoeve van bet
milieu, de energievoorziening, research enz. Deze ruimte zou
overigens ook nodig kunnen blijken te zijn om de gevolgen
van de (autonoom) stijgende kapitaalintensiteit voor de
werkgelegenheid o p lange termijn o p te vangen. In SARUM is
dit laatste, naar ik aanneem, niet het geval: de flexibele prijzen
en beloningsvoeten zullen borg staan voor een zekere mate
van leniging van de werkgelegenheidsnood, althans o p de
lange duur.
Het SARUM-model is neoklassiek en bovendien -juist
daarom – stabiel. Het beschrijft een wereld die tegen een
stootje kan en die zich hooguit tijdelijk, maar niet duurzaam
uit haar evenwicht laat brengen, tenzij er natuurlijk catastrofen zouden geschieden. In het rapport S A R U M 1976 wordt
geloof beleden in het realiteitsgehalte van het beschreven
model. Niet alleen wordt meermalen gesteld dat SARUM in
staat moet worden geacht de gemiddelde, trendmatige bewegingen redelijk adequaat te beschrijven, maar bovendien
wordt het actualiteitsgehalte van het model empirisch onderbouwd genoemd.
De empirische onderbouwing is niet sterk. Dat zou ook
moeilijk anders kunnen in een pluriforme wereldeconomie,
waarin het cijfermateriaal zwak is, dan wel ontbreekt. De
opstellers van SARUM zijn bij voorbaat dus al verontschuldigd. Ook technisch gezien is, vrees ik, de empirische onderbouwing niet overtuigend. De actualiteit van de Cobb-Douglas-produktiefunctie wordt op bladzijde l l voor de
landbouw geadstrueerd aan de hand van een CES-functie. De
uitkomsten van het onderzoek suggereren dat de waarde van
de substitutie-elasticiteit veel groter is dan één, en dat de
grensprodukten toenemen. Hier kan het nog gaan om drukfouten, maar onmiddellijk daarna volgt deze zin: ,,Because of
the possibility of several local minima it is not appropriate to
quote confidence limits”. Dat is toch wel wat vreemd en het
sterkt bij mij niet het vertrouwen in de empirische kant van het
model.
Met deze kritische kanttekeningen wil ik het gebruik van
SARUM in het Interfutures-rapport beslist niet veroordelen,
noch afdingen op de grote kwaliteiten van dat model. Het lij kt
noodzakelijk en onontkoombaar om bij de constructie van
toekomstvisies de hulp van modellen als SARUM in te
roepen. Bij de interpretatie van dergelijke modellen z i n er
twee mogelijkheden. De eerste is doen alsof de theoretische
opzet de actualiteit dicht benadert. Dat lijkt zetten op een
zwakke kaart, zowel bij SARUM als bij wereldmodellen in
het algemeen. De tweede mogelijkheid is het model meer zien
als een normatieve beschrijving van de mogelijke werkelijkheid. Het voordeel van de modelbouw is dan, dat heel
expliciet kan worden aangegeven, welke vooronderstellingen
zijn gemaakt en op welke wijze die tot de conclusies voeren.
We weten dan wat we aan elkaar en elkaars uitspraken
hebben.
Uit een ten aanzien van de theorie normatief gezichtspunt
vind ik het gebruik van SARUM in het Interfutures-rapport
erg verstandig. Men mag dan misschien bezwaren hebben
tegen de specifieke vorm van de Cobb-Douglas-produktie-

2) Zoals reeds geste!d, blijkt deze vaagheid vooral bij het onderscheid
naar ontwikkelingsstrategieën.
3) Zie SA RUM 1976. Global modellingprojecr, Department of the
Environment and Transport, Londen, 1977.

1
i
i

/

i
l

S

functie en tegen de wijze waarop deze functie aan de hand van
een CES-functie-onderzoek met een duidelijk van één afwijkende substitutie-elasticiteit door ons keelgat moet, feit blijft
dat in het model in elk geval een produktiefunctie aanwezig is.
Dat is de enige goede manier o m rekening te houden met
schaarse aanbodfactoren. Laat men de notie dat het aanbod
de mogelijkheden zou kunnen beperken weg, dan kunnen we
elkaar van alles wijsmaken.
Op dezelfde manier kan de introductie van redelijk goed
functionerende markten met flexibele prijzen en beloningsvoeten worden behandeld. Onder dergelijke omstandigheden
zullen de conclusies ten aanzien van de zelfregulerende krachten in de economie optimistisch gekleurd zijn. Ook ten
aanzien van dit aspect lijkt het niet verstandig het realiteitsgehalte van een en ander op een uit de aard der zaak al zwakke
empirische basis te gaan verdedigen. Het ligt meer voor de
hand door middel van de methode van wisselende abstractie
na tegaan in welke situaties het, om welke redenen en in welke
opzichten, beter of slechter gaat wanneer de marktwerking
iets in de weg wordt gelegd of, andersom, wordt verbeterd. O p
deze manier worden discussies over ,,sociale oligopolisering”,
,,institutionele sclerosis”, over rigiditeiten in het algemeen, en
over de vraag hoe de korte- en lange-termijngevolgen vandeze
ontwikkelingen of van overheidsmaatregelen zich tot elkaar
verhouden, in het algemeen helderder en, naar ik aanneem,
ook voor buitenstaanders begrijpelijker. De nadruk kan dan
bovendien meer komen te liggen o p het vraagstuk van onze
(huidige en) toekomstige maatschappelijke orde en minder op
het probleem van de accuratesse van voorspellingen of toekomstverkenningen.
In Facing the future wordt SARUM niet beschreven, een
zeer summiere schets op blz. 290 daargelaten. Nog minder
wordt gerept over de verschillende manieren waarop het
model kan worden gebruikt. Natuurlijk wijst men er uitdrukkelijk op, dat het bij de scenario’s niet om echte voorspellingen gaat. De reden daarvoor is meer het mogelijk plaatsgrijpen van onvoorzienbare gebeurtenissen die alle
voorspellingen in de war kunnen sturen. Zo gesteld lijkt het
erop dat zonder dergelijke euvels de wereldontwikkeling wel
met SARUM voorspelbaar zou zijn. Degenen die, o m wat
voor reden dan ook, aan het Interfutures-rapport geen boodschap wensen te hebben kunnen het rapport dan gemakkelijk
afdoen met: ,,dat model deugt niet, is empirisch onvoldoende
onderbouwd, ik geloof er niet in.” Hetzelfde ongeloof geldt
dan natuurlijk de analyses en aanbevelingen in het rapport.
SARUM is een stabiel model. Op de lange termijn genereert het uitstervende en niet zich zelf steeds versterkende
ontwikkelingen. In dit opzicht verschilt het model van voorgangers op het gebied van toekomstonderzoek. We waren
zelfs enigszins gewend geraakt aan ontploffende modellen, die
ons uit de aard van die eigenschap voortdurend chaos,
kommer en ellende aanzegden. SARUM breekt met die
traditie. De verdediging van deze breuk is te vinden op
bladzijde 24 van het rapport SARUM 1976. Instabiliteit (niet
,,homeostasis”) is een niet-observeerbare, en bijgevolg nietanalyseerbare eigenschap. Met andere woorden: je kunt
slechts denken en spreken over stelsels, die voldoende duurzaam zijn, waarvan gebleken is dat zij de interne kracht tot
overleven bezitten, die niet van vluchtige en voorbijgaande
aard ziin.
Het zojuist beschreven uitgangspunt deel ik, maar dat doet
zeker niet iedereen. Toch is dit feit in Facing the future niet
vermeld, noch van commentaar voorzien. Evenals het niet
verantwoorden van het gebruik van het model vind ik dit een
omissie. Te meer omdat het gekozen vertrekpunt, een stabiele
wereld, grote methodologische betekenis heeft, juist in het
kader van het toekomstonderzoek. Eigenlijk wordt niet
duidelijk hoe SARUM in het Interfutures-rapport isgebruikt
en welke betekenis het model precies heeft voor de scenario’s.
Facing thefuture geeft over deze kwestie nauwelijks informatie en bijgevolg hangen de gepresenteerde uitkomsten min of
meer in het luchtledige. De hele kwestie rond SARUM is al
met al een zwak punt in het geheel.
ESB 14-5- 1980

Resultaten
In deel V van het Interfutures-rapport wordt ingegaan opde
uitkomsten van de verschillende scenario’s. In alle gevallen is
sprake van enige groei. Alleen al met het oog o p de extra
bestedingsmogelijkheden die hieruit voortvloeien, is het van
belang na te gaan waardoor deze groei wordt veroorzaakt. In
de neoklassieke wereld die in het Interfutures-rapport wordt
beschreven is de eerste bron van de groei de niet aflatende
arbeidsbesparende technische vooruitgang. Hiervoor is reeds
ingegaan op d e in dit verband gemaakte hypothesen van
convergentie of divergentie ten opzichte van de VS. In het
laatste geval is niet duidelijk waar de gekozen parameterwaarden vandaan zijn gehaald.
Naast de arbeidsbesparende technische ontwikkeling zal op
lange termijn de groeivoet van de beroepsbevolking het macro-economische groeitempo bepalen. De reden daarvoor is
de veronderstelde evenwichtsherstellende werking van de
markten voor eindprodukten en produktiefactoren. Op middellange termijn is extra groei mogelijk omdat in de uitgangssituatie sprake is van werkloosheid. In het hoge-groeiscenario A is de werkloosheid tegen 1990 verdwenen. In alleoverige
scenario’s is de totale groei, gegeven de arbeidsbesparende
technische ontwikkeling, te gering voor een dergelijk herstel
van de werkgelegenheid en blijft de werkloosheid tot het jaar
2000 gehandhaafd. De oorzaken hiervan zijn marktimperfecties en rigiditeiten, enlof vergaande ingrepen in de internationale economische relaties, zij het in een per scenario verschillende mate.
Van groot belang voor de in het Interfutures-rapport
geformuleerde uitkomsten lijkt de wijze waarop de macroeconomische groeivoeten voor de ontwikkelingslanden zijn
berekend. Deze zijn namelijk met behulp van ,,inkomenselasticiteiten” afhankelijk gemaakt van de economische-groeicijfers voor de westerse landen. De hoogte van die elasticiteiten
op zich is bovendien afhankelijk van het soort scenario. Zorgt
het Westen door consensus en een adequate economische
politiek van aanpassing en flexibiliteit voor een snelle groei,
dan wordt de derde wereld automatisch mee omhoog gezogen. Is, zoals in de scenario’s B,en B, wordt verondersteld, dit
in het westen niet het geval dan plukt ook de derde wereld
daarvan de wrange vruchten. De vraag is of in zo’n benadering wel voldoende rekening wordt gehouden met de autonome krachten in de derde wereld zelf.
In scenario B? leidt de lagere groei in het Westen o p zich al
tot groeiverliezen in het Zuiden. Daarbovenop komen dan
nog de negatieve gevolgen van minder officiële hulpverlening
(eveneens volgend uit de lagere groei en daarmee samenhangende budgetproblemen). De welvaart van de wereld, en zeker
die van de allerarmsten, is hier niet mee gediend.
In scenario B, tekenen zich binnen de O E C D drie blokken
af. In dit scenario is gekozen voor een divergente technische
ontwikkeling. Is d e produktiestijging per man in de VS laag
(1 -5% per jaar, zoals overigens in alle scenario’s, m.u.v. A dat
1.84% per jaar aanhoudt), in Japan stijgt zij onverdroten
voort met een bijna drie keer zo hoog niveau. Scenario B, laat
zien, dat Japan in staat is zijn partners in economisch opzicht
voorbij te streven. Met het oog hierop en op de mogelijke
gevolgen van een dergelijke ontwikkeling is dit scenario
vervaardigd, dat bovendien kan worden gezien als een overgangsfase naar een situatiealsinscenario D wordt beschreven.
Scenario C is geënt op BZ.In het laatstgenoemde scenario.
dat in Facing the.future min of meer centraal staat, wordt al
weinig goeds voorzien, zeker voor de arme wereld. Teleurgesteld in zijn relaties met het Westen zou het Zuiden ertoe
kunnen komen die banden door te snijden. In het Interfutures-rauuort is hieraan de conseauentie van een meer o o eerste
leven’behoeften gerichte o n t w j k k e ~ i n ~ s s t r a t everbonden.
~ie
Mede daardoor blijkt de ondervoeding en de honger o p den
duur sterker teruggedrongen te kunnen worden dan in de al
besproken scenario’s (de op de landbouw gerichte impulsen
hebben succes volgens SARUM, zou men ook kunnen zeggen). Voor het overige schildert C geen erg rooskleurig beeld.

De economische groei en het inkomen per hoofd zullen zich
nauwelijks in gunstige richting kunnen ontwikkelen, zeker
niet in de periode onmiddellijk na de schok. Niet duidelijk
wordt hoe sommige landen en regio’s die schok eigenlijk nog
te boven komen.
Scenario D heeft als centraal thema de nieuwe protectie
binnen de OECD. Ook hier is een koppeling gemaakt met een
lage groeivoet. De blokken binnen de O E C D ontwikkelen
zich in dit geval ook volgens B? in verschillende richtingen.
Voeg hieraan toe een divergerende technische evolutie, zoals
in scenario B,, en des te klemmender wordt in westerse landen
de roep om protectie tegen de Japanse concurrentie. Zo
tekenen zich drie centra af binnen de OECD, die de onderlinge handel steeds meer beperken. Wel vindt een zekere liberalisatie plaats van de betrekkingen met die delen van de rest van
de wereld, waarmee zij in geografisch of in historisch opzicht
het nauwst zijn verbonden. Onder invloed hiervan worden de
regionale verschillen in de wereld groter. Tot 1990 is het zaak
de nadelige gevolgen van deze regionalisatie te boven te
komen. Opnieuw wordt niet duidelijk hoe sommige landen
daarin slagen. O p dit aspect wordt bij de evaluatie van de
scenario’s teruggekomen.
Tussen de OECD-blokken cum suis worden de handelsbelemmeringen vergroot. Het blijkt dat dit op den duur niet ten
koste hoeft te gaan van de macro-economische groei op zich.
Binnen de blokken neemt de industriële produktie zelfs wat
sterker toe dan volgens scenario B?. De oorzaak hiervan is
gelegen in het wegnemen van de handelsobstakels tussen de
landen binnen de blokken. Als gevolg daarvan ontstaat meer
ruimte voor bijvoorbeeld multinationals en voor industriële
activiteiten in het algemeen. In de versplinterde wereld van
scenario D heeft Japan, ondanks aanvankelijk grote aanpassingsproblemen wat betreft afzetmarkten enz., op den duur de
meeste veerkracht. De VS hebben samen met Latijns-Amerika, ook gezien hun bodemschatten, redelijk goede kansen,
maar de landen van West-Europa krijgen het erg moeilijk.
Het is voor hen kennelijk niet aantrekkelijk om op eigen
benen te staan, vooral niet als hun vermogen tot structurele
aanpassing blijft wat het nu geacht wordt te zijn.
In alle tot nu toe besproken scenario’s is Focing thefuture
erin geslaagd een ongeveer vergelijkbaar totaalbeeld te verschaffen met betrekking tot de resultaten. De grote uitzondering is scenario B,, waarin het accent ligt op een nieuw
patroon van normen en waarden. Voor het Westen leverde de
gedachte van consensus daaromtrent een aanknopingspunt
– – o p om enige uitspraken over groei en verdeling mogelijk te
maken. Met betrekking tot de ontwikkelingslanden heeft men
de pogingen daartoe opgegeven. Men wistgeen bevredigend
antwoord te formuleren o p vragen als ,,nemen alle ontwikkelingslanden de nieuwe waarden over en zo ja, in hoeverre?,
hangt dat niet mede af van de bereikte welvaart en van de
cultuur en de tradities in de afzonderlijke landen? en ,,welke
ontwikkelingsstrategie volgt dan?”. De eventuele consequenties van het nieuwe waardenpatroon in de OECD-landen voor
de verschillende regio’s in de derde wereld zijn daarom niet
verder doorgerekend.
In de verschillende scenario’s komen ook gemeenschappelijke zaken naar voren. Z o blijven de perspectieven tot 2000
voor de armste gebieden ter wereld (in Afrika en ZuidoostAzië) somber, niet alleen in termen van inkomen per hoofd,
maar ook in termen van ondervoeding en honger. Van de
andere kant lijken landen, die eenmaal de weg naar een
snellere welvaartsgroei zijn ingeslagen, daar niet zo makkelij k
meer vanaf te brengen. Dit leidt bijna automatisch tot de
vraag welk perspectief het Interfutures-rapport, met alle
scenario’s en sectorverkenningen, ons voor de komende
twintig jaar biedt.

Evaluatie

De scenario’s van Facing the future laten weinig onzekerheid bestaan over wat een waarschijnlijke toekomst lijkt. Het

hoge-groeialternatief wordt zeer beslist naar het rijk der
onmogelijkheden verwezen. Het stelt te zware fysieke eisen,
zal te grote aanpassingsproblemen met zich brengen, ondervindt ook sterke hinder van de omvang van de inkomensverschillen, waartoe hoge groei o p middellange termijn leidt enz.
De Interfutures-werkgroep acht een omwenteling van het
stelsel van normen en waarden voorlopig niet realistisch.
Daarom geeft men de voltrekking van scenario B, al even
weinig kans als die van A. Her en der verspreid zullen op
lokaal niveau elementen uit B, best een grotere rol kunnen
spelen dan tot nu toe wellicht het geval was, maar daar
verandert de wereld nog niet door.
Na verwerping der consensus-scenario’s blijven over de
scenario’s, die een voortdurend vallen en opstaan voorzien.
Het meest realistisch wordt B? geacht, hoewel de in B,
veronderstelde divergentie in de technische ontwikkeling
beter zou aansluiten bij de historische gang van zaken. Deze
divergentie, samen met de economische-verdelingsproblematiek (zowel categoriaal als de verdeling tussen particuliere en
collectieve sector) en de problemen o p het gebied van de
internationale handel en arbeidsverdeling (een oprukkend
Japan, dito NIC’s) maken bovendien het o p gezette plaatsen
en tijden opduiken van elementen uit C en D aannemelijk.
Met andere woorden, het verder liberaliseren van de internationale betrekkingen staat o p de tocht.
O p bladzijde 396 e.v. wordt de ontwikkeling, die in het
lnterfutures-rapport als de meest waarschijnlijke toekomst
wordt gezien, gekenschetst als een gevaarlijke trend. Lage
groei met werkloosheid, een inadequate, door belangengroeperingen gefrustreerde economische politiek, meer differentiatie in de verdeling van de wereldwelvaart duiden alle op een
wereld vol onvervulde wensen en strijdige, maar hardnekkig
volgehouden claims. Deze elementen gevoegd bij allerlei
andere problemen als energiecrises, grondstoffengebrek,
landbouwproblemen, bewapening, de opkomst van de Islam,
maken duidelijk hoe riskant het laatste stukje twintigste eeuw
voor mens en wereld dreigt te worden. Het metterdaad
afglijden naar een gang van zaken, die scenario’s als C en D
schetsen, hoort beslist tot de mogelijkheden. Volgens het
rapport vallen de gevolgen van een dergelijke ontwikkeling op
den duur wel mee, maar de opstellers wijzen erop, dat de
uitkomsten van hun onderzoek met een grote korrel zout
moeten worden genomen. De offers en verliezen in het begin
kunnen zo groot zijn dat van een gunstiger resultaat op de
lange termijn wel nooit iets zal terechtkomen (ik interpreteer
dit als: waar volgens SARUM de economie nog rustig doordraait, hebben de uitkomsten allang tot sociale erupties geleid).
De aanbevelingen in het laatste hoofdstuk van het Interfutures-rapport liggen in het verlengde van hetgeen in de vorige
alinea werd gesteld. Wij worden in toenemende mate geconfronteerd met problemen op wereldschaal. De onderlinge
afhankelijkheid van de landen en volkeren neemt, of we willen
of niet, steeds verder toe. Het is kiezen of delen: ook in
politieke zin moeten wij met die onderlinge afhankelijkheid
leren omgaan en de internationale consequenties eruit trekken, of de toekomst riskanter maken dan nodig is. Vanuit die
optiek zijn de aanbevelingen begrijpelijk: meer internationale
discipline wat betreft het afwentelen van betalingsbalansproblemen, zo weinig mogelijk protectie, verbetering van het
internationale geldstelsel, meer coördinatie van de politiek,
afspraken over d e beschikbaarheid van schaarse energie en
grondstoffen voor iedereen, afspraken over ontwikkelingshulp, over multinationals enz. Voor een goed begrip zij
opgemerkt dat deze aanbevelingen, die ik hier overigens niet
allemaal zal vermelden, niet zijn bedoeld als een mogelijk
verholen lippendienst aan scenario A. Dat scenario blijft
onhaalbaar. Het gaat erom de kwade kansen van de overgang
van een verdeelde in een verscheurde wereld te keren, die,
gegeven de uitgangspositie van scenario B, en B,, wel degelijk
aanwezig zijn.

