Ga direct naar de content

Op naar de top

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 1 2000

Op naar de top
Aute ur(s ):
Kam, C.A., de (auteur)
De auteur is werkzaam b ij de divisie Algemene economie, Rijksuniversiteit Groningen. Dit artikel is geb aseerd op hoofdstuk 3 van het Sociaal en
Cultureel Rapport 2000 van het Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, september 2000.
Ve rs che ne n in:
ESB, 85e jaargang, nr. 4280, pagina 906, 10 november 2000 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
banenmotor

De lage instapwaarde van de gulden in de euro en de betrachte loonmatiging verklaren waarom Nederland zo succesvol lage
werkloosheid en lage inflatie heeft gecombineerd.
Succes en falen van het sociaal-economische beleid vallen aan de hand van uiteenlopende maatstaven te bepalen. Traditioneel kent de
economische politiek in ons land als belangrijke doelstellingen onder andere een evenwichtige groei van het nationale inkomen,
nagenoeg volledige werkgelegenheid en geringe inflatie. Deze bijdrage vergelijkt de ontwikkeling van de genoemde beeldbepalende
grootheden in Nederland met die in de overige lidstaten van de Europese Unie (EU) en in twee landen buiten de Unie: de Verenigde
Staten en Japan. De vergelijking betreft de jaren negentig van de vorige eeuw. Nederland blijkt in die periode een indrukwekkende
inhaalmanoeuvre te hebben gemaakt. Nederland steeg met stip op de lijst waarbij landen zijn gerangschikt naar het bruto binnenlands
product per hoofd, en dat sterker dan vaak wordt vermoed. Bovendien nestelden wij ons stevig aan de top van een andere lijst, als het
land met de laagste score op de misère-index (zie hierna).
Op naar de top
De eerste kolom van tabel 1 geeft het bruto binnenlands product (bbp) van de zeventien geselecteerde landen in 1998, uitgedrukt in
miljarden guldens. Het bbp van elk land is hier uitgedrukt in guldens met vergelijkbare koopkracht. Veel varkens maken de spoeling dun.
Het is daarom gebruikelijk het totale bbp te relateren aan het aantal inwoners van een land. De tweede kolom van tabel 1 laat zien dat
Nederland tegen het einde van de twintigste eeuw wat betreft het bbp per hoofd, gemeten via koopkrachtpariteiten, ten opzichte van de
vergelijkingslanden een hoge middenpositie inneemt. Binnen de Europese Unie moesten wij in 1998 uitsluitend Luxemburg en
Denemarken laten voorgaan. Het bbp per hoofd lag in de Europese Unie dertien procent lager dan in Nederland. In tabel 1 wordt de
welvaart van Nederlandse huishoudens trouwens nog onderschat, omdat werknemers in ons land gemiddeld weinig uren per jaar bij het
productieproces zijn ingeschakeld en dus in vergelijking met hun collega’s in andere landen naast hun aandeel in het bbp over veel vrije
tijd beschikken. Ook (vrije) tijd is geld waard.

Tabel 1. Bruto binnenlands product (per hoofd) op basis van koopkrachtpariteit, 1998
Land a

bbp
(mrd gld)

bbp per hoofd
(gld)

Luxemburg
Denemarken
Nederland
Oostenrijk
België
Duitsland
Ierland
Zweden
VK
Finland
Italië
Frankrijk
Spanje
Portugal
Griekenland
EU-15
VS
Japan

30
279
782
395
492
3875
174
393
2602
226
2520
2620
1387
315
302

69.756
52.561
49.809
48.855
48.192
47.240
47.110
44.400
43.919
43.878
43.762
43.383
35.225
31.636
28.743
43.535
61.919
48.832

16662
6177

index
(Nederland=100)
140
106
100
98
97
95
95
89
88
88
88
87
71
64
58
87
124
98

a. EU-landen gerangschikt naar dalende koopkracht per hoofd van de

bevolking.
Bron: OESO, Analytical Database, december 1999.

Hollands mirakel
In de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw zakte Nederland op de ranglijst uit tabel 1 steeds dieper weg. Als resultaat van deze
ontwikkeling was anno 1990 het bbp per hoofd in liefst negen EU-landen hoger dan hier. In de jaren negentig volgde een spectaculaire
inhaalrace: het Hollands mirakel. Voor de toen gerealiseerde, in verhouding sterke, toename van het bbp per hoofd, uitgedrukt in guldens
van vergelijkbare koopkracht, bestaat een dubbele verklaring. Ten eerste groeide ons bbp-volume sterker, in de periode 1990-1998 met
cumulatief 23 procent, tegen veertien procent in het gebied van de EU-vijftien 1. Maar ook de binnenlandse prijzen ontwikkelden zich
gematigder dan in vrijwel alle vergelijkingslanden. Dit blijkt uit de score van ons land op de misère-index (zie hierna). Omdat het bbp per
hoofd van de vergelijkingslanden is uitgedrukt in guldens van vergelijkbare koopkracht, droeg de gematigde prijsbeweging in eigen land
bij aan de hoge positie die Nederland tegen het einde van de vorige eeuw innam op de koopkrachtlijst.
Misère-index
Wanneer de totale binnenlandse productie sneller groeit dan de productie per gewerkt uur, neemt de werkgelegenheid (gemeten in
arbeidsuren) per definitie toe. De productie per uur – de arbeidsproductiviteit – verbeterde de afgelopen tien jaar in Nederland niet
spectaculair. Gegeven de stevige productiegroei nam met name in de tweede helft van de jaren negentig de werkgelegenheid (in
arbeidsuren) dus aanzienlijk toe. De forse banengroei wordt in de regel (mede) toegeschreven aan de gematigde ontwikkeling van de
arbeidskosten. Zij had nog een ander effect, waarop zelden wordt gewezen. Als gevolg van de in verhouding gematigde
kostenontwikkeling steeg arbeidsintensieve dienstverlening (bijvoorbeeld de gezondheidszorg) in ons land relatief minder in prijs dan in
de vergelijkingslanden. Dat leverde consumenten in Nederland een specifieke ‘ruilvoetwinst’ op. Die verklaart deels de hoge positie van
Nederland op de lijst in tabel 1, waar landen zijn gerangschikt naar het bbp per hoofd, uitgedrukt in guldens van gelijke koopkracht.
Gedurende het afgelopen decennium vertraagde het tempo van de geldontwaarding overigens niet alleen in eigen land, maar ook elders
binnen de Europese Unie.
Als uitkomst van beide ontwikkelingen – een in verhouding sterk groeiende werkgelegenheid en een gematigde inflatie – daalde de score
op de ‘misère-index’ (de som van het werkloosheids- en het inflatiepercentage) gedurende het afgelopen decennium vrijwel nergens
binnen de Europese Unie zo sterk als in Nederland het geval was; zie tabel 2 2. Een lage score op deze index is gunstig, gegeven de
beleidsdoelstellingen inzake inflatie en werkgelegenheid. In 1990 was de positie van ons land al niet slecht, vooral omdat de
geldontwaarding hier destijds in verhouding gering was. De fraaie toppositie die tien jaar later is bereikt is bovenal te danken aan de
sterke daling van de werkloosheid van de afgelopen jaren. In nagenoeg alle landen is de misère-index in de loop van de jaren negentig
gedaald, het meest dramatisch in Portugal (met tien punten). Dit is vooral te danken aan het sterk vertraagde tempo van de
geldontwaarding, die in 1990 in Portugal en Zweden nog in de dubbele cijfers liep. In de meeste vergelijkingslanden is de werkloosheid
daarentegen toegenomen, soms aanzienlijk. Dit verklaart bijvoorbeeld de opvallende stijging van het indexcijfer voor Duitsland (met bijna
drie punten).

Tabel 2. Misère-index, 1990-2000a
Land b
Nederland
Oostenrijk
Denemarken
Portugal
Zweden
VS
Duitsland
Ierland
België
Frankrijk
Italië
Finland
Spanje
EU-15
VS
Japan

1990

1995

2000

8,4
8,0
4,75
n.b.
6,1
5,6c
10,3
9,3
6,9c
18,0
11,5
7,9c
12,1
11,7
8,7c
12,6
11,3
8,75
6,8
10
9,5
16,7
14,8
10,2
c
10
11,6
10,5
11,8
13,3
11,25
15,3
17,6
12,75
9,3
16,1
12,8c
22,9
27,6
20,6c
12,4
13,9
11,25
10,6
7,8
6,5
4,7
2,6
4,75

a. Som van gestandaardiseerde werkloosheid (precentage van de totale beroepsbevolking) en inflatie (percentage prijsstijging van
de particuliere consumptie). Het gaat hierbij om werkzoekenden die onmiddellijk voor de arbeidsmarkt beschikbaar zijn.
b. EU-landen gerangschikt naar oplopende misère-index in 2000.
c. Cijfers ontleend aan Economic Outlook; het meest recente cijfer is voor 1998.
Bron: CPB, Centraal Economisch Plan 2000, blz. 218-222, OESO, Economic Outlook, Parijs, december 1999, blz. 210 en 216,

Waarde gulden in de euro
Zoals bekend streefden de autoriteiten in de jaren tachtig en negentig naar koppeling van de gulden aan de valuta van de oosterburen.
De achterblijvende stijging van de arbeidskosten maakte in de jaren negentig onze internationale concurrentiepositie sterker. De relatief
gematigde kostenontwikkeling kwam echter niet tot uitdrukking in een appreciatie, respectievelijk revaluatie van de gulden ten opzichte
van de Duitse mark. De relatieve onderwaardering van de gulden in de laatste jaren voordat de nationale munt definitief aan de euro werd
geklonken kan het Hollandse mirakel waarschijnlijk mede verklaren. De relatief lage instapwaarde van de gulden geeft de vaderlandse
economie nog steeds vleugels. Nederland begon als de goedkooptedelta van euroland. Die status is aan het verwateren, nu de prijzen
achter de dijken sneller stijgen dan in de meeste andere landen die deel uitmaken van euroland. De beweging van lonen en prijzen

versnelt, onder invloed van krapte op de arbeidsmarkt, duurdere olie en een pro-cyclisch budgettair beleid.
Blijft Nederland op kop?
Groei van het bbp (per hoofd) is het resultaat van inschakeling van méér productiefactoren (arbeid, kapitaal) danwel van verbetering van
hun productiviteit. Loonmatiging heeft in het jongste verleden de inzet van arbeid bevorderd. Gegeven de omvang van de economische
inactiviteit was dit in de jaren tachtig en negentig een voor de hand liggende prioriteit. Dit beleid ging niet ten koste van de koopkracht
per hoofd. Integendeel, Nederland klom rap op de Europese hitlijst (zie tabel 1). De verklaring is niet ver te zoeken. Ten eerste groeide
het bbp (per hoofd) flink door het succesvolle streven veel meer arbeid bij het productieproces in te schakelen. Ten tweede voorkwam de
betrachte loonmatiging dat de arbeidsintensieve dienstverlening, met name in de kwartaire sector, in verhouding tot de industriële
productie (veel) duurder werd. Mede doordat de ziekte van Baumol in ons land dankzij loonmatiging effectiever dan elders werd
bestreden, steeg de koopkracht bij ons sterker dan in de vergelijkingslanden het geval was.
Oplopende krapte op de arbeidsmarkt zet het matigingsmodel nu onder druk. Hierbij valt aan te tekenen dat Nederland nog steeds veel
uitkeringsontvangers telt. De overheid kan proberen de te verwachten oploop van de arbeidskosten te vertragen door inschakeling van
thans niet actieven te stimuleren. Velen uit deze groep hebben echter naar verwachting een relatief lage productiviteit. De kans van
slagen van dit beleid is verder ongewis zolang beleidsmakers krachtiger ingrepen schuwen. Wil Nederland in een tijd dat de
beroepsbevolking snel vergrijst op kop blijven, dan zal het dus bovenal zijn productiviteit moeten verbeteren

1 CPB, Centraal Economisch Plan 2000, Den Haag, Sdu, blz. 214-217.
2 Overigens is het internationaal gestandaardiseerde werkloosheidscijfer voor Nederland neerwaarts vertekend, doordat tal van
‘verborgen werklozen’ een beroep op arbeidsongeschiktheidsregelingen doen, regelingen voor vervroegd danwel flexibel uittreden grote
populariteit genieten en werklozen van 57,5 jaar en ouder zich niet beschikbaar hoeven te houden voor de arbeidsmarkt.

Copyright © 2000 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur