Ga direct naar de content

Markt en rechtvaardigheid in de sociale zekerheid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 19 1997

Markt en rechtvaardigheid in de sociale zekerheid
Aute ur(s ):
Wolfson, D.J. (auteur)
Werkzaam aan de sociale faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam en lid van de WRR. Met dank aan C.A. Hazeu en I.J. Schoonenb oom
voor commentaar.
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4133, pagina 969, 17 december 1997 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
sociale, zekerheid

Een sociale zekerheid die werklozen zoveel mogelijk wil reïntegreren in het arbeidsproces, zal ruimte moeten scheppen voor
maatwerk, waarin de bemiddelaar inspanningsverplichtingen van de cliënt kan afstemmen op het individuele kennen en kunnen. Een
markt waarin uitzendbureaus of arbodiensten concurreren met de publieke arbeidsbemiddeling, kan de cliënt daarbij beschermen
tegen willekeur.
Economische analyse blijft in laatste instantie verweven met de daarbij veelal impliciet gehanteerde mensbeelden en ideologieën. Zo laat
de relatie tussen arbeidsmarkt en sociale zekerheid zich beschrijven aan de hand van een drietal perspectieven: het neoklassieke
perspectief, het institutionele coördinatieperspectief en het marktconforme coördinatieperspectief. Het neoklassieke perspectief verwacht
veel van een ministelsel en een verlaging van het minimumloon. Het institutionele coördinatieperspectief, dat aandacht vraagt voor
toegenomen baanonzekerheid en verschillen in vaardigheden, legt de nadruk op scholing en pleit voor een brede verzorgingsstaat. Het
marktconforme coördinatieperspectief steunt op een combinatie van de beide andere visies. Dit laatste perspectief paart het pleidooi
voor een marktconforme prijs van de arbeid uit het neoklassieke denken met de relatief hoge uitkeringen en een betere bewerktuiging van
werkzoekenden uit het institutionele coördinatieperspectief. Vanuit dit perspectief zal ik in dit artikel de ontwikkelingen in de sociale
zekerheid van de afgelopen jaren analyseren.
Drie kernvragen
Waarom geen ministelsel en geen verlaging van het minimumloon? Waarom een brede verzorgingsstaat op basis van een
coördinatieperspectief? En waarom is de relatie tussen rechten en plichten zo belangrijk? Over die drie kernvragen gaat het debat over
marktwerking in de sociale zekerheid.
De eerste en de tweede vraag liggen in elkaars verlengde. In de arbeidsmarkt van vandaag spelen de minimum-uitkeringen en het
minimumloon geen hoofdrol meer 1. In de loop van de jaren negentig is er een breed niemandsland ontstaan tussen het minimumloon en
de laagste cao-categorieën. Daardoor, en door de aantrekkende arbeidsmarkt, liggen de knelpunten inmiddels vooral in secundaire
arbeidsvoorwaarden (kinderopvang e.d.), en in scholingstekorten aan de aanbodzijde. Tegen die achtergrond zetten werkgevers niet
meer in op verlaging van het minimumloon en van de uitkeringen, maar op een vergroting van de flexibiliteit en de inzetbaarheid
(’employability’, zie kader – red.) van hun personeelsbestand. De brede categorieën werknemers die daarvoor gewonnen moeten worden
val je niet lastig met een achterhaalde, maar nog altijd gevoelige discussie over het minimumloon. Op zijn beurt kan een kabinet dat zijn
burgers uitdaagt om de zekerheid van een baan op te geven voor de kans op een (nieuwe) baan moeilijk heen om de consequentie dat de
daaruit voor individuele werknemers voortvloeiende risico’s een geloofwaardige dekking behoeven.
In dat perspectief zijn pleidooien voor een ministelsel achterhaald en is een brede inkomenswaarborg een voorwaarde voor een leven
lang leren en investeren in menselijk kapitaal: dynamisch gezien blijkt verdelen vaak een voorwaarde voor verdienen. Maar hiermee wordt
de derde vraag relevant: is een brede verzorgingsstaat houdbaar in zijn huidige institutionele vormgeving? Neen, niet zolang we in
gebreke blijven de hele les te trekken uit wat de theorie van de sociale zekerheid te melden heeft over sturing onder asymmetrische
informatie en calculerend gedrag.
Sturing onder asymmetrische informatie
In de afgelopen decennia is de uitvoering van de sociale zekerheid meer en meer bemoeilijkt door een onheldere verdeling van
verantwoordelijkheden en een achterhaalde wijze van aansturing. Dat is de voornaamste bevinding van de Enquêtecommissie-Buurmeijer
2, die werd ingesteld na de WAO-crisis van 1991. Als analytisch kader gebruikte die commissie de opdrachtgever-opdrachtnemer theorie.
Deze theorie houdt in dat opdrachtgevers (vragers van diensten) op de verschillende niveaus van beleid en uitvoering – de
bewindspersoon, het bestuur van de uitvoerende organisatie en de individuele uitvoerder – ieder voor zich over minder informatie
beschikken over specifieke oplossingsmogelijkheden dan degene(n) die zij geacht worden aan te sturen. Ministers komen misschien wel
eens op werkbezoek, maar voorzover zij al kaas hebben gegeten van ma-nagement hebben ze toch weinig idee van wat er nu werkelijk
gebeurt in de brigade, de school of de sociale dienst die voor de gelegenheid is opgepoetst. Schoolbesturen, als intermediaire
opdrachtgevers aan onderwijsgevenden, staan al wat dichter bij het primaire proces, maar hebben daarmee nog geen greep op een klas
vol tieners. In de werknemersverzekeringen van de sociale zekerheid waren er bovendien tot voor kort twee opdrachtgevers die langs
elkaar heen bleken te werken (de minister en de sociale partners), zonder dat beider verantwoordelijkheden ook daadwerkelijk op elkaar

waren afgestemd.
Informatie-asymmetrie loopt niet alleen ‘top-down’, maar ook andersom. Bestuurders onderschatten vaak de mate waarin burgers hun
rechten kennen, en dat leidt, doordat vergelijkbare gevallen een ongelijk beroep op voorzieningen blijken te doen (huursubsidie!), tot
materiële rechtsongelijkheid. Asymmetrische informatie en de daaruit voortvloeiende verborgen beslissingen zijn zo oud als het
verzekeringsbedrijf, en daarmee ook zo oud als de sociale verzekering. Op uitvoeringsniveau staat de gevalsbehandelaar iedere keer weer
voor het informatieprobleem hoe een onderscheid te maken tussen wat zijn cliënt niet kan en wat hij niet wil, want mensen zijn nu
eenmaal niet gelijk.
Plichten en rechten
Dit probleem wordt verscherpt doordat het hele uitvoeringsproces in het bureaucratische model aan banden is gelegd door het
categoriseren van voorschriften. Deze leggen niet alleen de rechten van cliënten vast – dat hoort zo in een rechtsstaat – maar ook de van
alle betrokkenen gevraagde tegenprestaties: wat de gevalsbehandelaar aan scholing e.d. mag aanbieden, en wat hij daarbij van zijn cliënt
aan inzet mag vragen. Die gevalsbehandelaar heeft vrijheidsgrenzen nodig om maatwerk te kunnen leveren, maar ook om na te kunnen
gaan of zijn cliënt daar ook werkelijk iets tegenover stelt. Het evenwicht in rechtsbescherming vereist anderzijds dat de cliënt de vrijheid
heeft om naar een andere gevalsbehandelaar te gaan als hij het gevoel heeft dat er ‘niets’ voor hem gedaan wordt.
In een bureaucratisch model is die vrijheid per definitie niet aanwezig. In een rechtsstaat wordt gehecht aan het in regelgeving
vastleggen van voor iedereen gelijke rechten, binnen een daartoe geformuleerde categorie. Juristen begrijpen weliswaar dat zij daarmee
de werkelijkheid – een werkelijkheid van verschillende behoeften binnen eenzelfde, hoe dan ook geformuleerde categorie – geweld
aandoen, maar vinden zich in het rechtsoordeel dat transparantie en bescherming tegen willekeur hier één en dezelfde kap voor ongelijke
monniken billijkt.
Waar het om gaat is dat het categoriseren van de plichten zich niet verdraagt met individuele verschillen in cognitieve en sociale
vaardigheden tussen mensen in eenzelfde opleidings- of inkomenscategorie. De sociale zekerheid kan worden geanalyseerd in termen
van een hoeveelheid (de rechten; het verzeker-de bedrag) en een ‘prijs’ (de inspanning die de wet vereist om het beroep te beperken). Als
de individuele rechten naar omvang gecategoriseerd zijn, en we willen het totaal van de aanspraken beheersen om niet in een
onhoudbare open einde-situatie te komen, luidt de evenwichtsvoorwaarde dat de gevraagde tegenprestatie naar kennen en kunnen
gedifferentieerd moet worden. In dat geval gaat het om een schaduwprijs, die een in maatwerk vastgestelde inspanningsverplichting
weerspiegelt om het beroep op sociale zekerheid zoveel mogelijk te beperken.
Calculerend gedrag, oneigenlijk gebruik en toegankelijkheid
De les uit het bovenstaande is nog maar half geleerd. Er is een begin gemaakt met de invoering van een individualiserende
gevalsbehandeling, maar in de arbeidsbemiddeling overheerst de categorise-rende regelgeving nog. Langzaam breekt ook bij juristen het
besef door dat dezelfde regelgeving die zorg moet dragen voor een rechtszekere uitvoering een onbedoeld calculerend gedrag bij het
leveren van (tegen)prestaties in bescherming neemt. Niet alleen van cliënten die zich op onbedoelde wijze rechten toeeigenen, maar ook
van uitvoerders en beleidsmakers die zich – áls zij al voldoende regelvrijheid hebben om er iets van te maken – onvoldoende inzetten om
mensen aan het werk te krijgen 3.
Op zichzelf is calculeren niets bijzonders. Optimeren, het bevredigen van behoeften naar dringendheid in het licht van de daarmee
gemoeide offers, vráágt immers om calculatie. Maar a contrario volgt daaruit dat het systeem op hol slaat als we de individueel
herkenbare offers op nul stellen. Bij be-kostiging uit premies of algemene middelen hoeven cliënten, uitvoerders en beleidsmakers geen
individuele afweging meer te maken van nut, noodzaak en offer, en riskeren we een slordig, overmatig en onbedoeld gebruik van het
gebodene. Daarmee komt de houdbaarheid van het stelsel in gevaar, want publieke voorzieningen zijn nu eenmaal geen ‘pennies from
heaven’; zij worden altijd aan andere aanwendingsmogelijkheden onttrokken, door premie- en belastingheffing. Het is hoog tijd het debat
over de wederzijdse verplichting van werkzoekende en bemiddelaar om er ‘werk van te maken’ nu eens niet primair in morele termen te
voeren, maar als een voorwaarde voor de houdbaarheid van het stelsel.
Oplossingsrichtingen
Voortbouwend op dit gedachtegoed en op de empirische onderbouwing van de Enquête-Buurmeijer publiceerde de WRR vlak voor de
kabinetsformatie van 1994 een rapport over de uitvoering van de sociale verzekeringen 4. De kern daarvan behelsde een drievoudige
boodschap: (1) kabinet, als u wérkelijk wilt streven naar een optimale arbeidsparticipatie, laat het beleid het dan weer winnen van het
eigenbelang door u uit te spreken over doelstellingen en verantwoordelijkheden in termen van rechten en plichten, (2) ondersteun die
uitspraak met een zodanige vormgeving van prikkels dat de betrokken actoren aangespoord worden de informatie-asymmetrie te
doorbreken, af te zien van het ontwijken van verantwoordelijkheden, en hun werkelijke voorkeuren te openbaren, en (3) let er op dat dan
ook inderdaad alle actoren aangesproken worden, door de hele bedrijfskolom van de uitvoering heen, want het is juist het
‘georganiseerde’ oneigenlijk gebruik van Ziektewet en WAO geweest dat de legiti-miteitscrisis van 1991 veroorzaakt heeft.
De oplossing ligt in het afdwingen van ‘revealed preference’: openbaring van voorkeuren die de maatschappelijke doelstelling endogeen
op koers houden. Het in beeld krijgen van wat werkelijk nodig is om iemand aan het werk te houden of te krijgen is mogelijk als er
existentiële belangen op het spel staan. De voorkeuren van betrokken partijen moeten via afdwingbare afspraken van geval tot geval in
evenwicht worden gebracht. Velen associëren dit mechanisme met ‘marktwerking’, maar dat is te beperkt. Het gaat om al die markt-analoge
vormen van rekenschap, die nut en offer rechtstreeks confronteren. Daaronder valt ook de inzet van instrumenten als ‘benchmarking’ en
kengetallen om uitvoerders aan de maat te houden. De analogie staat centraal, omdat de markt onder nader te specificeren voorwaarden
een efficiënt informatie- en transactiemechanisme is, waarin voorkeuren worden geopenbaard en tot een optimale onderlinge afstemming
komen, zolang onderlinge concurrentie de ruimte voor het manipuleren van informatie omtrent de te leveren tegenprestatie beperkt.
Daaruit blijkt al een eerste nadere voorwaarde: (1) zonder concurrentie geen efficiënte marktanaloge werking, want monopolieposities
verleiden al gauw tot machtsmisbruik. Maar er spelen nog twee verdere restricties: (2) ook in een concurrerend bestel blijft er aandacht
nodig voor risicoselectie, een bij-zondere vorm van informatie-asymmetrie die verzekeraars in de kaart kan spelen en de
toegankelijkheidsdoelstelling kan bedreigen; en (3) tenslotte vereist de laatste doelstelling dat de toegankelijkheid van voorzieningen

niet afhankelijk worden gesteld van de financiële draagkracht van de betrokkene.
Wat is er tot dusver gebeurd?
Concurrentie, als instrument tegen het manipuleren van informatie en onbedoeld gebruik, vereist eerst en vooral het slechten van
toetredingsdrempels door het scheppen van vergelijkbare concurrentieverhou-dingen. Dat begint met het invoeren van een stelsel dat
publieke en private verzekeraars gelijke kansen biedt, om de publieke verzekeraars op straffe van verlies aan marktaandeel uit te dagen
om meer aan preventie en reïntegratie te doen.
Een probleem is dan dat de publieke verzeke-ring van oudsher werkt volgens een omslagstelsel, dat de lopende schadebedragen van jaar
tot jaar vooruitberekent en zonder systematische reserve-vorming omslaat in een nationale verevening. Particuliere verzekeraars,
daarentegen, zijn bij wet verplicht langlopende risico’s als arbeidsongeschiktheid te dekken door rentedekking, op basis van
reservevorming in een koopsom die, met rente op rente, de schadekans integraal dekt. Dat is een concurrentienadeel, omdat werkgevers
die met hen in zee willen gaan gedurende een overgangsperiode niet alleen vooruit moeten betalen voor nieuwe gevallen (koopsommen),
maar ook hun oude gevallen moet ‘affinancieren’ met omslagpremies. Die cumulatie van verplichtingen belemmert de overstap naar een
private verzekeringsvorm of leidt, als het daar tóch van komt, tot een opwaartse druk op de arbeidskosten.
In de SER was een oplossing voor dit dilemma gevonden, die er op neerkwam dat de rol van de particuliere verzekeraars beperkt werd tot
die van agenten die verzekeringen aanbrengen bij een nationale pool. Daarbij zouden ze dan wel hun expertise kunnen inzetten op het
stuk van schadebeperking, kunnen delen in de daaruit voortvloeiende winst, en een mooie ingang verwerven in een markt waarin vele
andere lucratieve zaken te doen zijn (ziekterisico’s, pensioenen en wat niet al). Het lijkt er op dat ze dat niet aantrekkelijk genoeg vonden
om het perspectief van rentedekking en reservevorming te laten vallen. Bovendien vonden ze de meerderheid van de vakbeweging (FNV
en MHP) aan hun zijde, want die wilden ‘keine Experimente’ met het publieke bestel. Tegenover dit gezamenlijke front konden de
werkgeversorganisaties niet bedenken aan welke kant van de boterham de boter zat, en bleef de rentedekking onverkort overeind als
voorwaarde voor het verlaten van het publieke bestel 5.
De gevolgen waren voorspelbaar: het concurrentieperspectief bloedde dood (afgezien van resteren-de mogelijkheden om te laten
concurreren om de administratie van de sociale verzekering, maar daarmee is nog geen drie procent van de omzet gemoeid). Anderzijds
hebben een aantal particuliere verzekeraars zich nu wel ingedekt in joint ventures met het GAK en andere verzelfstandigde
administratiekantoren, waardoor een weinig transparante oligopoliesituatie is ontstaan, met gevaar voor vermenging van particuliere en
publieke belangen.
Het scheppen van een existentieel belang vereist premiedifferentiatie die datgene weerspiegelt waar het om gáát: succes in
schadebeperking door een actief preventie- en reïntegratiebeleid. Gezien de grote verschillen in de uitgangssituatie verdient het evenwel
aanbeveling die premiedifferentiatie gefaseerd in te voeren, bijvoorbeeld aanvankelijk alleen voor grotere bestanden van verzekerden,
waardoor uitschieters wegvallen in de diversiteit. Want vooral bij kleine bedrijven is er een reële dreiging van risicoselectie, door
verzekeraars maar ook door werkgevers die op gezondheidskenmerken gaan selecteren.
Op termijn ebt de discrepantie tussen groot en klein weer wat weg, naarmate de arbodiensten ook greep krijgen op de kleine bedrijven, en
een naar verwachting krappere arbeidsmarkt de selectie dempt. Het pleidooi voor fasering is evenwel door het kabinet onvoldoende ter
harte genomen, want ook kleine bedrijven worden al meteen met premiedifferentiatie geconfronteerd. Daarbij hebben de gevaren van
risicoselectie en toegankelijkheid te weinig aandacht gehad. Zo op het eerste gezicht geen bemoedigend resultaat. Of bedriegt de schijn?
Conclusie
In de laatste drie jaar is in ieder geval voldaan aan een noodzakelijke voorwaarde om de lastenafwente-ling in de sociale zekerheid te
beperken, door de machtspositie van de sociale partners in de uitvoe-ring stap voor stap terug te dringen. Daarnaast zijn er stappen
ondernomen om de individuele gevalsbehandeling van de grond te krijgen, waarbij op resultaat geconcurreerd kan worden.
Nu de concurrentie zelf nog. Het oligopolie van de uitvoeringsinstellingen (uvi’s) en de particuliere verzekeraars dat inmiddels ontstaan
is, draait niemand meer terug. Waar het om gaat, is hoe met zo’n machtspositie wordt omgegaan. Opvallend is dan, dat de uvi’s ondanks
het aantrekken van de arbeidsmarkt in gebreke zijn gebleven in het herplaatsen van gedeeltelijk arbeidsongeschikten, als moeilijkste en
grootste risicogroep, zo blijkt uit de recente Augustusreportage van het College van Toezicht Sociale Verzekeringen (CTSV). Maar ook
hier is nog hoop. Besloten is de bemiddelingstaak voor deze groep per 1 januari over te dragen aan de arbeidsbureaus, onder gelijktijdige
overdracht van de bij het GAK c.s. nog resterende arbeidskundige expertise.
Dat zou kunnen slagen als die arbeidsbureaus voldoende worden gedereguleerd om ook werkelijk maatwerk te leveren, want ze staan
inmiddels onder toenemende concurrentiedruk van uitzendbureaus, die zich in een krappere arbeidsmarkt ook meer op het bemiddelen
van moeilijke gevallen gaan richten. Als die druk onvoldoende zou blijken om ook de arbeidsbureaus zelf wat meer te activeren, is het tijd
aansluiting te zoeken bij het primaire proces van de nieuwe arbo-diensten, die ‘op locatie’ de arbeidsomstandigheden (gaan) monitoren.
Op den duur moeten alle bedrijven bij zo’n arbodienst zijn aangesloten, wat de mogelijkheden verruimt om – binnen of buiten het bedrijf in
kwestie – oplossingen te vinden voor werknemers met gezondheidsbeperkingen. Zorg er dan voor dat die arbodiensten onderling
concurreren door werkgevers een laag risicoprofiel, en daarmee een lage premie te bezorgen. En zorg dat die concurrentie blijft, door ook
uitzendbureaus aan te moedigen arbodiensten op te zetten. Bij zo’n eindresultaat is het spel nog niet zo slecht gespeeld.
De bepleite aanpak om niet-vrijblijvend en individualiserend uitvoering te geven aan de sociale ze-kerheid vereist de consequente
doorvoering van transactiemechanismen. Rechtmatigheidscriteria vragen daarbij om een zorgvuldige bescherming van de cliënt tegen
arbitraire dwang in de operationalisatie van de verplichting om, waar mogelijk, mee te werken aan reïntegratie. Dat vereist onder meer een
vrije keuze uit onderling concurrerende gevalsbehandelaars, een herkansingsmogelijkheid bij een andere behandelaar als het niet klikt of
niet lukt, en een adequate procedure van bezwaar en beroep, om te voorkomen dat ‘overeenstemming’ over een af te spreken
behandelingstraject wordt opgedrongen 6. Wie terugdeinst voor het operationaliseren van inspanningsverplichtingen, kiest uiteindelijk
voor het opgeven van de brede verzorgingsstaat. Want het hoe van de operationalisatie is, of we het nu leuk vinden of niet, in laatste
instantie bepalend voor wat er inhoudelijk houdbaar is.

Uitgelicht: Employability
Employability – het vergroten van de inzetbaarheid van werknemers, wordt steeds vaker genoemd als een manier om
werknemers te beschermen tegen de grillen van de arbeidsmarkt.
Het Energie Onderzoek Centrum Nederland heeft een opmerkelijke manier gevonden om employability vorm te geven:
» de werknemers hebben een individueel scholingsbudget van ƒ 5000 per persoon;
» er is een goed functionerend mobiliteitscentrum. Werknemers kunnen hiervan gebruik maken bij de wens tot interne
overplaatsing, detachering, of vertrek naar buiten;
» voorgesteld is om het aantal werknemers met tijdelijke contracten fors op te voeren;
» iedere werknemer heeft de mogelijkheid een loopbaanoriëntatie- cursus te volgen.
Op deze wijze wordt de werknemer gezien als ondernemer van zijn eigen arbeid, die moet zorgen dat zijn product
aantrekkelijk blijft. De eigen kennis en kunde staan centraal, maar moeten wel op de behoeften van ‘de markt’ worden
afgestemd en dus op peil gehouden worden.
Bron: Het Financieele Dagblad, 10 oktober 1997.

Een markt voor zekerheid
Op de arbeidsmarkt bestaat behoefte aan flexibiliteit en aan zekerheid. Werkgevers hechten in het algemeen veel belang aan
een flexibel werkende arbeidsmarkt. Dat schept de mogelijkheid om mensen aan te nemen wanneer en voor zo lang dat nodig
is. Werknemers willen juist zekerheid. Een flexibele arbeidsrelatie betekent voor een werknemer dat er altijd een kans
aanwezig is dat zijn werk en dus zijn toekomstig inkomen op de tocht staan.
Deze spanning tussen de behoefte aan flexibiliteit bij vraagzijde van de arbeidsmarkt en zekerheid bij de aanbodzijde, is een
frictie waar uitzendbureaus op in kunnen spelen. Door werknemers zelf in vaste dienst te nemen, dragen de uitzendbureaus de
zorg voor het toekomstig inkomen van de werknemers. Uitzendbureaus zoals Start durven dit risico te nemen, omdat zij de
expertise bezitten om personeel naar een veelheid aan ondernemingen te mobiliseren. In feite biedt Start tegelijkertijd
flexibiliteit en zekerheid, een niche in de markt.
Er is een ontwikkeling gaande naar ‘personeels-BV’s’. Uitzendbureaus nemen al dan niet gezamenlijk met een grote klant, in
een personeels-BV een deel van het personeel in dienst. Deze BV draagt het risico voor het rendabel houden van de
werknemers. De managers van deze BV’s worden zo direct verantwoordelijk voor de kwaliteit van het menselijk kapitaal, dat zij
op basis van marktconforme transacties binnen het concern, maar eventueel ook daarbuiten, verhuren. Vooral voor
ondersteunende functies, die door veel van werkgevers niet tot de kern-activiteit worden gerekend, biedt deze opzet veel
voordelen. Voorheen werden investeringen in deze personeelscategorie vaak verwaarloosd, maar in het kader van de
bevordering van mobiliteit wordt training ook voor deze categorie mensen de moeite waard.
Ook als het gaat om reïntegratie van werklozen zijn creatieve oplossingen denkbaar die inspelen op niches in de markt. In
plaats van kunstmatig banen te creëren in de publieke sector, zoals momenteel veel gebeurt, kan men kijken naar behoeften
bij de consument of in het bedrijfsleven waar nog niet op wordt ingespeeld. Een voorbeeld is het benutten van
bedrijfsparkeerplaatsen in het weekeinde door het winkelend publiek. Het gaat erom dat er eerst waarde wordt gecreëerd,
vervolgens is de arbeidsplaats snel gevuld. Uitzendbureaus zijn – net als alle andere bedrijven in de marktsector – veel beter in
het creëren van vraag naar werk. Overheidsinstellingen schuiven nog veel te veel arbeidsaanbod naar voren zonder veel
perspectief op een baan.
In zekere zin lijkt het creëren van ‘kunstbanen’ in de publieke sector veel op de creatie van werk in de private sector. Alleen, in
het laatste geval zijn geen collectieve middelen meer nodig om mensen aan het werk te houden. Oplossingen in de
bureaucratie zijn op de korte termijn wellicht gemakkelijker, op de lange duur zijn alleen oplossingen waar het publiek ook
werkelijk voor wil betalen te prefereren. De markt kan voorzien in de behoefte aan zekerheid.
Bron: interview met Rob Kars, directeur Business Development bij Start.

1 Althans niet voor ‘insiders’. Voor moeilijk plaatsbare ‘outsiders’ – werkzoekenden met weinig opleiding en werkervaring – kan een
‘invoegstrook’ dienstig zijn.
2 Enquête naar het functioneren van de organen belast met de uitvoering van de sociale verzekeringswetten, Tweede Kamer

1992/1993, 22730, nrs. 7-8.
3 Zie G. Tullock, Rent Seeking, Aldershot, 1993.
4 WRR, Belang en beleid, Rapporten aan de Regering nr. 45, Den Haag 1994. Zie voor een samenvattende bespreking van dit rapport
C.A. Hazeu en D.J. Wolfson, Belang en beleid in de sociale zekerheid, ESB, 8 juni 1994, blz. 524-527.
5 Meer hierover in D.J. Wolfson, Wint beleid van belang?, ESB, 19 juli 1995, blz. 648-651.
6 WRR, Van verdelen naar verdienen, op.cit., blz. 94-96. De Commissie sociaal-economische deskundigen van de SER suggereert ten
onrechte dat de WRR de wettelijke verankering van rechten en plichten zou willen loslaten; zie hierover hun rapport Economische
dynamiek en sociale uitsluiting, Den Haag, 10 september 1997, blz. 196

Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur