Ga direct naar de content

Keuzevrijheid en het gedrag van deelnemers en uitvoerders

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 10 2015

Het gebrek aan overzicht onder deelnemers en concurrentie onder uitvoerders is kostbaar. Het beperkt een efficiënte prijsstelling bij invoering van vrijheid om voor aanbieders te kiezen.

Consequenties ESB

consequenties

Keuzevrijheid en
het gedrag van deelnemers
en uitvoerders
Individuele keuzevrijheid is optimaal als de voorkeuren
heterogeen zijn en pensioenregelingen worden afgestemd
op specifieke behoeften en omstandigheden. Ook disciplineert keuzevrijheid idealiter de uitvoerders om de kosten
laag te houden en de kwaliteit van de pensioenregelingen
te verbeteren. Een theoretische beschouwing laat echter
zien dat er kosten schuilen in het gebrek aan informatie
en overzicht onder deelnemers en gebrekkige concurrentie
onder uitvoerders.

david
hollanders
Onderzoeker aan
het Amsterdams
Instituut voor
Arbeidsstudies en
universitair docent
aan de Universiteit
van Tilburg

V

oor het potentiële voordeel van maatwerk
is productdifferentiatie van belang, zodat
deelnemers met verschillende voorkeuren
verschillende regelingen kunnen kiezen.
Voor het materialiseren van het voordeel van prijsverlaging is productdifferentiatie niet nodig. Daarvoor
moeten mensen vooral van uitvoerder – de aanbieder
– kunnen veranderen. Het eerste betreft keuzevrijheid
tussen regelingen, het tweede betreft keuzevrijheid
tussen aanbieders. Dit laatste is marktwerking, het eerste niet. Uiteraard sluiten deze twee vormen van keuzemogelijkheid – op het niveau van de regeling en op
dat van de aanbieder – elkaar niet uit.
In dit artikel komt de vraag aan de orde in hoe-

Jaargang 100 (4703S) 12 februari 2015

verre het tweede potentiële voordeel – de prijsverlaging
– valt te realiseren via twee scenario’s. In scenario 1 kunnen deelnemers overstappen naar een andere aanbieder
– marktwerking – maar kunnen ze niet hun eigen regeling kiezen, want de regeling ligt vast. In scenario 2 kunnen deelnemers ook overstappen, maar kunnen ze bovendien kiezen tussen verschillende regelingen. Tabel 1
geeft de scenario’s en analyse-eenheden – aanbieders en
consumenten – weer. Beide scenario’s wijken af van de
huidige praktijk. Momenteel nemen de meeste werknemers verplicht deel aan het fonds van hun werkgever.
Het is daarbij allereerst van belang om te constateren dat de kosten relevant zijn. De totale kosten
zijn geschat op 5.7 miljard euro (LCP, 2014), waarbij
dit een ondergrens is omdat waarschijnlijk niet alle
kosten meegenomen zijn (DNB, 2014). De belangrijkste kostenposten zijn het vermogensbeheer en de
zogenoemde prestatiebeloning. De kosten van pensioenfondsen hebben een substantiële invloed op de
pensioenhoogte. Toezichthouder AFM (2011) stelde:
“In het algemeen geldt dat een kostenverlaging van
0,25 procentpunt [van de kosten ten opzichte van de
activa] op een termijn van veertig jaar leidt tot een
circa 7,5 procent hoger collectief pensioenvermogen.â€
Idealiter leidt de combinatie van keuzevrijheid van
consumenten enerzijds en concurrentie tussen aanbieders anderzijds tot een prijs gelijk aan de – marginale
– kosten van de pensioenregeling. Om te beoordelen of
keuzevrijheid daadwerkelijk tot prijsverlagingen leidt,

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

45

ESB Dossier Keuzevrijheid en pensioenen

kiezen van een aanbieder

kelijk geïntroduceerd wordt in het pensioendomein
– het onmiddellijk problematisch wordt als aanbieders van pensioenproducten – verzekeraars, banken en
pensioenfondsen – samen optrekken in gremia als
Holland Financial Centre – inmiddels opgeheven –,
de Pensioenfederatie en de Nederlandse Vereniging van
Banken. De afwezigheid van expliciete afspraken, bezweert daarbij niet alle risico, want er kan ook een zogenaamde tacit collusion ontstaan, waarbij enkele grote
partijen stilzwijgend een non-agressie-pact sluiten om
de prijzen niet al te zeer te verlagen.
Keuzemogelijkheid tussen aanbieders – marktwerking – is theoretisch problematisch. Dit wordt bevestigd door empirische ervaringen in de Nederlandse
bancaire sector – drie grote en één middelgrote aanbieder – en de zorgverzekeringsmarkt – vier grote partijen. Zo blijken Nederlandse banken vergeleken met
buitenlandse banken een relatief hoge hypotheekrente
te rekenen (Dijkstra en Schinkel, 2012). Ook zijn er
substantiële transactiekosten bij het overstappen naar
een andere bank – rekeningnummers niet overdraagbaar. In de huidige pensioensector zijn er momenteel
vele aanbieders – circa 350 fondsen, nog los van verzekeraars – maar er zijn slechts twee grote fondsen
– ABP en PFZW. Met het huidige pensioendomein
als uitgangspunt zou het introduceren van de mogelijkheid om van aanbieder te veranderen, vergezeld
moeten gaan van een analyse die duidelijk maakt of dat
tot prijsafspraken of tot tacit collusion kan leiden.

Gedrag van aanbieders

Gedrag van consumenten

Idealiter gaan pensioenaanbieders concurreren op een
pensioenmarkt. Een beperkt aantal aanbieders kan de
concurrentie echter verkleinen – en daarmee de kosten en/of prijzen verhogen. Op een monopoliemarkt
is het theoretisch evident dat de prijs hoger zal zijn
dan de marginale kosten (Mas-Colell et al., 1995).
Maar dit is theoretisch vaak ook het geval bij een oligopoliemarkt met enkele grote spelers. Er kunnen expliciete of impliciete prijsafspraken zijn. Ten aanzien
van expliciete afspraken stelde Adam Smith: “People of
the same trade seldom meet together, even for merriment
and diversion, but the conversation ends in a conspiracy
against the public, or in some contrivance to raise prices. (…) But though the law cannot hinder people of the
same trade from sometimes assembling together, it ought
to do nothing to facilitate such assemblies; much less to
render them necessaryâ€. Dit impliceert dat – indien een
overstapmogelijkheid naar een ander fonds daadwer-

Voor een optimale marktwerking is keuzevrijheid geen
vrijblijvendheid. Voor een efficiënte uitkomst – hier
prijsvorming – is het namelijk noodzakelijk dat alle
consumenten actief zoeken naar de aanbieder met de
laagste prijs. Actief zoekgedrag van consumenten en
concurrentie tussen aanbieders zijn beide een noodzakelijke voorwaarde voor zo’n efficiënte uitkomst. Aanbieders worden slechts dan volledig gedisciplineerd
als dat door alle vragers wordt opgelegd. Slechts een
kleine fractie niet-zoekende consumenten is voldoende om de prijs van alle aanbieders en dus voor alle consumenten – inclusief degenen die wel zoeken – hoger
te doen zijn dan de marginale kosten (Burdett en Judd,
1983).
Het ligt echter om meerdere redenen theoretisch
voor de hand dat niet iedereen zoekt. Ten eerste gaat
bestudering van pensioenproducten gepaard met substantiële zoekkosten. Ten tweede is er een zogenoemd

Scenario’s

Tabel 1

Mogelijk gedrag
aanbieder
Scenario 1:
Consumenten kiezen
aanbieder, regeling ligt vast
Scenario 2:
Consumenten kiezen
aanbieder en regeling

Mogelijk gedrag
consument

Prijsafspraken;
marktconcentratie

Niet-zoekende
consumenten

Intransparante
produkten

Irrationele en weinig
geïnformeerde keuzes

worden hier twee scenario’s besproken. In het eerste
scenario kunnen deelnemers overstappen naar een andere aanbieder – dat kan evenals nu zowel een pensioenfonds als een verzekeraar zijn. Overigens blijft het
pensioendomein – voor zover mogelijk – ongewijzigd.
Vervolgens wordt een tweede scenario geanalyseerd
waarin deelnemers niet alleen kunnen overstappen
naar een andere aanbieder, maar de aanbieder ook verschillende regelingen kan aanbieden. Aan de orde komt
zowel het gedrag van consumenten als het gedrag van
aanbieders. Daarbij zijn twee vragen leidend. Wat zijn
de mogelijke theoretische effecten van keuzevrijheid en
wat zijn de effecten ervan in het buitenland geweest?

46

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Jaargang 100 (4703S) 12 februari 2015

Consequenties ESB

free-rider-probleem. Consumenten internaliseren wel
alle zoekkosten, maar niet de zoekbaten; andere consumenten profiteren immers ook van prijsverlagend
zoekgedrag. Omgekeerd profiteert iedere consument
van het prijsdrukkende zoekgedrag van andere consumenten, waaraan het eigen zoeken nauwelijks iets toevoegt. Ten derde doet de Grossmann-Stiglitz-paradox
opgeld. Als iedereen zoekt naar de laagste prijs, heeft
niemand een prikkel dat daadwerkelijk te doen. Als
iedereen zoekt, dan is de prijs – in theorie – bij alle
aanbieders gelijk aan de marginale kosten. Maar is dit
het geval, dan baat de eigen zoektocht juist niet. Bij
positieve zoekkosten bestaat er geen evenwicht waarin
iedere consument actief zoekt.
Hoe hoog het percentage actief zoekende consumenten is, is een empirische vraag. Een goed gedocumenteerd voorbeeld is Zweden. Vanaf 2002 dient men
een deel van het pensioen zelf te beleggen. Men kan
daarbij kiezen uit een lijst van voorgeselecteerde fondsen – de aanbieders – die aan een aantal voorwaarden
voldoen – in 2002 waren dit er 465, inmiddels zijn het
er ruim 800. Na een intensieve campagne koos 69,9
procent van de deelnemers in 2002 voor een fonds
anders dan het standaardfonds. Dit is een substantieel percentage, hoewel ruim dertig procent dus niet
waarneembaar kiest. Het percentage van de nieuwkomers dat een jaar later actief koos, was met 8,4 procent
veel lager; in 2003 was er geen intensieve campagne
gevoerd. De Zweedse casus staat niet op zichzelf.
Ook in de VS wordt er vaak niet gekozen, en zelden
vaker dan één keer (Benartzi en Thaler, 2002). Deze
buitenlandse uitkomsten sluiten aan bij Nederlandse
enquêteresultaten. Zo wil 73 procent van de deelnemers verplicht sparen (Van Rooij et al., 2011).
Omgekeerd is er wel een substantiële minderheid van
27 procent, die wel zelf wil beleggen. Of deze mensen
ook daadwerkelijk op zoek zouden gaan naar een andere aanbieder, is daarbij een open vraag.
kiezen van een aanbieder en regeling
Gedrag van aanbieders

Veronderstel nu dat dat deelnemers niet alleen kunnen
overstappen naar een andere aanbieder, maar ook naar
een andere regeling (pensioenproduct). Dit scenario
lijkt op de huidige derde pijler, waar burgers vrijwillig
bij commerciële aanbieders – vaak fiscaal aantrekkelijk
– pensioen opbouwen.
Als de regeling kan variëren – bijvoorbeeld het
Jaargang 100 (4703S) 12 februari 2015

beleggingsrisico, de pensioenleeftijd of uitkeringsvorm
– dan kan deze beter afgestemd worden op individuele
voorkeuren. Dat is evidente welvaartswinst – grootte
van de winst en of deze gerealiseerd wordt, is hier niet
aan de orde. Er zijn overigens momenteel ook al keuzemogelijkheden. Deelnemers kunnen – binnen bepaalde grenzen – pensioenleeftijd en uitkeringsvorm
(hoog-laag-regeling) kiezen. Ook kan het partnerpensioen uitgeruild worden tegen ouderdomspensioen.
Aan de orde is het neveneffect op de prijsstelling
van marktwerking in combinatie met productdifferentiatie. Productdifferentiatie kan – bedoeld of onbedoeld – leiden tot intransparante kosten. Een product
met intransparante kosten kan geanalyseerd worden
als een product met verborgen gebreken. Akerlof
(1970) analyseert een markt met asymmetrische informatie. De aanbieders kennen de kwaliteit van het
product wel, maar de vragers niet. Zijn oplossing is:
“One natural result of our model is that the risk is borne
by the seller rather than by the buyer.†Het risico moet
dus liggen bij de aanbieder. In België, Zwitserland en
Duitsland zijn er inderdaad wettelijk afgedwongen
garantieproducten – dat wil zeggen een gegarandeerd
minimaal rendement (Pugh en Yermo, 2008).
De aanbeveling van Akerlof staat echter haaks op
de huidige praktijk in de derde pijler, waarin juist dure,
risicovolle producten verkocht worden. In de derde pijler
werden en worden pensioenregelingen en beleggingsverzekeringen met hoge of intransparante kosten verkocht
– de zogenoemde woekerpolissen. Het vertrouwen in
verzekeraars is dan ook veel lager dan het vertrouwen in
pensioenfondsen (Van Dalen en Henkens, 2011). Theoretisch kan opportunistisch gedrag van aanbieders tegengegaan worden door toezicht en door reputatie-effecten.
Ten aanzien van reputatie-effecten kan evenwel worden
geconstateerd dat de discussie reeds loopt sinds 1995,
toen Boot (1995) op de hoge kosten wees. Het dossier
is nog altijd niet bevredigend opgelost; verzekeraars willen niet de volledige schade vergoeden en veel klanten
nemen daar geen genoegen mee.
Een alternatief voor een garantieproduct is een risicovol standaardproduct. Zo’n basisregeling zou door de
overheid of toezichthouder vastgesteld kunnen worden,
net zoals de zorgpolis. Dit staat wel op gespannen voet
met keuzevrijheid inzake de regeling. Een zogenoemde opt-out-regeling is dan een mogelijk compromis.
Deelnemers die niet kiezen, nemen deel aan de basisregeling. Wie dat niet wil, moet dat zelf actief regelen.

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

47

ESB Dossier Keuzevrijheid en pensioenen

Gedrag van consumenten

Vooralsnog is gesteld dat waarschijnlijk een meerderheid van de consumenten niet zal zoeken naar de goedkoopste regeling. Productdifferentiatie biedt evenwel de
mensen die wel actief wensen te zoeken de mogelijkheid
om dat ook te doen. Dat leidt tot zinvolle uitkomsten als
zij dit geïnformeerd en rationeel doen. Uit de gedragseconomische literatuur kan opgemaakt worden dat
mensen noch geïnformeerd noch rationeel handelen.
Zo evalueren Lusardi en Van Rooij het zogeheten financieel alfabetisme van Nederlanders middels een elftal
vragen. Een kwart van de respondenten beantwoordde
drie of minder vragen correct. Een kleine meerderheid
(53 procent) beantwoordde zes of minder vragen correct. En slechts een kwart beantwoordde ten minste
negen vragen correct. Lusardi en Van Rooij (2010) concluderen op grond van deze uitkomsten: “Dutch households lack sufficient knowledge to make sound portfolio
decisions.â€
Voorlichting en onderwijs blijken een beperkte
invloed te hebben. Bodie en Prast (2011) stellen dat
voorlichting weliswaar intentie kan veranderen, maar
niet gedrag – “information and education seem at best
to influence intentions onlyâ€. Veel deelnemers hebben
zich na afloop van voorlichtingscursussen voorgenomen hun regeling te bekijken, maar blijken dit zelden
ook daadwerkelijk te doen. Willis (2011) stelt dat
voorlichting en onderwijs weliswaar effectief kunnen
zijn, maar alleen dan als er aan een aantal voorwaarden
voldaan is. Voorlichting moet zijn “extensive, intensive,
frequent, mandatory, and provided at the point of decision-making, in a one-on-one setting, with the content
personalized for each consumerâ€. De voorwaarden zijn
dermate talrijk, duur en tijdsintensief dat er volgens
Willis in de praktijk nooit geheel aan voldaan wordt.
Dit geldt temeer daar alle deelnemers bereikt moeten
worden en regelingen mettertijd veranderen. Behalve
dat deelnemers onvoldoende informatie en kennis
hebben, kunnen zij ook irrationele keuzes maken. In
het bijzonder leiden framing-effecten tot inconsistente
keuzes. Een voorbeeld is wat men extremeness aversion
noemt, waardoor veel mensen de middenoptie van drie
alternatieven kiezen, ongeacht de opties. Een risicovolle
portefeuille wordt derhalve vaker gekozen als deze gepresenteerd wordt als een middenoptie (Benartzi en
Thaler, 2002; Teppa en Van Rooij, 2012). Gebrek aan
informatie en overzicht en het gevaar van framing zijn
daarbij niet alleen nadelig voor de individuele consument die het betreft. Het verzwakt, in combinatie met
48

niet-zoekende consumenten, namelijk de disciplinerende werking die verondersteld wordt van consumentenmacht uit te gaan.
Collectief als alternatief

Door het gedrag van aanbieders en consumenten is het
in beide scenario’s onwaarschijnlijk dat keuzevrijheid
zal leiden tot efficiëntie, waarbij de prijzen gelijk zijn
aan de marginale kosten. De werkelijke vraag is evenwel of de uitkomst second-best is, dat wil zeggen: of het
zal leiden tot prijzen lager dan de huidige.
In de geschetste scenario’s is er de mogelijkheid
om over te stappen naar een andere aanbieder. Deze
mogelijkheid is er momenteel niet. Werknemers
nemen doorgaans verplicht deel aan de regeling van de
werkgever. Dit impliceert niet dat aanbieders – in dit
geval pensioenfondsen – niet gedisciplineerd kunnen
worden door deelnemers. Disciplinering vindt idealiter evenwel plaats middels een ander mechanisme. Er
is bij een verplicht gestelde regeling van pensioenfondsen zowel representatie van deelnemers – door vakbonden in het bestuur – als zeggenschap van deelnemers
in deelnemersraden. Het disciplineringsmechanisme
is daarmee niet de marktwerking – ‘stemmen met de
voeten’ – maar de zeggenschap – ‘het in gesprek gaan’.
Op voorhand valt theoretisch niet te bepalen wat het
beste werkt in welke omstandigheid. Hierboven zijn
er problemen genoemd die bij exit (marktwerking)
optreden. Zeggenschap is pas efficiënt als het bestuur
en andere bestuursorganen legitiem en competent zijn.
Wat betreft het eerste – legitimiteit – kan er geconstateerd worden dat het vertrouwen in fondsen gedaald is
– maar nog altijd hoger is dan in verzekeraars – en dat
jongeren ondervertegenwoordigd zijn in het bestuur
(Hollanders, 2013). Ook is er regelmatig discussie
over het maatschappelijke beleggingsbeleid van pensioenfondsen (Hollanders et al., 2013). In de context
van dit artikel is het vooral van belang dat lage kosten
een gedeeld belang zijn van alle deelnemers – inclusief
‘jong’ en ‘oud’. Met name lijkt het problematisch dat
fondsen in toenemende mate uitbesteden, naar eigen
zeggen om de kwaliteit te verhogen en de kosten te
verlagen. Fondsen besteden niet alleen vermogensbeheer uit, maar ook andere zaken zoals intern toezicht, risicobeheer, beleggingsadvies, administratie en
monitoring. Sommige fondsen hebben tientallen
externe partijen. De toezichthouders hebben erop
gewezen dat het bestuur daarbij niet altijd de informatie en/of kennis heeft om de prestaties van de uitvoer-

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Jaargang 100 (4703S) 12 februari 2015

Consequenties ESB

der te beoordelen (Rademakers en Hinskens, 2011).
De totale kosten in de pensioensector in 2013 zijn
geschat op 5,7 miljard euro voor 2012 (LCP, 2013).
De AFM (2014) stelt over de kosten: “Maar de jaarverslagen geven nog vrijwel geen inzicht in het waarom
van het kostenniveau; wat veroorzaakt de kosten?â€
Gegeven voornoemde governance-problemen is niet
op voorhand uitgesloten dat de kosten kunnen dalen
zonder de kwaliteit aan te tasten. Als dat inderdaad de
slotsom is, dan is de vraag of keuzevrijheid de geëigende
weg is of een verbeterde governance een beter alternatief is. Een alternatief is versterking van de interne
inspraak en/of van extern toezicht. De positie van het
verantwoordingsorgaan zou bijvoorbeeld versterkt
kunnen worden door de mogelijkheid tot het geven
van aanwijzingen bij beleggingsbeleid en kosten. Het
verantwoordingsorgaan zou bijvoorbeeld kostenplafonds kunnen vastleggen. Een nog ongenoemd kostenvoordeel van niet-commerciële aanbieders – zoals huidige pensioenfondsen – is dat deze geen reclamekosten
hebben hoewel pensioenuitvoerders momenteel wel
steeds meer reclame maken. Daarbij moet ook bedacht
worden dat elke stelselwijziging overgangskosten – bijvoorbeeld administratie – met zich meebrengt.

AFM (2011) Kosten pensioenfondsen verdienen meer aandacht. Bericht op www.afm.nl.
AFM (2014) Begin van kostentransparantie in jaarverslagen pensioenfondsen. Bericht op
www.afm.nl.
Akerlof, G.A. (1970) The market for ‘lemons’: Quality, uncertainty and the market
mechanism. Quarterly Journal of Economics, 84(3), 488–500.
Benartzi, S. en R.H. Thaler (2002) How much is investor autonomy worth? Journal
of Finance, 57(4), 1593–1616.
Bodie, Z. en H. Prast (2011) Rational pensions for irrational people. Netspar Discussion
paper, 076.
Boot, A.W.A. (1995) Koopsommen en premie-stortingen een goudmijn: maar voor wie?
De consument betaalt, de overheid kijkt toe en de verzekeringsmaatschappij is de lachende
derde. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.
Burdett, K. en K.L. Judd (1983) Equilibrium price dispersion. Econometrica, 51(4),
955–970.
Dalen, H. van, en K. Henkens (2011) Hoe herwinnen pensioenfondsen, banken en verzekeraars het vertrouwen? Artikel op www.mejudice.nl.
Dijkstra, M. en M.P. Schinkel (2012) Hollands hoge hypotheekrente. ESB, 97(4645),

Tot slot

De introductie van de mogelijkheid om te wisselen van
aanbieder zal vermoedelijk niet leiden tot efficiënte
prijsstelling. En het is onzeker of de kosten überhaupt
verlaagd zullen worden. Indien de kosten worden verlaagd, zal dat waarschijnlijk niet doorgegeven worden
aan de deelnemers, want de prikkel daartoe ontbreekt
grotendeels. Dit is niet alleen het geval in een eerste
scenario (de mogelijkheid om de aanbieder te kiezen)
maar ook in het tweede (de mogelijkheid om zowel de
aanbieder als de regeling te kiezen). In beide gevallen
geven theorie en empirie aanleiding te veronderstellen
dat de concurrentie tussen aanbieders en het zoekgedrag van consumenten suboptimaal is. Hiermee is de
vraag nog niet beantwoord of marktwerking kan leiden tot verlaging van de huidige kosten van circa 5,7
miljard euro – zonder de kwaliteit te verlagen. Als dat
het geval was, dan zou keuzevrijheid alsnog een kostenbesparing opleveren. De behandelde theoretische
overwegingen zoals de theorie van de niet-zoekende
consumenten en empirische voorbeelden zoals bijvoorbeeld de introductie van keuzevrijheid in Zweden
kunnen ook bij de beantwoording van die vraag te pas
komen.
Jaargang 100 (4703S) 12 februari 2015

Literatuur

594–597.
DNB (2014) Vervolgonderzoek vermogensbeheerkosten in de jaarstaten. Nieuwsbericht
op www.dnb.nl.
Hollanders, D.A. (2013) Zeggenschap pensioen ligt vooral bij vijftigers. Artikel op www.
mejudice.nl.
Hollanders, D.A., S. Kuiper en N. van der Zwan (2013) Maatschappelijk gemotiveerd
beleggingsbeleid van Nederlandse pensioenfondsen. TPEdigitaal, 7(3), 82–101.
Mas-Colell, A., M.D. Whinstone en J.R. Green (1995) Microeconomic Theory. Oxford:
Oxford University Press.
LCP (2013) Inzicht in de uitvoeringskosten en vermogensbeheerkosten van Nederlandse
pensioenfondsen. Utrecht: LCP.
Lusardi, A. en M. van Rooij (2010) Financial literacy: Evidence and implications for
consumer educatio. Netspar Panel Paper, 16.
Pugh, C. en J. Yermo (2008) Funding regulations and risk sharing. OECD Working
Papers on Insurance and Private Pensions, 17.
Rademakers, I. en T. Hinskens (2011) Besturen is vooruitzien, Tijdschrift voor Pensioenvraagstukken, 4, 8–13.
Rooij, M. van, H. Prast en A. Smits (2011) Gedragsreacties van deelnemers op nieuwe contracten. ESB, 96(4625S), 60–65.
Teppa, F. en M. van Rooij (2012) Are retirement decisions vulnerable to framing effects? Empirical evidence from NL and the US. DNB Working paper, 366.
Willis, L.E. (2011) The financial education fallacy. American Economic Review, 101(3),
429–434.

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

49

Auteur