t
I
,

Aan de kwaliteit van het Interfutures-rapport hoeft niet te
worden getwijfeld. Integendeel, het rapport verdient lof. De
problematiek van de nabije toekomst is aangepakt op basis
van breed opgezette analyses met bovendien een open oog
voor andere dan economische factoren.
De belangrijkste boodschap van Facing the.future lijkt te
zijn, hoe afhankelijk de landen worden van elkaar en hoe
weinig zij zich daaraan in het leven van alledag en in de
praktische politiek gelegen laten liggen. In de toekomst kan
dat leiden tot gevaarlijke spanningen en tot processen, waarvan we ons beter zo vroeg mogelijk rekenschap kunnen geven.
In de overigens nog tamelijk omzichtig geformuleerde waarschuwingen tegen verstarring en het ,,neo-protectionisme”
zullen velen zich dan ook kunnen vinden.
Er blijven ook vragen, vooral ten aanzien van de presentatie
en, belangrijker, ten aanzien van de methodologie en de
analyse. De problemen, die in Facing the .future worden
aangesneden of voorzien, hebben ten dele te maken met
schaarste, ten dele met de oplossing van schaarste en erg veel
met de huidige en de toekomstige economische en maatschappelijke orde. Het zwaartepunt van de analyses had daarom
gerust bij de (0n)mogelijkheden van die orde kunnen liggen.
In zeker opzicht is dit laatste ook het geval. Zaken als
vrijhandel, markten, ondernemingsgedrag en wat dies meer
zij, krijgen veel aandacht. De multinationals ontsnappen ook
niet aan de aandacht van de werkgroep. Herhaaldelijk wordt
stilgestaan bij het eventuele inburgeren van nieuwe waarden,
die de huidige orde niet onberoerd zullen laten.
Toch blijft het jammer, dat de analyse van deze zaken,
althans naar mijn gevoel, soms diepgang mist. Enkele voorbeelden kunnen dit verduidelijken: tot de nieuwe waarden
horen ook decentralisatie en democratisering, maar het ondernemingsgedrag blijft, ook in scenario B,, gekenmerkt door
het winstprincipe. In hoeverre gaat dit samen? De inflatie, die
nationaal en internationaal geldstelsels en ontwikkelingen
frustreert, zou heel goed kunnen samenhangen met de nogal
verguisde ,,sociale oligopolisering”. Aan de analyse van deze
sociaal-economische samenhangen is evenwel niet veel gedaan. Zij kreeg heel wat minder ruimte toegemeten dan bijvoorbeeld de energiesituatie. Als er iets over wordt gezegd,
geschiedt dat bijna stellenderwijs. Zo overtuig je waarschijnlijk alleen diegenen, die dat van te voren ook al waren. iets
soortgelijks geldt, vrees ik, voor de ,,institutionele sclerosis,’
(aderverkalking) of voor zaken die ,,rigidewworden genoemd.
Tekenend is in het kader van de problematiek van de
economische orde misschien wel de behandeling van de
voorstellen voor een ,,new international economic order
(NIEO)”. Nergens wordt aangegeven, wat die voorstellen
inhouden. Wel worden er terloopsenkele min of meer laatdunkende of katterige opmerkingen over gemaakt, maar op hun
beurt stoelen die niet o p erg diepgaande beschouwingen.
Over het gebruik van het SARUM-model is hiervóór al
gerept. Mogelijk was dat model een erg verstandige keus,

maar daarbij hadden de beslissingsmomenten en de implicaties duidelijker moeten worden vermeld, vooral de redenen
waarom het gebruik van een stabiel, neoklassiek geinspireerd
model werd verkozen. Dit laatste is vooral belangrij k tegen de
achtergrond van de kwestie of met het model verschillende
varianten van de maatschappelijke orde moeten worden
gesimuleerd, dan wel toekomst moet worden verkend of
voorspeld. De groeivoeten in de verschillende scenario’s
komen soms uit de lucht vallen. In het geval van de convergentiehypothese met betrekking tot de technische ontwikkeling is
er zoiets als een onderbouwende theorie, die voor de divergentiescenario’s volledig ontbreekt. Zonder een dergelijke theorie
rest in feite slechts een in de kern nietszeggend historischempirisch argument. Het vraagstuk van de koppeling van de
economische groei in het Westen aan die in het Zuiden is op
soortgelijke wijze ook wat stiefmoederlijk en oppervlakkig
empirisch behandeld, hoewel het wederom een zaak van groot
feitelijk belang betreft. De kwantitatieve verbanden ter zake
kunnen per scenario allicht uiteenlopen, maar waarom en
hoe?
Onduidelijkheden ten aanzien van de economische analyse
en de achterliggende ordening blijven ook bestaan bij de
aanbevelingen. Vooropgesteld zij. dat men misschien om
politieke redenen geen harde noten wenste te kraken (n.b. het
rapport is uitgebracht onder de persoonlijke verantwoordelijkheid van de heer Van Lennep, niet onder die van de
OECD). De regeringen worden vervolgens wel geconfronteerd met de dreigende onbestuurbaarheid van hun landen
onder invloed van de omstandigheid dat er minder te verdelen
is bij meer tegenstrijdige claims. Onbestuurbaarheid is naar
mijn idee wel één van de essentiële problemen. Daar moet
natuurlijk wat aan worden gedaan, maar ook moeten regeringen nieuwe waarden de ruimte geven en hun promotoren een
willig oor bieden. De vraag, of aldus het probleem niet weer
volledig is teruggehaald, blijft liggen. Gaat het nu juist bij
nieuwe waarden niet dikwijls om strijdige claims, d.w.z.
strijdig gezien de maatschappelijke orde waarin een en ander
waar moet worden gemaakt? Zit verstarring niet veelal ingebakken in de huidige orde? Facing rhe.futurelaat dit dilemma
niet geheel onaangeroerd, maar blijft er vervolgens wel mee
zitten.
Scenario’s zijn in principe zeer goede hulpmiddelen om
verschillende maatschappelijke stelsels te profileren en hun
werking te bestuderen onder verschillende, lang niet denkbeeldige omstandigheden als energieschaarste, grondstoffenproblemen, strijdige claims enz. Daaruit zou meer inzicht in
de voor- en nadelen van die stelsels kunnen resulteren. Facing
rhe,future is die weg slechts ten halve gegaan. Men beperkt
zich tot slechts één maatschappelijk stelsel. ruilde het onderzoek naar denkbare alternatieven in voor een eveneens slechts
gedeeltelijk bewandeld pad van min of meer kwantitatief
geörienteerde toekomstprojecties. Misschien is het met deze
woorden het duidelijkst aangegeven. waar de schoen wringt.
A.H.J.J. Kolnaar

Auteur