Ga direct naar de content

Pensioen, vut en flexibele pensionering in financieel en sociaal-economisch perspectief

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 2 1988

Pensioen, vut en flexibele
pensionering in financieel en
sociaal-economisch perspectief
Lange-termijnprognoses met betrekking tot de demografische en economische
ontwikkeling laten zien dat in de komende decennia een aanzienlijke stijging van
pensioenpremies noodzakelijk is. Dit betreft zowel de premies voor de AOW als de
premies voor aanvullende pensioenregelingen via ondernemings- en
bedrijfspensioenfondsen. Deze ontwikkeling noodzaakt tot herbezinning op het
bestaande stelsel van pensioenvoorzieningen. Vooral de vut ligt in dit verband onder
vuur. De auteur is echter geen voorstander van (gedeeltelijke) afschaffing van de vut.
Zijns inziens kunnen besparingen worden bereikt door flexibilisering en
individualisering van de bestaande pensioenregelingen.

MR. P. J. BEZEMER*
In dit artikel zal ik de kostenontwikkeling van het conglomeraat pensioen, vut en flexibel pensioen bezien binnen
een kader dat het onderlinge verband laat zien tussen economische en demografische ontwikkelingen en de ontwikkeling van de collectieve uitgaven aan sociale zekerheid
(zie schema). Ik beperk mij daarbij tot enige, voor de analyse van het pensioenconglomeraat relevante kanttekeningen per aangeduid terrein.

De bevolkingsopbouw

__ ______

Er bestaat, gelet op de thans bekende geboorten- en
sterftecijfers geen twijfel aan dat de Nederlandse bevolking
in de komende tientallen jaren qua samenstelling naar leeftijd aanzienlijk zal wijzigen. Het CBS heeft daartoe prognoses opgesteld (zie label 1). Deze prognoses hebben een
behoorlijke hardheid. Ten slotte zijn de mensen die in het
jaar 2050 65 jaar worden reeds geboren.
Schema. Demografie, economie en collectieve sector
Demografie:
– bevolkingscijfer
– bevolkingsopbouw

Economische
ontwikkeling:
– arbeidsmarkt
– economische groei

Sociale zekerheid /
collectieve uitgaven:
– uitkeringen
– premies/uitbetalin-

Niet de kwantitatieve veranderingen in het bevolkingscijfer op zich – van het niveau van 14,5 miljoen in 1985 stijgend tot 15,1 miljoen tussen de jaren 2000 en 2010, langzaam dalend tot 13,4 miljoen in 2035 – maar de veranderingen binnen de bevolking, met name de verschuivingen
tussen de leeftijdsgroepen, zullen aanzienlijk zijn. label 1
laat zien hoe de bevolking zich (volgens de middenvariant)
zal kunnen ontwikkelen tot 2035.
Het zal opvallen dat het aantal jongeren (van 0 tot 19
jaar) sinds 1970 voortdurend afneemt-van 4,7 miljoen tot
2,5 miljoen in 2035 – terwijl tegelijkertijd een stijging optreedt van het aantal bejaarden (65 jaar en ouder) van 1,3
miljoen in 1970 tot 3,6 miljoen in 2035. Het aantal personen tussen de 20 en 65 jaar – de potentieel werkende populatie – stijgt tot het jaar 2000 tot het niveau van 9,5 miljoen, blijft vervolgens vrijwel constant op dat hoge niveau
tot 2010 (dus ruim 20 jaar lang) en daalt eerst hierna aanr
tot ongeveer het niveau van 1970.
label 1. Bevolkingsprognose volgens de middenvariant,
1970-2035

0-19
1970
1985
1990
2000
2010
2020
2035

4,7
4,1
3,7
3,5
3,2
2,8
2,5

Omvang in mln.
20-64 65+ totaal

7,0
8,6
9,1
9,5
9,4
88
,
7,3

1,3
1,7
1,9
2,2
2,4
3,0
3,6

13,0
14,5
14,7
15,1
15,1
14,6
13,4

Aandeel in %
0-19 20-64 664

36
28
25
23
21
19
18

54
60
62
63
63
60
55

10
12
13
14

16
21
27

Bron: Centraal Bureau voorde Statistiek, Bevolkingsprognose voorNederland, 1984-2035,1985.

* Lid van de hoofddirectie van het ABP te Heerlen.

ESB 2-11-1988

1031

De economische ontwikkeling
De arbeidsmarkt
Op 1 September 1988 bedroeg het aantal geregistreerde werklozen tussen 15 en 65 jaar in Nederland volgens
het CBS 687.839, d.w.z. ongeveer 14,1 procent van de
werkende bevolking. Zoals bekend zal zijn steeg het werkloosheidsniveau voortdurend en sterk van minder dan
300.000 in 1980 tot 850.000 in 1984. De afname van het
aantal werklozen sinds half 1984 is bemvloed door wijziging van de registratieprocedures; werklozen van 57,5 jaar
en ouder zijn niet langer verplicht zich te laten registreren.
Het resultaat hiervan is een afname van ruim 60.000 werklozen geweest tot ruwweg 761.000 personen in 1985; daarna stabiliseerde de werkloosheid zich; op 1 September
1988 waren er precies 687.839 geregistreerde werklozen.
Het gaat hier om een ontwikkeling die zich na 1980 met uitzondering van Japan – wereldwijd heeft voorgedaan. In de laatste drie jaar zijn er tekenen van opleving te
bespeuren in de wereldeconomie. De OESO en de Europese Commissie zijn zelfs nogal positief over de vooruitzichten. Volgens de laatstgenoemde zal in de jaren 1988
en 1989 de economie in de Gemeenschap groeien met respectievelijk 3,5 en 3 procent, de sterkste groei sinds het
eind van de jaren zeventig (op het jaar 1984 na). De economische groei in Nederland wordt overigens op ongeveer
de helft ingeschat. Het economische klimaat is echter nog
steeds onzeker en de vooruitzichten en de kansen op verbetering worden in verband met fundamentele onevenwichtigheden, in het bijzonder in de Verenigde Staten, niet
echt blijvend geacht. Verscheidene deskundigen verwachten eind volgend jaar al een recessie.
Schokkend is echter dat de zich thans boven verwachting ontwikkelende economische vooruitzichten geen fundamentele verbetering in de werkloosheidssituatie teweegbrengen. Dit geldt niet alleen voor Nederland, het geldt internationaal: er komt weinig verandering in de omvang van
de werkloosheid.
Ook de Nederlandse regering heeft het bij de op Prinsjesdag ingediende begroting vastgesteld: terugdringen van
de werkloosheid tot 500.000 personen in 1990, twee jaar
geleden nog hoofddoelstelling van het beleid, wordt niet
meer haalbaar geacht. En dat terwijl de werkgelegenheidsgroei in Nederland in de afgelopen jaren tot de hoogste in
Europa behoorde. De verklaring is dat de nieuwe banen in
overwegende mate naar nieuwkomers op de arbeidsmarkt
zijn gegaan.
Het werkloosheidsaandeel van personen die 12 maanden of langer werkloos zijn, is voortdurend toegenomen
sinds 1981. De werkloosheidsduur zag er eind 1987 als
volgt uit: ongeveer 49 procent van de werklozen hadden
nun baan minder dan een jaar geleden verloren. Ruim 51
procent was al meer dan 1 jaar werkloos, waarvan ruim 34
procent zelfs langer dan 2 jaar. Kennelijk zijn de kansen
voor langdurig werklozen op een nieuwe baan kleiner. In
deze situatie komt al enige jaren geen verandering.
Leeftijd, sexe en opleiding vormen belangrijke bepalende factoren van het bestaande werkloosheidsniveau. Wat
de factor leeftijd betreft, is bekend dat een opmerkelijk kenmerk van de arbeidsmarkt is het hoge werkloosheidsniveau onder de jeugd, hoewel daarin licht verbetering is gekomen. Tevens is het zo, dat hoe ouder de werkloze is, des
te groter de kans is op langdurige werkloosheid.
De volgende structurele factor is sexe. In Nederland vormen de vrouwen een tamelijk laag percentage van de werkende bevolking, lager dan in andere gemdustrialiseerde
landen. Thans heeft ongeveer 45 procent van de vrouwelijke bevolking tussen 15 en 65 jaar betaald (deeltijd)werk.
Dit is een niveau dat in 1980 in vrijwel alle OESO-landen
al werd overschreden.

1032

Nog een structurele factor is de opleiding. Er is een duidelijk verband geconstateerd tussen de werkloosheidsduur
en het opleidingsniveau. Personen die slechts de lagere
school hebben doorlopen en de ‘afhakers’ van de universiteiten hebben de kleinste kansen.
Met betrekking tot ontwikkelingen op lange termijn op de
arbeidsmarkt is het belangrijk om aandacht te schenken
aan het onderlinge verband met de demografische trends.
Vooral de ontwikkeling van de bevolkingsgroep van 20 tot
65 jaar – de potentiele werkende bevolking – is belangrijk.
Deze bevolkingsgroep zal volgens de prognoses enigermate groeien en dan van 1990 en 2010 op het bereikte historische hoge niveau tamelijk stabiel blijven, zoals we
reeds eerder hebben gezien.
Op basis van deze demografische trends heeft het Centraal Planbureau enige prognoses gemaakt van de toename van het arbeidsaanbod, rekening houdend met groeiende participatie van vrouwen1. Volgens deze prognoses
zal het aanbod van arbeidskrachten toenemen met ongeveer 1 miljoen personen tussen de jaren 1985 en 2000 van 6 miljoen personen tot 7 miljoen – in arbeidsjaren geschat op 800.000 jaar. Ongeveer 10 jaar later, in 2010,
vangt de neerwaartse trend aan.
Zoals boven naar voren is gekomen gaat de Nederlandse arbeidsmarkt, naar het zich laat aanzien, nog vele jaren
gebukt onder een grote werkloosheid. Daarnaast kennen
wij een groot aantal gehandicapten die geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn. Het zal moeilijk zijn een succesvolle oplossing voor een substantieel deel van deze
groepen te vinden en gelijktijdig een toename van arbeidskrachten in de orde van grootte van 17 procent op te vangen.
Economische groei’
Met gebruikmaking van de bovengenoemde arbeidsaanbodprognoses heeft het Centraal Planbureau drie scenario’s voor de lange termijn gemaakt (zie label 2). Om de
groei van het arbeidsaanbod volledig op te nemen en gelijktijdig de huidige werkloosheid te verminderen, is een forse groei van het bruto nationaal produkt van zo’n 4 procent
per jaar tot het jaar 2000 nodig en van 3 procent tot 2010.
Het werkloosheidsniveau blijft hoog als de economische
groei bij de vermelde percentages achterblijft. Bij niet onrealistische groeicijfers zoals aangenomen in het scenario
van geringe groei van de economie – de laatste kolom zullen we de komende 15 tot 25 jaar een ongelofelijke werkloosheidsexplosie gaan beleven.

Tabel2. Drie arbeidsmarktscenario’s voor 1985-2010
Scenario

Scenario

Scenario

sterke
toeneming

matige
toeneming

geringe
toeneming

Groei reeel bnp in % per jaar

1985/2000

4

3

1,25

2000/2010

3

2,25

1,75

Werkgelegenheid in personen x 1.000
1985
4.525
4.525
2000
6.025
5.475

4.525
4.475

2010

5.725

4.550

825
700
425

825
1.500
1.350

6.300

Werkloosheid in personen x 1.000
1985
825
2000
250
2010
50

Bran: Centraal Planbureau, De/Vecter/andseeconom/e op langetermijn,Dscussienota nr. 1, Den Haag, november 1985.

1. CPB, Herziening van het werkaanbod op basis van de trends
ingevolge de bevolkingsprognose van het CBS van 1984, Den
Haag, 1987.

Sociale zekerheid/collectieve uitgaven
De financiering van pensioenregelingen kan niet los van
de kwestie van de financiering van de sociale zekerheid in
zijn algemeenheid worden geanalyseerd en evenmin los
van de financiering van collectieve uitgaven, zoals die ter
zake van sociale verzekeringen, scholing, gezondheidszorg en sociale voorzieningen.
Zoals we hierboven hebben gezien vergrijst de Nederlandse bevolking. Met aantal jongeren neemt at en zal verder afnemen, het percentage bejaarden neemt toe en zal
sterk toenemen na 2010. Op grand van deze ontwikkelingen voerde het Sociaal en Cultureel Planbureau een berekening uit van de uitgaven ter zake van de vier belangrijkste terreinen: sociale verzekeringen, opleidingen, gezondheidszorg en sociale voorzieningen, zoals bejaardenzorg,
welzijnszorg enz.2
Deze berekeningen laten zien dat uitgaven op deze vier
terreinen in de periode 1981 -2030 met ongeveer 26 procent zullen stijgen. De sociale verzekeringen hebben hiervan het grootste aandeel.
Wat betreft de ontwikkeling van de pensioenkosten maken prognoses van het Centraal Planbureau (CPB) tot het
jaar 2030 duidelijk dat de algemene ouderdomspensioenregelingen bij ongewijzigd beleid een gelijkmatige verhoging van de premiebijdrage behoeven, van zo’n 12 procent
van het bruto inkomen tot ruim 17 procent in 2030. Gelijktijdig vereisen aanvullende pensioenregelingen een sterke
toename van de premiebijdrage van 7,5 procent thans naar
gemiddeld 18 procent in 2030. Derhalve behoeven de gezamenlijke ouderdomspensioenregelingen een premiebijdrage van ruwweg 35 procent van het bruto inkomen in
2030 tegen ongeveer 19,5 procent thans (gedifferentieerd
naar pensioensector in 2030 geraamd voor: ondernemingspensioenfondsen 26 procent, bedrijfspensioenfondsen 20 procent en overheidspensioenfondsen 36 procent).
Tabel 3. Belangrijkste factoren van pensioenkosten
1985

1990

2000

2010

2020

2030

11,7
11,9

11,6
11,8

11,9
12,1

12,2
12,5

14,4
14,7

16,9
17,1

6,6
8,0

8,2
13,1

10,9
17,6

14,0
18,0

AOW

Uitkeringen3
Premies3

Aanvullende pensioenen
Uitkeringenb
Premies6

7,0
7,7

7,0
6,3

a. In % van de gedekte inkomsten.

b. In % van de bruto inkomsten.
Bran: CPB.

Consequenties voor pensioenregelingen
Wanneer wij bovengenoemde kanttekeningen en prognoses omtrent economische groei, de arbeidsmarktsituatieonder invloed van demografische ontwikkelingen, de sociale verzekeringen, de collectieve uitgaven en de pensioenregelingen in onderling verband proberen te plaatsen,
dringen zich, ondanks de onzekerheden, die inherent zijn
aan lange-termijnbeschouwingen als deze, de volgende
conclusies op:
– het is vrijwel zeker dat het arbeidsaanbod tot 2010 aanzienlijk zal toenemen;
– om het sterk groeiende arbeidsaanbod geheel op te nemen en gelijktijdig een drastische vermindering van de
werkloosheid te bewerkstelligen, zal een tamelijk sterke

ESB 2-11-1988

economische groei van ongeveer 3 tot 4 procent per jaar
nodig zijn;
– als gevolg hiervan blijft het werkloosheidsniveau de komende 20 jaar en misschien zelfs langer zeer hoog, als
degebruikelijkeleeftijdsgrenzenenwerktijdenvanwerknemers blijven gehandhaafd;
– de kosten van beleid op terreinen als sociale verzekeringen, gezondheidszorg, bejaardenzorg enz. zullen de
komende tientallen jaren stijgen;
– de gezamenlijke algemene ouderdomspensioenregeling en aanvullende pensioenregelingen vergen sterke
verhogingen van de premiebijdragen.
Welke consequenties zouden hieruit met betrekking tot
de pensioenregelingen kunnen voortvloeien? In een situatie van geringe economische groei en een stijgend bevolkingsaandeel bejaarden, gehandicapten en langdurig
werklozen, wat onvermijdelijk leidt tot toenemende collectieve en sociale-verzekeringsuitgaven, is het twijfelachtig
of sterk stijgende pensioenkosten zullen en kunnen worden betaald. Daarvoor is een constante vrij hoge economische groei nodig van ten minste zo’n 3 a 4 procent. Zoals
boven reeds aangeduid, is alleen in een zeer optimistisch
economisch scenario met betrekking tot de kansen van Nederland op mondiaal niveau, een jaarlijkse groei van het
bruto nationaal produkt van die omvang denkbaar.
Moeten wij dan rekening houden met een vermindering
van de bestedingen voor pensioenen? Ik ben geneigd om
meer te denken in termen van verschuiving van de bestedingen tussen de onderdelen van het pensioenconglomeraat, waartoe ik ook de vut en en flexibele pensionering reken, dan aan vermindering van de bestedingen. Deze mening grond ik op het feit dat de laatste jaren vervroegde
pensionering en flexibele pensioenvoorzieningen maatregelen zijn geworden ter bestrijding van massale werkloosheid. In Nederland hebben regering en werkgevers de ontwikkeling van vervroegde-pensioenregelingen gesteund.
Vooral in de eerste jaren toen vervroegde pensionering
werd gebruikt als een handige en betrekkelijk onomstreden
methode om het personeelsbestand ten tijde van geringe
arbeidsvraag in te krimpen zonder een hoge herbezetting.
Verleden jaar gepleegd onderzoek liet zien dat de vut
zeer veel succes heeft geboekt in termen van het aantal
deelnemers (het aantal deelnemers is tussen 1983 en 1987
opgelopen van 42.500 tot ruim 93.000), terwijl de herbezetting in die zelfde periode volgens het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid twee derde is geweest. Voor
de werkgelegenheidsontwikkeling was de vut dus nogal
succesvol.
Toch is er sindsdien een discussie gaande: de vut-regeling wordt te duur geacht. Beeindiging van de regeling is
een eis geweest van een nogal aanzienlijk aantal werkgevers, toen collectieve overeenkomsten afliepen, terwijl de
vakbonden verlenging van de vut eisten. Hier en daar is bij
het afsluiten van nieuwe cao’s besloten de toetredingsleeftijd wat te verhogen. Het is een feit dat de vut-regeling behoorlijk duur is. Aan onderzoek3 valt te ontlenen dat door
de snel toegenomen deelname het uitkeringsbedrag van
1981 tot 1987 meer dan vervijfvoudigd is (van / 0,8 tot
/ 4,4 miljard, zijnde 1,2 procent van het netto nationaal inkomen).
Betekent dit dat de vut – eventueel in de vorm van een
flexibelere regeling deeltijd-vut – kan worden afgeschaft?
Mijns inziens niet als men de werkloosheidsbestrijding serieus wil blijven nemen. Tegenover de toenemende vut-lasten staat om te beginnen wel wat (kosten)compensatie. In
de eerste plaats is volgens het Ministerie van Sociale Za2. SCP, Vergrijzing, ontgroening en collectieve uitgqven, Stukwerk
33, Rijswijk, 1985.
3. E.A. Bolhuis, S.J. Ottens en M.A. Steenbeek-Vervoort, De VUT
met pensioen, ESB, 5 augustus 1987, biz. 144.

1033

Tabel 4. Aantal vut-gerechtigden en vut-uitkeringslast,
1987-2000
1987

2000

1990

hoog

laag

hoog

laag

Vut-gerechtigden x 1.000
Bedrijven
Overheid

53
34

89
41

74
42

146
50

95
47

Totaal

87

130

116

196

142

1,1
0,6
1,7

0,9

1,9
0,6
2,5

1,2
0,6
1,8

Uitkeringslast in % nni
0,7
0,5
1,2

Bedrijven
Overheid
Totaal

0,6
1,5

ken en Werkgelegenheid de herbezetting tweederde geweest. Aangenomen wordt dat juist in de oudere leeftijdsgroepen veel ongeschoolde/weinig geschoolde arbeid
voorkomt die gekoppeld is aan vanuit het oogpunt van het
produktieproces verouderde werkzaamheden. Het niet
vervullen van een deel van de opengevallen plaatsen zou
dan duiden op efficiencywinst (op micro-niveau). In de
tweede plaats nemen jongeren vaak de plaats in van de
uitgetreden ouderen tegen een – over het algemeen – gemiddeld lager loon en met – misschien – een hogere produktiviteit. In dat geval bestaat er overigens nog een uitruil
(op macro-niveau): als de jongeren werkloos blijven, moet
er een uitkering worden gedaan, zij het over het algemeen
een lagere dan de relatief hoge gemiddelde vut-uitkering.
Ook afgezien van een meer relatieve benadering van de
kosten is het nodig voorzichtig te zijn met afschaffingsscenario’s. Het is ook goed het lange-termijneffect van de vut
op het arbeidsaanbod te bezien. Daarvoor hebben de genoemde onderzoekers twee projecties gemaakt.
Worden de huidige regelingen gecontinueerd met dezelfde deelnemingspercentages per leeftijdsgroep, dan zal
het aantal vut-gerechtigden oplopen tot 142.000 in het jaar
2000. Beziet men hoeveel personen er maximaal gebruik
kunnen maken van de vut, dan komt men op een aantal
van 196.000 in het jaar 2000. Bij herbezetting van 2/3 gaat
het om een vrijkomend arbeidsaanbod van ruim 90.000
respectievelijk 130.000 plaatsen. Dat zijn aantallen die, gelet op de eerder vermelde demografisch bepaalde groei
van het aantal tuncties in de komende jaren niet verwaarloosbaar zijn.
Kunnen de vut-kosten misschien worden verlaagd door
deeltijdwerken naast vut mogelijkte maken, respectievelijk
door bepaalde vormen van flexibele pensionering?
Vooraf zij gesteld dat deze modaliteiten veel clientvriendelijker zijn dan de voltijds-vut. Velen hebben er behoefte
aan om in hun vut-tijd in verminderde mate zinvolle betaalde arbeid te verrichten. Dat is onder de huidige regelingen
in het algemeen onaantrekkelijk gemaakt door een korting
op de uitkering. De vraag of deze variaties financieel veel
zoden aan de dijk zullen zetten, is moeilijk te beoordelen.
De ‘uitruil’ van lagere lonen bij herbezetting door jongeren
treedt natuurlijk ook hier voor de bedrijven op. Daarentegen zullen de aan een werkplek verbonden materiele kosten soms minder dalen dan bij volledige vut.
De cruciale bepalende factor is echter niet zozeer een
financiele factor als wel een zaak van arbeidsorganisatorische en maatschappelijke aard: zullen de bedrijven nog
eens in aanzienlijke mate deeltijdplaatsen erbij kunnen en
willen scheppen? Het aandeel van deeltijdarbeid in de
werkgelegenheid is namelijk al 25 procent. Nu reeds is de
groei van het aantal deeltijdbanen aan het afvlakken. Extra deeltijdbanen erbij zou wel eens te veel gevraagd kunnen blijken. Bovendien is ongeveer 80 procent van de in
deeltijd werkenden vrouw; of anders gezien, ongeveer 55

1034

procent van de werkende vrouwen werkt in deeltijd. Hoewel de verwachting is dat er in de jaren 1987-1990 nog
eens ongeveer 200.000 deeltijdbanen bijkomen, is het ook
zo dat vrouwen een achterstand hebben in de participate
op de arbeidsmarkt, terwijl uit een in 1986 gehouden arbeidsmarktsurvey is gebleken dat maar liefst 52 procent
van de vrouwen met een voltijdbaan in deeltijd wilde werken. Met andere woorden, wij hebben het over een Verdringingsmarkt’ met relatief geringe groeimogelijkheden.
Het is derhalve niet realistisch om van een deeltijd-vut
of flexibele deeltijdpensionering een aanmerkelijke kostenvermindering te verwachten. Wel ligt een geleidelijke kostenafvlakking in het verschiet. Het zou overigens maatschappelijk gezien buitengewoon ongewenst zijn om door
rigoureuze vervanging op korte termijn van de voltijd-vut
door deeltijd-vut respectievelijk flexibele deeltijdpensionering massaal de mogelijkheid van vrouwen om aan het arbeidsproces deel te (blijven) nemen, te verminderen.
Wat is dan ten aanzien van de lastenontwikkeling van
de vut wel realistisch? Hoewel het aannemelijk is dat de
door vut-lasten veroorzaakte stijging van de arbeidskosten
op zich zelf ook een negatief effect op de groei van werkgelegenheid heeft, mogen wij de vut de eerste decennia
niet afschaffen als wij de problematiek van de werkloosheid niet nog eens extra willen verzwaren. Het volledig vervangen van de voltijd-vut door deeltijdvarianten zal op zijn
minst geleidelijk moeten geschieden wil zo’n beweging niet
ontwrichtend werken op de participatiemogelijkheden van
vrouwen op de arbeidsmarkt.
Hoe kunnen wij de stijgende vut-lasten dan de baas? In
het vorenstaande is aangegeven dat op verscheidene terreinen de vergrijzing van de bevolking ingrijpende gevolgen heeft. Op verscheidene terreinen leidt zij tot aanzienlijke lastenstijgingen, in het bijzonder op het vlak van pensioenen, vut en flexibele pensionering. Afgezien van het algemene ouderdomspensioen groeien de lasten voor het
aanvullende pensioenpakket naar gemiddeld zo’n 17%
van de loonsom toe, inclusief de vut naar zeker meer dan
20%. Het is de vraag of dat lastenniveau naast andere zeer
gewenste voorzieningen haalbaar is. Het lijk mij prudent,
zowel om het verzorgingsniveau van de bestaande pensioenregelingen zoveel mogelijk te handhaven als om ruimte te maken voor maatschappelijk gewenste voorzieningen
als de vut, te zoeken naar verschuivingsmogelijkheden binnen het financieringskader van de regelingen.
Ik doel op het betrekken van de vut in een proces van f lexibilisering en individualisering van de bestaande collectieve
pensioenregelingen. Te denken valt aan individueel te bepalen (gedeeltelijke) uitruil van vut tegen een iets lager niveau
van ouderdomspensioen, respectievelijk tegen inruil van het
weduwe/weduwnaarspensioen indien de andere partner zelf
ook pensioenrechten opbouwt. Hierbij valt te bedenken dat
de komende belastingherziening (commissie-Oort) zal kunnen leiden tot een lager bruto ouderdoms- c.q. weduwepensioen dan thans acceptabel is, omdat de verlaging netto gezien minder zwaar doorwerkt. Daarnaast blijft de mogelijkheid van financieringsarrangementen bestaan zoals die
thans ook wel worden toegepast, zoals het inleveren van arbeidstijdverkorting respectievelijk afzien van loonstijging ter
financiering van vut en pensioen.
Het moge duidelijk zijn dat het tegen deze achtergrond
gewenst is dat bij pensioenfondsen de aanwezige middelen en reserves verstandig worden beheerd respectievelijk
opgebouwd. Fiscalisering van de reserves bij pensioenfondsen – zoals door de Brede Herwaardering beoogd leidt onvermijdelijk tot een beleid waarbij reserves worden
geminimaliseerd. Deze ontwikkeling staat mijns inziens
haaks op wat maatschappelijk gewenst is en frustreert de
noodzakelijke verschuivingen binnen het bestaande stelsel van pensioenfinanciering.

P.J. Bezemer

Auteur