Ga direct naar de content

Nederlandse industrie en internationale handel

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: september 10 1980

Nederlandse industrie en
internationale handel
Factorproporties, technologie en de sectorale
handelsbetrekkingen van de verwerkende industrie
DRS. M. HULSMAN-VEJSOVA -DRS. K.A. KOEKKOEK*
Voor het verklaren van de richting van internationale handelsstromen zijn in grote lijnen twee
verschillende benaderingen gangbaar. Enerzijds is er de benadering die uitgaat
van de relatieve beschikbaarheid van produktiefactoren, anderzijds is er de
benadering die uitgaat van verschillen in de wijze van produceren.
In dit artikel worden beide hypothesen onderzocht met betrekking tot gegevens voor de
buitenlandse handel van de Nederlandse verwerkende industrie. Uit het onderzoek blijkt onder
andere dat Nederland een comparatief voordeel heeft in de sectoren die veel gebruik maken van
menselijk kapitaal, sectoren die binnenlandse natuurlijke hulpbronnen (uit de agrarische sector)
benutten en sectoren die schaalvoordelen kunnen realiseren.
Inleiding

In dit artikel wordt gepoogd de structuur van de buitenlandse handel van de Nederlandse industrie te verklaren I).
Daarbij wordt naast de handel met de wereld als geheel de
handel met drie groepen van landen onderscheiden, te weten
de ontwikkelde markteconomieën, de centraal geleide economieën en de ontwikkelingslanden. Het onderzoek bestaat uit
het toetsen, afzonderlijk en in combinatie, van de neo-factorproportieshypothese en de neo-technologiehypothese.
Volgens de hypothese van de neo-factorproporties zal
een land die goederen exporteren bij de produktie waarvan
relatief veel gebruik gemaakt wordt van de naar verhouding
overvloedig aanwezige produktiefactoren. De produktiefunctie wordt verondersteld per sector gelijk te zijn voor verschillende landen. Volgens de neo-technologiehypothese daarentegen bestaan er verschillen in wijze van produceren tussen
landen; zo zullen landen die goed in staat zijn innovaties toe te
passen, die goederen exporteren die zich in het bijzonder
lenen voor technische verbeteringen 2).
Bii ons weten is een empirische studie met betrekking tot de
handel van de ~ e d e r l a n d s e
verwerkende industrie k e t een
aantal wereldregio’s, nog niet eerder uitgevoerd. Wij hebben
ons bij dit onderzoek gebaseerd o p Nederlandse data voor de
kenmerken van het produktieproces. Eigenlijk zou een test
van de neo-factorproportieshypothese zowel een onderzoek
moeten inhouden naar de factorintensiteiten van de verhandelde produkten, als een onderzoek naar de nationale factorhoeveelheden. Zonder zo’n tweeledig onderzoek zou een
dergelijke test als onvolledig gekenschetst kunnen worden 3).
Hoewel empirische studies naar de beschikbaarheid van produktiefactoren betrekkelijk schaars zijn, isereen recent onderzoek van Balassa waarin voor Nederland een ruwe schatting
van de hoeveelheden fysiek en menselijk kapitaal gegevenis4).
Binnen een groep van achttien ontwikkelde landen enachttien
ontwikkelingslanden bleek Nederland relatief ruim voorzien
van menselijk kapitaal en relatief minder ruim voorzien van
fysiek kapitaal 5).
Methode

De hypothesen werden getoetst met behulp van regressieanalyse, waarbij afwisselend factorintensiteiten en technologische kenmerken van de Nederlandse industriële sectoren
werden gerelateerd aan een maatstaf voor de relatieve export-

ESB 3-9-1 980

prestatie van deze sectoren in 1973. De traditionele variabelen
in de factorproportiesbenadering zijn fysiek kapitaal en
arbeid, die veelal als een kapitaal-arbeidverhouding in de
analyse worden betrokken. In het bijzonder nadat de Leontief-paradox bekendheid kreeg, werden additionele factoren
in deze benadering opgenomen; in het bijzonder menselijk
kapitaal, dat het kapitaal representeert dat is geinvesteerd in
de scholing van arbeid, en natuurlijke hulpbronnen. In ons
onderzoek worden arbeid, fysiek kapitaal, menselijk kapitaal
en natuurlijke hulpbronnen als produktiefactoren opgenomen.
De factorproportiesbenadering abstraheert van een aantal
technische verschiinselen zoals schaalvoordelen en innovatiegeneigdheid. ~ e z verschijnselen worden vaak expliciet geé
analyseerd in de neo-technologiebenadering en zijn uit dien
hoofde ook in ons onderzoek opgenomen.
Het onderzoek heeft betrekking o p de handelsrelaties van
zeventien industriële sectoren van de Nederlandse economie
met vier regio’s: de wereld, de ontwikkelde markteconomieën
(OME), de centraal geleide economieën (CGE) en de ontwikkelingslanden (OL). De regressies zijn gebaseerd o p de volgende vergelij kingen:

* Beide auteurs zijn verbonden aan het Centrum voor Ontwikkelingsprogrammering van de Erasmus Universiteit Rotterdam. De auteurs
willendank betuigen aan het Centraal BureauvoordeStatistiek. in het
bijzonder aan drs. J. T. Kolfoort. voor een goede samenwerking.
I ) Een uitgebreidere beschrijving van dit onderzoek kan gevonden
worden in M. Hulsman-Vejsová en K.A. Koekkoek. Factor proportions, technology and Dutch industry’s international trade patterns.
Welrwirrschafrliches Archiv, Band 116, 1980. Heft 1. blz. 162- 177.
Een voorloper van dit onderzoek wordt ook behandeld in K.A.
Koekkoek, J. Kol en L.B.M. Mennes. De Nederlandse industrie:
concurrentievermogen, comparatieve voordelen en gwderensamenstelling van de internationale handel (11). ESB. 26 juli 1978. blz.
744 – 746.
2) Zie voor een gedetailleerde bespreking van beide hypothesen R . M .
Stern, Testing trade theories, in: P.B. Kenen (red.). International
trade andfinance.frontiers for research. Cambridge. 1975, blz. 3 -49.
3) Zie b.v. W. Branson, Comment. in: B. Ohlin e.a. (red.). The international alloration of economic acrivitj,, Proceedings of a Nobel
Symposium in Stockholm, 8 – l l juni 1976, Londen. 1977. blz. 80-91.
4) B. Balassa, A ..stages” approach to comparative advantage. paper
gepresenteerd op het Vijfde Wereld Congres van de International
Economic Association, Tokyo, 29 augustus3 september 1977.
5) In een rangschikking van de landen. van hoge naar lage beschikbaarheid van beide soorten kapitaal, nam Nederland de vierde plaats
in met betrekking tot menselijk kapitaal, maar slechts een twaalfde
plaats wat betreft fysiek kapitaal.

h (qj/mij): (Xj/Mj) } = fj(PCIi, HCIi)

(1)

( x i j / 9 ) : (Xj/Mj) J = fj(PCIi, HCIi, RMIi)

(2)

h l (xij/mii): (Xi/Mi) 1 = fi(R & Di, SEi)

(3)

de dominante HO-vergelijking een bevredigend resultaat
levert, dan rijst de vraag welke van beide hypothesen het
,,beter doet”. We hebben dit probleem op dezelfde wijze
benaderd als de discriminatie tussen HO-I en HO-11. Daartoe
zijn additioneel nog de volgende, gecombineerde, HOINTvergelijkingen geschat:

waarin:
1

– index voor de sector; er worden zeventien sectoren

onderscheiden, te weten de sectoren 4 t/ m 20 van de
input-outputtabel voor Nederland voor het jaar
1973 van het CBS 6);
j
= index voor de regio; de vier onderscheiden regio’s
zijn: Wereld, OME, CGE en OL, overeenkomstig
de regionale classificatie van de Verenigde Naties;
%j = uitvoer door sector i naar regio j;
mij = gelijksoortige invoer door sector i vanuit regio j;
xj = totale industriële uitvoer naar regio j (= f xu);
Mj = totale industriële invoer vanuit regio j (= m. .)7);
l1
PCI, = fysiek-kapitaalintensiteit van sector i; deze wordt
gemeten aan het verbruik van energie (in teracalo”
rieën) per manjaar. De data zijn veikregen van het
Centraal Bureau voorde Statistiek (CBS) en gecorrigeerd voor het verbruik van energie als grondstof;
HCIi = menselijk-kapitaalintensiteit van sector i; deze
wordt gemeten als het aandeel van de werknemers
met middelbare en hogere opleiding in de totale
sectorale werkgelegenheid. De data zijn afkomstig
van de Volkstelling 1971 van het CBS;
RMIi = natuurlijke-hulpbronnenintensiteit van sector i;
direct zowel als indirect gebruik van binnenlandse
toeleveringen door de sectoren landbouw, bosbouw, visserij en mijnbouw per eenheid produktie.
De data zijn afkomstig van de eerder genoemde
input-outputtabel 8);
R & D,= innovatiegeneigdheid in sector i; ,,research and
development”-uitgaven in procenten van de afzet.
De data berusten bij het CBS;
SEi = schaalvoordelen in sector i; het aantal ,,werkzame
personen” in ondernemingen met 500 of meer
werknemers in procenten van de totale werkgelegenheid per sector. De data zijn afkomstig van de
Maandstatistiek voor de industrie van het CBS en
betreffen het jaar 1954.

F

Voor zover niet anders vermeld hebben de data betrekking
op het jaar 1973. De variabelen in de vergelijkingen ( l ) en (2)
vertegenwoordigen de neo-factorproportiesbenadering. Deze
vergelijkingen zullen respectievelijk aangeduid worden als
Heckscher-Ohlin-I (HO-I) en Heckscher-Ohlin-I1 (HO-11).
HO-I1 verschilt van HO-I door de opneming van de natuurlijke-hulpbronnenintensiteit. Vergelijking (3) wordt aangeduid
als de neo-technologie (NT)-vergelijking.
Zowel de relatieve exportpositie als sommige verklarende
variabelen zijn ook nog op andere wijze gemeten. Bij onze
uiteindeliike keuze van ..vroxies” voor de verklarende variabelen hébben we ons vóornamelijk laten leiden door een
voorkeur voor fysieke benadering van de variabelen 9).
Indien de schatting van de vergelijkingen (l) t / m (3) leidt
tot statistisch significante resultaten, kunnen de neo-factorproportieshypothese en de neo-technologiehypothese worden
gezien als relevante concepten voor het vinden van de determinanten van de relatieve exportpositie van de Nederlandse
industriële sectoren. Met betrekking tot HO-1 en HO-I1 willen
we verder vaststellen of de natuurlijke-hulpbronnenintensiteit
nog significante additionele verklanngskracht heeft boven de
variabelen fysiek en menselijk kapitaal 10). Ingeval de natuurlijke-hulpbronnenvariabele een significante additionele bijdrage levert, zeggen we dat HO-I1 HO-I domineert. Waar dit
niet het geval is, zeggen we dat HO-I HO-I1 domineert. Van de
twee HO-vergelijkingen die voor de handel met iedere regio
worden geschat, wordt de dominante gebruikt voor verdere
analyse.
Gesteld dat voor iedere regio zowel de NT-vergelijking als

h { (qj/mij): (Xj/Mj) J = fj(PCIi, HCIi, R L Di, SEi)

(4)

h { (xij/qj): (Xj/Mj) 1 = fj(PCIi, HCIi, RMIiyR & Di, SE,)
(5)

Een van deze gecombineerde HOINT-vergelijkingen,
afhankelijk van welke HO schatting dominant is, wordt
zowel met de NT-vergelijking als met de dominante HOvergelijking geconfronteerd met behulp van dezelfde test als
omschreven in voetnoot 10. De mogeliike uitkomsten van
deze vergelijking kunnen worden weergegeven als volgt:
-~

HO-hypothese
dominant
NT-hypothese
dominant
beide hypothesen
complementair
beide hypothesen
concurrerend
Resultaten
In een twaalftal vergeljjkingen, vermeld in tabel 1, is de
gerelateerd aan een aantal neoafhankelijke variabele
factorproporties- en neo-technologievariabelen. Een deel van
de berekeningen, die betrekking hebben op niet-gepubliceerde R & Ddata, werd gemaakt door het Centraal Bureau voor
de Statistiek. De resultaten kunnen slechts ten dele worden
~~ x
rd
e e ~ u b l i c e evanwege de geheimhoudingsvlicht van het CBS,
zodat in het onderscfaande soms alieende hoofdkenmerken
van de resultaten en niet de resultaten zelf staan aangegeven.

q

6) CBS, Nationale Rekeningen, 1975, Aanhangsel 1 t / m 4. Zie ook de
appendix van dit artikel.
7) De data voor XU, 5,ME;Ii = 1,. . . 17, J = OME, CGE, OL
mg,
ziin afkomstig van Verenigde aties. Commoditv trade statistics,
siatistical papers Series D,To~
magnetische band) en gehergroepeerd
overeenkomstie de sectorale classificatie van de eerdereenoemde
mij? Xj, Mj, i =l,.. . 17,
input-outputtabel. De data voor XU,
J = Wereld zijn afkomstig van deze zelfde input-outputtabel. In de
input-outputtabel wordt de doorvoerhandel apart geregistreerd per
sector. De invoercijfers, voor j = Wereld, zijn gecorrigeerd voor deze
doorvoer, hetgeen in het bijzonder van belang is voor de aardoliesector. Aangezien doorvoerhandel niet naar landen van herkomst
gegeven wordt, was het niet mogelijk deze correctie voor de handel
met andere regio’s uit te voeren.
8) Let wel dat de winning van gas en olie niet in deze sectoren
inbegrepen is, maar in de sector aardolie (no. 13).
9) Zie voor andere ,,proxiesW Hulsman-Vejsová, K.A. Koekkoek
M.
en L.B.M. Mennes, Industriële handel van Nederlandmet de ontwikkelde landen, 1962-1975, Discussion Paper no. 40, Centrum voor
Ontwikkelingsprogrammefig, Rotterdam, 1978.
10) Daarbij is de volgende test gebrnikt:
.R ~ – R &-Q – K – F
i-RE
n-Q

waarin S en E staan voor het eenvoudige en uitgebreidere model, K
resp. Q het aantal variabelen in beide modellen vertegenwoordigen en
n het aantal waarnemingen weergeeft. Zie J. Kmenta, Elements of
econometrics, New York, 1971, blz. 370 e.v.

De neo-factorproportiesbenadering is vervat in de twee
versies van het Heckscher-Ohlinmodel: HO-I en HO-11.
Nadat beide versies waren geschat, werden ze tegen elkaar
afgewogen volgens de eerder beschreven toets. Dit wees uit,
dat in het geval van handel met de wereld en met de ontwikkelde markteconomieën, het uitgebreide HO-11-model het dominante model is, terwijl voor de handel met de ontwikkelingslanden en de centraal geleide economieën het eenvoudige
HO-I-model dominant is.
Wat kan men nu concluderen over de (dominante) neofactorproportiesbenadering in vergelijking met de neo-technologiebenadering?Zoals tabel I laat zien zijn beide hypothe!
ren relevant bij het verklaren van de buitenkndse handel van
tie sectoren van de Nederlandse verwerkende industrie. In het
igeval van handel met de gehele wereld, de ontwikkelde markttxonomieën en de ontwikkelingslanden wordt met behulp van
lhet dominante HO-model zestig tot tachtig procent van de
variatie in de afhankelijke variabele verklaard. Deze schattinlgen hebben een relatief hoge statistische significantie. Voor de
lhandel met de wereld en de centraal geleide economieën geldt
ldat de neo-technologiehypothese wordt bevestigd. De schatI
tingen gebaseerd op deze hypothese bereiken over het algemeen een lager niveau van statistische significantie dan de
genoemde HO-schattingen.
Tabel 2 geeft de resultaten weer van de toets, beschreven in
de vorige paragraaf, die beoogt de verklarende kracht van de
twee benaderingen (HO en NT) tegen elkaar af te wegen. De
neo-factorproportieshypothesein HO-I of HO-I1 vorm blijkt
de dominante hypothese bij het verklaren van de handel van
verschillende sectoren van de Nederlandse verwerkende industrie met de wereld als geheel, met de ontwikkelde markteconomieën, en met de ontwikkelingslanden. Ter verklaring van
de handel met de centraal geleide economieën blijken de HOen NT-hypothesen concurrerend.
Een aantal van de benaderingsvanabelen in de geschatte
vergelijkingen heeft een statistisch significante positieve coëfficiënt. In dergelijke gevallen kan men stellen dat door deze
variabelen benaderde factoren bijdragen tot comparatief
voordeel van de sectoren 11). Vanuit een dergelijke interpretatie worden de volgende opmerkingen gemaakt.
Waar het de handel met de wereld in haar geheel betreft is
1

Tabel 2. Concurrerende o dominante h-vpothesen bij de
f
verklaring vdn de relatieve prestatie van de Nederlandse
indastrie in de handel met de wereld en de belangrijke
economische regio k in l973 a )
Regio

t

Hypothese
HO-I

Wereld

NT

dominant
dominant

OME
OL
CGE

HO-11

dominant
concurrerend

concurrerend

a) De onderliggende methode is beschreven in de vorige paragraaf. De testen werden verricht
met deschatiingenuit tabel I en met de schattingendie werden gemaakt door het CBS. maar
niet hier zijn gepubliceerd.

sprake van een comparatief voordeel voor die sectoren van de
industrie, die veel gebruik maken van menselijk kapitaal en
van natuurlijke hulpbronnen. Voor de handel met de ontwikkelde markteconomieën geldt hetzelfde; bovendien bevordert
het gebruik van fysiek kapitaal het comparatieve voordeel
ten opzichte van deze landen. In de handel met de ontwikkelingslanden hebben sectoren, die veel gebruik maken van
menselijk kapitaal eveneens een comparatief voordeel. Echter, de mate van gebruik van natuurlijke hulpbronnen speelt
in de handelsrelatie met de ontwikkelingslanden geen significante rol en het gebruik van fysiek kapitaal betekent voor de
sectoren zelfs een comparatief nadeel. (Over de rol van fysiek
kapitaal meer in de volgende paragraaf.) De verklaring van
de handel met de centraal geleide economieën blijkt minder
bevredigend; het gebruik van menselijk kapitaal lijkt ook hier
tot comparatief voordeel van de sectoren bij te dragen.
De geschatte coëfficiënten van de variabele die menselijk
kapitaal vertegenwoordigt, zijn redelijk stabiel qua teken en
statistische significantie. De bevinding dat in de sectoren
aanwezige
arbeid de exportirestatie positief bèinvloedt, werd niet bevestigd door berekeningen waarbij een
alternatieve maatstaf voor menselijk kapitaal is gebruikt, te
weten loonkosten per manjaar 12). Voor zover voor deze
11) Terwijl een statistisch significante negatieve coëfficiënt kan
worden gezien als kenmerkend voor comparatief nadeel.
12) Zie M. Hulsman-Vejsová, K.A! Koekkoek en L.B.M. Mennes,
t.a.p.

Tabel l . Determinanten van de relatieve prestatie van de Nederlandse verwerkende industrie in de handel met de wereld en de
belangrijke economische regio’s a) in 1973 (n = 17)
RMI

wereld

1

OL

I

2.516***
(5,159)

HO-ll

OME

“0-11

2,289″‘
(5.072)

HO-II

0.809
(0.39 1)

2,194
( 1.298)

Xij

,)Gemeten als In

( mi :

Xj
q )voorverdere uitleg zie paragraaf Methode. Tussen haakjes staan t-coëfficiEnten vermeld; Ctn sterretje bij een coëfficiënt betekent significant op%

d@Inûant op %%en driesignificant op 9Wh volgens de tweerijdige t-test o l F-test

.)l N d te publicerenvanwege de geheimhoudingsplicht van het CBS Zie ook de tekst van dere pdragnaf
cl Rzvoorde NTjchattingcn njn lager dan de (grotere) R’ voor de HO-schattingen

twee

Invloed van de oliesector

de sector olie: praktisch alle invoer kwam uit de ontwikkelingslanden, bijna de gehele uitvoer was bestemd voor de
ontwikkelde markteconomieën. Dit hield in dat in de reeks
van data der zeyentien sectoren voor de te verklaren variabelen VOL en VoME de oliesector een uitschieter was. Hoe
be’invloedt de handel van de oliesector het gehele beeld? Een
(mogelijk gebrekkige) manier om deze vraag te beantwoorden
was de vergelijkingen nogmaals te schatten, ditmaal slechts
voor zestien sectoren van de Nederlandse verwerkende industrie, zonder de oliesector.
De resultaten van deze schattingen zijn weergegeven in
tabel 3 en kunnen als volgt worden samengevat. De relatieve
handelsprestatie van de zestien sectoren ten opzichte van de
wereld, de ontwikkelde markteconomieën en de ontwikkelingslanden valt steeds goed te verklaren met de variabelen uit
de neo-factorproportiesbenadering. De neo-technologiebenadering geeft geen hogere mate van significantie dan voorheen.
Wat de coëfficiënten voor de afzonderlijke verklarende
variabelen betreft zijn de resultaten met betrekking tot de
fysieke-kapitaalintensiteit opmerkelijk: de statistisch significante invloed van fysiek kapitaal op de handel met ontwikkelde markteconomieën en met de ontwikkelingslanden, die kon
worden vastgesteld voor de groep van zeventien sectoren,
verdwijnt wanneer de oliesector buiten de berekening blijft.
Voor de overige coëfficiënten verschillen de uitkomsten van
de oorspronkelijke en de aangepaste oefening niet veel, met
dien verstande dat de variabelen van de neo-technologiebenadering het iets ,,beter lijken te doen” wanneer de oliesector
buiten beschouwing blijft 14).
De conclusie uit deze laatste berekening is, dat de rol van de
fysieke kapitaalintensiteit als determinant van het comparatief voordeel voor de Nederlandse industrie alleen van betekenis is indien de sector olie volledig in de beschouwing wordt
betrokken. De specifieke kenmerken van deze sector doorkruisen kennelijk het patroon voor de overige zestien sectoren, namelijk een insignificante invloed van fysiek kapitaal op
de handel.

In 1973 waren de ontwikkelde markteconomieën voornamelijk een exportmarkt voor de Nederlandse verwerkende
industrie, terwijl de ontwikkelingslanden veeleer een importmarkt vormden. Dit patroon gold vooral voor de handel van

13) De intercorrelatiecoëfficiënten zijn bij de auteurs verkrijgbaar.
14) Zo wordt biivoorbeeld de coëfficiënt van de R & D-variabele nu
significant in hei geval van de handel met de ontwikkelingslanden.

laatste factor een significante coëfficiënt kon worden gevonden, was deze negatief – hoge loonkosten bleken gepaard te
gaan met een ongunstige exportprestatie. De resultaten voor
deze alternatieve maatstaven voor menselijk kapitaal suggereren dat in het Nederland van het begin der jaren zeventig de
aandelen van werknemers met semi-hoger en hoger onderwijs
een betere benadering vormen voor het menselijk kapitaal in
de sectoren, terwijl de hoogte van de lonen per manjaar eerder
als een (exportbelemmerende) kostenfactor moet worden
gezien.
Ten opzichte van de wereld en de ontwikkelde markteconomieën vergroten schaalvoordelen het comparatieve voordeel. Tentatief zou men kunnen stellen dat de toegang tot de
EG-markt Nederland tot een aantrekkelijke vestigingsplaats
maakt voor ondernemingen die werkzaam zijn in de sectoren
waarin schaalvoordelen kunnen worden behaald. De verklarende kracht van de schaalvariabele is echter niet groot
genoeg om het resultaat dat de neo-factorproportiesbenadering opleverde, significant te verbeteren (in de zin van de
toetsprocedure die in tabel 2 is weergegeven).
Voor innovatiegeneigdheid, zoals die is benaderd in onze
analyse, kon in geen enkel geval een significante coëfficiënt,
en dus een relatie tot het comparatieve voordeel worden
gevonden. Toch vertoont de R & Dvariabele een niet onbelangrijke correlatie met de variabele voor menselijk kapitaal,
die duidelijk tot het comparatieve voordeel bijdraagt 13). Het
is mogelijk, dat ons concept van R & D de innovatiegeneigdheid van de Nederlandse industrie niet op een juiste wijze
benadert. Een andere tentatieve verklaring zou kunnen zijn,
dat de Nederlandse verwerkende industrie een tendens heeft
eerder produkten uit te voeren die worden voortgebracht met
geschoolde arbeid en al bestaande technologie, dan produkten die zijn afgeleid uit nieuwe Nederlandse technische vindingen, die met behulp van R & D-uitgaven tot stand zijn gekomen.

Tabel 3. Determinanten van de relatieve prestatie van de Nederlandse verwerkende industrie in de handel met de wereld en
de belangrijke economische regio S a ) in 1973 (n = 16).
Regio

HYPOthese

constante

l

In HCI

RMI

!

HO-I
Wereld

HO-ll
NT

HO-I

OME

HO-I1
NT

HO-I

OL

HO-ll
NT

HO-I

CGE

HO-ll
NT

a ) Zie ook voetnoot a ) bij Iabel I en de tekst van de paragraaf Methode. Tussen haakjes staan vermeld de tsoëfficientcn; één sterretje bij een coëfficiënt betekent significant o p 9003;twee
significant o p 95%: en drie significant o p 99% volgens de tweezijdige t-test o f F-test.
b) Niet te publiceren vanwege de geheimhoudingsplicht van het CBS; l i e ook de tekst van de paragraaf Resultaten.
C) R’ voor de NT-schattingen zijn lager dan de (grotere) R’ voor de HO-schattingen.

974

West-Duitsland en Nederland
Door F. Wolter 15) is een onderzoek voor West-Duitsland
verricht, dat in menig opzicht vergelijkbaar is met het onze.
De vergelijkbaarheid is beperkt door verschillen in het aantal
sectoren en in de definities van de sectoren en ook door
methodologische verschillen tussen de twee studies. Zo wordt
door ons menselijk kapitaal gedefinieerd als procentueel
aandeel van werknemers met een bepaald niveau van opleiding, terwijl Wolter voor West-Duitsland de variabele voor
menselijk kapitaal definieert als het gekapitaliseerde loonverschil tussen geschoolde en ongeschoolde arbeid. Voor Nederland is fysiek kapitaal benaderd met energiegebruik, voor
en outillage
west-Duitsland zijn de uitgaven aan
daarvoor benut. Verder kon er voor Nederland geen zinvolle
en
benadering worden gevonden voor hande~sbesihermin~
subsidies per sector.
Ondanks deze verschillen leidden de twee studies tot een
aantal gemeenschappelijke resultaten. De belangrijkste daarvan ziin:
zoGe1 de neo-factorproportiesbenadering als de neo-technologiebenadering zijn relevant voor de buitenlandse
handel van beide landen;
beide theorieën leveren onvoldoende of geen verklaring
voor de handelsbetrekkingen met de centraal geleide economieën;
er bestaat een positieve invloed van de menselijk-kapitaalintensiteit, schaalvoordelen en, waar het de ontwikkelde
landen betreft, van de natuurlijke-hulpbronnenintensiteit
op het comparatieve voordeel van de verschillende sectoren.
De oovallendste verschillen tussen de resultaten van de

0

de algemene bevestiging van deneo-technologiehypothese
voor West-Duitsland, en een zwakke verklarende kracht
van dat theoretische concept voor de handel van Nederlandse sectoren met de ontwikkelde en ontwikkelingslanden;
een in het algemeen negatieve samenhang tussen fysiek
kapitaal en de sectorale handel van de Westduitse verwerkende industrie tegenover een positieve samenhang tussen
die factor en de uitvoer van de Nederlandse sectoren naar
de ontwikkelde markteconomieën.

Het laatste verschil is vooral het gevolg van de bijzondere
kenmerken van de Nederlandse oliesector. De handelsdata
voor deze kapitaalintensieve sector hebben in belangrijke
mate betrekking op de uitvoer van aardgas en olieprodukten
naar ontwikkelde landen. De Nederlandse aardgaspositie en
een vestigingwoordeel voor de olieraffinaderijen behoren tot
de oorzaken waardoor de resultaten voor Nederland en WestDuitsland, wat het fysiek kapitaal betreft, verschillen.

Conclusies
De resultaten van onze analyse bevestigen dat de neofactorproportieshypothese en de neo-technologiehypothese
beide bruikbare concepten zijn bij het zoeken naar determinanten van het comparatief voordeel voor de Nederlandse
verwerkende industrie. Met behulp van de neo-factorproportieshypothese kon een significante verklaring van de handel
met de wereld, met & ontwikkelde landen en met de ontwikkelingslanden verkregen worden, maar niet van de handel met
de centraal geleide economieën. De beschikbare data stelden
ons in staat om bevestiging te vinden voor de neo-technologiehypothese voor de handel met de wereld als geheel en met de
centraal geleide economieën, echter niet voor de handel met de
ontwikkelde landen en die met ontwikkelingslanden. Voor
een belangrijk aspect van de neo-technologi~hypothese,de
innovatiegeneigdheid. die hier werd benaderd met het aandeel
van uitgaven voor R & D in de afzet, kon nauwelijks een
significant effect op de handel van de Nederlandse sectoren

ESB 3-9-1980

worden aangetoond. Het is mogelijk dat een verfijning van de
data een beter resultaat zal opleveren.
Vooropgesteld dat de gebruikte handelsvariabele een geschikte maatstaf is voor het comparatief voordeel, leidt ons
onderzoek tot de conclusie dat Nederland een comparatief
voordeel heeft in de sectoren die intensief gebruik maken van
menselijk kapitaal en van binnenlandse natuurlijke hulpbronnen, en die schaalvoordelen hebben. De rol die het fysiek
kapitaal als determinant van comparatief voordeel speelt,
hangt sterk samen met de kenmerken van de oliesector; voor
de overige sectoren bleek deze rol insignificant. Deze bevindingen zijn te meer interessant omdat volgens een recente
studie waarin mede gegevens staan omtrent de respectieve
hoeveelheden produktiefactoren in Nederland, ons land relatief rijk is aan menselijk kapitaal en minder rijk aan fysiek
kapitaal 16).
Menselijk kapitaal bleek het comparatieve voordeel significant positief te beïnvloeden, terwijl voor de R & Dvanabele
in statistisch opzicht minder bevredigende resultaten werden
gevonden. De twee variabelen, waarvan soms wordt beweerd
dat hun invloed samenvalt, gaven voor Nederland een verschillend resultaat.
De significante, positieve invloed van het gebruik van
binnenlandse natuurlijke hulpbronnen (voornamelijk uit de
agrarische sector) op de export naar de wereld en naar de
ontwikkelde markteconomieën staat waarschijnlijk niet los
van het bestaan van de EG en het gemeenschappelijke landbouwbeleid. Andere verklaringen voor de goede handelsprestatie van de Nederlandse voedingsmiddelensectoren kunnen
zijn een door smaak en traditie bepaalde vraag en de relatief
goede aanbodomstandigheden in de Nederlandse hooggespecialiseerde landbouw.
Ten slotte moet worden benadrukt dat het onderzoek,
waarvan de resultaten hier zijn vermeld, de situatie weergeeft
van de Nederlandse verwerkendeindustrie rond het begin van
de jaren zeventig. De handelsbetrekkingen en hun determinanten zijn aan verandering onderhevig zodat niet kan worden uitgesloten dat een analyse van de situatie aan het einde
van de jaren zeventig afwijkende conclusies kan opleveren. De
behoefte aan een nadere analyse is groot, mede gezien enkele
verrassende resultaten van het bovenbeschreven onderzoek.
M. Hulsman-Vejsová
K.A. Koekkoek

Appendix
Lijst van sectoren
Voedingsmiddelenindustrie (veehouderijprodukten) 1 4
Voedingsmiddelenindustrie (overige produkten)
2 5
Dranken- en tabakverwerkende industrie
3 6
4 7
Textielindustrie
Kledingindustrie
5 8
Leder- en schoenenindustrie
6 9
Hout- en meubelindustrie
7 10
Papierindustrie
8 11
9 12
Grafische industrie en uitgeverijen
Aardolie-industrie (incl. aardolie- en
aardgaswinning)
10 13
Chemische, rubber- en kunststofverwerkende
11 14
industrie
Bouwmaterialen-, aardewerk- en glasindustrie
12 15
Basismetaalindustrie
13 16
Metaalprodukten- en machine-industrie
14 17
Elektrotechnische industrie
15 18
Transportmiddelen industrie
16 19
17 20
Optische en overige industrie
a) Volgens CBS, Standaard bedrrlfsindeling – Nederlandse inpurourpurrabel, 1973.
15) Frank Wolter, Factor proportions, technologyand West German
industry’s international trade patterns, Welrwirrschaftliches Archiv.
vol. 1 13, 1977, blz. Z O – 267.
16) B. Balassa, t.a.p.

Auteurs