Ga direct naar de content

Mening: De doorsneepremie al houdbaar bij kleine aanpassing pensioenuitkering

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 19 2015

.

678Jaargang 100 (4722) 19 november 2015
Mening : De doorsneepremie
al houdbaar met kleine
aanpassing pensioenuitkering
PENSIOENEN
D
e laatste jaren is er veel onrust in de pensi-
oenwereld. Bij een aantal pensioenfondsen
lijken de reserves niet genoeg om de in betere
tijden gedane pensioentoezeggingen, gericht
op koopkrachtbehoud, te kunnen waarmaken. In die betere,
achter ons liggende, tijden is gedurende vele jaren te weinig
premie betaald en daarom zitten we nu met de brokken.
Die premie bedroeg voor vele fondsen ongeveer 20 pro –
cent van het brutoloon, terwijl die eigenlijk geleidelijk had
moeten worden opgetrokken naar misschien wel 30 procent
(Pikaart 2015). Werkgevers, waaronder de Staat als groot –
ste, dringen er nu op aan om over te gaan van een systeem
van vaste uitkering naar een systeem waarbij het pensioen
bepaald wordt op de pensioneringsdatum op basis van de
dan bijeengespaarde premiesom met rente. Kort gezegd, het
huidige systeem waarbij de pensioenfondsen een resultaat –
verplichting hebben aangegaan, wordt ingeruild voor een
inspanningsverplichting. Het inwisselen van een resultaat –
verplichting voor een inspanningsverplichting is natuurlijk
voor elke deelnemer in een pensioenfonds, jong of oud,
onaantrekkelijk. Voor werkgevers en fondsbesturen is zo’n
wijziging juist wel aantrekkelijk. We zullen hier nu niet ingaan op de argumenten voor
zo’n systeemwisseling , die voor een groot deel naar mijn
idee ondeugdelijk zijn, en die ik al eerder heb behandeld.
Wel kan worden gesteld dat de dreiging van een dergelijke
verslechtering vele jongeren ertoe brengt te denken dat bij
een dreigende déconfiture van het pensioenstelsel men
maar beter het roer in eigen handen kan nemen en zelf voor
zijn pensioen wil sparen. Hoewel slechts weinigen dit tot
nu toe in de praktijk brengen, kan men toch de koffer klaar
hebben staan om indien nodig tijdig uit te kunnen stap –
pen. Dat impliceert dat iedere deelnemer een individueel
eigendomsrecht krijgt op zijn deel van de pensioenreserves
en dat dat deel overeenkomt met datgene wat hij tot dan
toe heeft opgespaard, vermeerderd met de gemaakte rende –
menten. Dit vereist een hervorming van de huidige systematiek ten
aanzien van de premiestelling en/of de opbouw van rechten.
Sinds mensenheugenis wordt bij praktisch alle pensi-
oenregelingen een leeftijdsonafhankelijke premie betaald.
Dit is natuurlijk administratief eenvoudig , maar het heeft
ook een belangrijk gunstig economisch effect. Oude en
jonge werknemers kosten evenveel, zowel wat betreft hun
pensioenpremie als percentage van het brutoloon (minus
franchise). Hiermee wordt leeftijdsdiscriminatie op grond
van leeftijdsgerelateerde pensioenkosten geëlimineerd. De laatste jaren is er veel kritiek op die doorsneepre –
mie. De reden is dat in de meeste pensioencontracten de
pensioenrechten lineair worden opgebouwd, terwijl de pre –
mie die betaald is in de beginjaren veel langer oprent dan de
premie van de bijna-gepensioneerde. De reserves lopen dus
niet-lineair op in de periode dat men premie betaalt, zeg
van 25 tot 65 (figuur 1). Iemand die bijvoorbeeld vanaf zijn
25ste pensioenpremie betaalt en op zijn 40ste zijn baan op –
zegt om zzp’er te worden zal slechts 15/40 van het volledige
pensioen krijgen uitgekeerd, terwijl het opgebouwde pen –
sioenvermogen recht zou geven op een hoger pensioen. Na
ongeveer de leeftijd van veertig jaar is er een omslagpunt,
waarna de betaalde doorsneepremie juist op minder dan
jaarlijks 1/40 aanspraak zou geven. De onrechtvaardigheid
is het grootst bij de leeftijd van circa veertig jaar. Bovendien
zou die geïndividualiseerde vermogensopbouw niet lineair
plaats moeten vinden maar degressief conform het werke –
lijke opbouwprofiel; een alternatief zou zijn om bij een ge –
lijkblijvende lineaire vermogensopbouw de premie met de
leeftijd progressief te laten stijgen. De commotie over de doorsneepremie is een belang –
rijk motief om het hele pensioensysteem overhoop te halen
en te komen tot een nieuw systeem, het beschikbare-pre –
mie-systeem. Hierbij wordt de traditionele resultaatver –
plichting van het pensioenfonds, waarbij een bepaalde
uitkering gegarandeerd wordt, vervangen door een inspan –
ningsverplichting , waarbij de pensioenuitkering in feite BERNARD
VAN PRAAG
Emeritus hoogleraar
aan de Universiteit
van Amsterdam
ESB Pensioenen

Pensioenen ESB
679Jaargang 100 (4722) 19 november 2015
2540 65Lineair
Actuarieel
onzeker wordt. Men stelt dan dat het huidige systeem en de
doorsneepremie in het bijzonder ‘onhoudbaar‘ zouden zijn
geworden. Deze koppeling van doorsneepremie aan het
traditionele uitkeringssysteem is puur demagogisch. Een
doorsneepremie is zowel bij een uitkeringssysteem als bij
een beschikbarepremiesysteem mogelijk, en de doorsnee –
premie kan bij beide systemen ook worden vervangen door
een leeftijdsafhankelijke premie. Laten we nu eens kijken wat het verlies in werkelijk –
heid is voor een tussentijdse uittreder. Stel, we zetten de rente op drie procent en veronder –
stellen dat er geen sterfte plaatsvindt tot het 65ste levens-
jaar. Een werker die vanaf zijn 25ste elk jaar 1000 euro in –
legt aan premie en gepensioneerd wordt op zijn 65ste, zal
uiteindelijk een vermogen hebben opgebouwd van 75.401
euro. Voor iemand die op zijn 40ste uittreedt en dus vijftien
jaar premie heeft betaald, bedraagt het opgebouwde ver –
mogen bij uittreden 18.599 euro. Dit bedrag gaat dan nog
25 jaar oprenten en komt dan uit op 38.871 euro. Daarom
zou deze uittreder recht hebben op 38.871 / 75.401 = 52
procent van het volledige pensioen. Bij lineaire opbouw
zou dat 15/40 zijn, dus 37,5 procent. Het verschil is dus
inderdaad aanzienlijk. De vroege uittreder lijdt een schade
van circa vijftien procentpunten ofwel 15/52 = 29 procent
van het opgespaarde kapitaal. Bij een rente van nul procent maakt het niets uit. Wan –
neer we rekenen met een geïndexeerde premie en pensioen
bij een inflatie van drie procent is de reële rente nul procent,
en valt dit verschil dus weg. De vraag is echter of die potentiële schade bij uittreders
een buitengewoon ingewikkelde operatie rechtvaardigt om
de doorsneepremie af te schaffen. Zou het niet veel handiger
zijn om de vroege uittreder gewoon het pensioen uit te be –
talen op zijn 65ste waar hij recht op heeft, dus 52 procent?
Temeer, omdat bij indiensttreding op circa 25 jaar haast
geen enkele werknemer het plan heeft om op zijn 40ste voor
zichzelf te beginnen. De uittreding op veertig jaar is verze -keringstechnisch dus een
random event, zoals bijvoorbeeld
uittreding bij ziekte. Dit kan niet leiden tot calculerend ge –
drag. Integendeel, het vooruitzicht van het lijden van een
aanzienlijke pensioenschade zal de veertig jarige onder het
huidige systeem tegenhouden om zzp’er te worden. Die bar –
rière wordt bij verzekering van de pensioenschade juist weg –
genomen. Mijn voorstel is dus om in het pensioencontract
op te nemen dat bij vroegtijdige uittreding na het eind van
de actieve periode op de pensioenleeftijd niet het lineaire
deel van het pensioen, in dit geval 37,5 procent, wordt uit –
gekeerd, maar het pensioen waar de (‘slapende’) deelnemer
recht op heeft, dus 52 procent. Uiteraard gaat dit ten koste
van diegenen dit tot hun 65ste hebben doorgewerkt, maar
in welke orde ligt die verhoging ? Stel dat een fractie μ van de deelnemers bij veertig jaar
uitstapt. Bij een rechtvaardige pensioenvoorziening krijgt
de veertig jarige volhouder een pensioen P
0 en de voortij –
dige uitstapper slechts 0,52×P
0. De gemiddelde pensioen –
last is dus
(1 – μ ) P
0 + μ × 0,52P0 = (1 – 0,48μ ) P0.
Bij de gebruikelijke lineaire oplossing is de gemiddelde
pensioenlast bij een volpensioen van P
1 gelijk aan (1 –
0,625μ ) P
1. Hierbij krijgt de slaper te weinig pensioen en de
volhouder te veel. Gelijkstelling van de gemiddelde lasten
laat zien dat P
0 / P1 = (1 – 0,625μ ) / (1 – 0,48μ). Laten we
nu eens aannemen dat μ = 10 procent, een realistisch per –
centage. Dan is P
0 / P1 = 0,984. Met andere woorden, het
volpensioen van de lineaire regeling moet worden gekort
met 1,6 procent om de slaper zijn gerechtvaardigde pensi-
oen van 52 procent uit te betalen. Bij μ = 30 procent, een
extreem hoge fractie van uittredenden, zou de korting op
het volpensioen ten gunste van het pensioen van de slaper
circa 5 procent bedragen.
CONCLUSIE
In mijn berekening heb ik uiteraard simplificerende as-
sumpties geaccepteerd. Het gaat maar om een voorbeeld.
Het is echter voor een geschoolde actuaris heel goed mo –
gelijk een sterftepatroon voor 65 jaar in te brengen en de
uittreding te spreiden over een aantal jaren. Dat neemt echter niet weg dat de correctie naar recht –
vaardigheid met een uitermate geringe korting op het vol –
pensioen ten gunste van de slaper kan worden verholpen.
Er zullen natuurlijk altijd leeftijdsgerelateerde producti-
viteitsverschillen blijven, maar de doorsneepremie is een
groot goed omdat hiermee de leeftijdsdiscriminatie op
grond van verschillen in pensioenpremie wordt geëlimi-
neerd. De vraag blijft dan: waarom zouden we de oplossing
zo moeilijk maken, als het zo eenvoudig kan?
LITERATUUR
Pikaart, M. (2015) Wanbeleid, Algemeen Burgerlijk. Amsterdam:
Amsterdam University Press.
Lineaire opbouw versus actuariële
opbouwFIGUUR 1

Auteur