Ga direct naar de content

Loondoorbetaling bij ziekte: hoe lang (nog)?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 8 2016

Nederland is internationaal koploper financiële prikkels voor werkgevers bij de ziekte en arbeidsongeschiktheid van werknemers. Zo strekt loondoorbetaling bij ziekte zich uit over een maximale periode van twee jaar en worden uitkeringslasten voor gedeeltelijk en/of tijdelijk arbeidsgehandicapten voor tien jaar doorberekend in werkgeverspremies.

Tot voor kort riep deze constatering weinig discussie op – gebleken is immers dat prikkels en verantwoordelijkheden voor werkgevers tot een sterke daling in arbeidsongeschiktheid hebben geleid (Koning en Lindeboom, 2015). Maar inmiddels lijkt het tij gekeerd, werkgevers klagen over de verplichtingen die hen ten deel vallen. Een recent voorstel van het CDA beoogt hier wat aan te doen door (i) de loondoorbetalingsperiode te verkorten tot acht weken; (ii) een verplichte basisverzekering voor ziekte en arbeidsongeschiktheid na de loondoorbetalingsperiode voor zowel werknemers als zzp’ers, met een acceptatieplicht van private verzekeraars en met gebruik van risicoverevening. Inmiddels ligt dit plan op het bordje van de SER (SZW, 2015). Pikant daarbij is dat diezelfde SER in 2002 loondoorbetaling in het tweede ziektejaar heeft voorgesteld.

Binnen het bestek van deze blog voert het te ver om beide onderdelen van het plan te bespreken. Laat ik daarom met de verkorting van de loondoorbetaling beginnen; de basisverzekering komt in mijn volgende blog aan de orde, met daarbij ook aandacht voor de rol van zzp’ers.

Is een loondoorbetalingsperiode van acht weken gewenst? Voor een antwoord op deze vraag is het belangrijk te doorgronden wat financiële prikkels voor werkgevers beogen. Op zich spreekt dat voor zich: prikkels gedijen in een situatie waarin werkgevers in staat zijn effectief te sturen op preventie en re-integratie. Als prikkels daarentegen niet ‘werken’, dan is verzekering geboden.

Empirisch onderzoek biedt bewijs voor effectieve prikkeleffecten in het eerste jaar van ziekte, maar ook in het eerste jaar van arbeidsongeschiktheid, met destijds nog een loondoorbetalingsperiode van één jaar (Koning, 2009). Dit suggereert dat het stoppen van werkgeversprikkels na acht weken ziekte niet optimaal is – en dat is een understatement. De noodzaak van een veel langere periode is ook niet helemaal verrassend: willen investeringen in preventie en herstel rendabel zijn, dan is een zekere periode nodig om de kosten terug te verdienen door besparingen op loondoorbetaling of uitkeringen.

Kijken we naar de huidige praktijk, dan zien we bij grote werkgevers dat financiële prikkels over de hele linie aanwezig zijn, zowel tijdens loondoorbetaling als bij arbeidsongeschiktheid. Daarmee lijken prikkels misschien erg sterk aangezet, maar grote werkgevers kunnen ook relatief veel risico dragen. Bij de kleine werkgevers is de werkelijkheid echter weerbarstiger:

  • In het eerste ziektejaar is sprake van loondoorbetaling, maar bij circa 80% van werkgevers met minder dan 15 man vindt herverzekering plaats bij private verzekeraars (De Jong, Gielen en Haanstra-Veldhuis, 2014).
  • In lijn hiermee is het tweede ziektejaar nu nog grotendeels privaat herverzekerd, maar  met ingang van dit jaar kunnen werkgevers met minder dan 10 werknemers ook instappen op een publieke verzekering met uniforme premies.
  • De uitkeringslasten van voormalig werknemers in arbeidsongeschiktheid worden (deels) doorberekend bij werkgevers. Sommige werkgevers hebben ook dit risico privaat herverzekerd, en niet zelden bij een andere verzekeraar dan die bij het risico op loondoorbetaling.

Het zou nu goed kunnen dat kleine werkgevers eerst wel (in het eerste ziektejaar), dan niet (in het tweede ziektejaar) en dan weer wel (door premiedifferentiatie) onderhevig zijn aan financiële prikkels. Dat is moeilijk uit te leggen. Tegelijkertijd is weinig zicht op wat private verzekeraars nu precies doen: vooral herverzekeren of passen zijn op hun beurt ook financiële prikkels toe?

Het CDA-plan komt tegemoet aan de complexiteit van de huidige lappendeken van bepalingen. Financiële risico’s van ziekte (na acht weken) en arbeidsongeschiktheid zouden volgens het plan verplicht worden verzekerd bij één private verzekeraar – dat is beter dan de versnippering die er nu is.  Maar er borrelt al snel weer een nieuwe vraag op: zal er wel een concurrerende markt voor basisverzekeringen zijn met  voldoende prikkels voor preventie en herstel? Ervaringen uit het recente verleden, met weinig aandacht voor preventie en re-integratie, bieden wat dat betreft geen reden tot gerustheid – zie bijvoorbeeld Hassink, Koning en Zwinkels (2015).

Wat mij betreft zou de SER vooral moeten nadenken over de vraag of de private verzekeringsmarkt voor risico’s van ziekte en arbeidsongeschiktheid echt gaat werken. Met daarbij in het achterhoofd dat bij overmatige herverzekering de zwijgende meerderheid van bedrijven met nu nog lage lasten weer veel meer premie moet betalen.

Auteur

Categorieën