Ga direct naar de content

Loonmatiging gunstig voor economische groei

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 15 2004

Loonmatiging gunstig voor economische groei
Aute ur(s ):
D.P. Broer en F.H. Huizinga (auteur)
De auteurs zijn werkzaam b ij het Centraal Planb ureau. dpb @cpb .nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 89e jaargang, nr. 4444, pagina 489, 15 oktober 2004 (datum)
Rubrie k :
productiviteit en loonontw ikkeling
Tre fw oord(e n):

Een loongolf leidt niet tot technologische vooruitgang. Concurrentie is namelijk veel belangrijker voor economische groei dan de
loonontwikkeling. De vakbonden doen er dan ook goed aan hun streven naar loonmatiging te handhaven.
Loonmatiging is een constante factor in het Nederlandse beleidsdebat over werkgelegenheid sinds het Akkoord van Wassenaar in 1982.
Het nut van loonmatiging in termen van bestrijding van de werkloosheid is onbetwist. Een aantal economen, waaronder de Delftse
hoogleraar Kleinknecht, meent echter dat loonmatiging een structurele vertraging van de arbeidsproductiviteit veroorzaakt, bijvoorbeeld
doordat marginale bedrijven blijven voortbestaan. Volgens deze economen is de nadruk op loonmatiging kortzichtig. Zij bepleiten juist
een loongolf om de arbeidsproductiviteit te verhogen.
Jansen (2004a) heeft recent in esb het idee van Kleinknecht aan een nader empirisch onderzoek onderworpen. Hierbij bleek in de data
géén steun aanwezig te zijn voor de hypothese dat loonmatiging slecht is voor de productiviteitsgroei. Kleinknecht en Naastepad (2004)
hebben in een reactie in dezelfde editie de aannames en uitkomsten van Jansen bekritiseerd.
De argumenten die Jansen gebruikt sluiten nauw aan bij de analyse die wij recent hebben gepubliceerd (Broer en Huizinga (2004)). Op
deze plaats gaan wij vooral in op de plausibiliteit van de redenering van Kleinknecht in relatie tot onze eigen analyse, die aangeeft dat
loonmatiging leidt tot een structureel lagere werkloosheid zonder de structurele productiviteitsgroei aan te tasten.
Loonschok
Jansen en Kleinknecht & Naastepad (hierna: kn) definiëren een loonschok als een (positieve) afwijking tussen loongroei en
productiviteitsgroei. Een loonschok is dus het omgekeerde van loonmatiging. Bij een analyse van gevolgen van een loonschok is het
van belang wat de oorzaak van die loonschok is, bijvoorbeeld een daling van de werkloosheid, een stijging van de wig, of een
veranderde opstelling van de vakbeweging in de loononderhandelingen. In het vervolg zullen wij een loonschok interpreteren als een
structurele verharding in de opstelling van de vakbeweging in de loononderhandelingen. 1 ‘Loonmatiging’ is analoog te interpreteren als
een autonome verschuiving van de vakbond in de richting van lagere looneisen. De vraag waar wij in dit artikel op in gaan, is dan wat de
consequenties van zo’n verandering in de opstelling van de vakbeweging zouden kunnen zijn.
Onze analyse
De evenwichtsloonvoet
Het centrale argument in onze analyse is dat er een evenwichtsloonvoet bestaat in de economie, waarvan de hoogte bepaald wordt door
de kenmerken van de productietechnologie en het vereist rendement op kapitaal. De evenwichtsloonvoet is dus niet afhankelijk van de
vraagfactoren op de binnenlandse markten, of de mate van loonmatiging. Dit is een gevolg van de openheid van de Nederlandse
economie. Het Nederlandse kostenpeil is opgebouwd uit de arbeidskosten en de kapitaalkosten. Dit Nederlandse kostenpeil moet op zijn
beurt gelijke tred houden met het kostenpeil van buitenlandse concurrenten onder druk van de internationale concurrentieverhoudingen.
Omdat de kapitaalkosten bepaald worden op de buitenlandse kapitaalmarkt, ligt indirect ook het peil van de Nederlandse arbeidskosten
vast.2
Een verlaging van de Nederlandse arbeidskosten door loonmatiging leidt tot lagere kosten voor Nederlandse exporteurs. De hieruit
resulterende expansiemogelijkheden op buitenlandse markten leiden tot een hogere arbeidsvraag, die aanhoudt zolang Nederlandse
bedrijven goedkoper zijn dan hun buitenlandse concurrenten. De hieruit volgende spanning op de Nederlandse arbeidsmarkt zorgt
ervoor dat de lonen weer stijgen naar hun evenwichtsniveau. Intussen is de werkgelegenheid wel blijvend verhoogd. Deze verhoging
heeft bovendien een blijvend karakter. Uiteindelijk leidt loonmatiging dus niet tot lagere lonen, maar tot hogere werkgelegenheid.
Technologische ontwikkeling
Is een loonschok goed voor de technologische ontwikkeling in Nederland omdat bedrijven door hogere kosten gedwongen worden meer
innovatief te zijn? Onze stelling is dat dit niet te verwachten valt. Weliswaar is in reactie op een loonschok op korte termijn enige stijging
in de arbeidsproductiviteit te verwachten, ten koste van meer werkloosheid, maar dit mag niet geïnterpreteerd worden als een stijging van

