Ga direct naar de content

Loonmatiging gunstig voor economische groei?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 12 2004

Loonmatiging gunstig voor economische groei?
Aute ur(s ):
A.B.T.M. van Schaik (auteur)
De auteur is hoogleraar empirische macro-economie aan de Universiteit van Tilb urg. schaik@uvt.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 89e jaargang, nr. 4446, pagina 534, 12 november 2004 (datum)
Rubrie k :
productiviteit
Tre fw oord(e n):

In de afgelopen dertig jaar heeft zich een structurele vertraging voorgedaan in de groei van de arbeidsproductiviteit. Tegelijkertijd
zijn de lonen jarenlang gematigd. Het cpb ontkent dat er op lange termijn een verband tussen loonmatiging en groeivertraging
bestaat. Onderstaand artikel zet kanttekeningen bij deze opvatting.
Wat zegt de empirie over de causale relaties tussen productiviteit, loonniveau en innovatie? In een serie esb-artikelen
beantwoorden onderzoekers deze vraag en trekken ze conclusies voor het te voeren beleid.

Gedurende de hoogconjunctuur die tot 2001 aanhield, werd de structurele vertraging in de groei van de arbeidsproductiviteit door het
cpb niet als een probleem gezien.1 Het cpb presenteerde dan ook geen nieuwe inzichten in de discussie over de gevolgen van
loonmatiging voor economische groei. In het kielzog van De Nederlandsche Bank en het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid, is ook het cpb gestaag op het aambeeld van de loonmatiging blijven hameren (Van Schaik, 2002).
In de opstelling van het cpb is verandering gekomen, nadat een visitatiecommissie het onderzoek van het cpb kritisch tegen het licht
heeft gehouden (cpb, 2003). Een van de belangrijkste conclusies van deze commissie is dat behoefte bestaat aan een diepgaande studie
over de gevolgen van loonmatiging. Vervolgens zijn twee medewerkers van het cpb, Broer en Huizinga (hierna: bh), aan het werk gegaan
om het theoretische verband tussen loonmatiging en arbeidsproductiviteit op lange termijn in kaart te brengen (bh, 2004a). Tegelijkertijd
heeft dnb de theorie van het cpb aangevuld met empirisch onderzoek (dnb, 2003). Bij de recente discussie in esb baseren bh (2004b) en
Jansen (2004a) zich op deze studies. Hieronder ga ik achtereenvolgens in op de theorie van het cpb en de empirie van dnb. Daarbij zal
ook de bijdrage van Kleinknecht en Naastepad (hierna: kn) de revue passeren.
De theorie van het cpb
Wat is loonmatiging? bh interpreteren loonmatiging als een autonome verschuiving van de vakbond in de richting van lagere looneisen.
Zij laten zien wat er gebeurt als vanuit een situatie van evenwicht de loonaspiraties naar beneden worden bijgesteld. Arbeid wordt
goedkoper ten opzichte van kapitaal. Daardoor daalt de kapitaal-arbeid verhouding. De werkgelegenheid neemt toe, omdat de
kapitaalgoederenvoorraad op korte termijn vast ligt. De economie bereikt een kortetermijnevenwicht, waarin de kosten, gegeven de
kapitaalgoederenvoorraad zijn geminimaliseerd. De daling van de werkloosheid zorgt op korte termijn voor een opwaartse druk op de
lonen, maar deze is niet voldoende om de werkloosheid naar het oorspronkelijke niveau terug te brengen. In het nieuwe evenwicht is de
werkloosheid afgenomen. Daar staat tegenover dat de arbeidsproductiviteit op een lager niveau uitkomt dan mogelijk zou zijn geweest.
Door de loonmatiging zijn in het aanpassingproces naar het nieuwe evenwicht namelijk innovatieverliezen geleden, die nooit meer
worden goedgemaakt. In de visie van bh zijn deze onherstelbare efficiëntieverliezen de prijs die je moet betalen om de
evenwichtswerkloosheid te verminderen. In deze theorie speelt hysterese dus een grote rol. Hysterese is het verschijnsel dat een
economie na een schok niet naar het oude evenwicht terugkeert. Het centrale argument in de analyse van bh is dat er een evenwicht
bestaat in de economie, dat wordt bepaald door de kenmerken van de productietechnologie en het vereiste rendement op kapitaal.2 Het
evenwicht is in hoge mate exogeen, omdat de kapitaalkosten worden bepaald op de buitenlandse kapitaalmarkten. Elke afwijking van dit
evenwicht, of dit nu door te hoge of door te lage lonen komt, is inefficiënt. In de discussie zijn de gevolgen van loonmatiging op de
achtergrond gebleven, omdat zowel bh als Jansen vooral ingaan op de effecten van het omgekeerde van loonmatiging, een loongolf. Ook
in het geval van een loongolf worden in het aanpassingproces naar het nieuwe evenwicht innovatieverliezen geleden, die nooit meer
worden goedgemaakt.
Loonaspiraties
Het valt echter moeilijk in te zien hoe bh aan de hand van hun model kunnen stellen dat loonmatiging gunstig is voor economische groei.
bh (2004b) verwijzen naar een positief verband tussen concurrentie en economische groei, maar deze samenhang volgt niet uit hun model
en heeft ook niets met loonmatiging van doen. Zij vragen zich af of een loonschok op lange termijn prikkels verschaft om het
technologisch potentieel uit te breiden bij een loongolf, dan wel in te krimpen bij loonmatiging. Hun conclusie is dat een loonschok wel
tijdelijk de richting van de technische vooruitgang beïnvloedt, maar niet de omvang. Volgens hun model leidt loonmatiging op korte
termijn tot vertraging in de groei van de arbeidsproductiviteit, maar op lange termijn niet. Deze lange-termijn uitkomst biedt dus geen
houvast om de structurele vertraging in de groei van de arbeidsproductiviteit die zich feitelijk heeft voorgedaan te verklaren.3

De redenering van het cpb leidt tot de conclusie dat “welfare is optimised with unemployment at its efficient level, and wages growing
based on the factor-price frontier” (bh, 2004a). Stabiele loonaspiraties, géén loongolf en géén loonmatiging, is kennelijk de boodschap
die het cpb aan de vakbond wil meegeven. Daarbij rijst de vraag of vakbonden in staat zijn een onderscheid te maken tussen exogene en
endogene loonschokken als zij een arbeidsinkomensquote observeren die afwijkt van de evenwichtige arbeidsinkomensquote. Net als
ondernemers hebben vakbonden immers te maken met een economie die niet alleen wordt getroffen door aanbodschokken maar ook door
vraagschokken. Voor het bepalen van loonaspiraties is het begrip evenwicht op lange termijn daarom een moeilijk te hanteren richtsnoer.
De empirie van dnb
Jansen (2004a) ziet het verschil tussen de groei van de reële loonvoet en de groei van de arbeidsproductiviteit als de natuurlijke definitie
van een loonschok. Hierbij merken kn (2004) terecht op dat het nominale loon moet worden gedefleerd met de prijsindex van het bbp en
niet met de consumentenprijsindex. Het gaat immers om de reële arbeidskosten en niet om het reële loon. Correct gesteld is er dus sprake
van loonmatiging als de arbeidsinkomensquote (aiq) daalt, dat wil zeggen als de reële arbeidskosten minder hard stijgen dan de
arbeidsproductivi-teit.4
Jansen onderzoekt het effect van loonschokken op de toekomstige groei van de arbeidsproductiviteit. Dat doet hij met een cross-country
regressie van 20 industrielanden voor de jaren 1978-2002. Daarbij onderscheidt hij drie perioden van loonschokken, waarbij gemiddelden
over perioden van zes jaar worden genomen: 1978-1984, 1984-1990 en 1990-1996. Zijn conclusie is dat geen statistisch verband kan
worden gevonden tussen toekomstige productiviteitsgroei en loonschokken. Zijn beleidsles is dat lonen geen geschikt instrument zijn
om de arbeidsproductiviteitsgroei te beïnvloeden.
In hun kritiek op de werkwijze van Jansen, stellen kn (2004a) diens periode-indeling niet ter discussie. Deze indeling maakt echter dat de
empirie van dnb berust op drijfzand. Jansen stelt dat de invloed van loonschokken op de productiviteitsontwikkeling een vraagstuk is,
dat speelt op de middellange en lange termijn. Daarom berekent hij de loonschok over een periode van zes jaar om de conjuncturele
component uit te middelen. De keuze van zes jaar is gebaseerd op recent onderzoek van het imf. Kennelijk is 1978 het eerste jaar in de
dataset van dnb, zodat genoemde perioden resulteren. Deze periode-indeling is echter willekeurig. In de twintig landen verloopt de
conjunctuur niet volkomen synchroon. Bovendien zijn er tijdens recessies effecten op de productiviteit van labour hoarding etc. die
weinig of niets te maken hebben met de structurele productiviteitsgroei.5
Loonmatiging en groeivertraging
Hoe lang worden de lonen nu al gematigd en wat is hiervan de invloed op de groei? Om deze vraag te beantwoorden, heb ik net als
Jansen eerst de veranderingen in de arbeidsinkomensquote uitgerekend. tabel 1 geeft de uitkomsten die betrekking hebben op
Nederland in de periode 1970-2004. Uitgaande van de periode-indeling van Jansen is er in de eerste twee perioden sprake van
loonmatiging en in de derde periode van een loonschok. Echter, zoals onder meer Scott (1989) betoogt, is het voor het bepalen van de
structurele groei beter om de recessiejaren weg te laten en naar de gemiddelden in de tussenliggende perioden te kijken. De groei van de
productiviteit komt tijdens een recessie vaak onder de structurele groei van de productiviteit uit.6 Voor Nederland zijn, gemeten aan de
hand van de groei van de wereldhandel, de jaren 1975, 1981-1983, 1993 en 2001-2003 als recessiejaren aan te merken. Er resulteert dan een
loongolf in 1970-1974 en loonmatiging in de latere perioden: 1976-1980, 1984-1992, 1994-2000.7 Volgens deze indeling is er sprake van een
25-jarige periode van aanhoudende loonmatiging. In dezelfde tijd is de groei van de arbeidsproductiviteit steeds verder vertraagd. Deze
empirische observatie leidt tot de hypothese dat er een verband tussen groeivertraging en loonmatiging bestaat. kn hebben deze
hypothese empirisch getoetst. Ik zal hieronder tevens mijn eigen schattingen weergeven.

Tabel 1. Veranderingen in de arbeidsinkomensquote, mutaties per jaar in procenten, 1970-2004a)
1970
1971
1972
1973
1974
1975
1976

1,9
2,2
-0,2
0,8
2,2
3,9
-1,8

1977
1978
1979
1980
1981
1982
1983

0,6
-0,8
1,3
-0,1
-1,3
-0,6
-2,4

1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990

-2,6
-0,3
-1,8
0,5
-2,0
-3,1
0,9

1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997

1,6
2,4
0,3
-2,1
-1,8
1,2
-0,1

1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004

-0,3
0,2
-0,4
1,4
0,7
1,6
-2,8

a) Verschil tussen de groeivoet van de reële arbeidskosten en de groeivoet van de arbeidsproductiviteit van de marktsector.
Data: cpb (2004), Bijlage a4.

Aanhoudende loonmatiging
Gezien de lange periode waarop deze observatie betrekking heeft, is het niet uitgesloten dat óók het cpb-model voorspelt dat
loonmatiging ongunstig is voor economische groei. Het is immers denkbaar dat aanhoudende loonmatiging de Nederlandse economie
voortdurend onder het lange-termijn evenwicht heeft gehouden, waardoor een cumulatie van korte-termijn groeivertragingen is
opgetreden. Het wachten is echter op een empirische schatting van de relaties van het cpb-model om te kunnen vaststellen of deze
voorspelling inderdaad uitkomt.
Los daarvan hebben kn (2004a en 2004b) al empirische steun gevonden voor de hypothese dat er een verband is tussen groeivertraging
en loonmatiging. Als alternatief voor de werkwijze van Jansen schatten kn (2004a) een model van Fase en Winder (1999). Daarin wordt de
groei van de arbeidsproductiviteit gerelateerd aan de groeivoet van de reële arbeidskosten en de groeivoet van de productie. Daaruit
komt een positief verband tussen productiviteit en reële arbeidskosten naar voren over Jansens groep van twintig landen.8
Het positieve verband tussen arbeidsproductiviteit en reële arbeidskosten volgt ook uit een schatting voor de Nederlandse economie

over de periode 1971-2004. Deze schatting geeft een indruk van enkele empirische regelmatigheden, feiten dus, die moeilijk over het
hoofd kunnen worden gezien. tabel 2 geeft de resultaten van de schatting. In de eerste vergelijking is de groei gerelateerd aan de reële
arbeidskosten. De tweede vergelijking geeft het verband weer tussen productiviteitsgroei aan de ene kant en de groei van de
wereldhandel en het arbeidsaanbod aan de andere kant. In de derde vergelijking zijn alle variabelen opgenomen. In tegenstelling tot kn
en Fase en Winder heb ik niet de groeivoet van de productie maar de groeivoeten van de wereldhandel en het arbeidsaanbod in de
vergelijking opgenomen.

Tabel 2. Schatting van de groei van de arbeidsproductiviteit in de marktsector, mutaties per jaar in procenten, 1971-2004a
reële
t-waarde
arbeidskosten
1
2
3

0,47
0,36

wereldhandel

t-waarde

arbeids
aanbod

t-waarde

4,40
4,36

0,26
0,25

4,24
5,02

-1,40
-0,99

-4,73
-3,91

constante t-waarde
term

1,14
1,87
0,87

3,67
4,83
2,09

R dwtoets

0,36
0,49
0,68

1,69
1,55
2,08

a) ols-schattingen.
Data: cpb (2004), Bijlagen a4 en a7.

De elasticiteit van de arbeidsproductiviteit met betrekking tot de reële arbeidskosten bedraagt ongeveer 0,4. Dit schattingsresultaat komt
overeen met de door kn gevonden waarde. De gemiddelde groei van de arbeidsproductiviteit is 2,1 procent per jaar. Daarvan kan volgens
de derde vergelijking 41 procent worden toegerekend aan de constante term en -41 procent aan de groei van het arbeidsaanbod. De
wereldhandel verklaart 66 procent van de productiviteitsgroei en de reële arbeidskosten 34 procent. Dit geeft aan dat niet alleen
loonschokken maar ook vraag- en arbeidsaanbodschokken van belang zijn bij het verklaren van de vertraging in de productiviteitsgroei
van de Nederlandse economie.9 bh zien vraagschokken echter als irrelevant voor het lange-termijnevenwicht. Zij bespreken alleen
loonschokken en gaan niet in op het arbeidsaanbod.
Conclusie
Volgens het cpb is loonmatiging goed voor de prijsconcurrentiepositie op buitenlandse markten en daarmee voor de export. Deze relatie
wordt telkens weer gebruikt als argument voor loonmatiging. Voor het Centraal Planbureau is loonmatiging nog steeds nodig “voor het
behoud van buitenlandse marktaandelen en daarmee van de Nederlandse economie” (Van Schaik, 1993).
In Nederland worden de lonen al ruim een kwart eeuw gematigd. Noch het cpb, noch dnb komt tot een analyse die een verklaring geeft
voor de vertraging van de groei, die eveneens ruim een kwart eeuw geleden is ingezet. In het theoretische model dat door beide
instellingen wordt omarmd, heeft loonmatiging alleen op korte termijn invloed op de groei maar op lange termijn niet. De stelling van
Broer en Huizinga dat loonmatiging gunstig is voor economische groei wordt hierdoor niet bevestigd en volgt ook niet uit andere
analyses van beide instellingen.
Ton van Schaik
Literatuur
Acemoglu, D. (2002), Directed Technical Change. Review of Economic Studies, 69, 781-809.
Acemoglu, D. (2003), Labor- and Capital-Augmenting Technical Change. Journal of the European Economic Association, 1(1), 1-38.
Broer, D.P. & F.H. Huizinga (2004a), Wage Moderation and Labour Productivity. cpb Discussion Paper 28, cpb.
Broer, D.P. & F.H. Huizinga (2004b), Loonmatiging gunstig voor economische roei. esb, 15 oktober 2004, 489-491.
cpb (2003), cpb Review Committee, rapport. cpb.
cpb (2004), Centraal Economisch Plan 2004. cpb.
dnb (2003), Leidt loonmatiging tot een lagere groei van de arbeidsproductiviteit op lange termijn? Kwartaalbericht December, dnb.
Fase, M.M.G. & Winder, C.C.A. (1999), Baumol’s Law and Verdoorn’s Regularity. De Economist, 147 (3), 277-291.
Jansen, W.J. (2004a), Loonmatiging schaadt productiviteitsontwikkeling niet. esb, 3 september 2004, 410-412.
Jansen, W.J. (2004b). Kleinknechthypothese mist empirisch bewijs. esb, 3 september 2004, 418.
Kleinknecht, A. & C.W.M. Naastepad (2004a). Loonmatiging schaadt productiviteitsontwikkeling wel. ESB, 3 september 2004, 413-417.
Naastepad, C.W.M. & A. Kleinknecht (2004b). The Dutch productivity slowdown: the culprit at last. Structural Change and Economic
Dynamics, 15, 137-163.
Schaik, A.B.T.M. van (1993). Het CEP 1993: onderbelichte ontwikkelingen. esb, 7 april 1993, 320-321.

Schaik A.B.T.M. van (2002), Gaat de productiviteitsgroei omhoog? esb, 12 april 2002, 292-293
Schaik, A.B.T.M. van (2003), De Wetten van Fabricant en De Nederlandse Economie. Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, 24 (3), 75-86.
Scott, M.F. (1989), A New View of Economic Growth. Clarendon Press, Oxford.

1 De groeivertraging van 1973 tot 1990 wordt algemeen onderkend. De groeivertraging in de jaren negentig wordt pas de laatste jaren
erkend.
2 Een wiskundige beschrijving van het model van bh, waarin de recente innovatietheorie van de mit-econoom Daron Acemoglu (2002;
2003) is opgenomen, is voor zover ik weet niet gepubliceerd. We moeten het dus doen met de verbale impressies van het model.
3 De groeivertraging heeft zich al in het midden van de jaren zeventig van de vorige eeuw aangediend. Daarna is de groeivoet van
periode op periode op een steeds lager peil terecht gekomen. De groeivertraging is dus niet in 1990 begonnen, zoals dnb (2003)
suggereert.
4 Volgens de theorie van het cpb is er sprake van een loonschok indien de feitelijke aiq afwijkt van de evenwichtige aiq.
5 Het commentaar van Jansen (2004b) op kn (2004) is ook gevoelig voor deze periode-indeling.
6 Het jaar 1983 is een uitzondering omdat het Nederlandse bedrijfsleven toen op grote schaal is gesaneerd.
7 De loongolf van 1970-1974 is in hoge mate terug te voeren op de sterke stijging van het invoerprijspeil, die via het instituut van de
volledige automatische prijscompensatie in de lonen op de winsten werd afgewenteld.
8 Dit resultaat vinden we ook in een dwarsdoorsnede-analyse van bedrijfstakken. Vergelijk Van Schaik (2003).
9 De correlatie tussen reële arbeidskosten en wereldhandel is -0,01. De correlatie tussen reële arbeidskosten en arbeidsaanbod is -0,36.
De correlatie tussen wereldhandel en arbeidsaanbod is 0,19. Het arbeidsaanbod is in arbeidsjaren gemeten.

Copyright © 2004 – 2005 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur