Ga direct naar de content

Jrg. 64, editie 3230

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 14 1979

ECONOMISCH.
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

14NOVEMBER 1979

fsbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

64eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3230

Selectieve groei 1979

Toen in 1976 in de Economische structuurnota de selec-
tieve-groeidoelstelling werd geformuleerd, werden de ,,facet-
ten” milieubehoud, ruimtelijke ordening, zuinig beheer
van grondstoffen en energie en betere kansen voor de ont-
wikkelingslanden formeel op gelijke voet gesteld met de
aloude doelstellingen betreffende werkgelegenheid, prijspeil,
economische groei, betalingsbalans en inkomensverdeling.
Dat betekende vanzelfsprekend niet dat de selectiviteits-
doelstellingen nu ook in de praktijk eensklaps gelijkwaardig
waren geworden in de belangenafweging. Verschuivingen
in maatschappelij ke-priorïteitenlijstjes vinden nu eenmaal
niet van de ene dag op de andere plaats. Pas na verloop van
tijd begint zich af te tekenen of en in hoeverre nieuwe doel-
stellingen werkelijk zijn gaan meetellen.
Een belangrijke indicatie daarvoor lijkt te zijn of deze
doelstellingen zijn geoperationaliseerd. Immers, van een
doelstelling die serieus wordt genomen, willen we weten of er
van jaar op jaar vooruitgang wordt geboekt dan wel terrein
verloren. Daarbij schijnt niets zo overtuigend te zijn als ,,harde
cijfers”, die ons, liefst in één oogopslag, laten zien hoe de
situatie er voor staat.
Wat de oude doelstellingen betreft zijn we met dergelijke
indicatoren zeer vertrouwd. Het werkloosheidscijfer, het
inflatiepeil, het betalingsbalanssaldo en de groei van het
nationaal produkt worden nauwlettend in het oog gehouden
en maar al te vaak als voldoende informatief beschouwd om
er een algemene beoordeling van de gang van zaken in de
economie op te baseren. Daarbij moet men telkens weer
constateren hoezeer de betrekkelijkheid van deze cijfers uit
het oog wordt verloren. Zo trekt bijvoorbeeld een toename
van het officiele werkloosheidscijfer met enkele duizenden
werklozen veel meer aandacht dan het feit dat een veelvoud
van dit aantal tamelijk geruisloos in de WAO verdwijnt
of zich niet officieel als werkzoekende laat registreren.
Verschillen in beleving van uiteenlopende vormen van
werkloosheid komen in de officiele werkloosheidscijfers
uiteraard helemaai niet tot uitdrukking. Ook ten aanzien van
andere doelstellingen is het niet moeilijk soortgelijke be-
perkingen van de gebruikelijke indicatoren aan te wijzen.
Hoewel er dus alle reden is niet blind te varen op indicatoren
alleen, moet worden erkend dat het gebruik ervan positieve
effecten kan hebben, doordat taakstelling en controle van het
overheidsbeleid op het betreffende gebied aanzienlijk worden
vergemakkelijkt. Het lijkt echter bepaald niet eenvoudig
indicatoren te ontwikkelen aan de hand waarvan een redelijk
beeld van de gang van zaken met betrekking tot de
selectiviteitsdoelstellingen kan worden verkregen. Hoe zou
men b.v. een verbetering op het gebied van de ruimtelijke
ordening of het milieu kunnen meten?

Het CBS heeft een interessante poging gewaagd om
,,relevante indicatoren (bijeen te brengen) voor de beoordeling
van de selectieve groei”. In de publikatie
Indicatoren selectieve
groei 1979 1) is
statistische informatie verzameld over elk van
de selectiviteits- en continuïteitsdoelstellingen. Het lijkt me
hier overbodig op het verloop van werkgelegenheid, inflatie,
betalingsbalanssaldo e.d. in te gaan. De ontwikkelingdaarvan
mag bekend worden verondersteld. Interessant is vooral de
vraag of een duidelijk beeld kan worden verkregen van de
ontwikkeling sinds 1976 op het gebied van de facetdoelstellin-
gen. Dat is evenwel maar in beperkte mate het geval. Hoewel
de CBS-publikatie talrijke gegevens bevat over de betreffende

facetten is het niet goed mogelijk zich op basis daarvan een
afgerond oordeel te vormen over de gang van zaken. Hier
wreekt zich het ontbreken van concretïsering van de
facetdoelstellingen. De Commissie periodieke rapportage van
het selectieve groeibeleid heeft niet anders kunnen doen dan
wat basismateriaal op een rij te zetten. Enkele voorbeelden ter
illustratie.
Ten aanzien van het zuinig gebruik van grondstoffen
worden in- en uitvoercijfers naar hoeveelheid en waarde van een groot aantal materialen verstrekt. Alleen daaruit
kan echter geen goede indruk worden verkregen van de
efficiency bij de aanwending daarvan over een aantal jaren gezien. Daartoe zouden deze cijfers moeten worden gerela-
teerd aan de groei en samenstelling van de industriële
produktie. Ten aanzien van het energieverbruik is wel een
statistiek beschikbaar over het gecumuleerde energieverbruik
per finale produktgroep, maar deze betreft alleen het jaar
1970, zodat geen ontwikkelingen zijn waar te nemen.
Wat betreft de internationale arbeidsverdeling m.b.t. ont-
wikkelingslanden worden Nederlandse in- en uïtvoercijfers
naar regio (groep van landen) en bedrijfsklasse gegeven.
Om de relatieve verbetering of verslechtering van de handels-
positie van de ontwikkelingslanden te zien, zouden deze
cijfers echter moeten worden gecompleteerd met cijfers be-
treffende de totale Nederlandse en wereldhandel. Nog moeilijker is het een beeld te krijgen van ontwikke-
lingen die de ruimtelijke ordening betreffen. Over het ruimte-
gebruik, de spreiding van de bevolking, natuur- en cultuur-
landschappen en mobiliteit is veel informatie vergaard,
maar het is uiterst moeilijk daaruit conclusies te trekken, omdat lang niet altijd duidelijk is of bepaalde ruimtelijke
ontwikkelingen als positief of negatief moeten worden be-
oordeeld. Bovendien zijn enkele statistieken opgenomen
van een twijfelachtig informatiegehalte, zoals de omzet per
vierkante meter in een aantal branches in het midden- en
kleinbedrijf.
In nog sterkere mate dan ten aanzien van het ruimte-gebruik geldt voor milieu-aspecten dat zeer heterogene
statistieken bijeen zijn gebracht, waaruit moeilijk een samen-
hangend beeld valt te verkrijgen. Er zijn gegevens over
ruimtegebruik met milieu-aspecten, verwijdering en ver-
werking van afvalstoffen, concentraties van schadelijke
stoffen, het voorkomen van planten en dieren en kosten die
met het milieubeheer gepaard gaan. Zo valt af te lezen dat
niet alleen het aantal broedparen van roofvogels en uilen,
uitgezonderd kerkuil en sperwer, is toegenomen, maar ook
het aantal telefonische klachten over stank in Zeeland.
Probeer daar maar conclusies uit te trekken.
Een regelmatige statistische rapportage over ontwikkelin-
gen op het gebied van de selectieve groei is op zich zelf een
goede zaak, die er stellig toe kan bijdragen dat over
selectiviteitsdoeleinden beter onderbouwd wordt gesproken.
Maar om er een geschikt beleidsinstrument van te maken voor
het beoordelen van de selectieve groei is in de eerste plaats
noodzakelijk dat een nadere concretisering van de selectivi-
teitsdoelstellingen plaatsvindt.
L. van der Geest

1) CBS,
Indicat oren selectieve groei 1979,
Staatsuitgeverij, ‘s-Gra-
venhage, 1979.

1185

Inhoud

Drs. L. van der Geest:

Selectieve groei 1979

………………………………….

1185

Column

Herenbonden of vakbonden?,
door Prof Dr. A. Peper ………….
1187

Prof Dr. F. van Dam:

Noord-Zuid: de werkelijkheid van 1980-1990 ………………..1188

Dr. C. P. A. Bartels en Drs. H. Folmer:

Hoe controleerbaar is het overheidsbeleid
9
………………….1197

Drs. B. Compaijen:

Depreciatie, inkomensmatiging en concurrentiepositie, met naschrift

van
Prof Dr.J. J. Klant…………………………………
1198

Vacatures

…………………………………………….1201

Prof Dr. A. van der Zwan:

Het MIT-symposium over innovatie en industriele ontwikkeling. Enkele

kanttekeningen

……………………………………….1202

Au courant

Loondifferentiatie,
door A. F. Zweeden …………………….
1206

Fisconomie

Het OECD-rapport ,,Transfer pricing and multinational enterprises”,

door Mr. M. A. Wisselink ………………………………1207

Pech

Jammer. Nèt voor onze neus weggekaapt door de NOS: Koos Postema.

Hadden we graag willen hebben. Niet alleen voor de
presentatie,
maar ook:
hoe het
voelt
om econoom te zijn. Heeft u er weleens over nagedacht hoe
het voelt om ESB te lezen?

N

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op

I.J

Economisch Statistische Berichten.

[]

NAAM……………………………………………..

STRAAT
.
……………………………………………

1
.J
PLAATS
.
……………………………………………

Evt.. no. collegekaart (studentenabonnement)
.
……………..

Ingangsdatum
.
………………………………………

Ongefrankeerd opzenden
aan
*
:

ESB,
Antwoordnummer 2524

Handtekening:
L.J

3000 VB ROTFERDAM

U kunt natuurlijk ook even bellen: (010) 14 55 11 tst. 3701.

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut /

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. HIK/aassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne( J. H. P. Paelinck,

A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T. de Bruin

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010)14551!, administratie: toeste/370l,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getj’pt, dubbele regelafsiand, brede marge.

Abonnementsprjsf
144,04 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 101,40
(mcl.
4% BTW), franco per pos, voor

Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Ahohnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, naar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies (na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hopë NV, Coolsingel 93, 3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
-Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(md.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nijmnler van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Eçonomisçh Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, te!. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijft-Economisch Onderzdek
Economisch- Technisch Onderzoek
.Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek

1186

Bram Peper

Herenbonden

of

vakbonden?

De Raad van Overleg voor Middel-
baar en Hoger Personeel (RMHP) heeft
zich onlangs krachtig uitgesproken te-
gen een nieuwe ronde van aftopping. In
deze RMHP zijn zowel ambtenaren als

employés uit het bedrijfsleven vertegen-

woordigd. Deze groep is het aftoppen
beu. De aftopping lijkt op zijn minst ook
de aanleiding te zijn voor de grote amb-
tenarencentrales, aangesloten bij de

FNV en het CNV, om zich in het georga-
niseerd overleg te ontdoen van de klei-

nere vakorganisaties die vooral hun le-
den vinden onder de middelbare en ho-
gere ambtenaren. Hoe staat het eigen-

lijk met de positie van deze – met een
term van de ,,traditionele” vakbewe-

ging – ,,herenbonden”
9

Wie er de sociologische literatuur op naslaat, ontmoet grosso modo twee op-

vattingen. De eerste komt erop neer dat
de onmiskenbare groei van de categorie

middelbaar en hoger personeel zal lei-
den tot een zekere mate van Organisatie
van deze groep. Een deel van die groep zal echter al meteen aansluiting zoeken
bij de arbeidersvakbeweging. Allengs
zal echter de groep die zich aanvankelijk
apart heeft georganiseerd tot het inzicht
komen dat haar belangen het best kun-
nen worden ondergebracht bij de grote
vakcentrales. Die groep komt tot dit in-

zicht op grond van verschillende erva-
ringen. Ik noem er enkele.
In de eerste plaats leidt de kwantita-
tieve groei van de groep – in fabriek en
kantoor – tot een steeds grotere afstand

tot het (top)management. De ervaring
onderdeel te zijn van dat management
neemt af, de werknemerspositie (het ge-
voel 66k een nummer te zijn) wordt on-
derstreept. In de tweede plaats blijken

de stijgingsmogelijkheden in de praktijk beperkter te zijn dan aanvankelijk is ge-
dacht, c.q. is voorgehouden. De afhan-kelijkheidspositie wordt extra sterk er-
varen wanneer door fusie of reorganisa-
tie ook deze functies/posities kwetsbaar
blijken te zijn. Hieruit vloeit – in deze

gedachtengang – voort dat de positie

niet wezenlijk verschillend is van die van
andere werknemers. Door zich aan te
sluiten bij de massaorganisaties van
werknemers is de maatschappelijke po-

sitie beter beveiligd dan door opsluiting

in categorale organisaties met hun dui-
delijke standsbesef.
De andere opvatting gaat ervan uit dat de toenemende massaliteit

van de groep van middelbaar en ho-
ger personeel leidt tot Organisatie rond

de eigen belangen/posities, die zowel
door het management als ,,van onderop”
bedreigd worden. Er ontstaat aldus een
eigenstandige vakbeweging van de ,,tus-
senlaag” in het arbeidsbestel, die zich

maatschappelijk en in het arbeidsvoor-
waardenoverleg steeds duidelijker zal
profileren. Zij kan dit doen, omdat zij
evenzeer als de ,,gewone” werknemers

over sleutelposities beschikt in de ar-

beidsorganisatie.
Kijken we naar de Nederlandse situa-tie, dan lijkt de tweede opvatting veld te
winnen. Hoe men daar in normatieve
zin ook over denkt – ik betreur die ont-
wikkeling -‘ vast staat dat het middel-
baar en hoger personeel zich steeds ster-
ker gaat organiseren en een maatschap-
pelijke kracht van gewicht begint te wor-
den 1). Het is sociologisch heel goed ver-
klaarbaar dat na de nivelleringsstaking
van 1973 de groei van dit type bonden
zeer spectaculair is geweest. Bedreigde
posities – dat wordt althans zo erva-

ren – gevoegd bij een sterk ontwik-

keld standsbesef, hebben zowel organi-

satiegraad als samenwerking tussen de
onderscheiden categorale bonden ver-
sterkt (RMHP). De federatie tussen

NKV en NVV heeft er om. toe geleid dat

twee NKV-bonden – Unie BLHP en
BVA – zich tot de ,,herenbonden” heb-

ben bekend.
De regelmatige aftopping en het stre-
ven van de vakbeweging naar z.g. geïnte-
greerde cao’s hebben als – onbe-

doeld? – gevolg dat de middengroepen
beleidsmatig uit het duister zullen (moe-
ten) treden waarin zij zich zelf, gesteund
door het management, lange tijd hebben
gehouden. Het voorspelbare effect lijkt
mij te zijn dat zij proberen hun positie

ten opzichte van andere ,,lagen” in Orga-
nisatie en maatschappij te verdedigen en
vast te leggen. Neemt de druk van die

kant verder toe, dan zal ook de bindings-
kracht en het arsenaal van onderhande-

lingsmiddelen groter worden. De star-
heid van het loon- en salarisgebouw zal
hierdoor toenemen.
Het is deze voorspelbare ontwikke-
ling – waarin vele landen ons zijn voor-
gegaan – die de andere partners in het

sociaal-economische beleid zullen moe-
ten meenemen in hun eigen beleidsont-wikkeling. Als het al mogelijk is de af-
stand tussen verschillende categorieen

werknemers niet verder te vergroten –
daar zijn op zijn minst twee partijen voor
nodig – dan zal deze moeten worden
gevonden in het ontwikkelen van een
lange-termijnvisie op de werkgelegen-

heid in dit land. Wat beide groepen kan
verbinden is de zorg om de toekomstige

werkgelegenheid. Door de hogere scho-lingsgraad van de Nederlandse werkne-
mers verliest dit traditionele criterium
voor het onderscheid tussen ,,hogere” en
,,lagere” werknemers veel van zijn bete-
kenis. De kwetsbaarheid op het punt van
de werkgelegenheid begint voor beide
groepen even groot te worden. Mis-
schien dat dit inzicht een aanknopings-
punt biedt om de dreigende verstarring
in en verharding van de verhoudingen

tussen beide groepen werknemers te
voorkomen.

1) Interessant materiaal vond ik in een (onge-
publiceerde) doctoraalscriptie van Rob Hart-
sinck,
Raad MHP doorbreekt exclusieve po-
sitie van NVV. NKVen CNV,
vakgroep Eko-
nomiese en Organisatiesociologie, Vrije Uni-
versiteit, november 1978.

ESB 14-11-1979

1187

Noord-Zuid: de werkelijkheid

van
1980-1990

PROF. DR. F. VAN DAM

In dit artikel wordt niet aangegeven hoe de

relatie tussen arme en rijke landen zich idealiter
zou moeten ontwikkelen, maar hoe deze in feite

lijkt te zullen worden. De prognoses zijn geba-

seerd op concrete gegevens en op de posities die de

belangrijkste acteurs innemen – vandaar vele

verwijzingen naar actuele berichten. De schrijver

is plaatsvervangend directeur-generaal bij het

Ministerie van Buitenlandse Zaken.

1. Inleiding

Over de vraag hoe de aanpassing van de wereld-
economische structuur tot stand dient te komen bestaat

verschil van opvatting. Enerzijds leeft de overtuiging dat
fundamentele en drastische veranderingen nodig zijn die

alleen tot stand kunnen komen door ingrijpende, sturende
maatregelen. Anderzijds bestaat de opvatting dat voor zo’n
ingrijpen zowel de blauwdrukken als de instrumenten ont-

breken en dat de aanpassingen in feite zullen plaatsvinden als
reactie op crises per sector of per onderwerp. Daartussen be-
vinden zich mengvormen waarbij wordt uitgegaan van enig

sturen en ingrijpen door de overheden, maar op kleine schaal waar de situatie het vergt. Dit laatste, deze tussenvorm, is de

huidige praktijk.
De opvatting dat drastische maatregelen nodig zijn, dat er
,,politieke wil” moet komen om een ,,doorbraak” te bereiken,
is in het afgelopen decennium sterk gevoed door de lange-termijnprognoses die zijn gemaakt van de toekomst van de

wereld. Deze zijn van verschillend karakter. De meeste zijn
normatief van aard, zoals de studie
The future of the world
economy
van W. Leontief 1) en de rapporten die door de
Club van Rome zijn gepubliceerd:
The liniits to growth 2),
Mankind al the turning point 3), Reshaping the inter-
national order 4)
en
Mensen tellen 5).
Andere prognoses
geven een waaier van mogelijke ontwikkelingen, problemen

en kansen, zoals de analyses van het Hudson Institute 6)
en het Stanford Research Institute 7). Weer andere zijn een
combinatie, zoals het rapport Interfutures
van de OECD, dat
zowel verwachtingen als beleidsadviezen bevat 8).

De normerende rapporten hebben in Nederland veel weer

klank gevonden. Zij passen bij de Nederlandse wens tot
normstelling voor het terrein van de internationale politiek
en bij de rol die men daarbij aan Nederland toedenkt: ,,bil-lijkste beoordeelaarster over de heerschzucht van anderen”
(Thorbecke), ,,lichttoren” (De Geer) en ,,Nederland-
gidsland” (PvdA-D’66) 9). Deze zienswijze staat haaks op die
van bijvoorbeeld H. Kahn van het Hudson Institute: ,,We
know we’re making our future. But we’re not designing it”
10). Het is geen wonder dat een discussie tussen Kahn en de
sterk normatief ingestelde Commissie-Brandt, die aanbeve-

lingen voorbereidt voor het ontwikkelingsbeleid, op een
mislukking uitliep.

In dit artikel wordt ervan uitgégaan dat in het komende

decennium de huidige praktijk van enig Sturen en van enig
ingrijpen zal doorgaan. Het ziet ernaar uit dat de behoefte

aan meer sturing en meer anticipatie zal worden gecompen-

seerd door de zwakte van de overheden – waarover later
meer. Ook lijkt zich een evenwicht af te tekenen tussen de

wens tot mondiale maatregelen en de druk tot decentralisatie en tot democratisering. Hetzelfde geldt voor het toenemende

inzicht in het gewicht van de problemen en het besef daarvoor
geen kant en klare oplossingen te hebben. Anders gesteld: er

is een procesmatige benadering gekozen. Op basis van een
inventaris van de factoren die in de periode 1980-1990 een rol zullen spelen, is een prognose gemaakt van het
waarschijnlijke verloop van de Noord-Zuidrelatie. Bij
deze benadering moeten twee kanttekeningen worden
gemaakt.

In de eerste plaats zullen er veel onzekerheden in het
komende decennium zijn. Bijvoorbeeld: wat zal de rol zijn

van ,,social movement politics” die thans groot is voor
onderwerpen als mensenrechten en nucleaire energie; zullen

er veranderingen optreden in ,,life-styles”; hoe zullen de semi-politieke acteurs zich gaan gedragen, met name de
kerken en de multinationale ondernemingen; hoe zal het
consumentengedrag zich ontwikkelen; zullen sociale span-

ningen in de ontwikkelingslanden tot revolutionaire ontwik-

kelingen leiden; zullen er natuurrampen of oorlogen komen?

Op geen van deze vragen is een redelijk betrouwbaar ant-
woord te geven. Dat betekent dat in de prognoses vrijwel

zeker een aanzienlijk deel van de werkelijkheid buiten be-

schouwing blijft en de voorspellingen dus van beperkte
waarde zijn.

In de tweede plaats dient te worden bedacht dat het
Noord-Zuidvraagstuk niet losstaat van de overige politieke

en economische processen, maar daarvan een integraal
onderdeel is. Dit maakt het moeilijk om tot een compleet
beeld van alle elementen te komen, omdat de neiging sterk

W. Leontief,
The future
of
the world economy,
New York, 1977.
D. L. Meadows,
The limits to growth.
New York, 1972.
M. Mesarovic en E. Pestel,
Mankind at the turningpoint,
New
York, 1974.
J. Tinbergen,
Reshaping the international order.
New York, 1976.
J. Garbutten H. Linnemann,
Mensen tellen,
Utrecht/Antwerpen,
1976.
H. Kahn,
The next 200 years. A scenario for America and the
world.
New York, 1976.
P. Schwartz, In search of tomorrow’s crises,
The Futurisi,
okto-
ber 1977.
Interfutures. Facing the future,
OECD, Parijs, 1979.
J. L. Heldring,
Nederlandse buitenlandsepolitiek na 1945,
college
Universiteit van Leiden, 28 oktober 1976. Kahn, Mead and Thompson; a three-way debate on future, The
Futurist.
augustus 1978.

1188

stereotypen en aan de leuzen waarmede zij in het ont-
wikkelingsvraagstuk respect en roem oogstten. Ook zij

vrezen het andere traject.

is vooral te kijken naar de factoren die rechtstreeks op
de Noord-Zuidrelatie betrekking hebben. Ook dat betekent

het negeren van een deel van de werkelijkheid.

2.
Post-koloniale relatie

De verhouding tussen de arme en de rijke landen heeft na
de tweede wereldoorlog fundamentele veranderingen onder-

gaan. De kolonisatie van Afrika en Azië, die in een 300-

jarig proces tot stand was gekomen, werd in 25 jaar teniet

gedaan. De eerste dekolonisatiegolf vond plaats rond 1950
toen Brits-Indië, Nederlandsch-Indië en China (de Chinese
revolutie was een vorm van dekolonisatie) hun vrijheid ver-
wierven. De tweede ronde voltrok zich in de jaren zestig,
vooral in Afrika. In de derde fase, tijdens de jaren zeven-

tig, werd met de ontvoogding van de Portugese koloniën

Europa teruggedrongen tot het eigen continent.
Dit proces van dekolonisatie binnen het tijdsbestek van één
generatie was zeer ingrijpend. Het ging gepaard met oor-
logen: voor Nederland in Indonesië en daarna Nieuw-
Guinea. Met het verliezen van deze oorlogen moest een
moralisering voor de mislukking worden geformuleerd:
het zelfbeschikkingsrecht. Het betekende ook een drastische
economische omschakeling, het wegvallen van Europa als
militaire macht, het moeten aanvaarden van de derde wereld
als niet per definitie inferieur, de terugkomst van kolonisten
en de komst van immigranten, het accepteren dat een tijd van
expansie voorbij was, het opkomen van regressiegevoelens en

de bestrijding daarvan.
De ontwikkelingssamenwerking is door dit alles sterk
beïnvloed. Superioriteit en zelfverloochening wisselen elkaar

af: economisch eigenbelang en de wil om offers te brengen.
De verheerlijking en het opdringen van eigen cultuur en eigen

leefwijze en tegelijkertijd het ontkennen ervan. Het erkennen

van het zelfbeschikkingsrecht, van de evenwaardigheid van
andere culturen, van raciale gelijkheid en toch het combi-
neren van de hulpverlening met missie en zending en met
culturele verdragen. Door de voordeur van de dekolonisatie
hebben wij Afrika en Azië verlaten, door de achterdeur van

de ontwikkelingssamenwerking zijn wij naar binnen gekropen
II). Al die tweeslachtigheid heeft geresulteerd in spanningen
in onvrede. Dit beeld begint nu geleidelijk tot rust te komen. De deko-

lonisatiegeneratie is praktisch verdwenen: de Indiëgangers
zijn vervaagd, de politici van de jaren vijftig zijn dood, de
gesneuvelden vergeten. De dekolonisatieperiode is geschie-

denis geworden, vastgelegd in de trieste verslagen van haar

makers 12). Er zijn nieuwe relaties met de ontwikkelings-
landen ontstaan, zowel politiek als economisch. Veel

ontwikkelingslanden zijn niet of nauwelijks meer te asso-
ciëren met het beeld van koloniën: olielanden als Saoedi-
Arabië, Iran, Venezuela, eindproduktenexporteurs als Zuid-
Korea, Taiwan, Brazilië, en landen die op eigen benen hun
weg gaan: China, Mexico, India.
Voor de Noord-Zuidrelatie betekent het dat een bladzijde
van de geschiedenis is omgeslagen. Er is een nieuwe fase
begonnen in handen van een nieuwe generatie die nauwelijks
meer gebukt gaat onder de hypotheek van voormalige

kolonisator of van voormalige gekoloniseerde. Het betekent
ook dat aspecten die bij uitstek bij het dekolonisatieproces

behoorden, zoals de wens om alle banden met de rijke landen
te verbreken enerzijds en anderzijds ontwikkelingssamen-
werking, ter discussie staan. De nieuwe fase in de Noord-
Zuidrelatie zal eigen karakteristieken krijgen.

Deze veranderingen werken maar langzaam door in de

praktijk van onderhandelingen en besluitvorming 13).

De bestaande structuren zijn taai, ook hun bemanning en
hun ideologieën. Politici en ambtenaren klampen zich

vast aan de wereld van gisteren: dat geeft zekerheid –
het andere, het nieuwe is vreemd, moeilijk en bedreigend.
Hetzelfde geldt voor de ontwikkelaars, zowel de wetenschap-

pers als de actiegroepen. Ook zij houden zich vast aan de

3. Verandering van schaal

De nieuwe fase betekent niet dat er geen problemen en spanningen tussen Noord en Zuid meer zijn. Maar zij zijn
van een andere soort, meer zoals traditioneel tussen

ontwikkelde landen bestaan. Het gaat niet langer om
voedseloverschotten, missiescholen en vrijwilligers, het
gaat nu om de prijzen van olie, om de afzet van de eind-

produkten en om het functioneren van het monetaire stelsel.

Parallel aan het politieke dekolonisatieproces is een op-

lopende reeks van – zoals het sinds het midden van de jaren

zestig heet – ontwikkelingssamenwerking ontstaan. Die
reeks is rond 1950 begonnen met het uitzenden van experts,

in feite ter vervanging van de vertrokken koloniale ambte-
naren. Deze reeks begon naast en onafhankelijk van de voort-
gaande commerciële relaties, zoals handel en investeringen.
De uitzending van experts werd geleidelijk uitgebreid met projecten en vervolgens met financiële hulp. Het totale hulp-
pakket was rond 1960 uitgegroeid tot 0,5% van het BNP van
de rijke landen. Sindsdien is dit percentage gezakt tot
0,3. Thans lijkt de hulp zich op dit niveau te stabiliseren.
De prognoses van de Wereldbank, die eerst voor de jaren
tachtig een kleine stijging voorspelden, zijn recent tot

stabilisatie bijgesteld 14). Alle tekenen wijzen erop dat deze
bijstelling door de Wereldbankjuist is. De consequentie is dat

er in de jaren tachtig een schaarste aan hulpgelden zal zijnen
dat voor deze gelden opnieuw prioriteiten zullen moeten

worden geformuleerd.

Een volgende stap in de reeks was het streven van de
ontwikkelingslanden naar verbeteringen in de handels-

voorwaarden, met name stabilisatie van de grondstoffen-
prijzen en van de ruilvoet. Deze correcties op het vrije-
marktmechanisme probeerden zij te bereiken tijdens de
Wereld handelsconferentie van 1964. Later is deze conferentie herhaald, maar in feite werden weinig of geen van de beoogde

correcties bereikt. De gerealiseerde veranderingen in de
handel van de arme landen, zoals de spectaculaire groei van

de afzet van eindprodukten, zijn dan ook niet het resultaat van internationale overeenkomsten, maar van de eigen in-

spanning van de arme landen zelf.
In de jaren zeventig volgde een derde stap: de aanval van de
ontwikkelingslanden op de ,,rules of the game”. Die aanval
bestond uit de prijsverhoging door de OPEC-landen (het suc-
ces van deze operatie had op de arme landen ongeveer hetzelf-
de mentale effect als destijds de overwinning van Japan op Rusland) en het per sector stellen van eisen tot aanpassing.

Dit betrof vooral de toegang tot de markten voor eindpro-
dukten en het functioneren van het monetaire stelsel. Tot
nu toe is op deze terreinen weinig bereikt omdat de

arme landen tot onvoldoende machtsopbouw ter afdwinging

konden komen.
Die machtsopbouw lijkt in het komende decennium te

verwachten voor olie, misschien voor schulden (hoe groter
de schuld, hoe sterker de positie van de schuldenaar) en
in zekere mate voor de absorptie van investeringen en van
eindprodukten uit de rijke landen (door de economische stag-

natie is er een ruim aanbod en dus ruimte voor de arme

landen om voorwaarden te stellen). Hoewel deze mogelijk-
heden voor machtsuitoefening beperkt zijn, zijn zij groter

Ii) J. van Baai, tijdens een discussie geruime tijd geleden.
C. Smit,
Het dagboek van Scher,nerhorn,
Groningen,
1970;
J.
A. Jonkman,
Nederland en Indonesië beide vrij,
Assen! Amsterdam,
1977. D. Seers,
Dij’feren:ia:ion,
discussienota van het Institute of De-
velopment Studies, Sussex, mei
1978.
Wereldbank,
World developmen: repor: 1979,
Washington,
1979.

ESB 14-11-1979

1189

dan vroeger en is de kans op acties door de arme landen
op deze terreinen daardoor toegenomen.

Conceptueel betekent de reeks een wezenlijke verandering

in de Noord-Zuidrelatie. In de aanvang bleef als het ware de commerciële ,,hardware” buiten de onderhandelingen.

Nu vallen de onderhandelingen met de ,,hardware” samen,
zij gaan erover. De ontwikkelingssamenwerking is niet langer

het afstaan van een marge door de rijke landen onder behoud
van de bestaande structuren, de Noord-Zuidonderhandelin-

gen betreffen nu deze structuren zelf. Het is de weg van

charitas naar gevecht; gevecht om produktiefactoren en om
markten. Ontwikkelingssamenwerking is thans het beleid om

dit gevecht binnen banen van hanteerbaarheid en redelijk-
heid te houden.
Voor de komende tien jaar zal dit alles betekenen dat het
concept ontwikkelingssamenwerking moet worden geherde-

finieerd. Hetzelfde geldt voor de aanwending van hulpgelden. Er zal een relatie moeten komen tussen deze hulpgelden en de

financiering van de aanpassingen van de rijke landen aan de

nieuwe relaties met de ontwikkelingslanden. Begrippen als
ODA (,,official development assistance”) en non-ODA

zullen een andere betekenis krijgen. De functie van de
minister van Ontwikkelingssamenwerking zal moeten wor-

den geherformuleerd op straffe van nietigheïd of van ver-
dwijning, zoals thans reeds in Engeland en Canada.

4. Energie-afhankelijkheid

De omschakeling van olie op andere energiebronnen zal
enkele decennia duren. In de periode 1980-1990 zal de
start voor deze omschakeling kunnen worden gemaakt,
maar de feitelijke energievoorziening zal in die periode in
vrijwel dezelfde mate op olie gebaseerd blijven als thans.
Dit betekent dat de wereld – en vooral de westelijke
landen – in hoge mate olie-afhankelijk zullen blijven.

Het conflict tussen exporteurs en importeurs zal zich
in het bijzonder tussen de OPEC-landen en de OECD-landen

voltrekken. Beide zullen een strategie voeren die op een brede
range van overwegingen zal zijn gebaseerd. Voor de OPEC-
landen zijn aan de orde de keuze tussen snelle uitputting van de voorraden en het reserveren voor later, tussen het
nadelige effect van prijsverhoging op de OECD-economieën

en het voordeel van een hogere opbrengst, tussen behoud van
investeringen en deposito’s in de OECD-landen en het ver-

scherpen van de verhouding door prijsstijging. De rijke
landen staan voor de keus tussen conflict en accommodatie

met de OPEC-landen, de keus tussen gezamenlijke front-
vorming en het aangaan van bilaterale en interregionale
overeenkomsten (bijvoorbeeld de Euro-Arabische dialoog)
en de vraag of, en wanneer, met militair geweld de olie-

voorziening moet worden gegarandeerd.
De OPEC-landen zullen, om hun positie veilig te stellen,

doorgaan met het zoeken van steun bij olie-importerende
ontwikkelingslanden. Dat kunnen zij doen door prijs-
verhogingen geheel of ten dele te compenseren door
hulpverlening (overigens daalde de OPEC-hulp in 1978 met

35%
ten opzichte van 1977) en door het oliewapen te gebrui-
ken voor economische of politieke wensen van de ontwikke-
lingslanden ten opzichte van de rijke landen
15).
Omgekeerd
zullen ook de rijke landen trachten om de olie-importerende

ontwikkelingslanden in het olïeconflict te betrekken. Dat kan

met economische druk- of lokmiddelen, zoals manipulatie
met het graanaanbod, het verminderen of verhogen van hulp
en het al dan niet toelaten van eind produkten tot de markten
van de OECD-landen.

De onontkoombaarheid van het olieprobleem in de
periode 1980-1990 en de potentiële vertakkingen naar

andere problemen betekenen dat de oliekwestie van veel
invloed op de Noord-Zuidrelatie zal zijn, en ook op de

machtsverhouding tussen de ontwikkelingslanden onderling
16). De grimmigheid ervan zal bijdragen aan een verdere ver-
zakeljking van de Noord-Zuidrelatie en zal van invloed zijn

op de cohesie of desintegratie van de blokken arm en rijk.

Deze spanningen zullen des te groter zijn als over de olie een
gewapend conflict zou ontstaan.

Tijdens de oliecrisis van 1973 was een gewapend conflict
nauwelijks aan de orde omdat al gauw bleek dat Saoedi-

Arabië en Iran binnen de OPEC een voldoende stabiel en
pro-westers element vormden om tot accommodatie te kun-

nen komen. Deze situatie is veranderd sinds in 1 979de OPEC-
discipline verminderde door het loslaten van de eenheids-

prijs en door de anti-westerse Iraanse revolutie. Bovendien
stellen de OPEC-landen zich militanter op, zoals tijdens

de OPEC-bijeenkomst van juni 1979 is gebleken 17). Dit
heeft tot nieuwe ,,flirtations” geleid met gewapend

ingrijpen, met name door de VS. Zo stelde defensieminister

H. Brown: ,,De bescherming vande olie in het Midden-Oosten
is duidelijk een onderdeel van voor ons vitale belangen en ter

bescherming daarvan zullen wij allesdoen watgeëigend is, met
inbegrip van het sturen van troepen” 18).

Voor de periode 1980-1990 lijken de volgende voorspel-

lingen verdedigbaar. In de eerste plaats is de kans op een

gewapend conflict klein: militaire interventies zijn voor de
rijke landen onaantrekkelijk (zie paragraaf 6), het huidige
prijsniveau is voor de OPEC-landen comfortabel, de OPEC-

landen hebben zich in het verleden tactisch genoeg getoond

om hun hand niet te overspelen en bovendien worden hun

belangen in de rijke landen in de vorm van investeringen
en deposito’s steeds groter.

In de tweede plaats is de kans groot op regionale ver-
banden. Het is voor Europa en de Arabische landen aan-

trekkelijk om nauwe relaties aan te gaan: beide willen onder
de Amerikaanse hegemonie uit, beide zijn gebaat bij front-

vorming tegenover de USSR, Europa droomt van een tripar-
tite verband tussen Europa, Afrika en Arabië, en de
Arabieren doen liever zaken met een onder het EMS ge-

ordend Europa dan met de VS onder een dubieus dollar-
regime. Bovendien zoeken de Arabieren politieke toenade-
ring tot het olie-afhankelijke en militair zwakke Europa voor
steun in het conflict tussen lsrael en de PLO.

In de derde plaats zullen zowel de OPEC-landen als de
OECD-landen trachten de olie-importerende ontwikkelings-
landen aan hun zijde te krijgen. Daarbij is van belang dat veel
van de politiek belangrijke ontwikkelingslanden qua

olievoorziening thans of binnenkort op eigen benen staan:
China, India, Indonesië, Iran, Egypte, Nigerië, Mexico,
Venezuela en Algerije. Dat vermindert de betekenis van
de olie-importerende ontwikkelingslanden als politieke

factor. Bovendien zullen de mogelijkheden afnemen om
andere problemen aan de olieprijzen en -toevoer te verbin-
den, omdat zowel het rijke als arme blok desintegreren en on-

derling tegenstrjdige belangen krijgen – zie paragraaf 5.

Overigens blijven veel onzekerheden in de driehoeksver-
houding tussen OPEC, OECD en olie-importerende ontwik-
kelingslanden bestaan. Bijvoorbeeld: zal een nieuw pro-wes-
ters overwicht ontstaan door de toenemende export van

Mexico; zullen de OPEC-landen – in tegenstelling tot nu toe
– zich meer dan cosmetische economische inspanning gaan
getroosten voor de andere ontwikkelingslanden en zullen

de olie-importerende arme landen zich primair laten leiden
door de kosten die hogere olieprijzen met zich brengen of

door derde-wereldmystiek 19)? Wat dit laatste betreft kan
worden vastgesteld dat de hulp van de OPEC-landen in 1978
$ 4 mrd. bedroeg 20), terwijl alleen al de prijsverhogingen van

Sharp drop in aid from OPEC,
Financial Times. 9
augustus
1979.
A. A. Mazrui, The barrel of the gun and the barrel of oil in north-
south equation,
Aliernatives,
mei 1978.
OPEC,
Communique
of
the 54th meeting
of
the conference.
Ge-
nève, 28juni 1979.
Oorlog om grondstoffen reëel gevaar,
Haagsche Courant, 10juli
1979.
1. S. Abdalla, Heterogeneity and differentiation; the end of the third world?
Developmeni Dïalogue.
nr
. 2, 1978.
Zie noot IS.

1190

olie in 1979 de olierekening van de arme landen met $ 12 mrd.
21) hebben doen toenemen. Ook blijft de kans bestaan op een

afspraak tussen OPEC en OECD (matige en vooraf af-
gesproken prijsverhogingen gecombineerd met verminderd

verbruik), hetgeen zou neerkomen op het isoleren van de
olie-importerende ontwikkelingslanden. Samengevat: voor

de komende jaren zijn velerlei en uiteenlopende scenario’s

denkbaar 22).
In de vierde plaats is de kans groot dat, naarmate het
decennium vordert, de investeringen gericht op alternatieve

energie vrucht gaan afwerpen en de oliesituatie zullen ver

lichten. Japan heeft het voorbeeld gegeven met het besluit

om $ 25 mrd. te investeren tot 1990 voor de ontwikkeling van
andere energievormen 23).

5.
Desintegratie van de blokken

Tijdens de vijfde Wereldhandelsconferentie (UNCTAD
V), die in mei van dit jaar te Manilla werd gehouden, is

gebleken dat de eenheid van het blok arme landen steeds
moeilijker is te handhaven. Dit wordt veroorzaakt door de
afnemende betekenis van de bindende factoren en het sterker
worden van de uiteendrijvende krachten. De samenbindende
factoren zijn van velerlei aard en waren oorspronkelijk
van grote kracht. De arme landen vonden elkaar in eerste

instantie in hun wens tot dekolonisatie en tot politieke

zelfstandigheid. Daarna was hun pogen om buiten het Oost-
Westconflict te blijven een gezamenlijke noemer. Ten slot-
te was er een gezamenlijkheid van economische positie

tegenover de rijke landen. Geconstateerd kan worden dat elk

van deze factoren aan betekenis heeft ingeboet: de dekoloni-

satie is voltooid, tussen Oost en West is een detente inge-
treden en de economische posities van de arme landen

worden steeds diverser. De bindende krachten zijn door deze

ontwikkeling verzwakt.
Deze verzwakking vindt een tegenwicht in de verwachting

van de ontwikkelingslanden dat zij alleen als blok gewicht

in de schaal van het Noord-Zuidconflict kunnen leggen. Deze hoop is in 1974 sterk gestimuleerd toen door prijsstijging van
vele grondstoffen het gezamenlijke belang en de gezamenlijke

kracht van de ontwikkelingslanden toenamen. De kans op
herhaling hiervan is klein omdat het toevallig samenvallen
van prijsstijgingen zich waarschijnlijk niet zal herhalen

en omdat inmiddels is gebleken dat— behalvevoor olie—niet

of nauwelijks kartelvorming mogelijk is.
De diversificatie heeft geleid tot het ontstaan van sub-
categorieën binnen het blok van arme landen, die zich
naar buiten steeds sterker profileren 24). Een eerste af-
splitsing was de groep ,,least developed countries”. Deze

werd door de VN omschreven op basis van een aantal objec-
tieve criteria, met het doel om voor deze echte armoede-
landen extra faciliteiten van de rijke landen te verkrijgen. Een
tweede belangrijke afsplitsing was de vorming van het OPEC-

blok. Hoewel de politieke solidariteit van de arme landen als
geheel het conflict tussen OPEC-landen en arme landen buiten
de OPEC lange tijd heeft gecamoufleerd, is deze tegenstelling

scherp naar voren gekomen tijdens UNCTAD V. Met name de

Latino-landen, die steeds meer olie voor hun industrie nodig

hebben, trokken van leer tegen de OPEC. Een derde
afsplitsing vond plaats toen in de loop van de jaren zeventigeen
aantal Oostaziatische en Latijnsamerikaanse landen tot

export van industrieprodukten overging. Deze landen, klein naar aantal, maar tweederde van de inwoners van alle arme
landen omvattend, worden de NIC’s (,,newly industrializing

countries”) genoemd. Ten vierde is een subcategorie van
socialistische ontwikkelingslanden ontstaan die in de
afgelopen jaren in omvang is toegenomen met onder andere

Vietnam, Laos, Cambodja, Afghanistan, Angola en
Mozambique. Deze landen voeren een economisch beleid dat

in belangrijke mate afwijkt van de niet-socialistische
ontwikkelingslanden. Ten vijfde wordt de eenheid van het

blok arme landen aangetast door regionalisatie. Dit betreft

zowel regionale verbanden tussen rijke en arme landen, zoals
de EG-associatie, als samenwerking tussen ontwikkelingslan-

den onderling, zoals de ASEAN.
Deze subcategorieën hebben veelal, althans op korte

termijn, tegengestelde belangen: de OPEC-landen zijn gebaat
bij hoge olieprijzen, de olie-importerende ontwikkelingslan-

den bijlage; de NIC’s wensen lage grondstoffenprijzen, de
grondstoffenexportlanden hoge; de landen met hoge schul-

den en geen toegang tot de kapitaalmarkt willen schuldaf-
schrjving, de landen die hun tekorten commercieel finan-

cieren willen dit niet omdat zij vrezen hun kredietwaardig-
heid te verliezen. Het gevolg van deze tegenstellingen is dat

traditionele claims van de ontwikkelingslanden thans geen
steun van de groep als geheel meer hebben en op de achter

grond raken. Voorbeelden zijn de indexatie van de prijzen
van grondstoffen en het voorstel tot een schuldenmorato-

rium. Ook tekenen zich politieke conflicten tussen de sub-

categorieën af, bijvoorbeeld tussen de ,,non-aligned” groep
en de socialistische ontwikkelingslanden.

Er is een aantal redenen om aan te nemen dat de diffe-

rentiatie tussen de ontwikkelingslanden zal doorgaan en

markanter zal worden. Zo groeien de armste landen veel

langzamer dan de overige en neemt de welvaartskloof binnen
de groep ontwikkelingslanden dus toe 25). Hetzelfde geldt
voor de verhouding tussen olie-importeurs en -exporteurs: de
olieprijzen lijken te zullen blijven stijgen en ook dat werkt
verschilvergrotend. Naarmate de tijd voortschrijdt worden
de belangrijke olie-exporteurs bovendien niet alleen landen
met een hoog inkomen per hoofd, maar ook beleggers van

allure. Naarmate de industrialisatie van de NIC’s verder
gaat, exporteren zij produkten van steeds hoger niveau: in
1979 is Korea begonnen met export van auto’s naar Europa,
in 1980 zal Brazilië daarmede een aanvang maken 26).

De differentiatie en het steeds markantere karakter daar-
van drijven de ontwikkelingslanden uiteen. Er is reden om

aan te nemen dat deze uiteendrjvende factoren de cohesieve
factoren in sterkte zullen overtreffen. Ten eerste vanwege

de groter wordende kracht van de desintegrerende factoren.
Ten tweede omdat de arme landen bij herhaling ervaren dat
de bloksgewijze confrontatie weinig oplevert en er alleen iets

bereikt wordt door machtsopbouw per sector door de direct
betrokkenen, zoals het OPEC-kartel. Ten derde omdat in de
relatie met de rijke landen de regionalisatie en de differen-
tiatie al realiteit zijn; zie bijvoorbeeld de analyses van R.

Jolly 27). Ten vierde omdat internationale instellingen,
zoals de ontwikkelingsplanningscommissie van de VN en de

Wereldbank, in hun beleid voor differentiatie opteren 28).

De conclusie lijkt te zijn dat in de jaren tachtig de subcate-
gorieën van ontwikkelingslanden in het Noord-Zuidconflict
een grotere betekenis zullen krijgen.

Parallel aan de diversificatie van het blok arme landen
heeft een desintegratie van het OECD-blok plaatsgevonden.

Deze is het gevolg van het terugvallen van de VS als leiding-
gevende mogendheid van het Westen, de daarmede gepaard
gaande economische en politieke verzelfstandiging van

J. de Larosière, in zijn toespraak tot de Economische en Sociale
Raad van de VN, Genève,
6juli 1979.
A. Q. Corrida, Energy and the exercise of power,
Foreign Af-
fairs,
zomer
1979.
Japan investeert in alternatieve energie,
NRC Handelsblad,
31juli 1979.
Third world unity in peru,
International Herald Tribune. 30
au-
gustus
1979.
Tabellen bij document van het OECD Development Assistance
Committee, DAC
(78) 15,
Parijs,
1978.
Fiats uit Brazilië komen naar Europa,
NRC Handelsblad,
2juli 1979.
R. Jolly, Dfferentiation: minor concessions or afundamental
principle for global management,
discussienota van het Institute of
Development Studies, Sussex, mei
1978.
Committee for Development Planning van de Verenigde Naties,
Development in the 1980s,
New York,
1978.

ESB 14-11-1979

1191

Europa en Japan en mede door de economische stagnatie,
de toegenomen rivaliteit binnen het westelijke blok.

Deze verbrokkeling van het Westen leidt tot verdere

regionalisatie in de Noord-Zuidbetrekkingen. Anders
gesteld: de VS, de EG en Japan trachten elk voor zich banden

met ontwikkelingslanden – bilateraal of in groepen – aan te
gaan 29). Die specialisatie houdt verband met het veiligstellen

van de toevoer van grondstoffen en van olie, met politieke en

culturele infiltratie en met militaire invloedssferen. Het komt

tot uiting in de handelscijfers: de commerciele betrekkingen

tussen de VS en Latijns-Amerika, tussen Europa en Afrika en
tussen Japan en Oost-Azië nemen sterker toe dan de Noord-

Zuidbetrekkingen gemiddeld. De EG heeft deze concentratie vormgegeven in het associatieverdrag met Afrika, in de Mid-dellandse-Zee-akkoorden en in de pogingen om met de Ara-

bische landen tot samenwerking te komen.

Deze regionalisering in de Noord-Zuidrelatie heeft
voor de rijke landen veel voordelen: het patroon wordt

overzichtelijker en hanteerbaarder, de relaties kunnen

worden geïntensiveerd en aan de betrekkingen kan gemakke-
lijker continuïteit worden gegeven. Voor Europa biedt het

bovendien de mogelijkheid voor een zekere mate van neo-
kolonisering van Afrika 30), voor de VS de kans om haar

mondiale rol te beperken en het stelt Japan in staat om zijn
positie in Azië veilig testellen. Het ziet ernaar uit dat in de
jaren tachtig deze regionalisatie een belangrijke rol zal spelen.
De verbrokkeling van de beide blokken heeft aanzienlijke
gevolgen voor het politieke wereldbeeld. Wanneer Noord en
Zuid als twee homogene eenheden tegenover elkaar worden

geplaatst, dan is er geen twijfel over dat de rijke landen
oppermachtig zijn in economische en militaire zin. Wanneer

echter de individuele landen in een reeks worden gezet op
basis van hun macht, dan vindt er een vermenging van rijk en

arm plaats. Voor
1977
heeft R. S. Cline een dergelijke lijst
opgesteld en kwam hij naar aflopend gewicht tot de volgende
reeks: Sowjet-Unie, Verenigde Staten, West-Duitsland,

Japan, Iran, Brazilië, China, Frankrijk, Engeland, Indone-

sië 31). Deze vermenging wordt bevorderd door de versprei-

ding van nucleaire, wapens onder de ontwikkelingslanden.

Een belangrjke’vraag is in hoeverre westelijke verbanden,
zoals het 1MF en de OECD, zullen blijven voortbestaan en wat hun gewicht zal zijn. Gegeven de huidige belangen- en
krachtsverhoudingen lijkt het aannemelijk dat het westen in

de komende tien jaar zal trachten deze instituten te hand-
haven, wellicht onder uitbreiding met de in economisch
opzicht verst gevorderde ontwikkelingslanden. Er zijn ten-

densen in deze richting. De OECD heeft enige tijd geleden
aan een aantal belangrijke staalexporterende arme landen ge-

vraagd om lid te worden van de OECD-staalcommissie.
Omgekeerd hebben enkele jaren geleden twee Latino-landen
geopteerd voor het lidmaatschap van de OECD. Het is te ver-
wachten dat het Westen een politiek zal voeren om de
economisch belangrijkste ontwikkelingslanden binnen het

westelijke systeem te integreren ter versterking van de
bestaande orde en ter uitschakeling van ongecontroleerde

concurrentie.
6. Agressie

Het dekolonisatieproces is gepaard gegaan met een verzake-
ljking van de Noord-Zuidrelatie. Door de dekolonisatie
verviel de spanning tussen moederland en kolonie, het
,,self reliance”-beleid van de ontwikkelingslanden betekende

een objectivering van de relatie met de rijke landen, de recessie
in het Westen en de toegenomen economische verwevenheid
van arm en rijk hebben geresulteerd in het scherper wegen van
wederzijdse economische belangen. Ook is van betekenis dat
de helft van de inwoners van arme landen in landen woont die
geen hulp meer krijgen: China, de OPEC-landen, de NIC’s.

Met moralisering heeft het Westen tot nu toe zijn terug-
tocht uit de derdè wereld voor zich zelf acceptabel gemaakt.
Het is echter onzeker of de relatie tussen arm en rijk zakelijk

van aard zal blijven dan wel een agressiever karakter zal

krijgen. Er is een aantal economische factoren die dit laat-
ste kunnen bevorderen.

Zo is de positie van de ontwikkelingslanden op een aantal
terreinen steeds sterker en dreigender geworden. Voorbeel-

den zijn de verhogingen van de olieprijzen, het toenemende

aanbod van industriële eindprodukten, de strijd om grond-

stoffen 32) en de eis van de ontwikkelingslanden om de con-
sumptie in het Westen te beperken 33). Ook wordende olie-

landen een steeds belangrijkere partij op de internationale

kapitaalmarkt. In het verlengde hiervan ligt de omstandig-

heid dat de ontwikkelingslanden een aantal terreinen begin-
nen te betreden die tot nu toe feitelijk door de rijke landen
werden gemonopoliseerd. Voorbeelden zijn de oprichting

van multinationale ondernemingen door ontwikkelingslan-

den en de beginnende concurrentie op de markten voor
auto’s en aannemingswerken 34).
Dêze factoren hebben ertoe geleid dat het besef van bedrei-

ging door de arme landen sterker wordt 35). Dit besef was in
de jaren zeventig reeds aanzienlijk in de VS en leeft voort.
Daaraan is uiting gegeven door bijvoorbeeld Z. Brzezinski

36) en C. F. Bergsten 37). Laatstgenoemde wees in 1973, nog

voor de oliecrisis, op een viertal oorzaken waardoor de arme

landen voor het Westen een bedreiging zouden kunnen gaan

vormen. Hij noemde de toenemende druk van de arme landen vanwege de wens tot economische groei, de spanningen in de

arme landen ten gevolge van de in sociaal opzicht onbe-

vredigende resultaten van de economische groei, de wens

van de arme landen tot soevereiniteit over eigen hulp-

bronnen en de behoefte aan westelijke valuta. 0. Lete-

her heeft als bijprodukt van deze vier elementen een vijfde

genoemd: de verwerping door de arme landen van het markt-
mechanisme als economische orde 38). Recent heeft H. Kissin-
ger zich in gelijke woorden als Z. Brzezinski geuit 39).
Er zijn ook andere elementen die de kans op agressie in de

Noord-Zuidrelatie vergroten. Zo vindt momenteel een snelle

bewapening van de arme landen plaats met technologisch ge-

avanceerde wapens. Ten dele is dit het gevolg van politieke
vrjage rond de oliemarkt, ten dele is het compensatie van
bewapening die daaruit voortvloeit en ten dele betreft het
verdere uitbouw van invloedssferen. Ten slotte is meer dan
vroeger de bevolking van de rijke landen direct bij het

Noord-Zuidconflict betrokken. Die betrokkenheid komt tot
uiting in verschuivingen op de arbeidsmarkt (verlies in
sectoren als textiel, leer, werktuigen), benzineschaarste en het
verschijnsel van vluchtelingen, gastarbeiders en immigran-
ten. Deze immigranten veroorzaken in een aantal westelijke

landen raciale problemen die aan het ontwikkelingsvraag-

stuk worden gerelateerd.

M.
Kaldor,
The desiniegrating west,
Pelican Books, Harmonds-
worth,
1979.
G. Barraclough, The struggle for the third world, The
New York Review
of
Books, 9
november
1978.
Frankrijk wil noord-zuid dialoog in nieuw jasje steken,
Europa
van Morgen, 28
februari
1979.
R. S.
Cline,
World power assessinent 1977.
Center for Stiategic
and International Studies, Georgetown University, Washington,
1977.
International Institute for Strategic Studies,
Strategic Survey
1978,
Londen,
1978.
Wereldcrisis vraagt lokale oplossingen; westen moet consumptie
verminderen,
de Volkskrant, 23
juli
1979.
Arme landen willen deel bouwopdrachten,
de Volkskrant, 25
april
1979.
Third world scorecard,
International Herald Tribune. 29
augus-
tus
1979.
Z.
Brzezinski, thans adviseur van president Carter voor inter-
nationale zaken, America in a hostile world,
Foreign Policy,
zomer
1976.
C. F.
Bergsten, thans onderminister van financien in het kabinet
van president Carter, The threat from the third world,
Foreign Poli-
cy.
zomer
1973.
0. Letehier en M. Moffitt,
The international economic order,
Transnational Institute, Washington! Amsterdam,
1977.
Kissinger wenst meer bewapening,
de Volkskrant, 1
augustus
1979.
1192

Geconstateerd kan worden dat de rijke landen in de af-

gelopen jaren op eeii aantal terreinen een beleid hebben

gevoerd waarin onmiskenbaar agressie tegenover de ont-
wikkelingslanden tot uiting kwam. Een voorbeeld is de

pressie op de arme landen om een basisbehoeftenbeleid

te voeren. Hetzelfde geldt voor de naleving van mensen-

rechten en van de arbeidsnormen die door de ILO zijn gefor-

muleerd. In Nederland gaan de vâkverenigingen en ook

sommige politici zeer ver in laatstgenoemd opzicht. Zo
wordt door het CNV 40) gesproken over de wenselijkheid van

het ,,isoleren” van industrialiserende ontwikkelingslanden
en vanuit de PvdA 41) over het hanteren van discriminatie
tegen deze landen in handelspolitiek opzicht.

De vraag of er een militair conflict tussen rijk en
arm zal kunnen uitbreken waarbij de arme landen met
geweld een stuk welvaart veroveren, heeft de gemoederen
weinig beziggehouden 42). Het antwoord is steeds negatief

geweest. Niet alleen omdat welvaart moeilijk te veroveren is,

maar vooral omdat de arme landen verhoudingsgewijs mili-
tair nog zwak zijn. Het Toynbeiaanse beeld van de barbaren
die zich op de welvaart van de rijken storten, zoals dat voor de
oudheid opgeld kon doen, lijkt in het tijdperk van nucleaire
raketten weinig relevant.
Overigens heeft het Westen zich er minder zorgen over

gemaakt dan het Oostblok. De reden is dat het Westen geen
onderontwikkelde landen als directe buren heeft. In dit
opzicht verkeert de Sowjet-Unie in een heel wat benardere
positie. Aan haar oostgrens wonen één miljard militante

Chinezen die niet vergeten zijn dat de Russen in de 19e eeuw

grote stukken Chinees grondgebied hebben veroverd die nu worden teruggeclaimd. Aan de zuidgrens bevinden zich een

aantal moslimlanden zoals Iran en Pakistan, die weliswaar
geen militaire bedreiging vormen, maar die wel het vuur van het Islam-reveil zouden kunnen doen overslaan op hun mos-

limbroeders binnen de Sowjet-Unie. Rond 50 miljoen
inwoners van Rusland zijn moslims en zij wonen voor het
overgrote deel in de zuidelijke provincies.
Momenteel is veel meer de vraag aan de orde of
omgekeerd de rijke landen – en met name het Westen –
militair zullen ingrijpen als de arme landen wezenlijke
belangen bedreigen. Het meest voor de hand liggende
voorbeeld is de olie-aanvoer. Zullen de rijke landen,
als deze aanvoer te zeer wordt beperkt, tot militaire
actie overgaan? Er lijkt een aantal redenen te zijn dat de
kans op zo’n actie eerder kleiner dan groter heeft gemaakt.

In een analyse van de Rand Corporation van 1977 over de

kansen op een militair conflict met de derde wereld worden de volgende factoren genoemd 43).

In de eerste plaats zullen de rijke landen meer dan vroeger

de kosten tegen de baten afwegen. Met Vietnam achter de rug
weten zij dat het moeilijk vechten is in een land als de

bevolking zich tegen de legers van het rijke land keert.
Bovendien dreigt een conflict met een arm land verzet van het

gehele blok van ontwikkelingslanden op te roepen. In de

tweede plaats lijkt het publiek van de rijke landen niet
tot lange, kostbare oorlogen bereid. Het koestert de wel-

vaartsstaat en is niet geneigd die te offeren voor een
buitenlands avontuur. In de derde plaats lijken de rijke
landen op morele gronden minder bereid een oorlog aan te
gaan als zij niet zelf worden aangevallen. Veeleer wordt
gegrepen naar middelen als economische boycot. In de
vierde plaats, ten slotte, is het gebruik van militair
geweld steeds nauwer verbonden met de kans op uitloop
naar een nucleaire oorlog – met de mogelijke betrokkenheid
van het Oostblok – waar in feite ieder land voor terug-

deinst. R. D. Hansen heeft deze argumenten in 1979 nader

uitgewerkt 44).

In het rapport van de Rand Corporation wordt verder
ingegaan op de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan

om een effectieve oorlog met de derde wereld te kunnen
voeren en wat de resultaten van vroegere interventies

zijn geweest. Deze voorwaarden – eerder geformuleerd
door J. M. Collins en C. R. Mark 45) – zijn zodanig dat de

kans dat zij vervuld zullen worden gering moet worden
geacht. De resultaten van eerdere Amerikaanse militaire

interventies zijn in het rapport geëvalueerd op grond van

analyses van de 215 ingrepen van de VS in de derde wereld
sinds de tweede wereldoorlog. Het resultaat van de evaluatie

is dat het effect van de acties laag moet worden gewaardeerd.

De conclusie lijkt te zijn dat op toenemende grimmigheid in de Noord-Zuidrelatie moet worden gerekend, maar dat de

kans op militaire conflicten klein is. Voor de Noord-Zuid-onderhandelingen zal dit betekenen dat deze harder zullen

worden, dat scherper op de belangen zal worden gelet en dat

de ruimte voor een concessionele verhouding kleiner wordt.

7.
,,Delinking”

Een beleid gericht op ,,delïnking” is een politiek die de
banden tussen de blokken van arm en rijk tracht te verminde-ren of zelfs geheel te beëindigen. De notie ,,delinking”is rond
1970 ontstaan vanuit theoretische en vanuit politieke

hoek. In de theorie komt het idee voor bij auteurs die de de-
pendencia-, centrum-periferie- en neo-marxistische theorieën
hebben ontwikkeld en die de uitbuiting door de rijke landen

als hoofdoorzaak van de armoede in de ontwikkelingslanden
zien. In de politiek ontstond het begrip ,,delinking” als
consequentie van het streven naar ,,self-reliance” dat de

ontwikkelingslanden vorm gaven in bijvoorbeeld de ver

klaring van Georgetown 46). De arme landen kwamen tot

de wens van ,,selfreliance” omdat zij tot economische
dekolonisatie wilden komen en uit vrees voor onmacht

jegens de multinationale ondernemingen. Het voorbeeld
van China werkte inspirerend.

In tegenstelling tot ,,delinking” namen in de jaren zeventig

de economische betrekkingen tussen arm en rijk sterk toe.

In de jaren tachtig zullen er zowel krachten pro als contra
,,delinking” werkzaam zijn. Die krachten worden in deze
paragraaf opgesomd. Een belangrijk basisgegeven is dat een
breuk tussen de beide blokken – althans op korte

termijn – tot een daling van beider groeitempo zal
leiden 47).
Voor de ontwikkelingslanden is het van veel belang om de
banden met de rijke landen te verstevigen: de OPEC-landen
moeten hun olie verkopen en hun besparingen beleggen, de
NIC’s moeten hun eindprodukten kwijt, de grondstoffenex-

portlanden willen hun verkopen op peil houden en de armste

landen wensen de hulpstroom gecontinueerd te zien. Maar
er zijn ook economische tegenkrachten: de exportgerichte
groeipolitiek is kwetsbaar, zoals uit de marktbeschermende
maatregelen van de rijke landen blijkt (bijvoorbeeld het

multivezelakkoord), de ontwikkelingslanden willen â la
China hun eigen markten voor hun eigen produktie reser-

veren 48) en zij willen de schulden aan de rijke landen niet
verder laten toenemen.
Ook zijn er sterke tegenkrachten op niet-economisch

terrein. Deze tegenkrachten liggen in de sfeer van ideologie,

H. Hofstede,
Internationale arbeids verdeling.
college Rijksuni-
versiteit Groningen, 13 maart 1978. Handelsbetrekkingen soms discriminerend,
Trouw,
19 februari
1979.
H. J. Neuman,
Oorlog tussen arme en rijke landen?,
Nederlands
Instituut voor Vredesvraagstukken, Den Haag, 1978.
G. J. Pauker,
Military implications
of
a possible world order
crisis in the 1980s,
Rand Corporation, Santa Monica, 1977.
R. D. Hansen,
Beyond the north-south stalemate,
New York,
1979.
J. M. Collins en C. R. Mark,
Oil
fields as military objectives,
Library of Congress, Washington, 1975.
De
Georgetown-declaration is
in augustus 1972 opgesteld tijdens
een vergadering van de groep van ,,non-aligned countries” te
Georgetown, Guyana.
Zie noot 8.
Aid for de-industrialisation,
Economic and Political Weekly,
Bombay, 23juni1979.

ESB 14-11-1979

1193

cultuur en nationalisme. In de islamitische wereld tekent zich

een reveil af dat zijn wortels heeft in de vorming van een front

tegen Israel, vervolgens versterkt werd tijdens de oliecrisis en
sinds enige tijd een eigen kracht heeft gekregen in een her-

leving van de Islam. De westelijke wereld heeft daarop gerea-
geerd – mede door de olie-afhankelijkheid – met zoeken

naar politiek en economisch contact, zoals de Euro-

Arabische dialoog, en met een theologische heroriëntatie
ten aanzien van de Islam 49).

Ook elders tekent zich een afzetten tegen het Westen af. Zo
is in februari 1979 in Monrovia een congres gehouden, geor-ganiseerd door de OAE, over de strategie voor de ontwikke-

ling van Afrika tot het jaar 2000. In die strategie ligt

de nadruk op een pedagogie voor Afrikaanse eenheid, de
noodzaak van wetenschappelijke, culturele en sociale waar-

den als basis voor ontwikkeling, alsmede vraagstukken van

hulpverlening en samenwerking tussen ontwikkelingslanden
onderling 50). In Latijns-Amerika is de bevrijdingstheologie

een vorm van eigen ideologie waar het Westen zich tegen
afzet 51), in China wordt sinds 1956 een eigen Chinees

ontwikkelingsmodel gevolgd en in India is door de inmiddels

gesneuvelde regering-Desai een beleid ingezet tot onder-
steuning van de Indiase dorpsstructuur ter wille van behoud

van de Indiase cultuur 52). Hoewel het verschillende vormen

van ,,selfreliance” betreft en hoewel veelal onduidelijk

is hoe deze stromingen zich verhouden tot meer marxistisch
georiënteerde tendensen, betekenen zij alle een zich afzet-
ten tegen het westen, en zijn dus een bijdrage aan ,,delinking”.
De nieuwe rage in de rijke landen om het element ,,cultuur”
in het ontwikkelingsvraagstuk te benadrukken – hetgeen
primair het gevolg is van identiteitsproblemen in de rijke

landen zelf – versterkt dit.
Ook aan de kant van de rijke landen zijn er tegengestelde
krachten. De noodzaak van een zo goed mogelijke relatie met

de OPEC-landen ter garantie van de olie-import staat haaks

op ,,delinking”. Bovendien is door de OECD een strategie

ontwikkeld die er van uitgaat dat de recessie in het
Westen kan worden bestreden door de handel met en de
investeringen in de derde wereld te vergroten
53).
Ook
is er behoefte aan recycling van de oliedollars om terug-
val in de groei te voorkomen.
Maar ook hier zijn er tegenkrachten. De groeiende handel
met de derde wereld roept de noodzaak op van economische
herstructurering en dat gaat gepaard met pijn en moeite.

Als reactie zoeken de rijke landen bescherming door handels-
protectie. Ook willen de rijke landen, na de opgedane er-
varingen met de OPEC, hun energie-afhankelijkheid ver-

minderen. Bovendien zijn er niet-economische factoren aan

de orde: door handelsdiscriminatie willen sommigen de

ontwikkelingslanden straffen voor politiek of economisch
wangedrag 54) en willen anderen de hulpverlening beëindigen
omdat die rechtse systemen en dictaturen in stand houdt 55).
Ook op ontwikkelingstheoretische gronden wordt ,,delin-

king” bepleit en het beëindigen van de banden tussen Noord

en Zuid gesteund.
Op economisch vlak is van belang dat vele produktie-
processen in de rijke landen in snel tempo worden geauto-

matiseerd en de factor arbeid in feite uit deze processen
verdwijnt. Dit wordt gestimuleerd door de ,,innovatie-
politiek”, die veelal resulteert in kapitaalintensivering van de

produktieprocessen. De liquidatie van de factor arbeid bete-
kent dat voor deze factor de comparatieve kostenverhouding
tussen arm en rijk komt te vervallen. Daarmede ontvalt een
belangrijke stuwende kracht aan de handel tussen arm en

rijk, hetgeen de kans op ,,delinking” vergroot.

Het is alles behalve eenvoudig om te taxeren of de

krachten pro of contra ,,delinking” zullen domineren. De
factoren zijn van zeer verschillend karakter. Hetzelfde geldt

voor de sectoren en subcategorieën van landen waarop zij

betrekking hebben. De enige reële conclusie lijkt te zijn dat een pluriform beeld zal ontstaan. Sommige landen zullen in
beginsel naar ,,delinking” streven, bijvoorbeeld de ontwik-

kelingslanden met een socialistisch regime. Andere zullen

voor sommige sectoren geen ,,delinking” willen, voor andere

wel. Voorbeelden zijn de Arabische olielanden die door zul-
len gaan met olie-export, maar overigens de westerse invloed
zullen willen terugdringen. Weer andere landen zullen hun relaties met de rijke landen in algemene zin willen intensi-

veren, zoals de NIC’s.
De gevolgen van ,,delinking” kunnen aanzienlijk zijn. Een

verandering in de recycling van oliedollars – bijvoorbeeld
door meer onderlinge besteding in ontwikkelingslanden –

kan de westerse economie beïnvloeden. Hetzelfde geldt als de
plannen van de ontwikkelingslanden tot onderlinge econo-

mische samenwerking tot realisatie komen. Overigens is de

meest concrete ,,delinking” tot nu toe de handelsprotectie
door dé rijke landen, die menige beginnende industrie in de

ontwikkelingslanden heeft gefnuikt. ,,Delinking” zal in de
periode 1980-1990 een factor van aanzienlijke onzekerheid zijn in de Noord-Zuidrelatie.

8. Zwakke overheden

Er zijn een aantal factoren in het komend decennium

werkzaam die tot gevolg zullen hebben dat de overheden van de ontwikkelde landen een zwakke positie zullen innemen. In
de eerste plaats ziet het ernaar uit dat mde ontwikkelde landen

de economischegroei laagzal zijn, althans in verhoudingtotde voorbije periode 56). Over een lange termijn bezien zou men
kunnen stellen dat in de periode van 1950 tot 1975 de

economische groei in de rijke landen excessief hoog is geweest
en dat deze thans op een normaler niveau komt. Hierbij kan worden aangetekend dat deze teruggang op den duur onver-
mijdelijk zou zijn geworden, alleen al op fysieke gronden. De toename van de bevolking en de toename van de produktie en

de consumptie per capita zouden niet onbeperkt hebben
kunnen voortgaan, gegeven de begrenzing die aan de beschik-
baarheid van produktiefactoren is gesteld. Voorde overheden

van de ontwikkelde landen betekent de lagere groei dat zij met
een geringere stijging aan beschikbare middelen te kampen

zullen krijgen, dat hun werkruimte navenant kleiner wordt en

dat zij daardoor minder dan in de afgelopen periode econo-

mische sturing – voor zover die kosten met zich brengt –
zullen kunnen geven.
In de tweede plaats vertoont het beleid van de ontwikkelde
landen een sterk neo-liberaal karakter. Men zoekt herstel
van de groei via het optimaal functioneren van de vrije mark-
ten: de rol van de overheden wordt tot een minimum terugge-
bracht. Dit beleid wordt politiek ondersteund door de recente

verkiezingsuitslagen in Engeland, Canada en Zweden en voor
het Europese parlement. Internationaal is er toenemende
onbestuurbaarheid van de economische processen doorde toe-
genomen grensoverschrjding van produktiefactoren. Naast

kapitaal, goederen, werktuigen, know-how en management
wordt ook de factor arbeid mobieler. De Chinese regering heeft

onlangs een verdrag met een Italiaanse firma afgesloten warbij
China voor
5
jaar 400.000 arbeiders beschikbaar stelt 57). Dit

A. Wessels,
De moslimse naaste. Op weg naar een theologie van
de Islam,
Kampen, 1978.
A. Tevoedjre,
Africa towards the year 2000,
IFDA-dossier 7,
Nyon, mei 1979.
Bisschoppen in Puebla hielden reactie tegen,
de Volkskrant,
17
februari 1979.
Medegedeeld door de toenmalige Indiase premier Desai tijdens
een gesprek met minister J. de Koning te Delhi, december 1978.
Analyse in 1978 gemaakt door R. Jolly ten behoeve van OECD.
Zie noot 40.
Nota ontwikkelingssamenwerking,
Werkgroep Buitenland van de
PvdA, gewest Amsterdam, 18 december 1978.
Project 1990 van Europese Commissie; structuur Gemeenschap
bedreigd door trage groei,
FEM,
nr. 6. 1979; L. R. Brown, Ölobaleco-
nomic ilIs,
772e Futurist,
juni 1978.
Chinees te huur,
De Telegraaf
9augustus 1979.

1194

proces van internationalisering wordt gestimuleerd door de
steeds belangrjkere rol van de multinationale ondernemin-

gen, zowel in de handel als bij de produktie en het kapitaal-
verkeer. De feitelijke begeleiding door de overheden van het
internationale economische proces beperkt zich tot expost

reacties op crises, bijvoorbeeld voor olie, textiel en staal.

Het liberale reveil dat P. Kuin heeft aangekondigd lijkt zich
al te realiseren
58).
In de derde plaats zijn er op nationaal en op internationaal

economisch en politiek terrein nieuwe acteurs verschenen die
medebepalend zijn voor de toekomst. Met name zijn van

belang de multinationale ondernemingen, de vakbeweging,

de ,,social movement politics”, de kerken en de technici.
Zij gaan allen min of meer hun eigen weg, onafhankelijk van

de traditionele besluitvorming door de overheden. Hun
gewicht is in de afgelopen periode toegenomen en lijkt nog

verder te zullen toenemen. Veel van de overheidsbesluiten

zijn in feite het sanctioneren van de koers die door deze

nieuwe acteurs is gezet.
In de vierde plaats tekenen zich nieuwe technologische
ontwikkelingen af die van grote invloed zullen zijn op de
toekomstige economische en politieke verhoudingen. In het

rapport
!nzerfuiures
van de OECD worden genoemd de ont-

wikkeling van de microprocessors, de winning van mineralen

en energie uit de oceanen, de ontwikkeling van alternatieve
energievormen en het ingrijpen in biologische processen,
waaronder genetische veranderingen. Wat betreft de micro-

processors en het ingrijpen in biologische processen kan wor-
den geconstateerd dat de invloed van de overheden vrijwel

nihil is. Het mobiliseren van de hulpbronnen uit de oceaan en
het ontwikkelen van nieuwe energievormen gebeurt welis-

waar binnen gouvernementele wetgeving en soms met subsi-
diëring door overheden, maar de feitelijke activiteiten
worden aan de particuliere sector overgelaten. Ook hier

is sprake van een passief overheidsgedrag.
In de vijfde plaats zijn de begrenzingen en daarmee
samenhangende mogelijke crises die zich enige tijd geleden
leken aan te dienen – afgezien voor energie – op de achter-

grond geraakt. Vooral de eerste helft van de jaren zeventig
heeft’ in het teken van vrees – en daaruit impliciet voort-
vloeiende overheidsmacht – voor overschrijding van wat
men zag als absolute grenzen gestaan. In het bijzonder

werd daarbij gedacht aan bevolking, vervuiling, beschikbaar-

heid van voedsel, mineralen en energie 59). Op deze grens-
aanduidende analyses zijn twee reacties gekomen: te we-
ten reacties die de notie van begrenzing in algemene zin
verwierpen en reacties die dat deden op basis van

kwantificering per onderwerp. Voorbeelden van alge-
mene verwerping zijn die van W. Beckermann en H.

Kahn 60). Voorbeelden van analyses per sector op grond
waarvan de begrenzing – althans in acute zin -. werd ver

worpen waren de rapporten van H. Linnemann over de
mogelijkheden van voedselproduktie 61) en van de NAR over
de beschikbaarheid van mineralen 62). De problemen van
vervuiling hebben aan gewicht verloren naarmate bleek dat
met bescheiden middelen maatregelen te financieren zijn
om overdadige vervuiling te voorkomen en het probleem
van de overbevolking is op de achtergrond geraakt sinds de
groeicurven over de gehele wereld een dalende tendens
vertonen 63). Met het wegvallen van de potentiële crises

die uit de genoemde begrenzingen zouden zijn voortgevloeid
heeft de overheid een potentiële machtspositie verloren. Overigens blijft het een intrigerende vraag waarom juist
Nederlandse onderzoekers zoveel hebben bijgedragen aan de

verwerping van de ondergangsprognoses, die eerst in ons

land zo uitbundig werden omhelsd.
In de zesde plaats is – en dat moet worden gezien in het
verlengde van het verschijnsel van de nieuwe acteurs – de
verandering in maatschappij-opvatting van meer betekenis
voor de overheid dan vroeger. Geconstateerd kan worden dat

de trend in de jaren zestig werd gekenmerkt door een mate
van anti-intellectualisme, collectief optimisme, extravertie,
mondiale oriëntatie en vrijheidsdrang. Op deze noties

kwam een reactie in de ‘jaren zeventig van depressie,

onzekerheid, overvoering van informatie, toename van
terreur en vergrijzing van de maatschappij. Het laat zich

denken dat deze trend zich in de jaren tachtig zal door-
zetten met een toenemende gerichtheid naar binnen, met een
herwaardering van techniek en wetenschap en met een poging

tot herstel van centraal gezag 64). Gegeven de moeilijkheden
die dit laatste naar binnen toe vertoont, zou zich dit
kunnen uiten in pogingen tot harder optreden tegenover de

buitenwacht.
De zwakheid van de centrale overheden naar binnen die

het gevolg is van de eerstgenoemde vijf oorzaken en de
mogelijke poging tot gezagsherstel naar buiten die onder het
zesde punt is genoemd, zullen er waarschijnlijk in resulteren
dat de overheden van de westelijke landen een afwijzende

houding zullen innemen tegenover claims vanuit de ontwik-
kelingslanden. Met andere woorden: de positie van de over-

heden van de westelijke landen in de jaren tachtig geeft
weinig ruimte om voor het Noord-Zuidprobleem een open en

actief beleid te voeren; dit beleid zal eerder een afwerend

karakter hebben.
Opvallend is dat zich in feite een rolverwisseling lijkt
af te tekenen. In de jaren zestig werden de ontwikkelings-

landen gekwalificeerd als ,,soft states”. Zij waren onvol-
doende in staat tot besturing, alsmede tot wetgeving en tot

afdwinging daarvan. In dezelfde periode vertoonden de rijke
landen aanzienlijke bestuurskracht. In het komende decen-
nium lijkt dit omgekeerd te zullen zijn. De overheden van
de rijke landen verliezen terrein, terwijl in de arme landen
de regeringen een steeds sterkere positie gaan innemen.

9. Het derde ontwikkelingsdecennium

Tegen de achtergrond van de veranderingen die in de

vorige paragrafen zijn beschreven zullen de rijke en de
arme landen hun beleidsdoelstellingen bepalen voor de
Noord-Zuidrelatie. Verwacht mag worden dat de arme
landen zullen streven naar het handhaven en vergroten
van hun economische groei en het beperken van hun

afhankelijkheid van de rijke landen. Kwesties als interne
inkomensverdeling, mensenrechten en arbeidsvoorwaarden

zullen zij zo veel mogelijk buiten de internationale dis-
cussie willen houden en tot onderwerp van eigen, soeverein

beleid verklaren.
De doelstellingen van de rijke landen zullen zijn het vei-

ligstellen van de toelevering van olie en andere cruciale
grondstoffen, het behoud van de bestaande economische

orde, het willen behouden van een economische voorsprong
op de ontwikkelingslanden, het gebruiken van de relaties met
de arme landen voor herstel van de eigen groei, het willen

behouden van de voor de rijke landen goed functionerende
internationale instrumenten zoals OECDen IMFen het inte-
greren van de meest geavanceerde ontwikkelingslanden daar-

in alsmede het op concessionele voorwaarden verlichten van
de armoede in de armste ontwikkelingslanden.

Om deze doelstellingen tot realisatie te kunnen bren-
gen is het voor beide partijen nodig om een inzicht te

hebben in de wederzijdse belangen in de Noord-Zuidrelatie.
Die belangen zijn aan de orde op alle internationale markten
waarop arm en rijk partij zijn. De inzichten in deze weder

zijdse belangen, met name per sector en onder welke voor

waarden, worden vertroebeld door verouderde stereo-

P. Kuin,
Progressief en conservatief in ondernemingsland,
colle-
ge Erasmus Universiteit, Rotterdam, 15 februari 1979.
Zie noot 2 t/m
5.
W. Beckermann,
In defence ofeconomicgrowth.
Londen, 1974;
H. Kahn, Things are going rather well,
The Futurist,
december 1975;
H. Kahn, A world turning point,
The Futurist.
december 1975.
H. Linnemann,
MOIRA,
model of intern ational relations in agri-culture.
Amsterdam/New York/Oxford, 1979.
De toekomstige beschikbaarheid van metallische mineralen,
NAR, Den Haag, juni 1975.
State of world population 1979,
International Development Re-
view.
nr
. 3, 1979.
H. Obdeijn,
Ik zie ik zie wat jij niet ziet,
Amsterdam, 1979.
T. Smith, The underdevelopment of development literature,
World Politics,
voorjaar 1979.

ESB 14-11-1979

1195

typen, door theorieën die eerder ideologisch gegrondvest

zijn dan dat zij berusten op analyse van feiten en – in
samenhang met dit laatste – door stagnatie in het onderzoek

naar de realiteiten van de Noord-Zuidbetrekkingen 65).
Door deze vertroebelingen ontstaan misvattingen. Het ten

troon voeren van begrippen als uitbuiting, hulpverlening en

interdependentie zonder dat daaraan een redelijke basis van
feitelijke inzichten ten grondslag ligt, resulteert in irre-

levante modevorming en afwijzénde reacties daarop.

Eigenlijk worden pas sinds kort pogingen gedaan om een
kwantitatief inzicht te krijgen in de wederzijdse belangen.

Een voorbeeld is het boek van W. R. Cline dat in 1978

verscheen 66). Overigens is het beeld nog alles behalve helder,
zoals tijdens een symposium bleek dat over dit onderwerp
werd georganiseerd in 1978 door de Overseas Development
Council 67).

Om een prognose te kunnen maken van de toekomstige

relaties tussen Noord en Zuid is het wenselijk een on-

derscheid te maken naar de verschillende niveaus waarop
deze zich zullen voltrekken. Globaal kunnen vier categorieën
worden onderscheiden.

De feitelijke economische macroprocessen tussen landen
– inclusief de ontwikkelingslanden – zoals internationale
handel, investeringen, kapitaal- en technologieverkeer.

Deze processen bevinden zich overwegend in handen van

de particuliere sector. De overheden trachten deze

processen bij te sturen op basis van nationaal eigenbelang.

Voorbeelden van bijsturing zijn de Europese integratie en

het OPEC-kartel. In enkele gevallen is het bijsturings-
mechanisme ondergebracht in een gespecialiseerde orga-

nisatie van de VN (IMF, GATT), in de meeste gevallen
daarbuiten.

De formulering van normerende volkenrechtelijke ge-
dragsregels voor deze macroprocessen en voor de bijstu-
ring ervan; in feite een nieuw soort volkenrecht voor de
economische betrekkingen tussen staten. Het doel van deze

gedragsregels is om de wederzijdse belangen zoveel
mogelijk veilig te stellen. Voorbeelden zijn algemene
beginselen zoals de soevereiniteit over natuurlijke hulp-

bronnen en nadere detaillering zoals de codes waarover
thans wordt onderhandeid voor internationale scheep-
vaart, voor rultinationale ondernemingen en voor over

dracht van technologie.

De pogingen om tot concrete multilaterale afspraken te

komen ter correçtie van de resultaten van het vrije-

marktmechanisme. Vrijwel steeds gaat het om eenzijdige
concessies van rijk en arm. Voorbeelden zijn de indexatie

van grondstoffenprijzen en het voorkomen van de produk-
tie van synthetica.

1. De technische en de financiële hulp die de rijke landen
aan ontwikkelingslanden beschikbaar stellen voor de uit-
voering van projecten, voor voedselhulp en voor andere
activiteiten in de arme landen die zich voor steun van

buitenaf lenen.

Op de niveaus van feitelijke macroprocessen en normeren-
de gedragsregels is aanzienlijke activiteit gaande. Die
activiteiten zijn steeds gebaseerd op het uitgangspunt van
wederzijds voordeel en veiligstelling van de wederzijdse be-

langen. Op het niveau van de hulpverlening voltrekt zich een
consolidatie. Op het niveau van corrigerende afspraken doet zich in feite een stilstand voor: de recente UNCTAD-onder-
handelingen hebben dit onderstreept. Wat mogen wij ver-

wachten voor de inhoud en de vorm van de Noord-Zuidbe-
trekkingen in het komende decennium 68)?
De inhoudelijke posities zullen worden bepaald door de

elementen die in de vorige paragrafen zijn genoemd: de ver-

zakelijking met misschien agressie, de verandering van

schaal, de desintegratie van de beide blokken, de energie-afhankelijkheid, de problemen van stagnatie en procesbe-

heersing, het regionalisme, de kansen op ,,delinking” en

verder positieverlies van de overheden. Tegen deze achter-
grond lijkt het redelijk om te verwachten dat de bestaande
ontwikkelingen op de niveaus van feitelijke macroprocessen

en normerende gedragsregels door zullen gaan: zij worden

gevoed door de sterke gerichtheid op het directe eigenbelang

en door de wens om in de macroprocessen enige ordening te
brengen ten einde hun functioneren te bevorderen. De hulp-verlening zal zich gaan beperken tot de landen die niet in het

economische verkeer zijn geïntegreerd. Dat betekent dat de
hulp zich nog meer zal gaan concentreren op Afrika en Zuid-

Azië (exclusief India). De kans op concrete multilaterale
afspraken ter correctie op de resultaten van het marktmecha-

nisme wordt nog kleiner. De rijke landen zullen minder dan

Ooit bereid zijn concessies te doen aan ontwikkelingslanden

met wie zij een economisch verkeer hebben opgebouwd. In het

vlak van de macroprocessen zullen de onderhandelingen
zich gaan concentreren op de markten waarop de ontwik-
kelingslanden een machtspositie hebben opgebouwd: olie,

investeringen, eindprodukten en schulden (zie paragraaf 3).
Wat betreft de vorm doet zich de vraag voor of de onder

handelingen per onderwerp zullen plaatsvinden dan wel over
een aantal thema’s tegelijkertijd. Tot nu toe hebbén de

ontwikkelingslanden meestal getracht als blok een veelheid

van onderwerpen als pakket aan de orde te stellen: de

UNCTAD is een voorbeeld bij uitstek. Zij hanteerden deze
formule omdat zij vermoedden als collectiviteit het meeste
te kunnen bereiken. Terzelfder tijd kan worden geconstateerd

dat de resultaten op deze basis beperkt zijn gebleven.

In het komende decennium zullen de kansen op bloksge-wijs opereren voor een veelheid van onderwerpen afnemen
en zal de nadruk komen te liggen op thematische werkwijze.

Dit vloeit voort uit de steeds sterkere en per onderwerp
verschillende belangentegenstellingen tussen de subcatego-

rieën van arme landen, uit de regionalisâtie en uit de klaar-

blij kelijke onerkbaarheid van monsterconferenties zoals de
UNCTAD 69). De thematische onderhandelingen kunnen

alleen effectief plaatsvinden in instituties die daarop qua
procedures, samenstelling en omvang zijn toegesneden. Dit
betekent dat instrumenten zoals de Algemene Vergadering

van de VN, de ECOSOC, de UNCTAD, het Committee of
the Whole en vergelijkbare instellingen voor thematische
onderhandelingen weinig geschikt zijn. De toekomst van

deze instituten is dan ook somber 70). In de tweede
helft van de jaren zeventig vond de feitelijke besluitvor-
ming over de Noord-Zuidbetrekkingen steeds meer plaats via
unilaterale beslissingen van een der blokken of subcate-

gorieën en via onderhandelingen per thema door de direct be-

trokkenen. Voorbeelden van unilaterale besluiten zijn de
OPEC-prijsverhogingen, de houding van de EG jegens het
multivezelakkoord en de maatregelen waartoe werd besloten
tijdens de topconferenties van de zeven grote geïndustria-
liseerde landen. Een voorbeeld van wereldwijde onderhande-

lingen per thema is de instelling van het ,,Common Fund”;
een voorbeeld van interregionale onderhandeling is de han-

delsovereenkomst tussen de EG, en ASEAN.
Gegeven de bestaande krachtenvelden en beleidsdoelstel-

lingen lijken deze trends zich in de jaren tachtig te zullen
doorzetten. Dit betekent dat zich een uiterst gecompliceerd
web van besluitvorming zal aftekenen met weinig onderlin-
ge coördinatie. Dit zal op zich zelf het voeren van een gericht
beleid bemoeilijken. De kans op realisatie van wereldwijde
lange-termijnstrategieën zal daardoor nog verder afneipen.
De rol van de VN zal worden beperkt tot thematische organi-
saties waarin het Westen domineert (GATT en IMF), tot het

formuleren van normerende gedragsregels en tot het finan-
cieren van ontwikkelingsprojecten via de daarvoor ingestelde
banken en fondsen.
F.
van Dam

W. R. Cline,
Policy
alternatives for a new international econo-
mic order,
New York, 1978.
A dïscussion on north-south economic relations.
ODC, Was-
hington, september 1978; J. W. SewelI, Can the north prosper with-
Out growth and progress in the south,
ODC Agenda
1979,
Washing-
ton, 1978.
G. Barraclough, Waiting for the new order,
The New York
Review
of
Books,
26 oktober 1978.
R. H. Green,
Dfferen:iation and linkage in negoziazions.
discus-
sienota Institute of Development Studies, Sussex, mei 1978.
F. Racké, VN-overleg niet geschikt om economie te veranderen,
NRC Handelsblad,
5juli1979.

1196

Hoe controleerbaar is het

overheidsbeleid?

Gezien het grote belang en de enorme bedragen welke met het overheidsbeleid tegenwoordig gemoeid zijn, zou
men verwachten dat de overheidsbemoeienis zou zijn
gebaseerd op een grondige afweging van successen en
mislukkingen van de diverse overheidsactiviteiten in het
verleden. Dit is echter niet het geval. Onze kennis van de
effectiviteit van het overheidsbeleid blijkt nog steeds zeer
gering te zijn. Dit gebrek aan inzicht heeft geleid tot een
luidere roep om onderzoek. ,,Het klimaat is rijp om het
onderzoek naar de doeltreffendheid van het overheids-
beleid met kracht ter hand te nemen”, concludeerde Van
der Geest naar aanleiding van een congres van de Vereni-
ging van Bestuurskunde 1).

Voor de belangstellende onderzoeker valt er dus een
duidelijk braakliggend terrein te betreden. Noodzakelijke
voorwaarden voor onderzoek naar beleidseffecten vor-
men evenwel de bëschikbaarheid en kwaliteit van gege-
vens welke op het te onderzoeken beleid betrekking
hebben. Het doel van deze notitie is te waarschuwen voor
al te vérgaande verwachtingen ten aanzien van deze
voorwaarden. Het navolgende vormt onze ervaring bij de
samenstelling van een overzicht en een evaluatie van de
Investerings Premie Regeling (IPR).
De IPR vormt een belangrijk instrument van het in
Nederland gevoerde regionaal-economische beleid. De premie wordt verleend bij vestigingen en uitbreidingen
van industriele en dienstenactiviteiten in bepaalde gebie-
den, welke in het kader van het regionale beleid bijzondere aandacht van de centrale overheid krijgen en is bedoeld als
tegemoetkoming in een deel van de investeringskosten.
Daarmee hoopt de overheid particuliere investeerders te
bewegen tot uitbreiding van hun activiteiten in zwakke
regio’s en aldus de regionale werkloosheid te bestrijden.
Voor het verkrijgen van een beeld van de gevoerde
regionale politiek, is een goed inzicht in het gebruik van
deze IPR-regeling onmisbaar. Belangrijke vragen in dit
verband zijn: wat voor overheidsbijdragen hebben de
verschillende regio’s ontvangen; hoe varieerden die pre-mies in de loop der tijd; wat waren de aantallen arbeids-
plaatsen welke door de projecten gerealiseerd werden?
De informatiebron voor het beantwoorden van deze
vragen is het Ministerie van Economische Zaken, dat
jaarlijks in de toelichting op de begroting een overzicht publiceert van de
afgegeven toekenningen
van de IPR,
opgedeeld naar aantal projecten, investeringsbedragen,
toegezegde premies en verwachte aantal arbeidsplaatsen.
Nu is een toekenning van een premie op een voorgenomen
project wat anders dan de uiteindelijke realisering van het
project en dat verschil is er mede oorzaak van dat deze met
veel zorg gepubliceerde gegevens maar een beperkte
bruikbaarheid bezitten.
We kunnen dat het beste toelichten door hier een
opvallend voorbeeld expliciet te behandelen. In de provin-
cie Groningen waren er medio 1972 aan totaal 34 nieuwe
industriele vestigingen investeringspremies toegekend
(d.i. over de hele periode dat de IPR bestaat). Het totale
premiebedrag bedroeg f. 75 mln. Hieraan waren naar
schatting 3.500 arbeidsplaatsen gekoppeld. Bezien we nu
de informatie over de stand van zaken medio 1975. Het
ministerie meldt dat er in Groningen tot dat tijdstip 41
projecten een IPR-toekenning kregen, of wel een toename
van 7 in drie jaar tijd. De medio 1975 totaal toegezegde
premie bedroeg evenwel totaal f. 66 mln., of wel een
afname
van f. 9 mln. ten opzichte van 1972. Verder schat
men het aantal arbeidsplaatsen verbonden aan deze 41
projecten nu op 3.400, een vermindering dus van 100 ten
opzichte van de 34 projecten in 1972.

Het blijkt dat het aantal gesteunde projecten in de
beschouwde periode van driejaar is toegenomen. Hoeveel
premie er aan de nieuwe projecten was gekoppeld is niet te
achterhalen. Immers, het totale toegekende premiebedrag
daalde zelfs! Eenzelfde constatering geldt voor het ge-
schatte aantal arbeidsplaatsen van de nieuw bijgekomen
projecten. Dat aantal weten we niet. Doordat alleen de
mutaties in totaalstanden van toegekende premies worden
vermeld, vallen de nieuw toegekende projecten niet af te
splitsen van de mutaties veroorzaakt door
wel toegeken-
de,
maar
niet uitgevoerde
projecten. Nu kan wel worden geconstateerd dat de situatie enigs-zins is verbeterd. De laatstejaren is het ministerie namelijk
tot een andere presentatie van de IPR-informatie overge-
gaan. Zo wordt bij de begroting voor 1978 zowel de
cumulatiestand van afgegeven toekenningen gegeven (zo-
als ook in de voorgaande jaren steeds gebeurde) als
afzonderlijk de nieuw afgegeven toekenningen over het
laatste jaar. Bij de begroting voor 1979 wordt alleen deze
laatste informatie nog verstrekt. Het is zonder meer een
verbetering dat nu een afzonderlijke registratie van nieu-
we projecten wordt gemaakt, maar we krijgen hiermee
nog steeds geen zicht op weer afgevoerde projecten en de uiteindelijk voor gerealiseerde projecten uitgekeerde pre-
mies en gecreeerde arbeidsplaatsen.
Al met al kan worden geconstateerd dat essentiele infor-
matie ontbreekt om de effectiviteit van b.v. de IPR, als
instrument van regionale politiek, te bepalen 2). Dit klemt
te meer daar de overheid, b.v. met recente beleidsplannen voor het Noorden (ISP) en Zuid-Limburg (Perspectieven-
nota), o.a. streeft naar het creeren van nieuwe arbeids-
plaatsen, waarbij de doelstelling van de plannen concreet
wordt gemaakt in een kwantitatieve taakstelling op dit
terrein en waarbij als een van de instrumenten de IPR
wordt gehanteerd. Om de bijdrage van een bepaald bedrag
aan investeringspremies aan deze taakstelling te schatten,
moet men een indruk hebben van de in het verleden per
miljoen gulden premie gerealiseerde arbeidsplaatsen en de
mogelijke trendmatige ontwikkeling hierin. Zoals eerder
aangetoond valt aan de beschikbare gegevens een betrouw-
bare indicatie hiervoor niet te ontlenen.
Een ander hiermee samenhangend punt is dat vanuit
beide regio’s de realisatie van de beleidsplannen met
argusogen wordt gevolgd. Bij de ISP-vaststelling is zelfs
overeengekomen dat eenjaarljkse evaluatie van de vorde-
ringen zal plaatsvinden, om tijdig tot eventuele bijstellin-
gen te komen. Voor zo’n evaluatie is de hier besproken
niet beschikbare informatie broodnodig. Het is bij de
huidige stand van zaken verre van duidelijk wat de waarde
van dit soort afspraken is.
De conclusie is dan ook dat behalve onderzoekers, ook
bestuurders en politici veel baat lijken te hebben bij een duidelijke en betrouwbare informatie met betrekking tot
de effectiviteit van beleidsinstrumenten. Controle van het
overheidsbeleid is alleen mogelijk als het overheidsappa-
raat zelf de minimaal noodzakelijke informatie over de
toepassing van beleidsmaatregelen voor de buitenwereld
toegankelijk maakt. Naarmate dit minder gebeurt, valt
het overheidsbeleid slechter te controleren.

C.P.A. Bartels H. Folmer

L. van der Geest, Doormodderen,
ESB, 25april 1979, blz. 385.
Het voorbeeld van Groningen is geen uitzondering. Soortgelij-
ke onduidelijkheden komen voor in diverse andere provincies.

ESB 14-11-1979

1197

Depreciatie, inkomensmatiging
en concurrentiepositie

DRS. B. COMPAIJEN*

Of
devaluatie dan wel depreciazie van de

gulden leidt tot verbetering van de concurren-

tiepositie, blijft een vraag waarover de meningen

verschillen. Onlangs betoogde Prof Dr. J. J.

Klant in ESB aan de hand van een partieel model

dat door middel van devaluatie van de gulden

een tijdelijk voordeel zou kunnen worden ver-
kregen, dat bij goed gebruik tot een verlichting
van de problemen m.b.t. de concurrentiepositie

zou kunnen leiden. Deze conclusie wordt in

onderstaand artikel aangevochten.

Inleiding

In een tijd waarin simulatie met VINTAF-modellen
bon-ton is blijft behoefte bestaan aan eenvoudige partile

modellen ter adstructie van de gevolgen voor de Nederlandse
economie van beleidsmaatregelen en van buiten komende

ontwikkelingen. Dit is wel begrijpelijk want gecompliceerde empirische modellen hebben door hun integrale karakter iets

ondoorzichtigs. Wanneer een economisch mechanisme in
een aantal deelvergelijkingen van een integraal model op-

gesloten lijkt te zitten, ligt het voor de hand zich meer

inzicht te verschaffen door de betrokken vergelijkingen uit
het model te lichten. Wel moet worden bedacht dat door
afzondering van partiele modellen uit grotere modellen
in de regel wordt gekozen voor verwaarlozing van bepaalde

interdependenties. Men zou kunnen zeggen dat sommige
endogene variabelen ,,geëxogeniseerd” worden. Dit neemt
niet weg dat, wanneer het partiele model voldoende zelf-
standig is t.o.v. de rest van het model, hieruit met betrekking

tot een specifiek probleem resultaten worden verkregen die
in redelijke mate overeenkomen met de resultaten van het
gehele model.

In een onlangs verschenen artikel in
ESB
voldoet Prof.
Klant aan de behoefte aan meer inzicht door presentatie van een model van de prijs- en loonvorming met behulp
waarvan de gevolgen van een depreciatie van de gulden
kunnen worden geanalyseerd 1). Het model leidt hem tot de
gevolgtrekking dat bij volledige indexatie van de lonen een
prijsstijging in het buitenland, noch een depreciatie van de

gulden tot een verbetering van de concurrentiepositie leiden,
waardoor als enig middel hiertoe een inkomensmatiging
overblijft. Het model zou een rechtvaardiging verschaffen

van de opvatting van De Nederlandsche Bank, dat depre-

ciatie geen soelaas biedt. Vervolgens distantieert Klant
zich van het model door onder meer te wijzen op het statische

karakter ervan. Hij betoogt dat in een dynamische analyse
het effect van depreciatie op de concurrentiepositie niet
neutraal kan zijn.

Het lijkt ons de moeite waard de conclusies van Klant aan

een nader onderzoek te onderwerpen en wel om de volgende
redenen:
voor zover wij kunnen zien is de eerste vergelijking van
het model van Klant niet helemaal juist geformuleerd.

Nagegaan moet worden of het model bij herformulering
van de vergelijking tot wezenlijk andere uitkomsten leidt; Klant veronderstelt, overigens zonder dit nadrukkelijk zo
te stellen, een asymmetrie in de houding van werknemers
en die van werkgevers t.o.v. prijsstijging. Volgens zijn

vergelijkingen (2) en (3) willen loontrekkers gecompen-
seerd worden voor prijsstijging, terwijl winsttrekkers niet

bedacht zijn op de waardevastheid van hun winst. Ons
lijkt het verkieslijker in dit verband van symmetrie dan

van asymmetrie uit te gaan, maar wij zullen een versie
van het model geven waarin beide gevallen kunnen worden
onderzocht;
ons derde bezwaar tegen het model van Klant is dat hij het
prjszettingsgedrag uitsluitend op kostenoverwegingen

baseert terwijl hieraan ook internationale concurrentie-
overwegingen ten grondslag kunnen liggen. Te verwach-

ten is dat, naarmate de binnenlandse prijsvorming sterker
onder invloed van de buitenlandse prijsvorming staat, de
effectiviteit van inkomensmatiging ter verbetering van de
concurrentiepositie afneemt. Inzicht in de kwantitatieve
betekenis hiervan is gewenst;
tot slot willen wij een indruk krijgen van de consequen-

ties van een door Klant achterwege gelaten dynamisering
van zijn model: Is het inderdaad zo dat in een dyna-
mische context depreciatie in een heel ander daglicht

wordt gesteld dan in een statische context?

Een model van de prijs- en loonvorming

Richten we ons nu eerst op de punten a. en b. We zullen
zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij het model van Klant
en daartoe nemen we zijn symbolen over:
p = de binnenlandse prijsstijging van de afzet van be-
drijven;
w

de loonstijging;
s = de stijging van winst, rente, afschrijvingen en indirecte
belastingen minus subsidies 2);

e = de produktiestijgingc.q. arbeidsproduktïviteitsstijging;
f = de buitenlandse prijsstijging;
v = de appreciatievoet van de eigen valuta.

* Wetenschappelijk medewerker aan de Economische Faculteit van
de Vrije Universiteit te Amsterdam.
J. J. Klant, Biedt depreciatie soelaas?,
ESB, 22
augustus 1979,
blz.
842-844.
De grootheid s stelt de stijging van een wel zeer heterogene
categorie voor. Om het model eenvoudig te houden zullen we even-
wel van een uitsplitsing afzien. In het vervolg wordt s kortweg om-
schreven als de stijging van de Winst, maar dat het’hier om een bruto
grootheid gaat, mag niet uit het oog worden verloren.

1198

Al deze grootheden zijn relatieve veranderingen per tijd-

eenheid (groeivoeten) 3).
Bij de toelichting op de eerste vergelijking verwijst Klant

naar tabel 12 uit het
Jaarverslag 1978 van De Nederlandsche

Bank. Aangenomen mag worden dat deze vergelijking is
bedoeld als de algebraïsche weergave van de definitorische

relatie met behulp waarvan de tabel is opgesteld. Zijn we

bereid enige vereenvoudigende veronderstellingen in te
voeren, namelijk dat dewerkgelegenheid niet verandert, zodat
de stijging van de arbeidsproduktiviteit en de produktie-
stijging aan elkaar gelijk zijn en verder dat de stijging van het

afzetvolume even groot is als de stijging van het invoer-
volume, hetgeen een in reële termen gelijkblijvende invoer-
coefficiënt impliceert, dan kan uit de genoemde tabel worden

afgeleid:

p=a
1
(w-e)+a
2
(s-e)+13(f-v)

(1)

waarin:
= het aandeel van de arbeidskosten in de prijs van de

afzet van bedrijven (1978: ± 0,40); idem voor de winst etc. (1978: ± 0,25);

13
= idem voor de invoerkosten (1978: ± 0,35); en

De vergelijking houdt in dat de stijging van de loonkosten
per eenheid produkt, de stijging van de winst per eenheid
produkt en de stijging van de invoerkosten per eenheid pro-
dukt, welke laatste bij een onveranderende invoercoefficient
gelijk is aan de stijging van de invoerprijs, elk voor het aan-
deel van de bijbehorende kostencategorie in de totale prijs

bijdragen aan de prijsstijging van de afzet van bedrijven 4).
De loonvergelijking uit het model van Klant nemen we
ongewijzigd over, zij het dat wij aan de coëfficiënt X het sub-

script 1 toekennen. Dus:

w=X
1
p.+i
1
e

(2)

Er doen zich twee bijzondere gevallen voor. Bij X
1
= 1 en

0 zijn loontrekkers in het genot van volledige prijs-compensatie, maar overigens nemen zij genoegen met de

nullijn. Gaat X
1
= 1 samen met
M,
= 1 dan is de stijgingvan het

reële loon gelijk aan de stijging van de arbeidsproduktiviteit.
Voor de vergelijking die de houding van bedrijven tegen-
over hun winstopslag beschrijft zullen we een algemenere

formulering dan Klant kiezen, namelijk:

s=X
2
p+
2
e

(3)

Door X
2
= 0 te nemen hebben wij het geval van Klant terug.

Ook nu doen zich twee bijzondere gevallen voor. Bij X
2
= 0

en 9
2
= 1 is de winst per eenheid produkt, dus de absolute

winstmarge constant. Is daarentegen X
2
= 1 èn 92 = 1 dan is
de stijging van de winst per eenheid produkt gelijk aan de

prijsstijging. Wanneer dit geval actueel is, dan betekent het
dat bedrijven hun procentuele winstmarge constant hou-

den 5).
Oplossing van dit model, waarin een onmiddellijke aan-

passing van lonen aan prijzen en van prijzen aan kosten zit
opgesloten, geeft de volgende vergelijkingen voor de prijs-

stijging en de verandering van de concurrentiepositie:

p

a
1
(l-)
+ a
2
(1-2) e
+

1

(f-v)(4)
=-
1-a
1
X
1
– a
2
X
2

1-a
1
X
1

a
2
X
2

p-f+v=-
a
l (1-) + a2 (1-92) e – l_aIXl2X2_f3(f_v)(5)

1
-01X1
– a
2
X
2
1 -a
1
X
1
– a
2
X
2

Deze resultaten kunnen we vergelijken met de uitkomsten
van Klant. We zien, dat de coëfficiënt van f- v in vergelijking

(5) gelijk aan nul is, wanneer niet alleen X
1
= 1, zoals bij

Klant, maar tevens X
2
= 1 geldt. Uitsluitend wanneer een
volledige prijsindexatie van de lonen samengaat met een

prijsgedrag van de ondernemers, eventueel vervangen door

een prijsbeleid van de overheid, dat is gericht op neutralisering
van de gevolgen van inflatie door middel van handhaving

van de procentuele winstmarge, heeft een buitenlandse

prijsstijging, noch een depreciatie van de gulden invloed op

de concurrentiepositie. Inkomensmatiging is dan de enige
weg waarlangs een verbetering van de concurrentiepositie

kan worden bereikt. Zouden we daarentegen te maken

hebben met het geval dat er volledige prijscompensatie in
de lonen plaatsvindt en de ondernemers zich tevreden stel-

len met handhaving van de
absolute
winstmarge (X.
1
= 1,
= 0 en 92 = 1), dan gaat een depreciatie van 1% per jaar
samen met een verbetering van de concurreniiepositie van

a
2
/(1 – a
1
)% per jaar 6). Nemen wij bij wijze van iiustratie

voor
a
1
en a
2
de waarden die in 1978 golden dan geldt

2/(1l) =0,4.
Is het op korte termijn misschien mogelijk de absolute

winstmarge constant te houden, op de lange termijn is het
realistischer de procentuele winstmarge richtsnoer voor de

prjsze-ttïng van bedrijven te laten zijn. Omdat ook voor loon-
trekkers een minder- dan volledige prijscompensatie een

moeilijk te verteren zaak is, zullen we voor de rest van dit

artikel uitgaan van X
1
= 1 en X
2
= 1: Vergelijking (5) gaat

nu over ïn:

p_f+v=_al (1

1
)+a2(l /Z2) e

(6)

0

Uit deze vergelijking kunnen enige interessante conclusies
worden getrokken. Wanneer werknemers en ondernemers
naast waardevaste lonen c.q. winsten tevens ten volle delen

in de stijging van de arbeidsproduktiviteit
(91
= 92 = 1) dan is
in de evenwichtssituatie de jaarlijkse stijging van de binnen-
landse prijzen gelijk aan de stijging van de buitenlandse
prijzen gecorrigeerd voor appreciatie van de eigen valuta,

m.a.w. de buitenlandse prijsstijging gemeten in guldens. Im-
mers, dan gaat vergelijking (6) over in p-f+v = 0. Treedt er

loonmatiging of winstmatiging op
(M
I
<
1 of.i
2
< 1) dan blijft

de stijging van de binnenlandse prijzen achter bij die van de
buitenlandse prijzen 7). De invloed van loonmatiging op de
verbetering van de concurrentiepositie is a
1
/
a
2
maal zo groot
als die van een vergelijkbare winstmatiging (d.w.z.

92 < 1), hetgeen ook wel voor de hand ligt. Omdat de lonen
een veel groter deel van de kostprijs vormen dan de winsten is

een loonmatiging effectiever dan een winstmatiging als het
gaat om het herstellen van de concurrentiekracht van het
bedrijfsleven. Zou men zover.willen gaan om de loontrekker
op de nullijn te zetten (z
1
= 0) en de bedrijven handhaving
van de procentuele winstmarge te gunnen (2 = 1) dan is de
verbetering van de concurrentiepositie in de huidige ver-

houdingen ruwweg gelijk aan de stijging van de arbeids-
produktiviteit (a
1
/$.
e e).

Voor de volledigheid vermelden we het model van Klant:
p =n(w+s-e)+13(f-v)

(1);
w=Xp+
1
e

(2);

=bL2e

(3).
Klant telt bij de berekening van de binnenlandse kostenstijging
de stijging van de loonkosten bij die van de winst op en verzuimt het
gewogen gemiddelde van beide te nemen. Als gevolg hiervan zijnde
coëfficiënten van w en s in zijn vergelijking ieder gelijk aan a, ter-
wijl ze in onze pendant verschillend zijn en samen gelijk aan
s (a
1
+ a
2
= a).
Prof. Dr. A. J. Vermaat heeft ons erop geattendeerd, dat bij
deze beschrijving van het ondernemersgedrag

stilzwijgend wordt
uitgegaan van een constante kapitaalcoëffictënt.
De cofficiënt van f
– v
is in dit geval (1 – a
1
-/3)/(1 – a
1
) =
a21(1 —nt).
Op grond van vergelijking (6) zijn er ook combinaties van loon-
matiging en herstel van relatieve winstmarges c:q. winstmatiging
en looneisen

die de stijging van de arbeidsproduktiviteit te boven
gaan, waarbij de concurrentiepositie verbetert. We laten deze
verder buiten beschouwing.

ESB 14-11-1979

1199

H0OI’DKANTOOR ROTTERDAM

De invloed van internationale concurrentie

Lijkt volgens bovenstaande vergeljkingen loonmatiging

perspectief te bieden voor verbetering van de concurrentie-
positie, deze conclusie moet worden afgezwakt wanneer de

ondernemers zich bij hun prijszetting niet alleen door

kostenoverwegingen maar ook door concurrentieoverwegin-
gen laten leiden. Hier veronderstellen we dat ondernemers

aan de ene kant streven naar behoud van hun procentuele
winstmarge uitgaand van de stijging van loon- en invoer-
kosten, maar aan de andere kant bij hun buitenlandse con-

currenten in de pas willen lopen en, al naar gelang de prijs-
stijging van hun concurrenten groter of kleiner is dan hun
kostenstijging, de procentuele winstmarge vergroten dan wel

verkleinen. De prijsstijging zou dan een gewogen gemid-
delde kunnen zijn van de prijsstijging die nodig is voor hand-
having van de procentuele winstmarge en de buitenlandse
prijsstijging, inclusief het effect van de depreciatie van de
gulden. Noemen we de prijsstijging bij volledige door-

berekening van de kostenstijgingen en handhaving van de
procentuele winstmarge p’ dan volgt uit vergelijking (1)

en vergelijking (3) met
X2 = 92
= 1:

= a
1
(w-e) +
/3
(f-v)

(7)

De feitelijke prijsstijging wordt nu gegeven door 8):

p=p
3
p*+(l -p
3
)(f-v)metø<
93<
1

(8)

Combinatie van vergelijkingen (7), (8) en (2) met X
1
=

geeft:

p-f+v-

(l-i)i.
e

(9)
a, (1-
3
)+0

Depreciatie heeft wederom geen invloed op de concurren-
tiepositie. Bij een sterke gerichtheid van de ondernemers op

de buitenlandse prijzen biedt loonmatiging evenmin veel
soelaas. Wegen kosten- en concurrentieoverwegingen even

zwaar voor de ondernemers
013 =
1
/
2
)dan is het effect van loon-

matiging op de concurrentiepositie nog maar een derde van
wat het zou zijn wanneer kostenoverwegingen allesover-
heersend waren 9). In het extreme geval dat de binnenlandse
prijsstijging wordt gedicteerd door de buitenlandse prijs-

stijging
(3
= 0) ontbreekt elke mogelijkheid tot verbetering

van de concurrentiepositie.

Dynamische aspecten van depreciatie

Op grond van het voorgaande mag weinig heil worden ver-

NVSLAVENBURGS BANK

Alle bankzaken

90 vestigingen

in Nederland

Afluliaties te New York,
Los Angeles, Curaçao,
Antwerpen,
Brussel,
Hamburg,
Frankfurt
Zürich.

1
wacht van een depreciatie van de gulden voor de Nederlandse

concurrentiepositie. Deze conclusie moet misschien worden

herzien wanneer in aanmerking wordt genomen dat aan-

passïngsprocessen van lonen en prijzen zich niet onmiddellijk
voltrekken maar tijd vergen. Klant wijst hier nadrukkelijk

op. In het onderstaande willen we met behulp van een periode-
analyse een bijzonder geval nagaan en wel het geval dat

kostenstijgingen onmiddellijk en volledig worden door-
berekend in de prijs, maar de automatische prijscompensatie

in de lonen een institutionele vertraging van een halfjaar kent.

Stellen we ter nadere precisering
)s
i en p, (i = 1,2) gelijk aan

één dan krijgen we het volgende model 10):

=

a
1
(w-e) + /3(f-v)

(10)
a
1
+J3

w=p
1
+e

(11)

met als herleïde-vormvergelijking:

p=

p+

$

(f-v)

(12)

at+$

De lengte van een periode is hierin op een halfjaar gesteld

en alle prijs- en loonstijgingen worden geacht bij aanvang
van een halfjaarsperiode plaats te vinden. De eerder ge-

vonden oplossing p = f – v kan nu worden geïnterpreteerd

als behorend bij het lange-termijnevenwicht dat na verloop
van tijd intreedt wanneer f – v een onveranderlijke waarde

houdt.
We maken nu een onderscheid tussen een eenmalige

devaluatie D en een aanhoudende depreciatie d. We ver-
onderstellen dat het prijs- en loonvormingsproces véôr de
devaluatie c.q. het inzetten van het depreciatieproces in

evenwicht verkeert met p = f en dat de buitenlandse prijs-
stijging (gemeten in vreemde valuta) onveranderd aanhoudt.

De gevolgen van een devaluatie op tijdstip 1 zijn in onder-
staande tabel weergegeven, waarbij uitgegaan is van gelijk-

heid van at en
/3,
hetgeen voor Nederland niet onrealistisch is.

Tabel 1. Gevolgen van een devaluatie D

Tijdstip
Buitenlandse Binnenlandse
Verbetering
Idem,
prijsstijging
prijsstijging
concurrentie-
gecumu-
(mcl.
devaluatie)
positie
leerd
(1)
(2)
(3)(1)-(2)

o
t
t
0
f+D
f+4D
/,D
y,D
2
t
f+’/,D
-y,D
3
t
f+/
0
D
/,D
y,D

00
t t
0 0

Uit tabel 1 kan worden afgelezen dat de aanvankelijke
verbetering van de concurrentiepositie na verloop van tijd
geheel verloren gaat, een conclusie die overigens noch af-
hankelijk is van de voor a
1
en
0
gekozen waarden, noch
van de vertragingsstructuur. In het voorbeeld is reeds na twee
halfjaarsperioden het gunstige effect van devaluatie voor
7/
ongedaan gemaakt door de extra binnenlandse prijsstij-
ging. Hoewel deze periode moet worden verlengd wanneer

bijvoorbeeld de stijging van de invoerkosten vertraagd
wordt doorberekend, komt het ons niet erg aannemelijk voor

Dit is in wezen de prijsvergelijking Van het VINTAF-model.
Wel is in dat model bij de beschrijving van de prijsvorming een
zekere mate van desagregatie uitgevoerd.
Bij de berekening van de reductiefactor is aangenomen dat
a
1
en /3 dezelfde orde van grootte hebben.
In het navolgende model zijn de coëfficienten
a
l
en /3 constant
verondersteld hoewel ze dat in een onevenwichtige situatie in feite
niet zijn. Voor het uiteindelijke resultaat maakt dit niet zoveel uit.

1200

dat het bedrijfsleven door een devaluatie v,oldoende’.tijd
wordt geboden om zich een betere uitgangsposi’tie t.e ver-‘,

schaffen op internationale markten. Wat is te vérwachten van een geleidelijke depreciatie van.
de gulden, is weergegeven in tabel 2.

Tabel 2. Gevolgen van een aanhoudende depreciatie d

Tijdstip
Buitenlandse Binnenlandse
Verbetering
!dem,
prijsstijging prijsstijging
van de concurren-
gecumu-
(mci.
depreciatie)

tiepositie
leerd (1)
(2)
(3),(1)-(2)

,0
t
t
o
f+d


t+’,4d
‘/
2
d
2
t+d
f+
3
/d
3
t+d
t+’/,d
.,

%d

fd.
f+d
0 d

• Bij een aanhoudende depreciatie van de guldèn tendeert
het prijs- en loonvormingsproces naâr een situatie waarin de

depreciatievoet volledig in
r
de binnenlandse prijsstijging is verwerkt en de concurrentiepösitie geen verandering meer
ondergaat. Onderweg naar het evenwicht verbetert de,con-currentiepositie en de totale verbetering is bij de gemaakte
veronderstellingen gelijk aan de waarde van de (halfjaar-

lijkse) depreciatievoet 11). De verbetering van de concurren-

tiepositie lijkt zo duur betaald.

Conclusie

0

:

Biedt depreciatie werkelijk soelaas?.Hoewel er spelregels voor economen zijn kan ‘men zich meer houvast wensen bij
de ‘bepaling van de uitslag van het spel, zeker Wanneer dit
gespçeld wordt met ëen partieel en sterk geaggregeerd
model 12). Niettemin hebben wij op grond van wat wij in

het voorgaande hebben gevonden weinig vertrouwen in het
gunstige effect van een devaluatie of depreciatie op de,
concurrentiepositie. Voor een verbetering van de concurren-
tiepositie is, naar het ons voorkomt, loonmatiging meer het
aangewezen middel. Wel is het zo, dat wanneer ondernemers,
loonmatiging zouden aangrijpen om een verhoging van de
procentuele winstmarge te realiseren, deze’ loonmatiging
slechts merkbaar effect zal sorteren wanneer de bedrijven0

worden onderworpen aan ,een restrictief prijsbeleid van de

overheid.

0
0,

B. Cömpaijen

Vacatures

1′ unctie:

Blz,:

LSB an ‘ nove,nbr

\%eienschappeiijk hoofdmedesserker t.b.v. de Ontwik- kelingsafdeling san het Stafbureau Planontwikkeling
san hel ( ollege soor iiekenhuissoorzieningen te
t trecht

1178
HI’.AO-er (Bedrijfseconomische richting) soor de Finan-
cieel-Economische afdeling san de N% Provinciale
Noordbrahantse elektriciteits-maatschappij (PNEM)
te ‘s-Hertogenbosch

1180
Itconometrlst soor de ABN Bank te msterdam

1181
Internationaal georienteerd econoom (m/s) soor de
afdeling Buitenland san het Economisch Bureau san
de AMRO Bank te Amsterdam 1182

Naschrift

De heer Compaijen heeft meer in mijn ‘artikel gelezen dan ik heb geschreven. Mijn ;,partieel model”is geen beschnjving
van,,prijszettingsgedrag” noch ijân ,,houdingen’van werkge-
vers en werknemers”,noch ,,gebaseerd op kostenoverwegin-.
gen”. Het is slechts een simpele poging tot formalisering van
een redenering over de relatie, tussen’ prijzen n lonen die, in
het jaarverslag van De Nedérlandsche Bank wordt gevolgd.

Ik heb getracht ermee ,te laten zien dat die gedachtengang

consistent is, maar dat erbij wordt uitgegaan van niet-
realistischè, in casu statische, voorwaarden. ‘De conclusies
waartoe De Ridder kwam met een. niet-partieel, specifiek

en dynamisch model, acht ik daarom meer plausibel.
,Compaijen meent uit een gedynamiseerd partieel model

– waarin ervan wordt uitgegaan dat een stijging van invoer-
prijzen onmiddellijk’ en’volledig doorwerkt in de prijzen en

• met een half jaar vertraging in de lonen – de conclusie te
kunnen trekken dat wij weinig vertrouwen mogen hebben

‘het gunstige effect van een devaluatie. ‘Ik mis bij hem een
betoog waarin hij’ aantoont dat zijn model nauwkeurigere
resultaten oplevert’ dan Vintaf-Il. Zolang hij dat niet heeft
aangetoond, wed .ik – in overeenstemming met de spel-
0

regels op De Ridder.

De voornaamste .fout in’rnijn model is, dacht ik, de on-‘

nodige en onrealistische veronderstelling dat
bil
,
92
> 0. 92
is al enige keren negatief geweest in Nederland. De voor-

naamste vergissing van Compaijen lijkt mij dat hij in loon-

matiging een alternatief ziet, maar ,,meer aangewezen” dan
depreciatie. Ik ben het, zoals uit mijn artikel blijkt, eens met
de president van De Nederlandsche ‘Bank dat loonmatiging
in een situatie van onevenwichtigheid het
enige
middel is.’

Er is geen keuze. Ik heb echter getracht aannemelijk te

‘maken’dat devaluatie het effect ervan kan
versnellen
en dat,

‘omgekeerd ‘door de vertragende’ werking, de appreciatie,
van de gulden nadelig’ is geweest. ‘Volgens Compaijens
exercitie bedraagt de versnelling minstens een jaar. Ik, vind
dat ook al ‘zet ik op hem mijn geld niet in – niet te ver-

smaden.

0

J. J. Klant

II) Hier moet een voorbehoud worden gemaakt, want het gévonden
resultaat is afhankelijk van parameterkeuze envertragingsstructuur.
Bij dezelfde Vertragingsstructuur en willekeurige waarden van de
parameters. is de’ gecumuleerde verbetering van de concurrentie-,
positie gelijk aan
a1/fl.
d.

12) ‘Zie overigens in dit verband de uitkomsten’ van een simplatie
met het VINTAF-model, die door DeRidder verkregen zijn, en het
commentaar hierop van Kuipers: .P. B. de Ridder, Wisselkoers,’
concurrentiepositie en werkgelegenheid,
ESB,
22 februari 1978,
‘0
blz. 198-202;, S. K. Kuipers, Het ‘Vérslag van De Nederlandsche
Bank over het jaar 1978,
ESB,
I6mei1979, blz. 476-482.

Regionaal econoom (m/’.) soor de hoofdafdeling Eco.
nomie bij het Rijksinstituut soor onderzoek in de
bos- en landschapsbouss .,De Dorschkamp” le %%’age-
ningen
Chef producentenprijzen (m/v) t.b.v. de Hoofdafdeling
Statistieken van de Prijien van het Centraal Bureau
soor de Statistiek le Voorburg F conomen (m/v) t.b.v. de Rijks Planologische Dienst, Bureau Sociaal-Economische 7aken san het \liniste-
rie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening te
Den Haag
Econometrist of Bedrjfskundige voor Orseld ER te
Amsterdam
Econoom of Bedrijfskundigc (m/v) met een praktisch-
anaRlische en commerciele instelling soor de ABN
Bank te Amsterdam

1184
II

II

III

0

1%

ESB 14A
11979

. 0

• ,


1201

Economisch malaise in de VS

Amerika is in de greep van
economische malaise; als er één over-
heersende indruk achterblijft van een
symposium waar verschillende spre-

kers 2) hun opvattingen over veelal speci-
alistische onderwerpen op de één of
andere wijze verbonden met de actuali-

teit van de economische situatie, dan is
het deze. Natuurlijk speelt de op handen

zijnde recessie in het denken over de
economie een belangrijke rol, de werk-loosheid loopt open schattingen van het peil dat weldra bereikt zal zijn, varieren
van 7,5% tot
8,5%,
wat een dramatische
stijging is gelet op de huidige ca. 6% 3).
Maar de malaise zit veel dieper: de Ame-rikaanse economie, met name de particu-

liere sector, vertoont al veel langere tijd
duidelijke tekenen van stagnatie. De
meeste sprekers richtten in dit verband
hun aandacht op de produktiviteit en

aarzelden niet de verlammende inflatie rechtstreeks in verband te brengen met
het produktiviteitsbeeld. Over de afgelo-
pen
tien
jaar is de stijging van de produk-
tiviteit betrekkelijk gering, in de laatste
jaren zelfs vrijwel geheel afwezig ge-

weest 4). Spottend werd er wel aan gere-fereerd dat de VS na het VK de slechtste
,,performance” heeft van alle westerse

industrielanden
5).
Het feit dat de
Bondsrepubliek en Japan er als beste
uitspringen roept uiteraard herinnerin-

gen op aan de allianties ten tijde van de
laatste wereldoorlog. De Amerikaanse industriële produktie
is de laatste tien jaar niet sterk gegroeid

en de produktiviteitsontwikkeling is

sterk ten achter gebleven bij concurre-
rende landen. De dynamiek is eruit. Dat

meende men in nog sterkere mate te

PROF. DR. A. VAN DER ZWAN*

kunnen afleiden uit andere objectieve en
subjectieve indicatoren. Daar is aller-
eerst de persistente daling van de rende-
menten in de bedrjvensector, alsook de
stagnatie van de investeringen 6). Maar
in dit gezelschap van innovatiedeskundi-

gen werd bijkans nog zwaarder getild aan

min of meer onderliggende indicatoren
die voor de gehele economie weliswaar
niet doorslaggevend kunnen zijn, maar
als sfeertekening hun betekenis hebben. De vestiging van kleine ondernemingen

op het terrein van de ,,high technology”,
die in de jaren zestig spectaculaire vor-
men had aangenomen, is in de jaren
zeventig sterk afgenomen en de laatste

jaren praktisch afwezig. Daar komt nog
bij dat vrijwel alle van die tot de verbeel-
ding sprekende kleine ondernemingen

uit de jaren zestig die het sedertdien
helemaal gemaakt hebben, inmiddels
door de groten zijn opgeslokt. De helden
zijn vermoeid 7).

Dat is in feite ook de constatering van Burton Klein, die de malaise in de parti-
culiere sector zelf situeert en slechts in
bredere zin naar externe oorzaken ver-

wijst: ,,Worsening productivity perfor-

mance of the United States can belooked
upon as a decline in
dynamic behavior;
that is, the United States is changing

from a dynamic to a static economy.
Therefore, the productivity decline in the

United States suggest a movement to-
ward a less dynamic economy in which
there isa decline in entrepreneurship” 8).
De vakbondsspreker J.Clayman, zag

voorts in de omvangrijke verkoop – met

name door de multinationale onderne-
mingen – van patentrechten naar het
buitenland, waar slechts een geringe aan-
koop uit het buitenland tegenover staat,
een regelrechte aanslag op de toekomsti-

ge werkgelegenheid in de VS. In zijn visie

is de Amerikaanse industrie bezig op

grote schaal produktiemogelijkheden en

daarbijbehorende werkgelegenheid te
exporteren.

Voorts werd door sprekers gewaar-

schuwd voor de gevaren van toenemende

onisparing
die men in verband brengt

met een poging van de consument om
zijn consumptieve bestedingen in stand
te houden of zelfs nogtevergrotenendat
in een economische situatie die veeleer
om vergroting van de investeringen

vraagt.

Kortom hier rijst een – ons niet onbe-

kend – beeld op van een economie die
meer gepreoccupeerd is met beleggen en

consumeren dan met investeren in haar
toekomst.

Overeenkomsten met de situatie in Euro-

pa

Vôor de Nederlandse toeschouwer is

het dan toch wel verrassend om te zien
hoe men deze situatieschets in verbinding
brengt met verklarende factoren, om van

daaruit tot aanbevelingen voor verbete-
ring te komen. Het slagwoord op dit

symposium was, zoals te verwachten viel,
de innovatie. Op het vlak van de concrete
maatregelen had het evenwel meer weg

van het leeggieten van een emmer die in
Nederland gevuld had kunnen zijn: be-

lastingverlaging, verandering van de be-
lastingstructuur ten einde winstinko-

* Hoogleraar Marktanalyse en Commerciele
Economie aan de Erasmus Universiteit
Rotterdam.
De lijst van deelnemers telt 221 namen,
waarvan ca. 65% met vermelding van bedrij-
ven, 20% van universiteiten en l
5%van
(semi-)
overheidsinstanties. Ongeveer de helft van de
op het symposium voorgedragen papers zijn
inmiddels in boekvorm verschenen: C.T. Hill
en J.M. Utterback(red.),
Technologicalinno-
vat ion for a dynamic economy,
Pergamon
Press, New York, 1979.
In twee dagen traden er Zestien inleiders op,
voerden vier zittingsvoorzitters het woord en
richtten zich vier gelegenheidssprekers tot de
symposiumbezoekers die – in gedunde gele-
deren – ten slotte nog een paneldiscussie over
zich heen kregen.
Een intrigerend detail van de situatie is dat
het BNP – naar op 19 oktober bekend
werd – in het derde kwartaal tegen de ver-
wachtingen in gestegen is met een percentage dat op jaarbasis 2,4 bedraagt, terwijl de werk-
loosheid niet scherp is gestegen. Toch woîden
de pessimistische verwachtingen op grond van
de getroffen monetaire restricties gehand-
haafd.
C.Bourdon,
Labor,productivity, andtech-
nological innovation: from automation scare to productivity dec/me,
blz. 222— 254.
C.T. Hill,
Technological innovation: agent
of
growth and change,
blz. 1-39.
Tussen haken zij vermeld – het kwam op
het symposium niet ter sprake – dat uit een
recente OECD-studie blijkt dat het spectacu-
laire herstel van de werkgelegenheid in de VS
tijdens de periode 1975— 1978 niet op rekening
van de particuliere, maar op die van de kwar-
taire sector (gezondheidszorg, diverse over-
heidsdiensten) moet worden geschreven.
M. Maidique,
Dynamics of change in the
electronics industry.
B.H. Klein,
The slowdown inproductivity
advances: a dynamic explanation,
blz. 68.
Het MIT-symposium over

innovatie en industriële

ontwikkeling

Enkele kanttekeningen

Op 16
en 17 oktoberji. vond op het MassachusettslnstituteofTechnology

(MIT) een symposium plaats over ,, Technology, Innovation and Industrial

Development’ dat werd georganiseerd door het,, Centerfor PolicyAlterna-

tives” en ,, Center for Advanced Engineering Study ‘ Er waren enkele hon-

derden deelnemers, bijna uitsluitend Amerikanen, afkomstig uit het bedrijfs-

leven, de universitaire wereld en de overheidssfeer 1). Onder de kleine groep

buitenlandse deelnemers waren de Nederlanders met
vijf
man goed vertegen-

woordigd. Tot hen behoorde Prof Dr. A. van der Zwan die hierbij enkele

impressies geeft.

1202

men minder te treffen, medefinanciering

van innovatie door de overheid, verxnin-
dering van de overheidsbureaucratie en
regulering, verlaging van de overheids-

uitgaven, verandering van de mentaliteit van de bevolking ten aanzien van onder-

nemen en ondernemer. Voor Nederlan-
ders die de neiging hebben om Amerika te

zien als het toonbeeld van hoe een
economie dient te worden gerund, moe-

ten dit ontnuchterende berichten zijn 9). Het is daar van hetzelfde laken een pak.
De overeenkomst tussen Europa en

Amerika gaat verder. Zo bestaat er onder
de bevolking – met name onder de ar-
beiders en vakbeweging— een grote

vrees voor Japan en men heeft een diep-
geworteld wantrouwen jegens het doen en laten van het internationaal georien-

teerde bedrijfsleven, waar het gaat om de
verdediging van nationale belangen. Er

werd tijdens het symposium meermalen

melding gemaakt van een sterk opko-

mend nieuwprotectionisme 10),
dat niet

alleen gericht is op belemmering van de
import, maar ook op het tegengaan van
verplaatsing van produktie door multi-

nationale ondernemingen. De vrees voor Japan is werkelijk zeer tastbaar en dat is

begrijpelijk ook omdat een omvangrijk
deel van het deficit op de handelsbalans
op rekening komt van het handels-
verkeer met Japan. Daarbij proeft men
aan Amerikaanse zijde als het ware het
gevoel dat in de relaties met Japan on-
rechtvaardigheden zijn ingeslopen. Ter-
wijl de Amerikaanse markt voor Japan
openligt, is de Japanse binnenlandse

markt vrijwel ondoordringbaar; ook de
uitwisseling van technische kennis en

know-how wordt sterk eenzijdig ge-
acht II), wat de toekomstige concurren-

tiekracht van Japan alleen maar ten
goede kan komen. Zo werd nu al van
verschillende kanten de computerindu-

strie, een Amerikaans bolwerk bij uit-
stek, aangewezen als een terrein waarop

Japan tot de aanval zal overgaan.
Terwijl dit alles door de vakbeweging

wordt gepercipieerd in termen van het
• laten prevaleren van private onderne-

mingsbelangen boven de nationale zaak
– en dat vis â vis een opponent die zich
nogal nationalistisch opstelt – over-

heerste op het symposium de overtuiging
dat protectionisme moet worden afgewe-
zen en dat de VS zijn innovatie- en pro-

duktiviteitsinspanningen moet opvoe-
ren, wil het de uitdaging aankunnen.

Ondertussen voert de Amerikaanse rege-

ring, net als de onze, een eenzijdig
con-

serverend
beleid, zoals dat in de voor-

genomen steun aan Chrysler tot uit-
drukking komt, alsook in de mini-

mum-prijsregeling (,,trigger-price me-
chanism”) met betrekking tot staal;

maatregelen die aan verschillende inlei-
ders kritiek ontlokten. Al met al werd een

beeld opgeroèpen dat beslist meer over-
eenkomsten vertoont met Europa, dan
verschillen; Amerika en Europa zitten economisch en sociaal-politiek in het-

zelfde schuitje.

Innovatie

De specifieke onderwerpen van het
symposium waren innovatie en indu-
striële ontwikkeling en ook al was de
neiging groot om deze problemen te

benaderen vanuit de actuele situatie, de

eigen merites van de onderwerpen kwa-
men ruimschoots aan bod.
In de VS heeft men kennelijk evenzeer
als bij ons zijn bekomst van academische

innovatieverhalen. Dat valt af te leiden
uit twee dingen. In de eerste plaats uit
kritiek die in de wandelgangen te beluis-
teren viel op verhandelingen – overi-
gens op technisch zeer bekwame wijze gebracht – door enkelejonge, van eigen
briljantheid overtuigde, wetenschappe-
lijke medewerkers: ,,veel te algemeen”,

,,die hebben nog nooit in de keuken
gekeken”. In de tweede plaats uit de

ontvangst die deze inleidingen ter zitting

te beurt viel in vergelijking met de papers

van White en Roberts 12), althans als

applaus en discussie graadmeters vor-
men. Ook de op zich zelf staande ,,case-
study” die zich beperkt tot het wel en wee
van een technische vinding heeft afge-
daan als tespecifiek. Zo werd de terugblik
op de dynamische ontwikkeling van de

elektronische industrie 13), één van de

,,success-stories” in innovatieland, in de
discussie nogal gekritiseerd vanwege zijn
eenzijdigheid en gebrek aan begrip voor
het belang van innovatie in industrieën
als de olie- en de chemische industrie.
Op het symposium stond naast de
inleidingen van White en Roberts (zie

hieronder) die van Utterback 14) hoog
genoteerd; niet alleen vanwege het afge-

stoken verhaal, maar omdat men wist dat

het gebaseerd was op een omvangrijke,

in samenwerking met William Abernathy
opgebouwde empirische-dataverzame-

ling die de geschiedenis van ettelijke
bedrijfstakken beslaat. Het succes hier-
van in kringen van innovatiedeskundi-

gen roept eigenlijk nogal wat vragen op
die ter zitting overigens niet aan bod
konden komen omdat de discussie hier-

over door hef uitlopen van de toespraak moest worden geschrapt. Maar ter wille

van een goed begrip eerst dit. Wie bekend
is met de evolutie van marketing als on-
derwerp van wetenschappelijke studie

zal geen enkele moeite hebben om een
parallel te zien met innovatie; men hoeft
in tal van opgetogen verhalen uit dejaren
zestig het woord marketing maar te ver-
vangen door innovatie en er resulteren

heel actuele verhandelingen over dit on-
derwerp: het ,,innovatiedenken”, wat

innovatie wel en niet inhoudt, wat inno-

vatie niet vermag, de totale vernieuwing en omwenteling die het innovatiedenken
voor het bedrjfs- en maatschappelijk
beleid betekenen, de ,,success-stories”,
de schoolvorming rond terminologische
kwesties; we hebben het allemaal eerder gehoord, in ongeveerdezelfde termen en

met ongeveer dezelfde pretentie. Waar is dat allemaal op uitgelopen? Een bekomst

van algemeenheden en stijloefeningen op

de vierkante meter en een vrij magere
oogst aan theoretisch en empirisch ge-
fundeerde leerstukken die in feite kunnen

worden gegroepeerd rond één conceptie,
namelijk de levenscyclus van markten en
ondernemingen, respectievelijk een ste-

vig stuk marketingmanament. Innova-
tie lijkt nu in snel tempo diezelfde ont-

wikkelingsgang door te maken. Het werk van Abernathyen Utterback

nu behelst namelijk ook een – vanuit de
innovatiekant uitgewerkte – levenscy-

clustheorie en White en Roberts kan men
duidelijk plaatsen in de hoek van het
innovatiemanagement.

De levenscyclus

De levenscyclus mag zich op tal van

gebieden verheugen in een sterke belang-stelling. De marketing is in dit verband al

genoemd, maar ook op het multidiscipli-
naire terrein van de ,,industrial econo-
mics” is dat zo 15) en in ons land heeft
H.W. de Jong deze conceptie langs deze

wegen uitgewerkt in zijn
Dynamische
concentratie-theorie, terwijl het ten slot-

te ook in de systeemtheoretische benade-

ring van economische cycli een uitge-

sproken rol speelt 16).
Die populariteit op uiteenlopende ge-
bieden illustreert het conceptuele poten-
tieel van de levenscyclus, zodat er alles

voor
,
en niets tegen is dat het ook in de
innovatietheorie wordt opgepakt. Maar
wat ook de diagnostische betekenis moge
zijn van de levenscyclus, hij behelst een

vergaande stilering —tenzij men het

concept zodanig oprekt dat er niets an-
ders overblijft dan de vage notie dat
zaken en instellingen opkomst en neer-
gang beleven – en berust op
ex-post

redenatie. Het wordt pas werkelijk inte-
ressant als men er voorspellingen mee

Bijvoorbeeld P. Korteweg in
NRC Han-
delsblad
van 18 september jI. Overigens be-staat er tussen Korteweg en mij geen verschil
van mening over het feit dat ook de overheid
en de collectieve sector in ons land geen
toonbeelden zijn van effectiviteit, efficiency en
dynamisch optreden. Maar de oorzaak van de
huidige economische malaise zit dieper en
moet ook meer in de particuliere sector zelf
gezocht worden dan dat men zou kunnen
volstaan met een forse ingreep in de collectie-
ve sfeer.
E. M. Graham en J. Clayman
Innovative
dynamism and international trade.
II) Hetgeen overigens door de cijfers wordt
ondersteund: G.J. Peck,
Dynamics
of
an eco-
nomy: the case
of
Japan.
Japan is een enorme
afnemer van Amerikaanse technologie.
G.R. White,
Dynamics
of
change in the
automobile industry,
en E.B. Roberts,
Vent u-
ring – old and newfirms.
M. Maidique, op Cit.
J.M. Utterback,
The dynamics
of
product
and process innovation in industry, blz.
40-65.
Op dat terrein heeft men evenals in de
marketing altijd veel belangstelling voor het
innovatieverschij nsel gehad.
Zie bijvoorbeeld N.J. Mass,
Econornic
cycles: an analysis
of
underlying causes,
Cam-
bridge Mass., 1975.

ESB 14-11-1979

1203

zou kunnen doen en dus in een vroeg-

tijdig stadium van ontwikkeling zou kun-

nen aangeven op welke termijn de expan-
sie- en rjpheidsfasen zullen intreden.
Dan zouden planners in bedrijven en
overheid er hun beleid op kunnen base-

ren, wat zou kunnen bijdragen tot de

effectiviteit en efficiency van ons alloca-
tiesysteem.

Utterback besteedde in zijn inleiding
wel veel aandacht aan het validatievraag-

stuk, over de predïctie zweeg hij echter.

Op het moment – zoals Utterbach
deed – dat men ter wille van de reali-

teitswaarde van de theorie plaats inruimt
voor plotselinge nieuwe groei-impulsen
vanwege innovaties, zal de predictie wel-
haast onoverkomelijke moeilijkheden
ontmoeten. Toch lijkt het dat de in nova-

tietheorie met zijn sterke voeding vanuit de hoek van de technologen, hier nujuist

de krachten zou kunnen beproeven, ter-
wijl in het nog weer eens opbouwen van

het leerstuk van de levenscyclus geen
specifieke bijdrage besloten ligt.

Innovatiemanagement

Het grootste succes op het symposium

was naar mijn waarneming weggelegd
voor de uiteenzettingen van Roberts en

White. Ik kan me niet onttrekken aan de
indruk dat dit moet worden toegeschre-
ven aan twee omstandigheden:
zij benaderden het vraagstuk direct
op het niveau van het bedrijf en het

management: minder reflectie en

meer gericht op de wijze waarop men
innovatie in het bedrijf in het pak
moet steken;

zij boden hun gehoorde suggestie dat

het particuliere bedrijfsleven, mits

daartoe door het ,,klimaat” in de
gelegenheid gesteld, heel wel in staat
was zijn missie, namelijk het schep-
pen van werk en welvaart, te vol bren-
gen.

Na alle academische geleerdheid leken
hier nu mensen aan het werk die wisten
hoe het in de praktijk moest en dat zij
voor een zekere verademing zorgden,
kan hen niet worden ontzegd. Roberts had daarbij – op grond van welbekend
empirisch onderzoek – een eenvoudige
boodschap: voor succesvolle innovatie
moet men ruimte scheppen; daartoe zijn
kleine beweegljke eenheden nodig, en

grote bedrijven die deze flexibiliteit en
dynamiek nu eenmaal van nature missen,
moeten dit compenseren door een door-dachte organisatorische aanpak waarbij

zo goed mogelijk de kleine eenheid wordt
ingeplant in het grote geheel.
De uiteenzetting van White, die aan de

komende ontwikkelingen op de Ameri-
kaanse automarkt was gewijd, had een
aantal implicaties die er in de discussie

niet helemaal uitkwamen. Deze markt is
ten lange leste in de rij pheidsfase beland

die wordt gekenmerkt door een vergaan-
de optimalisering van de produktie en

krappe marges zodat elke beleidsfout (zie

Chrysler) ruw wordt afgestraft. Na de
kritiek op de spilzieke produktontwikke-

ling die deze markt lang te verduren heeft

gehad, zou men met de ingetreden rust
volledig vrede kunnen hebben. Maar zie:

de energiecrisis en de overheidsvoor-
schriften hebben voor nieuwe turbulentie

gezorgd. De ontwikkelingskosten zijn nu
tot bijna ongekende hoogte gestegen. De

Amerikaanse auto-industrie wordt im-
mers door de overheidsvoorschriften die
alle concurrenten dwingen, opnieuw in

de mogelijkheid gesteld om ontwikke-
lingskosten in de markt gehonoreerd te

krijgen en dus te amortiseren. Zij doet er
nu een flink schepje bovenop om – ge-

bruik makend van de gelegenheid –
tegelijkertijd de buitenlandse penetratie
(Japan!) een klap toe te brengen en met
een formule te komen die bovendien

kansen schept voor export naar de Euro-
pese en Japanse markt.

White verhaalde van dit stoute stukje
waarvan hij ook de technische kneepjes
op onderhoudende wijze uit de doeken

deed. Maar toont deze ,,case” niet ook
twee dingen aan:

– deze coup van de Amerikaanse auto-
industrie, aangenomen dat hij slaagt,

heeft maatschappelijk gezien ook zijn

schaduwzijden (zie alle vroeger ge-
houden verhandelingen, onder meer
die van Kaysen en Turner);
– de regulatie van de zijde van de Over-
heid kan een krachtige impuls geven
aan de innovatie.

Voor het eerste had men op het sympo-
sium – voor zover waarneembaar –

evenwel geen oog en het laatste kwam
eigenlijk te laat aan bod, want toen was

het onderwerp in zijn algemeenheid al
aan de orde geweest.

Regulatie

Regulatie werd door een meerderheid
van de discussianten als een hinderpaal

voor innovatie aangemerkt. Natuurlijk
werd begonnen met de stelling dat zekere

regulatie nodig is, maar dat de zaak te ver
is doorgeschoten, zijn doel voorbij
schiet. Al met al had Ashford 17) op dit

symposium een ondankbare taak, omdat
hij regulatie verdedigde. Aan de discussie

en het commentaar op zijn inleiding kan
men duidelijk merken dat hij in dit gezel-
schap een getekende is die onmiddellijk
in een niet geheel onvijandig hokje wordt
geplaatst.

De voornaamste bezwaren die men
tegen regulatie inbracht, waren het ge-

brek aan zekerheid met betrekking tot de

procedure, de onvoorspelbaarheid van
de uitkomsten en het feit dat producen-
ten gedwongen worden om op de ,,effect-

kostencurve” ver voorbij het opitmale
punt door te gaan. Voor de – vanuit het

perspectief van de innovatie – positieve
effecten van regulatie had men hier zoals
gezegd weinig oog. De meningsvorming

op dit punt wijkt nogal af van die bij ons,

wat naar mijn gevoel mede op rekening

moet worden geschreven van het zoge-

naamde Zes-landen-project, waardoor

dit punt bij ons beter is doorgedrongen.
Dan blijft het natuurlijk nog de vraag of

men zich daarvoor wil openstellen en dat

valt op grond van de reacties wel te

betwijfelen, ook gezien het feit dat men er weinig oog voor had in het concrete geval
van de auto-industrie.

Overigens werden de symposiumdeel-
nemers op een nog andere wijze met deze
zaak geconfronteerd, namelijk toen Hol-

!omon 18) – één van de kopstukken van

deze bijeenkomst – zijn gehoor verraste

met de stelling dat sterke concurrentie leidt tot onderïnvestering in ,,research

and development (R&D)”. Hij werd in de
discussie herhaalde malen uitgenodigd

deze stelling toe te lichten, maar het

ongeloof bleef van de gezichten af te
lezen. Het valt voor Amerikanen met

hun sterke geloof in concurrentie dan

ook moeilijk te aanvaarden dat er nog andere dan zegenrjke gevolgen van te

verwachten zijn. Zo maakte Burton
Klein 19) —die overigens een interessant

paper had over onzekerheid en stabili-
teit – opgang met de uitdrukking
hid

den foot,
een aanvulling op de
invisible
hand van
Adam Smith. Hij duidde daar-
mee de stimulerende werking aan die in
zijn opvatting onverbrekelijk vastzit aan
rivaliteit en wedijver; daarmee konden

de symposiumdeelnemers beter uit de
voeten.

Balans

Dit symposium kan voor Amerika als
toonaangevend worden beschouwd en
aangezien onze meningsvorming ter zake
voor een belangrijk deel op Amerika is

georiënteerd, kan het de moeite waard

worden geacht om een balans op te
maken. Die centreert rond twee punten, namelijk de ontwikkeling van innovatie

als object van wetenschappelijk inzicht
en de betekenis die men aan innovatie

hecht voor de sociaal-economische ont-
wikkeling.

Innovatie als leerstuk is zijn eigen weg

gegaan en het heeft bijgevolg hetzelfde
erratische leerproces doorgemaakt als
bijvoorbeeld marketing. Het is opvallend

hoe weinig men aansluiting heeft gevon-

N.A. Ashford e.a.,
Environmental, health
and safety regulazion and technical innova-
tion,
blz.
161-221. J.H. Hollomon,
Policies
and programs of
government directed toward industrial info-
vation,
blz.
292-3
17. Voorts baarde HoUo-
mon opzien door met grote stelligheid te bewe-
ren dat innovatie globaal gesproken meer
vruchten afwerpt voor de maatschappij als
geheel dan voor de particuliere besteder van
R&D-ge!den en wel in de verhouding
2:1.
Beide stellingen wettigden zijns inziens finan-
ciering van R&D door de overheid.
B. H. Klein,
The s/owdown inproductivity
advances: a dynamic explanation,
blz.
66-117.

1204

den bij enerzijds de ,,industrial econo-
mics” en anderzijds de economische theo-

rie, in het bijzonder de groeitheorie
waarin de technische vooruitgang een
grote rol speelt. Onder technici is de

mening verbreid dat de wijze waarop
economen de techniek behandelen van

weinig inzicht getuigt. Op grond van wat

dit symposium met name ook van de
kant van technici heeft laten zien, kan de

stelling worden verdedigd dat het denken over de rol van de techniek in de produk-

tie in de economische vakliteratuur heel
wat verder is dan in de innovatielitera-

tuur. Het zou jammer zijn als beide
werelden op zich zelf blijven staan, want
het mag zonder meer waar zijn dat tech-

nici meer weet hebben van techniek dan

economen, maar dat hoeft nog niet te
betekenen dat ze beter in staat zijn die

kennis zinvol te conceptualiseren. In dat
opzicht zouden ze mijns inziens een be-
hoorlijke sprong voorwaarts kunnen ma-

ken door in elk geval kennis te nemen van

de bestaande inzichten.
In Amerika wordt zowel voor een

doorbreking van de economische malai-
se als voor het oplossen van milieupro-
blemen en dergelijke veel, zo niet alles op
de kaart van de innovatie gezet. Dat is

natuurlijk ook niet zonder grond. Het

menselijk vernuft op technisch gebied is
groot en Amerika heeft in dat opzicht een
staat van dienst die ongeevenaard is. Het
heeft ook een culturele traditie – hoe

men daarover ook wil oordelen – waar-

in het Vrije ondernemerschap een grote
rol speelt. Toch ontkomt men er niet aan

dat in de wereld de kaarten opnieuw

geschud worden en dat Japan daarin een
factor van belang vormt. Dat besef is

onder invloed van de sterke penetratie
van Japan op de Amerikaanse markt

heel levend. In dat verband wordt wel
gesproken van een aan de gang zijnde

,,economische oorlogvoering”. In die
,,00rlog” heeft Japan een nieuw wapen

in de strijd geworpen: de coördinatie en
bundeling van inspanningen op het nati-

onale niveau, waarbij ruimschoots ge-

bruik gemaakt wordt van westerse tech-
nologie. Dat geeft Japan op het terrein

van de Organisatie van de produktie een enorme voorsprong. Concurrentiekracht is niet alleen een kwestie van technische

kennis, maar ook van Organisatie
O

verschillende niveaus 20). Nu rijzen er met betrekking tot Japans
industriële strategie voor de westerse
landen en zeker voor Amerika twee be-

langrijke vragen, namelijk in hoeverre
zou deze strategie zich voor overname

lenen, respectievelijk in hoeverre zou
overname wenselijk zijn?
In verband met de eerste kwestie wordt

de stelling wel verdedigd dat Japans stra-

tegie alleen toepasbaar is voor landen die
op technisch gebied volgen. Op dit sym-
posium werd deze stelling gelogenstraft.

Volgens deskundigen bereidt Japan zich

thans bijvoorbeeld voor op de ontwikke-
ling en produktie van de nieuwste gene-
ratie computers en zou in dit opzicht

yerder zijn dan Amerika.
Wat betreft de wenselijkheid van een

overname van de Japanse strategie

wordt de culturele traditie in het geding

gebracht. Waarom zouden wij ontrouw

worden aan onze eigen verworvenheden?
Het punt is heel terecht, maar niet duide-

lijk is of het ter zake is, respectievelijk
welke strategie ons de grootste kansen

biedt op behoud van onze verworvenhe-
den? Heeft men de straffe programme-

ring van de Amerikaanse ruimtevaart in

antwoord op de successen van de Sovjet-

unie als een inbreuk op de culturele
tradities van het Westen gezien? En wat

komt er van onze culturele autonomie

terecht als Japan er werkelijk in zou

slagen nog gedurende een decennium
door te groeien als het nu doet? Men
behoeft beslist geen historisch-maten-
alist te zijn om een sterke wisselwerking

tussen economische en culturele autono-
mie te onderkennen en de kwestie ver-

dient meer aandacht dan ze nu krijgt,
ook in ons land.

A.
van der Zwan

20) In dat opzicht kan heel goed aansluiting
worden gevonden bij Klein (op.cit.) die heel
terecht niet alleen de techniek, maar ook de
organisatie onderkent als bron van een dyna-
misch veranderingsproces. Het verschil met
Klein bestaat daarin dat hij in elke vergroting
van de onzekerheid een uitdaging ziet waarop
door ondernemers positief zal worden gere-
ageerd. Hoe hoog dat element (,,hidden foot”)
voor een dynamische economie ook moet
worden aangeslagen, er kunnen zich ook
situaties voordoen waarin de onzekerheid
verlammend werkt en waarin coördinatie en
bundeling onmisbare stimulansen vormen,
die de ondernemers een nieuw perspectief
bieden

Het Ministerie van Financiën vraagt

t.b.v. de inspectie der Rijksfinanciën

academici (economen en juristen)

(mnlJvri.) voor de functie van adjunct-inspecteur/inspecteur van financiën

De Inspectie der Rijksfinanciën is het orgaan dat de

Minister van Financiën ter beschikking staat bij de

coördinatie van het financiële beleid van de onder

scheidene departementen. Naar activiteiten richten

zich vooral op de voorbereiding van en op het

toezicht op de uitvoering van de Rijksbegroting en

het adviseren omtrent de financiële gevolgen van

voorgestelde maatregelen. Daartoe behoort mede de

evaluatie van het uitgavenbeleid en het adviseren

omtrent de afweging van prioriteiten van de
activiteiten van de rijksoverheid. De functie brengt

externe contacten met zich.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van ervaring f2967,- tot
max. f6023,- per maand.

Ook zij die binnen afzienbare tijd afstuderen kunnen

solliciteren.

Bovengenoemd salaris Is exclusief 8°10 vakantie-

uitkering.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van

vacaturenummer 9-361810936 (in linkerbovenhoek

van brief en enveloppe) en uw huisadres met

postcode, Inzenden vôôr 8 december 1979 aan de

Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritsiaan 1.

Corr. adres: Postbus 20013, 2500 EA ‘s-Gravenhage.

ro

ESB 14-11-1979

1205

Au courant

Loondifferentiatie

A. F. VAN ZWEEDEN

Bij de komende onderhandelingen
over de collectieve arbeidsovereenkom-

sten 1980 zal, behalve op handhavingvan

de koopkracht, een zwaar accent komen te liggen op extra beloningen voor werk

dat als zwaar, onaangenaam en belas-
tend wordt aangemerkt. We kunnen
constateren, dat er van twee kanten druk wordt uitgeoefend om binnen het gebied

van de cao’s meer ruimte te verschaffen
voor een grotere loondifferentiatie. De
motiveringen achter die druk zijn echter
verschillend.

De werkgevers willen meer armslag

om arbeidskrachten aan te trekken naar

sectoren die met personeelstekorten te
kampen hebben. Ze beseffen dat in het

heersende loonsysteem toeslagen voor
weinig aantrekkelijk werk nauwelijks

helpen doordat ze, via de indexerings-

mechanismen worden ,,doorgekoppeld”
naar het overheidspersoneel, de sociale-

uitkeringstrekkers en via de wet op de
niet-cao-inkomens naar werknemers die
buiten de cao’s vallen. Het effect van
speciale ongemakkentoeslagen is dat
vroeg of laat het hele loonniveau wordt opgekrikt. Het pleidooi van de werkge-

vers om de aanpassingsmechanismen
voor het minimumloon en de sociale uit-
keringen zo te wijzigen dat er een grotere
afstand ontstaat tussen het loon van de

werkende en het inkomen van de niet-ac-tieven wordt ingegeven door hun behoef-
te aan een arbeidsmarkt die weer rea-
geert op inkomensprikkels. Aangezien zij de schaarsteverhoudingen op de ar-

beidsmarkt niet willen oplossen door een

andere verdeling van de beschikbare
loonruimte, moeten extra beloningen

voor schaarse arbeid worden gefinan-

cierd door te korten op de beloningen
van ambtenaren en sociale-uitkerings-
trekkers. De werkgevers worden op hun
wenken bediend door het kabinet-Van
Agt dat een wettelijke regeling voor de
indexering van het minimumloon en de
sociale uitkeringen klaar heeft liggen,

dat inderdaad de afstand tussen actieven

en niet-actieven zal vergroten. Aan het
trendmechanisme voor de salarissen van
het overheidspersoneel en de trendvol-

gers wordt al gewrikt sinds zij bij de half-
jaarlijkse aanpassingen telkens een stap-

je moeten achterblijven bij de loonont-

wikkeling in het bedrijfsleven. Voor de
werkgevers gaan deze kortingen nog niet

ver genoeg. Zij dringen aan op een wijzi-
ging van het trendsysteem die de salaris-

sen van het overheidspersoneel loskop-

pelt van de loonontwikkeling in de
marktsector.

De vakbeweging kijkt heel anders te-
gen loondifferentiatie aan. Onder druk

van een achterban die een steeds grotere
weerzin demonstreert tegen loonmati-

ging zijn de vakcentrales genoodzaakt
in hun arbeidsvoorwaardenbeleid meer

ruimte toe te staan voor verschillen in
arbeidsvoorwaarden. Ze proberen te
voorkomen dat de onderhandelingen
zullen uitlopen op een ouderwetse loon-

strijd. Kok waarschuwt tegen een loon-
golf die ,,de sociale en collectieve voor-

zieningen dreigt te overspoelen”. Maar

tegelijkertijd zegt hij dat zwaar en on-
aangenaam werk extra moet worden be-

loond en dat de vakbonden in florerende
bedrijfstakken onevenredig grote win-
sten zullen proberen af te romen. De
vakbeweging worstelt met het probleem
dat loondifferentiatie aan de orde wordt
gesteld in een periode waarin er geen
ruimte is voor forse reele loonsverhogin-
gen. Toeslagen voor vuil en zwaar werk
zouden eigenlijk ten koste moeten gaan
van de beloningen voor werk dat onder

prettiger omstandigheden wordt ver-
richt De vakbeweging verwijt de werkge-

vers dat zij een herverdeling van de
arbeidsbeloningen altijd hebben tegenge-

houden. De strijd om de nivellering in

1972/1973 was een poging om de loon-som anders te verdelen, maar de vakbe-

weging heeft die strijd in principe verlo-
ren.

De werkgevers hebben geweigerd mee
te doen aan een nationaal symposium
over de functieclassificatie waartoe de

minister van Sociale Zaken in het kabi-
net-Den Uyl, Boersma, de sociale part-
ners had uitgenodigd. De bestaande
functiewaarderingssystemen bevatten
wel toerekeningsfactoren voor zwaar,

onaangenaam, vuil en gevaarlijk werk,

maar ze tasten de gegeven verhoudingen
tussen uitvoerende arbeid en ,,hogere”

functies niet aan. Boersma had waar-

schijnlijk andere waarderingsgrondsla-
gen in discussie willen brengen om facto-
ren als inspanning en bezwarende ar-
beidsomstandigheden in de belonings-

verhoudingen tot gelding te kunnen bren-
gen. De
Interimnoia inkomensbeleid
van
het kabinet-Den Uyl wees in die richting.

De werkgevers waren bang dat hen een
soort nationaal functiewaarderingssys-
teem zou worden opgelegd met sterk
nivellerende tendensen.
Ook nu nog wijzen zij een herverde-

ling van de loonsom ten koste van het
kader- en stafpersoneel af en dat terwijl

vaststaat dat de vraag naar hoger ge-
schoold personeel in het bedrijfsleven

ver achterblijft bij de ontwikkeling van
het opleidingsniveau, zodat de schaars-teverhoudingen heel anders zijn komen

te liggen. Zij noemen het probleem nu

,,knelpunten op de arbeidsmarkt” en dat
probleem moet naar hun mening vooral
worden opgelost door de netto inkomens

van werklozen en arbeidsongeschikten
verder te laten achterblijven bij die van
de (minimum)loontrekkers. Hier moe-

ten zij in botsing komen met de vakbe-

weging die zich uit solidariteit met de uit-
keringsstrekkers matiging wil opleggen.
Het grote gevecht bij de cao-onder-
handelingen van dit najaar gaat om de
ruimte die de werkgevers voor zich wil-

len opeisen om de arbeidsbeloningen be-
ter te kunnen afstemmen op de schaars-

teverhoudingen en de ruimte die de vak-
bonden claimen voor koopkrachthand-
having en spreiding van werkgelegen-
heid. De druk op grotere loondifferenti-atie zal zich, waarschijnlijk uiten in een

stijging van de incidentele loonelemen-ten met als uitkomst toch een algemene verhoging van het loonniveau.
A.
F.
van Zweeden

adverteer in ESB

1206

Fisconomie

Het OECD-rapport

Jransfer pricing

and multinational enterprises”

MR. M. A. WISSELINK

Inleiding

Het Comité voor Fiscale Zaken van

de OESO heeft reeds enkele jaren ge-
leden een werkgroep, bestaande uit ver-
tegenwoordigers der lidstaten (lees: hoge

fiscale ambtenaren uit de lidstaten), de
studie opgedragen van fiscale aspecten
van internationale verrekenprijzen tus-

sen juridisch zelfstandige onderdelen

van multinationals. Het gaat hierbij niet alleen om prjsvaststellingen tussen con-cernonderdelen (groepsmaatschappijen,

gelieerde maatschappijen of vennoot-

schappen) in OESO-landen, maar ook
om die tussen OESO-landen en derde
landen, b.v. de z.g. ,,tax havens” (belas-
tingoases). Het conceptrapport van de

werkgroep is uitgebreid besproken met
vertegenwoordigers van multinationals
(er werden o.a. vragenlijsten ingevuld).

Dit houdt overigens niet in, dat deze

vertegenwoordigers het daaröm auto-
matisch eens zouden zijn met de inhoud
van het rapport. Na goedkeuring door
de Raad (lees: de regeringen der OESO-

lidstaten) op 16 mei 1979 volgde publi-
katie van het rapport (in de Engelse

taal) 1).
Hierna bespreek ik doel- en probleem-
stellingen van het rapport, daarbij zo-
veel mogelijk de volgorde van het rap-

port in acht nemend, alsmede – voor
zover mogelijk – technische details plus
een aantal reeds verschenen reacties in

de literatuur, onder toevoeging van

enkele persoonlijke notities.

Probleemstelling

Het rapport begint met de volgende

probleemstellingen. Karakteristiek voor
de (recente) internationalisatie van eco-
nomische activiteiten is onder andere

de ontwikkeling van z.g. multinationale
ondernemingen, gewoonlijk aangeduid
als groepen van onderling verbonden

ondernemingen die over landsgrenzen
heen opereren. Er is enerzijds een aan-
zienlijke mate van gemeenschappelijke
strategie, anderzijds moeten de indivi-
duele groepsmaatschappijen ieder onder
verschillende nationale wetten

werken,

hetgeen aanzienlijke problemen inzake

de belasting op de winsten van de

groepsmaatschappijen met zich brengt.
De prijsvaststellingen tussen bedoelde

groepsvennootschappen ter zake van
leveringen van goederen en diensten,

verschaffen van know-how enz., zullen

niet altijd tot hetzelfde resultaat leiden
als het spel van factoren op een markt
met Vrije concurrentie. Bedoelde prijzen
kunnen om meer dan een reden, b.v.

omdat de multinationale onderneming
(hierna af te korten als MNO) in eerste
instantie op het belang van de groep als

geheel let, afwijken van de z.g. ,,arm’s-
length”-prjzen, die gedefinieerd worden
als ,,the prices which would have been
agreed upon between unrelated parties
engaged in the same or similar trans-
actions under the same or similar condi-

tions in the open market”.

Belastingfactoren kunnen de aard en
het gedrag beïnvloeden van betalingen
zoals royalties, kostendoorberekenin-

gen, in rekening brengen van diensten,

winsten uit interne goederenleveringen,
dividenden van dochtermaatschappijen

e.d., omdat het de groep te doen is om
het totale netto inkomen na belastingen,

en dit betekent dat de vorm ofjuridische
titel van voormelde betalingen voor haar

slechts van secundaire betekenis is.
Belastingfactoren kunnen evenwel van
(veel) minder belang zijn als het gaat
om de soms tegenstrijdige eisen die aan
de MNO worden gesteld door diverse

overheidsinstanties, zowel in het ,,thuis-
land” als in de ,,gastlanden”.
Naast het nog puur fiscale conflict
tussen vennootschapsbelasting en in-
voerrechten, worden speciaal genoemd
factoren als de deviezencontrole – auto-

riteiten en de prijscontrolerende instan-

ties – en minderheidsaandeelhouders
van een concern die ook hun (financiele)

eisen stellen. Sommige concernonder-
delen kunnen ,,arm’s-length”-prjzen be-
naderen omdat zij zelfstandige ,,profit-
centers” kunnen of mogen zijn, andere

niet of veel minder.

Het belang der belastingautoriteiten

Via internationale verrekenprjzen
kunnen winstbestanddelen worden ver-

schoven van een land met een gegeven
belastingdruk (A) naar een land met een

lagere belastingdruk dan A. Het ,,arm’s-
lenth”-beginsel is hét middel voor de fis-
cus om daartegen iets te doen, en hier-

over zou een grote mate van overeen-
stemming bestaan tussen de belasting-

administraties van zowel de ontwikkel-
de als de ontwikkelingslanden.

Het belang van de MNO’s

Het is in het belang van de MNO’s
een eenduidige vaststelling van (interna-
tionale) verrekenprijzen door de betrok-
ken landen (fisci) te bereiken ter voor

koming van dubbele belasting. Overi-
gens zal ook intern, voor de niet-fiscale
beslissingen ter zake, binnen de groep
vaak een compromisprijs het resultaat
zijn van tegenstrjdige belangen van
concerndelen. Een theoretisch zuivere

prijs bestaat (bijna) nooit commercieel
en dit maakt het fiscale aspect nog moei-

lijker.

Doeleinden van het rapport

Het rapport heeft ten doel het formu-
leren van de uitgangspunten en motive-
ringen inzake de fiscale problematiek,
en het geven van een inventarisatie van
(eventueel) aanwezige algemeen aan-
vaarde principes, onder uitdrukkelijke
aantekening dat uiteindelijk de feitelijke

omstandigheden van elk individueel ge-
val (de situatie bij een concrete MNO) een groot gewicht in de schaal leggen.
Het rapport stelt zich voorts het wel zeer
verreikende doel, dat het een ,,guidance
of universal validity” wil zijn, waarmee

bedoeld is dat het niet alleen de ont-
wikkelde, maar ook de minder ontwik-

kelde landen principes wil verschaffen.

1)
Transfer pricing and multinational enter

prises,
Report of the OECD Committee on
Fiscal Affairs, Parijs, 1979, ISBN 92-64-
11947-7, met als annex een Recommendation
of the OECD-Council on the determination of transfer prices between associated enter

prises.

ESB 14-11-1979

1207

Dit lijkt mij iets te ambitieus; er zijn

toch aanmerkelijke verschillen in aard
tussen de commerciele relaties tussen
ontwikkelde landen en die tussen b.v.

OESO-landen en de derde wereld. Kun-

nen westerse ,,intercompanypricing”-
principes zomaar naar de rest van de

wèreld worden overgeplant? Ik stel hier alleen de vraag.

Opzet van het rapport

In de eerste plaats wil men in het rap-
port richtlijnen voor ,,acceptabele” ver-
rekeningsprjzen opsiellen.
In de tweede plaats zijn gedetailleerde

definities van ,,MNO”, ,,associated

enterprises” en ,,under common control”

niet in het rapport opgenomen omdat
men meent, dat hierover voldoende
eenstemmigheid bestaat (althans bij de
veronderstelde lezers van het rapport).
Volstaan wordt met een verwijzing naar
par.
8 van de
OECD Guidelines for
multinational enzerprises
van 1976 2). Ten derde behandelt het rapport (lang)
niet alle voorkomende transacties tussen
onderdelen van MNO’s; men wil zich op
de meest nijpende problemen concen-

treren. Ook is generalisatie vaak on-
mogelijk gelet op de bijzonderheden van
elke transactie of groep van transacties.
Met het oog op het vorenstaande zijn
b.v. van behandeling uitgesloten: directe
verkoop van patenten of know-how,

overdrachten inzake auteursrechten, on-
roerend goed, en effecten. Hetzelfde

geldt t.a.v. problemen inzake verreken-

prijzen per industrie of per type van

onderneming, en ook ter zake van de
problematiek der ,,corresponding adjust-
ments” van art. 9 lid 2 van het OESO-modelverdrag inzake inkomen en ver

mogen 3).

Het ,,arm’s-length”-beginsel: algemeen

Inleidende opmerkingen

Het ideaalbeeld van het ,,arm’s-
length”-principe is de methode van het

vinden van z.g. ,,comparable uncontrol-led prices”. Helaas zijn die prijzen in de
praktijk moeilijk op te sporen. Andere
methoden zijn dus ook nodig. Welke en

waarom? Vaak – we spreken tenslotte
over grote MNO’s – is er geen Vrije en

open markt voor het betreffende pro-
dukt of er komen in feite geen leverin-

gen, door wie dan ook, aan echte derden
voor. Een en ander kan voorkomen bij

halfprodukten of bij overdracht van
technologie. Leveringen door de be-
treffende MNO aan echte derden zijn
soms niet als vergelijkingsmaatstaf te
gebruiken omdat die leveringen in een
andere fase van de bedrijfskolom plaats-

vinden of omdat ze aan een zeer kleine
klant plaatsvinden, die geen of weinig
korting kan bedingen. In zulke situaties
zijn twee andere methoden op hun

plaats, te weten de ,,cost-plus”-methode,

een winstopslag op bepaalde kosten,
en de ,,resale”-methode, die uitgaat
van een uiteindelijke verkoopprijs aan

derden en al terugrekenend winstmarges

van voorafgaande schakels aftrekt, tot-
dat men belandt bij een – fictief be-

paalde – prijs die de betreffende oor-
spronkelijke verkoper fiscaal mag han-

teren. Helpen ook de twee voormelde
methoden niet dan is er de vergaarbak
van de ,,other methods” (zie hierna).

De z.g. ,,global” methoden

Deze gaan uit van de totale winst van
het hele concern en delen die fictief op
over de diverse maatschappijen volgens
verhoudingscijfers (ratio’s) van totale
omzet, materiaalkosten, of arbeidskos-

ten enz. Men zegt b.v. de omzet van X

is in totaal a, en van concernmaat-

schappij Y is deze b; de winst van Y

stellen we – fictief – op X de totale

concernwinst. Dit soort verdeelsleutels
kan men ook allemaal, of alleen een

paar, in een mandje stoppen, d.w.z. gaan

middelen, zodat de teller en de noemer
van de breuk gemiddelden zijn. Heel

arbitrair allemaal, zegt het rapport, en
ook in strijd met het OESO-model-

Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal-Economisch Instituut van de

Erasmus Universiteit Rotterdam

belastingverdrag, dat de methode van
de ,,arm’s-length”-prijs voorstaat, waar-

bij naar echte transacties tussen ge-
lieerde groepsmaatschappijen wordt ge-
keken.
Globale winstsplitsingsmethoden staan
te ver af van de economische werke-
lijkheid (de echte marktcondities; de omstandigheden van het geval). Ook

veronachtzamen zij in beginsel de visie
van het management van de diverse
groepsmaatschappijen, met name hun
,,allocations of resources” waaruit een
winstcijfer van de betrokken groeps-

maatschappij voortvloeit. Men kan b.v.

bij een globale methode fictief winst toe-

rekenen aan een groepsvennootschap
die in feite verlies maakt. Er zijn ook

andere nadelen. Winst kan vaak niet

worden vastgeknoopt aan de totaliteit
van alle kosten van alle stadia van het
produktieproces of van een bedrjfs-
kolom. De ene concernafdeling, b.v.

een fabricage- of assemblagebedrjf van
concernmaatschappij A in land X, kan
wellicht op goede gronden meer winst
claimen dan concernmaatschappij B die
marketing en verkoop verzorgt, of an-

dersom. De ,,cost-plus”-methode (zie
hierboven) zou veel beter zijn, merkt het
rapport hier op.

Ook zijn dezelfde kosten, b.v. arbeids-
kosten, niet in elk land op dezelfde
manier te beoordelen. Al deze zaken
zouden een diepgaand onderzoek ver-

eisen naar de feitelijke verschillen qua
structuur en functies binnen het concern

en haar onderdelen. Het fiscale infor-

matieprobleem is hier direct op betrok-
ken.

De meeste informatie zou beschikbaar

zijn voor de fiscus van het land waar de
moedermaatschappij is gevestigd. De fis-

cus van het land waar een dochter
actief is zou weliswaar extra gegevens
van de fiscus van het land van origine

kunnen vragen via een informatieclau-sule in een belastingverdrag, maar ook
dit is vaak onvoldoende; tevens mag

niet een te zware administratieve last op
de MNO worden gelegd. Vaak ook ont-

breekt het de fiscus van het land van

vestiging van een dochter aan de wette-
lijke middelen om (veel) informatie het
land van origine af te dwingen. Voorts

stelt het rapport dat het voor de fiscus

van land A gelet op de ingewikkelde
feitelijke verhoudingen in een MNO
praktisch onmogelijk is om (fiscaal) de

winstgevendheid van concerndelen in

andere landen te beoordelen. Naast de informatieproblemen is ook

nog als nadeel van globale methoden

genoemd dat gemakkelijk dubbele of
meervoudige belasting kan optreden als

diverse nationale belastingautoriteiten
fictief winst (of verlies) aan de betrok-
ken concernonderdelen gaan toereke-

nen. De slotconclusie is dat globale
methoden hoogstens een hulpmiddel
mogen zijn ter controle van een juiste
,,arm’s-length”-prjsvaststelling op an-
dere grondslag.

Kleine correcties

De fiscus dient niet over te gaan tot
slechts kleine of marginale correcties
van (internationale) verrekenprjzen als

Deze par. 8 luidt: ,,A precise legal defini-
tion of multinational enterprises is not requi-red for the purposes of the guidelines. These
usually comprise companies or other entities
whose ownership is private, State or mixed,
established in different countries, and so
linked that one or more of them may be
able to exercise a significant influence over
the activities of others and, in particular,
to share knowledge and resources with the
others. The degree of autonomy of each entity
in relation to the others varies widely from
one multinational enterprise to anolher,
depending on the nature of the links be-
tween such entities and the fields of activity
concerned”.
Kort gezegd is dit het probleem van dubbe-
le belasting ten gevolge van een ophoging van
de winst van een concernmaatschappij door
de fiscus van land A (b.v. een goederen-
prijs wordt fictief verhoogd), terwijl niet
tegelijkertijd de fiscale goederenkostprjs van
het betalende concerndeel in land B door de
fiscus van land B – ook fictief – wordt ver-
hoogd, hetgeen
direct zou
kunnen door een
fictieve jaarlast in de fiscale verlies- en winst-
rekening in te voegen, of
indirect
via de
toepassing van de leer van het informeel of
vermomd kapitaal (de betreffende vermo-
gensvooruitgang van maatschappij B komt
op de passiefzijde der balans niet als
fiscale winst terecht maar als onbelaste
vermogensvooruitgang betiteld als vermomd of informeel kapitaal).

1208

deze, na zorgvuldige afweging van diver

se, soms onderling tegenstrjdige facto-

ren, redelijkerwijs als ,,arm’s-length”-

prijzen kunnen worden beschouwd.
Hetzelfde geldt als verrekenprjzen op
redelijke en consistente wijze worden
gehanteerd ten aanzien van echt on-

afhankelijke derden.
Geen toetsing ondernemersbeleid

De fiscus dient zich op de werkelijke

verrekenprjzen te baseren. Zij dient niet

daarvoor hypothetische transacties in de

plaats te stellen en zo haar eigen com-
mercieel oordeel boven dat van de MNO

te laten prevaleren. Mijns inziens heeft het rapport hier betrekking op het in de
Nederlandse fiscale verhoudingen be-
kende verbod voor de fiscus tot toetsing

van het ondernemersbeleid. De Neder-
landse fiscus mag (voor het oordeel over
aftrekbaarheid b.v.) niet beoordelen
of een prijs (of transactie) wel zakelijk
verantwoord was en of deze misschien
geen verspilling was. Wel mag worden
beoordeeld of achter een prijsvaststelling
(voldoende) zakelijke c.q. commerciele
motieven zaten in plaats van alleen

privé-overwegingen of puur persoon-

lijke belangen.

,,Safe havens”

Z.g. ,,safe havens” zijn veilige grenzen
waarbinnen verrekenprjzen fiscaal ge-zien mogen fluctueren. Een voorbeeld

is b.v. rente op leningen die tussen 10 en
8% ligt, fiscaal aanvaardbaar zou kun-
nen zijn(de cijfers zijn willekeurig ge-
kozen). Het rapport wijst zulke ,,safe
havens” af. Ze zouden arbitrair zijn en

ook zou steeds een kostbare en uitge-
breide informatie-activiteit inzake prijs-
ontwikkelingen nodig zijn. Fixatie van

prijsmarges zou voorts voor elk land
apart moeten gebeuren gezien de ver-
schillende marktomstandigheden. ,,Safe

havens” zouden ten slotte ook teveel

ruimte scheppen voor het ontgaan van
belasting.

Verdere algemene overwegingen

De diverse belastingautoriteiten die-

nen een minimaal inzicht te hebben in
de structuur en de Organisatie van een
MNO en in de functies van de verschil-
lende onderdelen (groepsmaatschap-

pijen en andere). Wanneer zij interne
goederen of dienstenleveranties be-
studeren om na te gaan of er wellicht
(ten dele) het motief van ontgaan van
belasting achter zit, dienen zij er op te let-
ten dat MNO’s vaak z.g. ,,package-

deals” toepassen, d.w.z. dat een en de-
zelfde betaling voor diverse prestaties
moet dienen, b.v. tegelijk als tegen-

prestatie voor het verlenen van een

licentie inzake een patent en het ver

lenen van bepaalde technische of ad-

ministratieve bijstand. Er kan meer dan

één ding in een prijs verscholen zitten.

Het probleem is dat de belastingbehan-
deling van verschillende onderdelen van

de betaling verschillend kan zijn, b.v.
voor zover een betaling als een royalty voor een patentlicentie kan worden be-

schouwd, zal vaak een belasting aan de
bron (door het land van het betalende

lichaam) worden geheven en ,voor zover
er voor een of andere vorm van dienst-

verlening betaald wordt, niet. Hetzelfde
probleem speelt overigens ook bij derge-

lijke ,,pakkettransacties” tussen echte

derden (van elkaar onafhankelijke par-
tijen).
Voorts komen bij interne transacties

binnen een MNO ook z.g. ,,set-offs”
voor, dit zijn transacties die elkaar fi-

nancieel geheel of ten dele compenseren.
Alleen het positief of negatief saldo zou
fiscaal van belang zijn: b.v. concernven-

nootschap A verkoopt met winst aan
concernvennootschap B terwijl A tege-
lijkertijd voor een andere transactie in-

koopkorting geeft aan B, of moeder-
maatschappij X geeft licentierechten aan
dochter Y, terwijl deze laatste know-
how aan X verschaft als betaling in

natura. Het rapport concludeert voor-
zichtig, dat dergelijke ,,set-offs” in prin-

cipe fiscaal gevolgd kunnen worden mits
ze ook tussen onafhankelijke derden

(kunnen) voorkomen. ,,Set-offs” kun-

nen heel ingewikkeld zijn; alsdan zullen

de diverse fiscale autoriteiten des te
nauwlettender de zaak moeten analyse-

ren (lees: ,,arm’s-length”-prijzen uitsplit-
sen). Men lette tevens op de uiteen-
lopende vergelijkbaarheid van nationale
en grensoverschrijdende transacties, b.v.
gezien verschillen in de regelingen t.a.v.
bronheffingen op royalties (en interest
en dividend).

In het algemeen dienen de werkelijke
concerntransacties de basis te zijn voor
eventuele fiscale correcties van (inter-

nationale) verrekenprjzen. Het wezen
moet hier voor de schijn gaan, dus wat
b.v. als lening wordt gepresenteerd kan

heel goed in realiteit een vermomde

storting op aandelen zijn.

Een volgend punt dat het rapport
in het algemeen naar voren brengt, is het

bestaan van allerlei contractuele verhou-
dingen tussen onderdelen van een
MNO, die incidenteel, min of meer duur-

zaam, flexibel van aard en soms onder-

hevig aan wijzigingen met terugwerken-
de kracht kunnen zijn. Veranderlijkheid
zal hier vooropstaan, ter aanpassing aan
zich steeds wijzigende commerciele
omstandigheden. Dit verzwaart de be-
wijsvoering zowel voor MNO als de fis-
cus inzake het aantonen van ,,arm’s-
length”-prijzen. Er zijn niet altijd
schriftelijke bewijsstukken (contracten
e.d.) beschikbaar, soms moeten die

achteraf worden opgesteld, of ook
kan het onder omstandigheden zelfs
een te zware administratieve last

voor een MNO (of een onderdeel ervan)
zijn om überhaupt schriftelijk bewijs te

produceren. Het rapport concludeert,
dat het in elk geval redelijk is te eisen

dat een MNO hetzij inzage verschaft in
de betreffende schriftelijke bewijsstuk-

ken en (bijbehorende) toelichtingen,

hetzij ,,sufficïent information” aan de
fiscus verschaft.
Vervolgens wordt besproken dat er
vanzelfsprekend ook externe factoren

zijn die de prijsvaststellingen beïnvloe-
den. Het gaat om directe prijsbeheer

sing, indirecte prijsbeïnvloeding via
subsidies aan bedrijven, deviezenregelin-

gen, en valutakoersmaatregelen. Een
speciale opmerking past bij de effecten
van deviezenregelingen. Stel dat land A

de betaling van rente op een lening aan
een derde land blokkeert. Er kunnen dan

verschillen in fiscale behandeling ont-

staan. Land A kan b.v. aftrek van de

rente voor een winstbelasting weigeren,
stellende, dat deze niet betaald is terwijl
de fiscus van land B waar men de be-
taling wil laten terechtkomen de rente

wil belasten als (toch) genoten in fiscale
zin, b.v. door een vorderingsrecht als
basis te nemen. Het rapport bepleit een
gelijke behandeling in zulke situaties

voor transacties tussen gelieerde on-
dernemingen en die tussen onafhanke-

lijke derden. Hier mag geen verschil in
beoordeling zijn. In beide gevallen dient

geblokkeerde interest fiscaal aftrekbaar

te zijn. Ik teken hierbij aan dat deze
problematiek wellicht het meest acuut is
bij relaties tussen ontwikkelingslanden,
als debiteurlanden inzake interest, royal-

ties en dividend, en westerse landen als
crediteur.

Hierna behandelt het rapport verlies-

situaties
bij
groepsmaatschappijen: een
bekend probleem. Een min of meer
duurzame verliespositie wekt argwaan
bij de fiscus op. Het rapport wenst fis-
cale erkenning daarvan als het gaat om
aanloopverliezen, of als verlies het ge-

volg is van een zwakke of weifelende
markt gedurende een betrekkelijk lange
periode (,,a relatively long period”).
Als de verliezen te lang aanhouden

moet de fiscus zich afvragen of soms het
ontgaan van belasting in het spel is.
Soms is er een politieke of sociale

dwang om met verliesoperaties door te
gaan (denk aan de eis van behoud van
lokale werkgelegenheid).

Het vorenstaande roept direct associa-

ties op met het z.g. bronvereiste in onze
inkomstenbelasting: een van de criteria
voor het aannemen van in beginsel te
belasten baten uit een bron van inko-
men (onderneming, z.g. andere arbeid
enz.) is, dat er redelijkerwijs eens een
positief (netto) voordeel uit zo’n bron
voortvloeit. Verliesposities mogen ook

hier niet te lang duren.
Als laatste algemeen materieel punt
wordt het belangenconflict tussen de
prijsvaststelling voor vennootschaps-

belastingdoeleinden en de prijsvaststel-
ling voor het berekenen van invoer-
rechten (of invoer-BTW) besproken. De
eerste belastingdienst wil in principe een

zo laag mogelijke fiscale aftrekpost in-

zake ingevoerde goederen (in principe

ESB 14-11-1979

1209

dus een zo laag mogelijke prijs), terwijl

voor de invoerrechten de betreffende

dienst zal streven naar vaststelling van
een zo hoog mogelijke invoerwaarde.

Het rapport noemt de volgende ver

schillen in benadering: voor de invoer-
rechten kijkt men primair naar de

waarde van het goed op het tijdstip van
invoer, min of meer los van tijdstippen
van juridische en feitelijke levering, ter-
wijl men bij de winstbelasting wel meer
let op die leveringsmomenten en andere

juridische aanknopingspunten zoals het
tijdstip van ontstaan van de overeen-
komst, voor de bepaling van de waarde

van het goed zoals die moet worden afge-

leid uit een ,,arm’s-length”-prijsvaststel-
ling. Internationaal is er veel verschil en

onzekerheid op dit gebied; nochtans
meent het rapport een trend te kunnen

waarnemen in de richting van het han-

teren door de invoerrechtenautoriteiten
in verscheidene landen van methoden ter

vaststelling van een ,,arm’s-length”

waarde, ontleend aan werkwijzen van de
winstbelastingautoriteiten. Ik merk op,

dat volgens een lagere belastingrechter in

ons land beide belastingdiensten elk hun

eigen weg mogen gaan (zie Hof Amster-
dam, 12-1 1-1970, BNB 1971, nr. 205).

Voor een recente uiteenzetting van werk-
wijzen van de Nederlandse invoerrech-

tenfiscus verwijs ik naar een artikel van
De Kater 4).
Het slot van de algemene beschouwin-
gen in het rapport wordt gevormd door

een opsomming van bestaande
OECD
Guidelines multinational enterprise.s. Na een verwijzing naar de ,,arm’s-

length”-regel als geformuleerd in art. 9

van het OESO-modelbelastingverdrag
citeert men voormelde
Guidelines.
Er
zijn
Guidelines on taxation,
en
Guide-
lines on disciosure of information.
De eerste zijn heel kort en algemeen: infor-

matieplicht van MNO’s inzake hun
operaties, voor de heffing van winstbe-
lasting in de betrokken landen; en een

oproep tot het afzien van handelwijzen
die niet resulteren in ,,arm’s-length”

prijzen.

De tweede richtlj nenverzameling geeft
enerzijds de indruk van een vergaande

informatieplicht, maar anderzijds is het
duidelijk een compromis. MNO’s zouden

ten minste jaarlijks financiële verslagen

(gedetailleerde jaarstukken kunnen niet
bedoeld zijn, gezien de na te noemen
specificaties) en ,,other pertinent infor-

mation relating tot the enterprise as a
whole” moeten verschaffen. In deze
documenten moet in het bijzonder ver-
meld zijn (cursiveringen van mij):
• de structuur der onderneming, naam
en vestigingsplaats van de moedermaat-

schappij, belangrijkste concernmaat-
schappijen
5),
de percentages der di-
recte
en indirecte
participaties (aan-
delen en andere vormen) daarin;
• geografische plaatsen van operaties en
voornaamste
activiteiten van de moe-
der en de
voornaamste
concernmaat-
schappijen.

Voordat ik verder ga, dient hier direct

de aandacht te worden gevestigd op een

tamelijk ingrijpende beperking van de

aanbevolen informatieplicht in de term:
,,geografische plaatsen”, mijn vertaling

van ,,geographical areas”. In een noot

op blz. 24 van het rapport wordt dit nI.
omschreven als ,,groups of countries or
individual countries”. De MNO hoeft

dus alleen een of meer landen als plaats van voornaamste activiteiten aan te dui-
den, en niet tevens een onderverdeling
per land te maken waarin een operatie-
structuur binnen dat land zichtbaar

wordt. Men heeft b.v. een winstgevende
verkoop van farmaceutica plus een fa-

briek in een dichtbevolkt deel van het
land, maar men heeft ook elders in het

land een vooralsnog verlieslijdende af-

deling die milieuapparatuur fabriceert.
Alleen inzicht per land of groep van

landen verschaft nog geen inzicht in de
winstgevendheid of de verliessituatie

van, resp. bij, de diverse produktgroe-

pen, divisies, of hoe men het verder ook

maar noemen wil, van een MNO.

In de noot worden voorts nog een
aantal factoren genoemd die bepalend

kunnen zijn voor de keuze van groepe-
ring van activiteiten in een aantal lan-
den. Deze factoren zijn de (relatieve)

betekenis van de betreffende operaties,
het effect ervan op de concurrentie-
positie van de MNO, de geografische
nabijheid, de economische verwant-
schap der activiteiten, gelijksoortighe-
den in ,,business environments” (wel-
licht te vertalen met: alle externe facto-

ren die invloed uitoefenen op ht zaken
doen in een land), en de aard, de om-

vang, van de onderlinge betrekkingen
van, resp. tussen de operaties van de
MNO in de betrokken landen. Thans
vervolg ik de lijst der gegevens die
onder de informatieplicht vallen:
• de commerciële resultaten in elke
geografische plaats, alsmede van de
hoofdactiviteiten der onderneming,

belangrijke nieuwe investeringen in
bedrijfsmiddelen in ieder geografisch
gebied en – voor zover mogelijk – in
de hoofdactiviteiten der onderneming;
• een vermelding van de bronnen en het

gebruik van ,,funds” (geldelijke mid-
delen) door de onderneming als
geheel;
• het gemiddelde aantal werknemers in

elk geografisch gebied;
• uitgaven voor onderzoek en ont-
wikkeling door de onderneming als
geheel;

• het beleid inzake de ,,intra-group-

pricing”;
• de commerciële waarderingsregelen
– met inbegrip van die inzake conso-

lidering (van jaarrekeningen) – die
gevolgd zijn bij het samenstellen van
de te publiceren informatie.

Het ,,arm’s-length”-beginsel: bijzondere
gevallen

De rest van het rapport is gewijd aan
het geven van richtlijnen voor de voor-

naamste groepen van internationale ver-
rekenprjzen. door gebrek aan plaats-
ruimte kan ik hier niet op alle details

ingaan en beperk mij tot enkele geselec-

teerde punten. De bijzondere gevallen
zijn onder vier hoofden gerangschikt:
,,Goods”, ,,Transfers of technology and

trademarks”, ,,Certain intra-group ser

vices” en ,,Loans”.

Goods

Het interne goederenleverantiever

keer binnen MNO’s is aanzienlijk. Een paar ruwe schattingen: ca. 40% van de

goederenimport naar de VS in 1974, ca.

50% van de export van de VS in 1970,
ca. 29% van de Zweedse export in 1975,

ca. 30% van de Engelse export in 1973,

en ca. 59% van de Canadese export in
1972 betroffen ,,intercompany”-trans-

acties 6). Het is aannemelijk dat het
interne goederenverkeer nog steeds

groeiende is. Hoe dit ook zij, de
fiscale betekenis ervan is groot. Hierna

volgen een aantal specifieke opmerkin-
gen.
Eerst iets wat niet, of alleen inciden-

teel, in het rapport wordt aangeduid: de
verkoop van een hele nieuw te bouwen
fabriek of fabrieksinstallatie (b.v. aan-
geduid als een ,,turnkey-factory-pro-

ject”). Dit is jammer, gelet op dergelijke
transacties met het Midden-Oosten of
met sommige ontwikkelingslanden (of

ook de USSR). Als reden wordt ge-
noemd de vermenging met overdrachten
van patenten of andere know-how of het
aangaan van contracten van algemene

dienstverlening zoals ,,engineering con-
tracts” en ,,long-term supply agree-
ments”.
Voorts noemt men nog even het pro-

bleem van het onderscheiden van goede-
rentransacties en het verlenen van dien-

sten. Men stelt, dat de functies van

sommige ,,distributors”zo minimaal zijn
en dat deze soms zo weinig risico
en verantwoordelijkheid dragen, dat hun
winst meer op een agenten- of commis-
sionairsbeloning lijkt dan op verkoop-
winst.

Vervolgens gaat het rapport in op een

aantal algemene situaties (bij interne
goederenleveranties) die men kan tegen-
komen bij de toepassing van de ,,arm’s-
lenght”-regel.

Mr. J. de Kater, Prijsbepaling in inter-
companyverband, fiscale aspecten van goe-
deren- en dienstenverkeer tussen gelieerde
maatschappijen,
Fenedex, 1978,
nr. 2, blz.
18
e.v.
,,Affiliates” lees ik hier niet alleen als
dochters en kleindochters enz., maar ook als
zustermaatschappijen. dit volgt logischerwijs
Uit de eis van vermelding van ook de percenta-
ges van indirecte participaties in ,,affiliates”,
dus b.v. via een gemeenschappelijke moeder-maatschappij.
Bron: Transnational corporazions in
world development: a re-examination,
Uni-
ted Nations,
1978,
blz. 43 (zie blz. 25 van het
OECD-rapport).

1210

Ten eerste noem ik dat de prijzen van

een MNO-onderdeel (wel degelijk)
,,market-oriented” kunnen zijn, nI.
in zoverre het een zelfstandig ,,profit-

center” mag zijn. Daarbij kan ,,arm’s-

length”-prijsvaststelling bij halfproduk-

ten wel eens moeilijk zijn als dit speciale

(half)produkten zijn die nergens anders

worden verhandeld.
Ten tweede kan aan interne goederen-

leveranties additionele technische of
andere bijstand gekoppeld zijn, die niet
of minder bij leveringen aan echte der-

den voorkomt. Ten derde kunnen diverse produkties

binnen de MNO over de groepsmaat-
schappijen zijn verdeeld op een wijze die
niet bij relaties tussen derden voorkomt,

b.v. er kunnen lange-termij novereen-
komsten (hiermee zijn niet-speculatieve
termijnleveranties bedoeld) inzake in-

koop en verkoop bestaan tussen MNO-
onderdelen (,,joint facility arrange-

ments”).

Ten vierde (te) lage verkoopprijzen die
aan een MNO-deel in rekening worden

gebracht om dit deel te steunen zullen

meestal een fiscale prjscorrectie be-
tekenen; slechts bij hoge uitzondering zal

men aannemelijk kunnen maken dat tus-
sen echte derden ook iets dergelijks
gebeurt of kan gebeuren, b.v. als men een

klant op de been wil houden.
Ten vijfde dient de fiscus soms te
kijken naar min of meer veralgemeende

prijzen voor groepen van produkten
(,,product-lines”) i.p.v. alleen naar prij-
zen bij afzonderlijke transacties. Het

kan zijn dat op produkt A welbewust
verlies wordt gedoogd (beter verkopen
dan niet verkopen) dat wordt gecom-
penseerd met winst op produkt B, ver-

kocht b.v. aan dezelfde afnemer (b.v.
verlies op gloeilampen, en winst op fit-
tingen etc.). Men denke ook aan nieuwe

produkten.

Ten zesde: verlïessituaties (hiervoor

reeds genoemd in het laatste deel van de

vorige paragraaf). De belangrijkste doen
zich voor bij ,,start-up” of ,,market

penetration”-prjzen. Het rapport
spreekt t.a.v. een fiscaal aanvaard-
bare tijdslimiet over een ,,limited
period”, waarover verliezen eventueel
door produktie- en verkoopafdelingen
samen te dragen zijn. Voor andere

verliessituaties dan deze (het gaat b.v.

pas later slecht) kan soms de fiscaal
acceptabele termijn langer zijn, nI.

in zoverre sociale en politieke redenen
(b.v. handhaving van de werkgelegen-
heid en nationale trots) dit met zich mee-

brengen; men denke aan scheepsbouw of auto-industrie. Als een en ander erg
lang duurt, kan de fiscus echter soms op

goede gronden een fictieve beloning van
een of meer concerndelen aan de verlies-
lijdende dochter of zuster construeren

(een soort dienst).
Ten zevende kan prijscontrole door de

staat in het algemeen als een externe marktconditie voor de MNO worden
gezien. Elke MNO schuift op haar eigen

manier deze last door, meestal schijnt de
,,final seller” de klos te zijn, al blijft
natuurlijk de ,,maximal overall profit”

het criterium. Een vraag is, of een echte
derde, die van een andere echte derde iets

koopt, wel in de praktijk van deze laatste

een korting zou kunnen bedingen als die

zijn verkoopprijs gedrukt ziet door een
verplicht prijsmaximum. Wellicht wel,

als de leverancier een korting moet
geven om zijn klant te behouden.

Methoden van ,,arm ‘s-length ‘
prjsbepaling

In de inleidende opmerkingen van de

vorige paragraaf is reeds summier aange-
duid, dat het hier gaat om de ,,compara-
bIe uncontrolled price method”, de
,,resale price method”, de ,,cost-plus

method” en overige methoden. In theo-
rie zou men (fiscus en MNO) bij de keuze
der methoden van voormelde volgorde

(die dan een rangorde wordt) moeten
uitgaan, in de praktijk mag men dit
echter niet eisen; men zoeke naar de voor
elk individueel geval meest geschikte

methode.
Bij de ,,comparable uncontrolled price
method” staat de eis van vergelijkbaar-

heid van een op te sporen transactie tus-
sen een of meer MNO-delen en een of

meer echte derden voorop. Voor econo-

mische vergelijkbaarheid zij men erop
bedacht dat het moeilijk kan zijn de
desbetreffende deelmarkt op te sporen,
en dat vele economische, geografische

en ook sociaal-culturele verschillen tus-
sen de diverse markten (voor de betref-
fende goederen) kunnen bestaan. Mono-
polie- of oligopoliesituaties kunnen hier-

op een uitzondering zijn, het rapport
noemt als voorbeeld markten voor

reserve-onderdelen. Vanzelfsprekend
dient men ook op de juiste plaats in de bedrijfskolom of produktieketen te let-
ten en ook op de (technische) vergelijk-

baarheid van de goederen zelf. Er zijn
uiteraard grote verschillen van grondstof

tot eindprodukt, maar ook kunnen er
grote kwaliteitsverschillen zijn tussen
goederen van dezelfde soort, b.v. staal.

Bovendien dient men ook niet de ver-
schillen in consumentenvoorkeuren
(fiscaal) te verwaarlozen; men denke
hierbij aan dure merkartikelen. Ook is er
soms een (negatief) verschil in prijs tus-

sen gepatenteerde goederen en clandes-
tien nagemaakte, hoewel daarbij de

opmerking past (blz. 36 van het rapport)
dat ,,piratenprijzen” soms een aardig
inzicht in de werkelijke kostprijs kunnen
verschaffen (ik denk b.v. aan valium en

librium, maar ook aan tussenhandelbe-drijven als Albert Heijn en Makro).
Zo noemt het rapport nog wel meer
factoren, die ik hier evenwel niet
allemaal kan opnoemen, met uitzonde-

ring van de factor onderzoeks- en ont-wikkelingskosten voor een nieuw pro-

dukt, in beginsel toe te rekenen in de
prijs van de producerende ontwikkelaar.

Thans iets over de ,,resale price

method”, die begint bij de – echte –

prijs tussen MNO-deel en een derde, en

waarbij, terugrekenend tot de te bepalen
oorspronkelijke verkoopprijs, tussenlig-

gende winstmarges worden afgetrokken.

Vragen zijn: voegt de laatste verkoper

waarde toe, of (alleen)éle voorgaande
schakels? Vindt er veel be- of verwerking

van het betreffende produkt plaats?
Welke risico’s worden waar gedragen?

Andere vragen betreffende economische
functies van de schakels (verpakken, ad-

verteren, opslag enz.). Het rapport
noemt ook de verkoop- of inkoop-
maatschappijen in ,,tax havens” (b.v.

de Bahamas, Zwitserland of Panama).
In geval van een verkoopfunctie (het

rapport denkt waarschijnlijk alleen aan

het mogen verzenden van facturen en
niet ook aan het daadwerkelijk zijn van

contractpartner) zou een argument
voor het toerekenen aan de basisven-

nootschap van een meer dan minima-
le winst kunnen zijn het dragen van een
of ander reëel risico of het hebben van
speciale expertise in de marketing van

de goederen. Goede informatieverschaf-
fing aan de fiscus is dan echter wel een

conditie. Koopt de basisvennootschap
voor de MNO (iets) in, dan rijzen soort-
gelijke vragen. Ten slotte zij men be-

dacht op invloed van exclusieve ver-

kooprechten.
Ten derde de ,,cost plus method”.

Op bepaalde kosten van de verkopende
eenheid wordt een winstmarge gelegd in

de vorm van een percentage van die
kosten. Problemen rijzen omdat de
methoden van kostprijsberekening na-
tionaal en internationaal verschillen, en
ook is er de vraag, welke kosten men
moet nemen: alleen directe of alleen
variabele, of ook (een beetje) overhead-
kosten? De methode zou soms goed wer-
ken bij levering van halfprodukten,

en ook bij maatwerk voor speciale af-
nemers (denk aan militaire vliegtuigen).

Ook hier dient men te letten op de werke-
lijke economische functie van het betref-
fende MNO-deel.

Ten slotte komen aan de orde de

,,overige” methoden, de overige ,,reaso-

nable approaches”, die zouden kunnen
worden toegepast als de andere niet
werken (en die overigens ook kunnen
dienen als controlemiddel voor de

voormelde methoden). Te denken valt
aan vergelijkingen met al of niet ge-
bruikelijke winstmarges bij andere
soortverwante MNO’s, of in soortgelijke
branches, aan de toch ook weer de door
het rapport verworpen ,,global me-
thods” (winstsplitsingsmethoden, zie de

vorige paragraaf), aan methoden voor
het bepalen van normatieve rendemen-

ten uit eigen vermogen, al of niet met
behulp van vergelijkingscijfers. Tot slot

wil ik nog verwijzen naar een bezinning

op voornoemde ,,other” methoden, de
,,reasonableness-test” in een recente
studie van het Fiscaal-Economisch In-

stituut van de Erasmus Universiteit Rot-
terdam 7), en, meer in het algemeen, naar

ESB 14-11-1979

1211

de vele instructieve publikaties van

Reuvers, laatsteljk in het jubileumnum-

met van het Maandblad Belast ingbe-
schouwingen 8).

Transfers of technology and trademarks

Het rapport beperkt zich tot het recht

van gebruik (niet ook de verkoop) van
patenten, andere know-how en handels-
merken (inclusief handeisnamen on-

danks het niet vermelden daarvan in
de titel van het hoofdstuk, Ch. 111).
Het rapport wijst erop, dat het aan voor-

melde zaken ten grondslag liggende be-drag aan onderzoeks- en ontwikkelings-

kosten vaak aanzienlijk is.
In de eerste plaats noemt het rapport

het verschijnsel dat de ene groepsmaat-

schappij specifieke betalingen verricht

aan een ander MNO-onderdeel (b.v. de
moedermaatschappij) voor het recht van
gebruik van patenten of know-how.

Criterium voor de aftrekbaarheid van
een royaltybetalïng voor de winstbe-

lasting is het daadwerkelijke genot van
een daarmee corresponderend voordeel
(,,benefit”). Dat voordeel is bij het

andere MNO-deel in beginsel belastbare

winst. Vormen van royaltybetalïngen
verschillen: soms worden periodiek beta-

lingen gedaan, b.v. afhankelijk van om-
zetcijfers, soms ineens (,,lump sum”),
soms zijn royaltybetalingen verscholen
in goederenprijzen. Voorts komen subli-

centies voor (al of niet met inschakeling
van belastingoases). Heel in het kort vermeld ik nog de na-
volgende van belang zijnde factoren: te verwachten winsten in verband met het

patent enz.; beperkingen van het ge-
bruik van de licentie tot een bepaald
gebied, of anderszins; exportrestricties;
eventuele exclusiviteit der licentie; waar-
de van bijkomende technische en/of
administratieve assistentie; duur van de
licentieovereenkomst; de vraag hoelang

een patent zijn waarde behoudt; het ma-
chineonderdeel of produktieproces
waarop het patent precies betrekking
heeft; en de vraag of de licentiehouder

ook iets moet presteren inzake produkt-
ontwikkeling e.d.
In de tweede plaats zijn er de z.g. ,,cost sharing” of ,,cost contribution
arrangements” tussen onderdelen van
een MNO. Onderzoeks- en ontwikke-
lingskosten worden direct omgeslagen
over de betreffende M NO-onderdelen,
b.v. via omzetsleutels, of anderszins.

Fiscaal kunnen genoemde ,,arrange-

ments” problemen geven omdat verge-
lijkbare relaties met derden meestal

zullen ontbreken. Hier komt men nood-
zakelijkerwijs terecht• bij de ,,reaso-
nable approaches”. Dit doet de Ameri-
kaanse fiscus dan ook in feite in de

z.g. ,,regulations” ter zake van Sec-
tion 482 van de Internal Revenue Code.
Een voorbeeld van Nederlandse ideeen

hierover vindt men in het artikel van
Rijks
9)
uit
1974,
waarin althans ervarin-
gen van Philips zullen meespreken.

Hoofdvragen voor de fiscus zullen zijn
waar het ,,benefit” terechtkomt en wie
welke risico’s draagt. Voor verdere de-

tails verwijs ik naar de blz.
59
t/m
62
van het rapport, evenals voor de fiscale

aspecten van de overdracht van handels-

merken en handelsnamen. Wel dient nog
vermeld, dat de fiscale autoriteiten er ge-

woonlijk op zullen letten of een betaling
een royalty betreft in de zin van een

bronheffing ter zake, en dat belasting-
plichtige MNO’s de vorm van de be-talingen e.d. zo zullen kiezen dat die
begripsbepaling kan worden vermeden.

Certain intra-group services

De hoofdvraag is om welke diensten
het gaat, en wie (welk MNO-onderdeel)

ervan profiteert. Het kan gaan om tech-
nische, administratieve, of commerciele

dienstverlening. Ik beperk me tot één
hoofdprobleem, nI. de kosten van de

,,holdingfunctie” van de moedermaat-

schappij. Het rapport noemt als algeme-

ne richtlijn, dat kosten in verband met de

aandeelhoudersfunctie
niet aan dochter-
maatschappijen enz. mogen worden

doorbelast, d.w.z. deze laatste kunnen
dan niet een daarmee corresponderende fiscale aftrekpost claimen. Voorbeelden

zijn de accountantskosten inzake de
jaarstukken van de dochters, die in eerste
instantie door de moeder zijn gedragen,
of financieringskosten inzake de ,,exten-

sion of the group itself”. Kosten inzake
centrale coordinatie der activiteiten van
de dochters zouden voor een deel fiscaal
ten laste van deze laatste kunnen komen,
die er immers ten minste gedeeltelijk
voordeel van trekken.

Soortgelijke vragen rijzen t.a.v. be-
slissingen van het topmanagement van
de moeder. Een houvast voor zulke pro-

blemen kan zijn, dat soortgelijke dien-
sten door gespecialiseerde derden wor-

den verricht (als vergeljkingmaatstaf),
bv. management-adviesbureaus voor

maatwerkadviezen. Het rapport is heel
voorzichtig inzake de vraag naar een
mogelijke winstopslag op voormelde
kosten voor – i.h.a. – door een moeder

jegens dochters gepresteerde verrichtin-
gen. Alleen als zo’n dienst een ,,main
activity” of een bijzondere bekwaamheid
van b.v. een moedermaatschappij zou
vormen, zou fiscaal (ook) met een winst-
opslag kunnen worden gerekend. Voor
meer details en voor de informatie-
vereisten, verwijs ik naar de blz.
79
t/m
82
van het rapport.

Loans

,,Inter company loans” komen wellicht

veel voor; overwegingen kunnen zijn,
naast fiscale zoals renteaftrek, valuta-
koersaspecten, deviezencontrole, of (ho-
gere) kosten bij lenen van derden. Het

rapport zegt iets over een definitie van
geldleningen over de verschillen tussen

leningen en kapitaalstortingen. Wordt
het laatste aangenomen dan wordt fisca-

le renteaftrek geweigerd, en kan de beta-

ling als (vermomd) dividend bij de ont-

vanger (eventueel) worden belast.

Het rapport behandelt voorts verschil-

lende methoden in diverse landen om

lening en kapitaalstorting van elkaar
te onderscheiden (een nuttige inventari-

satie, zie blz.
87, 88, 89).
Dubbele

belastingheffing is een reeel gevaar.

Het rapport beperkt zich tot het advies
van een flexibele benadering, toegesne-

den op elk individueel geval. Zo wordt
b.v. geen richtlijn gegeven voor een alge-

meen te hanteren ratio eigen/vreemd

vermogen, wat ik ook heel verstandig acht: men kan hier niet generaliseren,

zeker niet internationaal. Nationale be-
lastingdiensten denken hierover vaak

anders in de praktijk, waarbij echter
ook de gebruikeljkheid van een aan-

merkelijke schuldfinanciering een rol
speelt en moet spelen, om normaal belas-

tingontgaan te kunnen onderscheiden

van toch wel ongebruikelijke of abnor-
male verhoudingen tussen eigen en

vreemd vermogen.
Het rapport gaat ten slotte nog in op

de invloed van vormen van handelskre-

diet op een z.g. normale rente, op lenin-gen aan MNO-delen in financiele moei-

lijkheden, en op factoren die van invloed
zijn op de bepaling van een ,,arm’s-
length”-rente. Men denke aan bedrag,

looptijd, doel, muntsoort, valutarisi-co’s en garanties van, resp. voor een

lening. Rentepercentages van een centra-
le bank of een andere officiële instantie
dienen zeker niet automatisch gevolgd te
worden. Voorts zijn er belangrijke ver

schillen tussen de diverse geld- en kapi-
taalmarkten (als vergelijkingsmaatstaf)

in diverse landen; men zij voorzichtig
met vergelijkingen.

Algemene conclusie

Het rapport is geen bedenksel uit de

studeerkamer; het is ontstaan na vele dis-
cussies tussen de belanghebbende partij-

en: fiscus en bedrijfsleven. Het kan
geacht worden praktische informatie te

bevatten waaraan men wel degelijk iets
heeft. In ieder geval worden veel knel-
punten althans summier aangeduid, het-

geen tot verdere verdieping van de mate-
rie kan bijdragen 10).

M. A. Wisselink

International fax avoidance,
a study by the Rotterdam Institute for Fiscal Studies,
Vol. A: General and conceptual material,
Kluwer,
1979,
blz.
249
en
250.
Dr; M.
R. Reuvers, Concernverhoudingen
in art.
9
(nieuw) OECD-modelverdrag,
MBB,
jubileumnummer internationale belasting-
heffing, februari/maart
1978,
blz.
28
e.v.
K. Rijks, Cost sharing arrangements,
In-
gergax,
1974/4,
blz.
128 cv.
De heer K. Messere, hoofd van de ,,Taxa-
tion Division” van de OESO, voorzag het
rapport van een inleidend commentaar in
Intertax,
1979/8,
en in
Tax Planning Inter-
national,
juli
1979, is een korte samenvatting verschenen van de hand van
L. Halpern.
blz. 132
e.v.

1212

Auteur