Gastblog van Bert Tieben (SEO Economisch Onderzoek).
Welke rijkdom is verdiend? Dit is de centrale vraag van het essay voor de maand van de filosofie van Rutger Bregman en Jesse Frederik. Je kunt kritisch zijn over de conclusie dat vuilnismannen meer moeten verdienen dan bankiers, zoals ik in mijn boekbespreking in ESB betoog (die op 7 mei verschijnt). Wat mij als econoom steekt, is de verkeerde interpretatie van de geschiedenis van het economisch denken. Het boek roept economen op meer aandacht te schenken aan filosofie en geschiedenis. De hoop van de auteurs is dat het economengilde daarmee meer oog krijgt voor de morele kant van hun vakgebied. Maar geef dan zelf het goede voorbeeld.
Een eerste klacht van Bregman en Frederik is dat economen zich bedruipen in wiskunde en daarmee het morele karakter van economische beslissingen negeren. Paul Samuelson mag het weer eens ontgelden want zijn populaire leerboek Economics “barstte van de cijfers, vergelijkingen en Griekse tekens.” Het voordeel van Economics was nu juist dat het door zijn vele edities altijd aansloot op de actualiteit. Het gebruik van wiskunde is minimaal. Bregman en Frederik bedoelen natuurlijk Samuelsons Foundations of Economic Analysis (1947), maar dat is geen leerboek.
De tweede klacht is dat economen waarde gelijk stellen aan prijs. Zo rechtvaardigen ze de topinkomens van CEOs door te wijzen op de productiviteit van leidinggevenden. Zie ook het belang dat de economie hecht aan het bbp, die “heilige maatstaf van de vooruitgang”. Meer geld zou altijd beter zijn dan minder.
Bregman en Frederik ‘lenen’ hier zonder toelichting een conclusie van Phil Mirowski uit zijn boek More heat than light (1989). Probleem is dat ze de specifieke historische analyse van Mirowski onbesproken laten. Mirowski betoogt dat de eerste marginalisten zoals Irving Fisher hun nutstheorie rechtstreeks hebben gekopieerd uit de klassieke mechanica. Toepassing van de wet van behoud van energie in termen van nut leidt dan tot de gelijkheid van waarde (nut) en prijs. Dit geldt wellicht voor Fisher maar voor de andere marginalisten, Jevons, Walras, Marshall en Menger, kun je daar een groot vraagteken bij zetten.
Ten derde: geld als maatstaf van vooruitgang. Volgens Bregman en Frederik zou Adam Smith als vader van de moderne economie denken dat we gek zijn geworden. Hij bedreef de economie als een vorm van moraalfilosofie en vond het “de normaalste zaak van de wereld om het ene na het andere waardeoordeel te vellen.” De auteurs kennen hun klassiekers niet. Smith introduceerde in zijn moraalfilosofie het concept van een ‘onpartijdige toeschouwer’ om morele voorkeuren te objectiveren. Laat staan dat hij het economisch denken vertroebelt met moraal. Ze presenteren vervolgens het onderscheid tussen productieve en onproductieve arbeid als voorbeeld van Smiths morele weegschaal. Maar Adam Smith gebruikt het begrip productieve arbeid om aan te geven waar het potentieel voor economische groei zit. Het is een pragmatisch economisch begrip met een betekenis die volledig tegengesteld is aan de morele interpretatie die Bregman en Frederik eraan geven. Het is bovendien gebaseerd op een foutieve prijstheorie – de arbeidswaardeleer – een bananenschil waarover Karl Marx later uit zou glijden juist omdat hij het verschil tussen waarde en prijs niet kon verklaren.
Lang leve het marginalisme, want daarmee was het onderscheid tussen waarde en prijs voor eens en altijd duidelijk. De beschuldiging dat de economie waarde en prijs op een hoop gooit berust op onbegrip van de geschiedenis van het economisch denken.
Er zitten meer historische missers in het boek. Zo wordt Mark Rutte verweten een “leeg liberalisme” te bedrijven waarin zijn liberale voorgangers zoals Willem Treub (1858-1931) zich niet zouden herkennen. Treub bracht in Amsterdam de private nutsbedrijven onder de hoede van de gemeente en introduceerde later het erfrecht. Hij was, kortom, een liberaal met een duidelijke sociale agenda. Hoe anders de liberalen van de VVD.
Bregman en Frederik hebben hierin groot gelijk. Maar mag je Treub opvoeren als voorganger van Rutte? Hij geldt als de eerste hoogleraar economie met wortels in de Duitse historische school en zijn kathedersocialisme. Hij publiceerde uitvoerig over het marxisme en was bepalend bij de aanstelling van Franc van der Goes als de eerste marxist (hij was privaatdocent ‘socialistische economie’) aan een Nederlandse universiteit. De begrippen links en rechts waren in het begin van de twintigste eeuw nog niet zo duidelijk afgebakend als thans. Dit zouden de historici toch moeten weten.
Het gebrek aan kennis van de economie en zijn geschiedenis ondergraaft helaas de geloofwaardigheid van dit essay voor de maand van de filosofie.
Auteur
Categorieën