het technologisch potentieel. Ondernemers kiezen binnen het beschikbare arsenaal aan productietechnieken eenvoudig minder
arbeidsintensieve technieken.
De vraag is of een loongolf op lange termijn prikkels verschaft om het technologisch potentieel uit te breiden. In Broer en Huizinga (2004)
gaan wij uitgebreid op deze kwestie in. Onze conclusie is dat een loonschok wel tijdelijk de richting van de technische vooruitgang
beïnvloedt, maar niet de omvang. Immers, technische vooruitgang is niet gratis, maar wordt bereikt door geld en mensen in te zetten op
concrete projecten. Als onderzoekers worden ingezet voor het ontwikkelen van arbeidsbesparende technieken zijn ze niet beschikbaar
voor de ontwikkeling van kapitaalbesparende technieken of nieuwe producten. Het kostenpeil van ondernemingen zal dus niet dalen
door deze verschuiving in de richting van de technische vooruitgang. Daarnaast doet de stijging van de werkloosheid de initiële
loonschok teniet. Uiteindelijk komen we weer op het evenwichtsniveau terug. Een loonschok levert dus op lange termijn geen voordelen,
maar genereert wel korte termijnfluctuaties rond een evenwichtige ontwikkeling van de technologie en de economische groei. Deze
fluctuaties brengen aanpassingskosten met zich mee, waardoor we per saldo slechter af zijn.
De argumenten van kn
In hun reactie op Jansen voeren kn een aantal argumenten aan. Wij bepreken nu hoe deze argumenten zich verhouden tot onze analyse.
Substitutie en productiviteitsgroei
In hun tekstkader beschrijven kn een aantal manieren waarop loongroei de productiviteit kan beïnvloeden. Een aantal van deze effecten
speelt ook in onze analyse een rol bij de bepaling van de arbeidsproductiviteit, te weten ‘neoklassieke’ substitutie, veroudering van de
kapitaalgoederenvoorraad en geïnduceerde technische vooruitgang. Onzes inziens zijn alle drie deze effecten verschijningsvormen van
het algemene substitutie-effect. In reactie op een kostenstijging van arbeid proberen ondernemers de productiekosten te verlagen door
hun productieproces aan te passen. Wij zien hierbij geen principieel verschil tussen ‘neoklassieke’ substitutie en het buiten gebruik
stellen van oude kapitaalgoederen. Als de lonen laag zijn ten opzichte van de kapitaalkosten zullen ondernemers ervoor kiezen om
kapitaalgoederen lang in gebruik te houden. Oude kapitaalgoederen gebruiken meer arbeid. De arbeidsintensiteit is dan dus hoog. Vice
versa bij hoge lonen. Het onderscheid dat kn maken tussen substitutie en ‘jaargangeneffecten’ is niet functioneel.
We zijn het eens met kn over de relevantie van substitutie als determinant van de arbeidsproductiviteit. Waar kn aan voorbijgaan, is dat
substitutie-effecten geen permanente productiviteitswinst opleveren. De tendentie naar algemeen evenwicht van de economie zorgt
ervoor dat een loonschok tijdelijk is, omdat de arbeidsmarkt weer in evenwicht komt, zodat vervolgens ook de substitutieprocessen weer
van richting veranderen. Dit is ook precies wat de empirische analyse van Jansen (2004a) laat zien. Uiteindelijk levert een loongolf dus
geen productiviteitswinst op. Kn concluderen dat dit wél het geval is. Hun econometrische analyse schiet echter tekort, zoals Jansen
(2004b) aantoont. In de hierna volgende punten gaan we nader in op de redenen waarom de theoretische argumenten van kn niet
steekhoudend zijn.
De evenwichtswerkloosheid
Kn stellen dat het concept van de evenwichtswerkloosheid niet onomstreden is en citeren daartoe twee artikelen. Onzes inziens zijn de
geciteerde artikelen echter niet terzake. Het artikel van Galbraith (1997) handelt over een bijzonder geval van de evenwichtswerkloosheid,
de zogenoemde non accelerating inflation rate of unemployment (nairu). Galbraith ageert met name tegen de in de Verenigde Staten
gebruikelijke procedure, waarbij het niveau van de nairu exogeen is en frequent herzien wordt op basis van recente inflatiecijfers. Deze
kritiek is niet relevant voor de in Nederland gebruikelijke analyse.
Het artikel van Rowthorn (1999) laat zien dat de evenwichtswerkloosheid afhangt van de rentevoet als de substitutieelasticiteit kleiner is
dan één. Rowthorn leidt hieruit af dat bij een hoger tempo van (exogene) arbeidsbesparende technische vooruitgang een hogere
evenwichtswerkloosheid optreedt. De reden is dat de vraag naar kapitaal sterker groeit. De rente stijgt en daarmee de
evenwichtswerkloosheid. Deze conclusie gaat echter niet op voor een kleine open economie. Als in Nederland de groei van de
arbeidsbesparende technische vooruitgang toeneemt kan het benodigde extra kapitaal eenvoudig uit het buitenland geïmporteerd
worden, zonder dat hiervoor een stijging van de rente nodig is. Dat wil zeggen, het verband dat Rowthorn legt tussen
arbeidsproductiviteitsgroei en werkloosheid is niet relevant voor de Nederlandse situatie.
Vraageffecten
Kn stellen dat loonmatiging de productiviteitsgroei kan schaden omdat loonmatiging de consumptie onder druk zet. Vanuit dat effect zou
dan een tragere groei van de afzet optreden en een lagere afzetgroei zou leiden tot minder productiviteitsgroei. Beide stappen in deze
redenering zijn voor discussie vatbaar.
De uitspraak van kn dat loonmatiging leidt tot lagere afzetgroei is gebaseerd op een door hen gevonden positieve statistische correlatie
tussen de groei van het nationaal product en de groei van de reële loonvoet (Naastepad en Kleinknecht, zij interpreteren deze correlatie
als bewijs dat er een causale samenhang bestaat van loongroei naar de groei van het nationaal product. In feite echter is een omgekeerd
causaal verband waarschijnlijker: bij sterke groei van het nationaal product is een sterke groei van de reële lonen te verwachten. Dit is
ook wat naar voren komt uit een analyse van de gevolgen van loonmatiging met het jade-model. In dit model zal een positieve loonschok
van één procent op korte termijn nauwelijks effect hebben op de productie en zal op lange termijn leiden tot een ‘daling’ van de productie
met een half procent.3
Omdat loonmatiging op lange termijn leidt tot meer groei, versterkt het ‘Verdoorn-effect’ dat kn aanvoeren juist het pleidooi voor
loonmatiging, omdat de gunstige effecten van loonmatiging op de groei van de werkgelegenheid en productie zich bij algemene
geldigheid van dit effect op termijn vertalen in een hogere productiviteit en daarmee in hogere lonen.4
Creatieve Destructie

Kn stellen dat loonmatiging ertoe heeft geleid dat oude kapitaalgoederen de afgelopen twee decennia minder snel zijn afgestoten. De
relatief lage lonen hebben het mogelijk gemaakt deze kapitaalgoederen rendabel te exploiteren. Volgens hun berekeningen is de
gemiddelde leeftijd van de kapitaalgoederen in deze periode gestegen. Blijkbaar achten zij dit een slechte zaak. Wij zien dit anders. Zoals
wij hierboven al hebben aangegeven, is een langere gebruiksduur van oude kapitaalgoederen een gevolg van substitutie tussen kapitaal
en arbeid. De oorzaak van die substitutie in de jaren tachtig ligt voor de hand: het hoge uitgangsniveau van de werkloosheid zorgde voor
een gematigde loonontwikkeling. De door kn gesignaleerde stijging van de gemiddelde leeftijd van de kapitaalgoederenvoorraad in de
jaren tachtig is dan ook niet problematisch, maar een teken dat de economie op weg was naar een nieuw evenwicht, na de massale
ontslaggolven van de zeventiger jaren.
Onzes inziens is de centrale vraag of er voldoende prikkels tot innovatie aanwezig zijn. Bij de beantwoording van deze vraag spelen de
inzichten van Schumpeter (1942) een belangrijke rol. Schumpeter stelde dat de economische ontwikkeling gedreven wordt door het
winststreven van ondernemers. Als ondernemers hogere winsten kunnen behalen door nieuwe producten op de markt te brengen of
door nieuwe productietechnieken in te voeren, dan zullen zij dat doen. De succesvol innoverende bedrijven gebruiken die hogere
winsten door te expanderen en extra arbeid aan te trekken door hogere lonen te bieden. Door die hogere lonen drukken zij ondernemers
die niet innoveren uit de markt, omdat deze de hogere lonen niet kunnen betalen.
Kan dit mechanisme nu ook worden omgedraaid? Is het mogelijk dat de vakbonden door een meer agressieve onderhandelingsstrategie
het afstoten van verouderde bedrijven bewerkstelligen en zodoende de economische groei stimuleren? Onze analyse concludeert dat er
in dat geval wel destructie optreedt, maar geen creatie. Arbeidskostenstijging leidt inderdaad tot sluiting van minder productieve
ondernemingen. Werknemers komen op straat te staan. Waar moeten deze mensen naar toe? De prikkel voor ondernemers om nieuwe
arbeidsplaatsen te
creëren ontbreekt. De hoge arbeidskosten tasten immers het rendement op nieuwe investeringen aan. Ondernemers schroeven hun
investeringen dus terug. De kapitaalstromen verplaatsen zich naar het buitenland, waar hogere rendementen gehaald kunnen worden.
Pas als de werkloosheid voldoende is opgelopen om tegenwicht te bieden tegen de hogere looneisen van de vakbeweging zal de
kapitaalvlucht stoppen en zal de loonvoet, ook in dit geval, terugkeren naar zijn evenwichtsniveau. De werkloosheid is echter hoger dan
in de uitgangssituatie.
In feite is het experiment dat kn voorstellen ook al uitgevoerd, zij het onbedoeld. De hervormingen in de sociale zekerheid rond 1970
leidden tot hoge loonstijgingen. Dit veroorzaakte de afstoot van oude kapitaalgoederen door sluiting van bedrijven en, inderdaad,
tijdelijk een hoge groei van de arbeidsproductiviteit. De creatie van nieuwe arbeidsplaatsen bleef echter achterwege, omdat de
rendementen op investeringen in nieuwe kapitaalgoederen laag waren. In die periode werd de kiem gelegd voor de stagnatie in de jaren
tachtig. De motor van de economische groei is dus niet de destructie die zou dwingen tot creatie. Het is de succesvolle creatie die leidt
tot destructie.
Marktwerking
Het gat in de economische fundering van het pleidooi van kn is misschien het beste te illustreren door het toe te passen op een concreet
voorbeeld. Zou een bedrijf als Philips zijn innovatie inspanningen verhogen als het wordt geconfronteerd met een kostenstijging in
Nederland? Het antwoord is ontkennend. Philips heeft zo’n prikkel helemaal niet nodig omdat het bedrijf opereert in een competitieve
internationale markt. Hogere lasten in Nederland leiden alleen maar tot een verplaatsing van economische activiteit. De innovatieprikkel
van Philips wordt niet gedreven door kostenstijgingen, maar door de druk van eveneens innoverende concurrenten, die goedkopere of
betere producten op de markt zetten.
Voor zover er in Nederland sprake is van onvoldoende innovatie, is de oorzaak niet gelegen in een te geringe kostenstijging maar in
onvoldoende concurrentie. Kostenstijgingen lossen dit probleem niet op, omdat bedrijven bij onvoldoende concurrentie de
kostenstijging eenvoudig kunnen doorberekenen in de prijzen.
Conclusie
In dit artikel hebben wij geprobeerd de argumenten van Kleinknecht en Naastepad ten gunste van een loongolf systematisch na te lopen.
Onze conclusie is dat zij geen steekhoudende argumenten aandragen voor hun stelling dat een loongolf de technologische vooruitgang
langdurig bevordert. Een harde opstelling van de vakbeweging in de loononderhandelingen doet afbreuk aan de economische groei in
Nederland. Wij blijven dan ook bij onze stelling dat loonvorming dient te zorgen voor evenwicht op de arbeidsmarkt en niet tegelijk kan
worden gebruikt voor technologiebeleid. De sleutel tot meer innovatie ligt bij concurrentie, niet bij de loonvorming.
Peter Broer en Fré Huizinga.
Literatuur
Broer, D. P. & F. H. Huizinga (2004), Wage Moderation and Labour Productivity. Hoofdstuk 8 uit G. Gelauff, L. Klomp, S. Raes & T.
Roelandt (eds.), Fostering Productivity, Elsevier, Den Haag.
cpb (2003), jade, A model for the Joint Analysis of Dynamics and Equilibrium.
cpb Document 30, Centraal Planbureau.
Galbraith, J. K. (1997), Time to Ditch the nairu. The Journal of Economic Perspectives, 11(1), 93-108.
Huizinga, F. H. & H. van der Wiel (2002), Onzekerheid en Nuance. esb, 12 april 2002, 294.
Jansen, W. J. (2004a), Loonmatiging schaadt productiviteitsontwikkeling niet, esb, 3 september 2004, 410-412.

Jansen, W. J. (2004b), Kleinknechthypothese Mist Empirisch Bewijs. esb, 3 september 2004, 418.
Kleinknecht, A. & C.W.M. Naastepad (2004), Loonmatiging schaadt productiviteitsontwikkeling wel. esb, 3 september 2004, 413-417.
Naastepad, C.W.M. & A. Kleinknecht (2004), The Dutch productivity slowdown: the culprit at last?. Structural Change and Economic
Dynamics, 15, 137-163.
Rowthorn, R. (1999), Unemployment, Wage Bargaining and Capital-Labour Substitution. Cambridge Journal of Economics, 23, 413-425.
Schumpeter, J.A. (1942), Capitalism, Socialism and Democracy, New York: Harper & Row.
Van Schaik, A.B.T.M. (2002), Gaat de productiviteitsgroei omhoog?. esb, 12 april 2002, 292-293.

1 Een stijging van de wig compliceert de discussie omdat ook de overheidsfinanciën en het arbeidsaanbod in de discussie betrokken
worden.
2 Deze conclusie staat in de vakliteratuur bekend als het ‘factor price equalization theorem.’
3 Tabel 3.3 in cpb (2003). De productie daalt zelfs één procent indien de overheid het extra financieringstekort dat zij oploopt als gevolg
van de loonstijging compenseert door extra belasting te heffen.
4 De geldigheid van het Verdoorn effect op de lange termijn is echter omstreden. Zie de discussie tussen Van Schaik (2002) en Huizinga
en Van der Wiel (2002) in esb.

Copyright © 2004 – 2005 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteurs