Ga direct naar de content

Jrg. 64, editie 3228

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 31 1979

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

31 OKTOBER 1979

EsbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

64eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3228

Innovatiebeleid

De stagnatie van de economische groei, de tegenvallende
exportontwikkeling en de hoog opgelopen werkloosheid hebben met betrekking tot de Nederlandse economische
ontwikkeling de laatste jaren een klimaat van onzekerheid
en een gevoel van malaise opgeroepen, waarin het gebruik
van dynamisch klinkende termen als innovatie weldadig
aandoet en de aangename suggestie kan wekken dat er toch
nog oplossingen voor de problemen binnen handbereik
liggen. Het woord innovatie heeft sinds het ongeveer twee
jaar geleden in zwang begon te raken dan ook een vlucht ge-
nomen waarvan Schumpeter niet had kunnen dromen.
Inmiddels is echter wel duidelijk geworden dat innovatie niet
dat eenvoudige wondermiddel is waarvoor velen het hielden
en dat innoveren een dikwijls moeizame, tijdrovende, kost-bare en riskante bezigheid is. Maar onaangetast gebleven is
de notie dat innovatie voor de westerse geïndustrialiseerde
landen een noodzaak is, zo niet om de economische proble-
men tot een oplossing te brengen, dan toch om te voorkomen
dat ze nog in omvang toenemen. Tot die erkenning is men
ook van regeringszijde gekomen en dat heeft geresulteerd in
het uitbrengen van een nota
Technologische innovatie,
waarin het gehele terrein van de innovatie grondig wordt
verkend en waarin – schuchtere – pogingen worden
ondernomen om tot een innovatiebeleid te komen.
De noodzaak van innovatie staat buiten kijf. Innovatie
kan worden beschouwd als de motor van de economische
groei. De industrialisatie van ontwikkelingslanden vergt dat
in de westerse wereld een specialisatie plaatsvindt in
produkten die een grote inzet van kennis of hoog gekwalifi-
ceerde arbeid vragen. Scherpe eisen op het gebied van
milieubehoud en een selectieve inzet van energie en grondstof-
fen (facettenbeleid) vragen om vernuftige produkten en
produktiewijzen. In de collectieve sector kan technologische
vernieuwing een grote bijdrage leveren tot het verbeteren van
de kwaliteit van de dienstverlening. En ten slotte betekent ook
het stijgende opleidingsniveau van de beroepsbevolking dat
bijpassende nieuwe arbeidsplaatsen tot stand moeten worden gebracht.
De grote betekenis van innovatie in economisch, sociaal
en zelfs cultureel opzicht is in de Innovatienota erkend.
Daarnaast is vastgesteld dat zich op dit terrein structurele
problemen voordoen en dat de overheid aan een oplossing
daarvan kan bijdragen. Tevens is ingezien dat aan techno-
logische vernieuwing behalve positieve, ook belangrijke on-
bedoelde negatieve effecten verbonden kunnen zijn. Ook
daarom kan de overheid zich niet afzijdig houden van ont-
wikkelingen op technologisch gebied. Overigens is de over-
heid natuurlijk ook nu al een belangrijke factor in het proces
van technologische ontwikkeling. Denk slechts aan onder-
wijs en onderzoek, wetgeving op allerlei gebied en de over-
heid als opdrachtgever en inkoper van de meest uiteen-
lopende produkten. Dit alles moge voor de hand lijken te
liggen, ik geloof toch dat het van belang is dat dit gebied nu
eens op min of meer systematische wijze in een Innovatie-
nota in kaart is gebracht, ook al is het niet moeilijk een aantal
tekortkomingen van de nota op te sommen.
Beslist onevenwichtig bijvoorbeeld doet in de Innovatie-
nota de sterke concentratie van de aandacht op (technisch) wetenschappelijk onderzoek aan, terwijl produktontwikke-ling in de praktijk, verbetering van het management en het
openleggen van nieuwe markten vermoedelijk minstens even
belangrijke elementen van het innovatieproces zijn. Boven-

dien hoeft niet altijd gemikt te worden op het forceren van
technologische doorbraken hier te lande, maar kan het snel
overnemen van innovaties uit andere landen (diffusie,
adoptie) en daarop voortborduren, een rol zijn die een groot
deel van ons bedrijfsleven misschien wel beter afgaat 1). Ook
daarom is het een gemis dat de nota ten aanzien van de
problemen die samenhangen met de handel in kennis
(octrooien, licenties e.d.) niet veel verder komt dan wat
obligate opmerkingen.
Wat het beleid betreft dat in de nota wordt uitgestippeld,
constateerde ik al dat dit een schuchtere indruk maakt. Dat komt niet alleen omdat de ruim f. 400 mln, waartoe de uit-
gaven voor innovatiebevordering in 1984 zullen oplopen, veel
te weinig zouden zijn, zoals van verschillende kanten is op-
gemerkt, maar vooral omdat andere soorten van beleid dan
alleen het verstrekken van subsidies beslist onder de maat
blijven. Daarbij doel ik met name op het beleid t.a.v.
overheidsaanschaffingen en het beleid inzake reguleringen(de
meest uiteenlopende overheidsvoorschriften), waarvoor niet eens veel geld zou hoeven te worden uitgetrokken, maar dat
wel een zorgvuldige Organisatie en coördinatie van het
handelen van overheidsinstanties zou vergen. Op deze
onderdelen komt de nota niet verderdan het uitspreken van de
wenselijkheid van verdere studie en nader overleg. Dit maakt
een uiterst zwakke indruk, omdat overal in de nota destudies
die in het kader van het Zeslandenproject zijn verricht en
waaraan Nederland heeft deelgenomen, met instemming
worden aangehaald. De belangrijkste conclusies van deze
studies luiden juist dat het aankoopbeleid van de overheid en
het beleid inzake reguleringen in goed overleg met het
bedrijfsleven de meest effectieve instrumenten voor innovatie-
bevordering kunnen zijn. Het instrument subsidies daaren-
tegen wordt negatief beoordeeld. Het lijkt erop dat de
dreigementen van grote ondernemingen dat zij hun research-
laboratoria naar het buitenland zouden verplaatsen als de
subsidies voor Ren D niet méér in lijn zouden worden gebracht
met wat in het buitenland gangbaar is, op het Ministerie van
Economische Zaken meer indruk hebben gemaakt.
Een zwak punt in de nota is voorts de geringe aandacht die
aan de mogelijke negatieve gevolgen van allerlei technolo-
gische ontwikkelingen (m.n. chips) voor de werkgelegenheid wordt geschonken. De kritiek van de vakbeweging opdit punt is beslist terecht. Het zou onjuist zijn deze kritiek aftedoenals
een weerstand tegen vernieuwingen. Het garanderen van
volledige werkgelegenheid is immers nog steeds een van de
belangrijkste doelstellingen van economisch beleid.
Al met al kan er ondanks punten van kritiek toch wel waar-
dering zijn voor de grondigheid waarmee het vraagstuk van
de technologische vernieuwing is aangepakt. Maar bij de
beleidsconclusies die daaruit zijn afgeleid passen aarzelin-
gen. Juist op dat punt had een wat meer innoverende be-
nadering in deze nota op haar plaats geweest.

L. van der Geest

1) Zie
bv. H. W. de Jong, De economie van het structuurbeleid:
waar voor het geld?,
ESB. 24
oktober 1979, blz. 1105.

1121

Inhoud

Drs. L. van der Geest:

Innovatiebeleid

……………………………………….
1121

Column

De grote harmonie,
door Prof. Dr. J. van den Doel…………….
1123

Drs.
A. J.
Poelman:

,,Treu und Glauben”. De arbeidsverhoudingen in Zwitserland ……
1124

Prof Dr. S. Cnossen.’

Moet onze vennootschapsbelasting niet op de helling
9

…………..
1130

Drs. B. F. Baron van litersum:

Jaarvergaderingen van IMF en Wereldbank in Belgrado. Een na-

beschouwing

………………………………………….
1138

Drs. T. de Bruin:
Landelijkeeconomistendag

………………………………
1141

Energiekroniek

Petten atoomvrij?,
door Prof Dr.
J. A.
Goedkoop ……………..
1142

Europa-bladwijzer

De overheidsfuncties in een Economische en Monetaire Unie,
door

Drs
.
E. A.
Mangé ………………………………………
1145

Vacatures

……………………………………………..
1147

Boekennieuws

J. R. Abbing: Economie en cultuur,
door Drs. H. M. Becker

……
1148

Mededelingen

…………………………………………..
1149

Herhaalde oproep

De VARA zit nog steeds zonder televisiedirecteur. Het is bekend dat werk-

gevers moeilijk aan vaklui kunnen komen (zeker als het gaat om de
specialisatie conflictbeheersing). Nu willen we niet meteen ruzie maken,

maar pakt de VARA de za ken wel goed aan? Wij plaatsen iedere week een
herhaalde oproep (en niet zonder resultaat).

7L7L

N

.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op

Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.

……………………………………..
……..

STRAAT
.
……………………………………..
……..

L,J

PLAATS
.
……………………………………..
……..

Evt.. no. collegekaart (studentenabonnement)
.
……….
…….

Ingangsdatum’

………………………………………

Ongefrankeerd opzenden
aan
*
:

ESB,
Antwoordnummer 2524

Handtekening:
3000VB ROTTERDAM

U kunt natuurlijk ook even bellen: (010) 14 55 11
tst.
3701.

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

, 1
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,

A. de Witt
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T. de Bruin

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E
.
Rotterdam.
Tel. (010) 1455 II, administratie: toesie13701,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt
;
dubbele regelajstad, bëde inar?e.

Abonnementsprijs:
f 144.04 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 101,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abônnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees &
Hope NV,
Coolsingel 93,
3012 4E Rotterdam, t.n.v. Economisch
.Sfatistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmakingvan de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 44 Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Hei Nederlands Economisçh Instituut

Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 II.

Onderzoekafdelingen: Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijf’s-Economisch Onderzoek Economisch- Téchnisch Onderzoek. Yestigingspatronen Macro- Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden Regionaal Onderzoek Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek

1122

Prof: Van den Doel

De grote

harmonie

Tekenend voor het niveau waarop in
ons land de economische wetenschap

wordt beoefend is de wijze waarop de

economen de afgelopen weken in dâg-
en weekbladen hun morele verontwaar-
diging hebben geuit over het zedenverval

van het kabinet-Van Agt dat de collec-
tieve lasten opdrijft, het financierings-
tekort opvoert, de winsten klem rijdt en

met dit alles als twee druppels water lijkt

op zijn voorganger: wijlen het kabinet-
Den Uyl. Met de loffelijke uitzondering
van de Tilburgse hoogleraar Stevers
heeft niemand een serieuze poging on-

dernomen om het gedrag van het
kabinet-Van Agt op gedragswetenschap-
pelijke gronden te
verklaren.
Toch
was dat hetgeen in de eerste plaats door
een gedragswetenschap als de economie

had dienen te gebeuren.
Het plichtsverzuim is des te verwon-
derlijker, omdat er tal van economische

theorieën bestaan die zouden kunnen
verklaren waarom het macro-economi-

sche beleid van het kabinet-Van Agt

centrum-linkse kenmerken heeft gekre-
gen. Ik denk bijvoorbeeld aan keynesi-

aanse theorieën, marxistische theorieën,

economische machtstheorieën en econo-
mische theorieën van het politieke

proces, welke laatste weer kunnen wor-
den onderverdeeld in economisch-poli-

tieke structuurtheorieën en economisch-
politieke conjunctuurtheorieën. Ik loop
de genoemde theorieën even langs en

geef een korte schets.
In zijn oorspronkelijke vorm gaat

de
keynesiaanse
theorie uit van de idee,
dat de werkloosheid het beste kan wor-
den bestreden door expansie van de pu-blieke sector en dus niet, zoals vulgaire
keynesianen meestal denken, door ver-
hoging van de particuliere koopkracht.
Het kabinetsplan
Bestek 81,
dat als
hoofddoel had de collectieve lasten te

stabiliseren en de collectieve uitgaven af

te remmen, moest daarom vanuit key-
nesiaans oogpunt falen. In de keyne-
siaanse visie was een dergelijk beleid
wellicht geëigend voor de bestrijding van
de inflatie, maar niet voor de bestrijding
yan de werkloosheid. Nu het zwaarte-
punt van het werkgelegenheidsbeleid
verlegd is naar de expansie van de

collectieve-dienstverlening kunnen de
keynesianen staande houden dat Van
Agt impliciet heeft toegegeven dat de
keynesiaanse analyse van de situatie de

juiste was.
Neo-marxisten
(als bijvoorbeeld

Baran en Sweezy) veronderstellen dat de
macro-economie niet wordt gestuurd

door politieke beslissingen maar door
de marxistische ontwikkelingswetten.

Door het kapitalistische produktiepro-
ces wordt een grote ,,meerwaarde” ge-

realiseerd. Deze moet ook worden be-
steed, anders stort het kapitalistische
stelsel in. De collectieve uitgaven zijn

een middel om de meerwaarde te beste-
den en daarmee de ôvergang naar het
socialisme op zijn minst uit te stellen.
Neo-marxisten zouden nu kunnen be-
weren dat het kabinet-Van Agt aan den
lijve heeft ondervonden dat het kapita-

listisch systeem alleen draaiend kan
worden gehouden met behulp van een

expanderende collectieve sector.
Economische machtstheorieën
gaan
er eveneens vanuit, dat de macro-econo-
mische beslissingen buiten het politieke

proces om worden genomen. Echter:
geen deterministische ontwikkelingswet-

ten maar voluntaristische machthebbers
worden nu voor de gang van zaken ver-
antwoordelijk gesteld. Deze machtheb-
bers zijn evenwel vogels van diverse
pluimage. Te denken ware aan de theo-
rieën over de ,,vakbondsstaat” (Cou-
wenberg), waarin één en dezelfde vak-
beweging zowel Den Uyl als Van Agt de
wet voorschrijft. Maar ook kunnen de
gedachten worden bepaald bij de theorie
van de ,,vierde macht” (Crince le Roy),

volgens welke de topambtenaren de
smalle marges van het beleid afbakenen
en daarmee de continuïteit in het beleid
waarborgen.

In tegenstelling tot de neo-marxis-

ten en de economische-machttheoretici
gaan de beoefenaren van de
econo-

mische theorie van de politieke besluit-
vorming
wél uit van de idee, dat de

macro-economische beslissingen in het parlement worden genomen. Zoals ge-

zegd, kunnen hun theorieën worden on-
derscheiden in structuurtheorieën en
conjunctuurtheorieën. Een bekende
structuurtheorie houdt bijvoorbeeld in
dat de macro-economische beslissingen
worden genomen door een bindende
meerderheid van kortzichtige en onge-
ïnformeerde individuen die er onder elk

kabinet in slagen de collectieve sector
uit te breiden op kosten van een minder-
heid of ten laste van toekomstige gene-

raties en daarmee een voor de werkgele-
genheid schadelijke inkomensnivellering
afdwingen (Hayek, Stevers). Een andere,
eveneens bekende, structuurtheorie con-
cludeert daarentegen dat in een overleg-
economie als de onze, waarin de beslis-
singen juist niet bindend zijn, er in feite

geen voldoende coördinatie plaatsvindt
tussen de beslissingen over de baten van

collectieve goederen enerzijds en die over
de lasten daarvan anderzijds, zodat de

overlegeconomie onder elk kabinet een-
zelfde afwenteling van lasten produceert
(Tinbergen, De Galan, Van den Doel).
Economisch-politieke

conjunc- tuurtheorieën
belichten het verschil tus-
sen het begin en het eind van een kabi-

netsperiode. In het begin van de periode
overheersen infiatiebestrijd ing en beper

king van de groei van het reële inkomen
op de lange termijn, terwijl aan het eind
van de kabinetsperiode, als de verkiezin-
gen in het zicht komen, de werkloos-

heidsbestrijding op de korte termijn cen-
traal wordt gesteld (Nordhaus). Men
kan het ook anders formuleren: aan het
begin van elke rit overheersen de ideolo-

gische verschillen tussen de regerïngs- en

de oppositiepartijen, maar aan het einde
van de rit, als de verkiezingen naderen,

convergeren de standpunten van de rege-

ring en de oppositie naar precies het-
zelfde electorale midden (Downs).

Wie al deze theorieën overziet, consta-
teert gemakkelijk dat zij elkaar niet
zonder meer uitsluiten, maar elkaar ten
dele overlappen en versterken. Mis-

schien geeft het spectaculaire beleid van
het kabinet-Van Agt wel uitdrukking
aan een grote harmonie. Een grote har-
monie tussen marxistische crisistheorie,
keynesiaanse receptuur voor de werk-

loosheidskwaal, vakbondsmacht, geïn-
stitutionaliseerde afwenteling, drasti-
sche inkomensnivellering en, vooral niet

te vergeten, een klinkende verkiezings-
overwinning van het CDA.

ESB3I-lO-1979

1123

ARBEIDS

VERHOUDINGEN

IN EUROPA

,,Treu und Glauben”

De arbeidsverhoudingen in Zwitserland

DRS. A. J. POELMAN

Inleiding

De aandacht voor de ontwikkelingen in Zwitserland is over

het algemeen niet groot. Het land schijnt te klein te zijn om
interessant te worden gevonden. Dat is jammer, want
Zwitserland kent vele van andere Europese landen afwijken-
de verhoudingen en ontwikkelingen. Men zou zelfs kunnen
zeggen dat Zwitserland op sommige gebieden een ,,buiten-

beentje” in Europa is. Eén van die gebieden is dat van de
arbeidsverhoudingen. In tegenstelling tot andere Europese
landen is het een hoge uitzondering als uit Zwitserland

berichten komen over sociale onrust.

In Zwitserland heerst een situatie die men zou kunnen ver-

gelijken met die in Nederland tijdens de wederopbouw na de
tweede wereldoorlog. De Nederlandse situatie van toen
wordt wel gekenmerkt met het begrip ,,harmoniemodel”.
Dit begrip is ook van toepassing op de Zwitserse situatie
momenteel. Het grootste deel van de Zwitserse bevolking is

tevreden met zijn financiële situatie. De Zwitsers kennen
dan ook een hoge welstand. Hierbij speelt een rol dat de

werkloosheid in Zwitserland relatief laag is (er zijn nu

ongeveer 8.000 werklozen) en dat het probleem van de jeugd-

werkloosheid vrijwel onbekend is.
Het ligt in de aard van de Zwitsers verschillen van mening

door discussie en compromissen op te lossen en hoewel er
bv. in het algemeen vakverbond stemmen opgaan de z.g.
,,vredesovereenkomst” niet meer te verlengen omdat door

confrontatie meer zou zijn te bereiken, zijn de meeste
leden voor continuering van de huidige situatie. In deze bij-
drage wordt nader op deze opmerkelijke situatie ingegaan.
Allereerst wordt de ,,vredesovereenkomst” van 1937 be-

sproken, die kan worden beschouwd als de grondslag van het

harmoniemodel in Zwitserland. Na een overzicht van de ver

schillende partijen van werkgevers en werknemers wordt aan-
dacht besteed aan de structuur van het arbeidsoverleg in
Zwitserland, waarbij vervolgens twee cao’s nader worden
beschouwd. Voorts wordt ingegaan opde invloed van de
referenda op de arbeidsverhoudingen, de medezeggenschap,
de arbeidsonrust en de politiek ten aanzien van de buiten-
landse arbeiders. Het artikel zal worden besloten met een
slotbeschouwing waarin onder meer wordt getracht iets te

zeggen over de toekomstige ontwikkelingen in de Zwitserse
arbeidsverhoudingen.

De vredesovereenkomst

In de regeling van de arbeidsvoorwaarden neemt 1937 een
bijzondere plaats in. In dat jaar besloten de werkgevers- en

werknemersorganisaties in de metaal-, de machine- en de horloge-industrie de arbeidsvoorwaarden uitsluitend door
overleg vast te stellen en niet meer het middel staking of
uitsluiting te hanteren. Hiervoor zijn twee redenen aan te
wijzen: een politieke en een economische, waarvan de politie-

ke de belangrijkste was.

Een aantal jaren vôôr de tweede wereldoorlog was er
namelijk in Zwitserland een kleine (slechts enige tien-

duizenden leden), maar zeer actieve nazi-partij. Daarnaast

was er in Zwitserland een groot aantal Duitsers, dat zich na
1933 organiseerde in Duitse nazi-verenigingen. De leider

van de metaalwerkgevers, Tübi, een liberaal, en die van de
metaalwerknemers, lig, een sociaal-democraat, meenden dat

sociale onrust koren op de molen van de Zwitserse nazi-
partij zou zijn en sloten een machtsovername, met of zonder

geweld, niet uit. Bij Tübi en lig groeide de idee sociale onrust
althans in de metaalsector uit te bannen.

Daarvoor moesten zij hun achterban overtuigen van de
dreigende gevaren, die van meer belang waren dan de ver-
schillen over de arbeidsvoorwaarden. lIg moest de vakbonds-
leden overhalen het uitgangspunt van de klassenstrijd, dat in
1906 in de statuten van het Zwitserse vakverbond was opge-
nomen, te verlaten en de strijdbijl te begraven. TObi moest

werkgevers, die vakbonden beslist nog niet als geiijkwaardige
gesprekspartners beschouwden, tot andere gedachten bren-
gen. Dat is hen gelukt. Andere branches hadden inmiddels

(sinds 1939) het voorbeeld van de metaalsector gevolgd,

echter vaak zonder formeel een vredesovereenkomst te
sluiten 1). In feite bestaat in deze sectoren wel het recht

van staking en uitsluiting (in tegenstelling tot de metaal-

sector) maar worden deze instrumenten niet gehanteerd als
onderhandelingswapen (zoals hierna duidelijk zal worden). Een tweede argument (het economische) voor de vredes-
overeenkomst was de terugval van de Zwitserse export tot

op een derde. De sociale partners meenden, dat door sociale
rust het vertrouwen van de buitenlandse afnemers in het

Zwitserse bedrijfsleven zou stijgen, o.m. door het garan-
deren van een afgesproken levertijd. Bovendien waren zij
ervan overtuigd, dat door een vrijwillige beheersing van de
loonkosten de Zwitserse bedrijven de concurrentiestrijd met buitenlandse producenten beter zouden kunnen voeren.
De vredesovereenkomst is nuzevenkeerverlengd. Deeerste
verlenging viel in de periode 1940-1945, hetgeen onder de

druk van de oorlog in het buitenland geen problemen op-
leverde. Hoewel na de oorlog het politieke argument voor de
vredesovereenkomst was vervallen, achtten de Zwitserse
sociale partners het op economische gronden toch nuttig

de overeenkomst steeds weer te verlengen.
Welke uitwerking heeft het uitgangspunt van de vredes-

overeenkomst uiteindelijk gehad? We zullen zien in hoe-
verre de Zwitserse arbeiders (financieel) aan hun trekken

zijn gekomen. Uit tabel 1 kunnen we aflezen hoede lonen zich
in relatie tot het netto binnenlands produkt (NBP) hebben
ontwikkeld.

1) Behalve de werkgevers en de werknemers in de metaalnijverheid
heeft ook een deel van de sociale partners in de bouwnijverheid
een vredesovereenkomst afgesloten. Deze heeft betrekking op
ongeveer 100.000 werknemers.

1124

Tabel 1

Jaar
NBPa)
Loonsom b)
Loonsom in
Ingehouden Ingehouden
%
v.h. NBP
winsten
winsten in
%
zh. NBP
(I)
(2)
(3) (4)
(5)
(6)

1948

……..17.305
9.60
52.9
895
5.2
1953

……..21.575
11.490
53.3
1.540
7.1
29.120
15.130
52.0
2.370
8.1
45.935
24.415
53.2
3.415
7.5
958

………

66.595
36.370
54.6
4.950
7.4
963

………
1968
………
114.810
65.100
56.7
7.005
6.1
1973

………
1976

………
125.740
74.070
58.9
5.865 4.7

In miljoenen franes. lopende prijzen.
Exclusief sociale uitkeringen en inclusief werknemersbijdrage sociale premies e.d.

Uit kolom 4 kunnen we aflezen, dat de loontrekkenden,
uitgezonderd in 1958, een steeds groter deel van het netto
binnenlands produkt ontvangen. Het lijkt erop dat de
werknemers met hun onderhandelingstactiek redelijk goed

aan hun trekken zijn gekomen.

Werkgevers- en werknemersorganisaties

Zwitserland kent drie
vakverbonden:
• Schweizerischer

(454.400 leden) 53,3% van het aan
Gewerkschaftsbund
tal georganiseerden;

Christlich -Nationaler (99.800 leden)
11,8% van het aan-
Gewerkschaftsbund
tal georganiseerden;
der Schweiz

Schweizerischer

(13.800 leden)
1,6% van het aantal
Verbund Arbeit-
georganiseerden.
ne h me r

De Schweizerischer Gewerkschaftsbund staat onder sterke
sociaal-democratische invloed, de Christlich-Nationaler Ge-
werkschaftsbund der Schweiz onder RK-en protestantse in-

vloeden en het Schweïzerischer Verbund Arbeitnehmer
onder protestantse invloed. Deze vakbonden werken goed
samen en zijn het in de praktijk bijna altijd met elkaar

eens.
De rest van de georganiseerde werknemers (33,1%) is in

categorale vakbonden georganiseerd; deze hebben te zamen
281.200 leden. In totaal is ongeveer 38% van de werknemers georganiseerd.
De
werkgevers
zijn in organisaties verenigd, die bedrijfs-
takken omvatten. De Schweizerischer Handels- und Indu-

strie-Verein kunnen we zien als een overkoepelend verbond
van Zwitserse ondernemingen.

Structuur van het overleg

Commissies van belanghebbenden

Een centraal overleg tussen werkgevers en werknemers
komt in Zwitserland niet voor. De sociale partners menen

dat door de zeer verschillende situaties in de bedrijfs-
takken centraal overleg niet tot overeenstemming kan leiden.
In een macro-economische benadering van het loonniveau,

behoud van arbeidsplaatsen, werk-door-winst enz. heeft men
geen vertrouwen. Zwitserland kent ook geen centraal over-
leginstituut, zoals de Sociaal-Economische Raad in Neder

land. Voordat in Zwitserland een wetsontwerp bij het parle-
ment wordt ingediend, wordt dit aan een
commissie van be-
langhebbenden
voorgelegd. De overheid bepaalt daarbij
welke organisaties belang hebben bij het voorgestelde wets-
ontwerp. Deze organisaties vaardigen een door de overheid

bepaald aantal vertegenwoordigers af naar de vergaderingen

van de commissie. In de praktijk komt het erop neer dat in

deze commissies een gelijk aantal vertegenwoordigers van
werkgevers en wèrknemers zitting hebben. In 1977 was de

Gewerkschaftsbund in 50 commissies vertegenwoordigd,
waarbij het aantal afgevaardigden uiteenliep van 1 tot

Dit is de zevende aflevering van een serie ar-
tikelen over ,,Arbeidsverhoudingen in Europa”.

Drs. A. J. Poelman, wetenschappelijk hoofdmede-

werker van de vakgroep Economie aan de

TH-Delft, bespreekt in dit artikel de arbeids-

verhoudingen in Zwitserland. In deze serie ver-

schenen eerder:

• Prof. Dr. A. Peper: Contract en ruil. Grond-

trekken van de Scandinavische arbeidsverhoudin-

gen (ESB van 4 april ii.);

• Drs. H. P. M. Knapen: Wennen aan de ,,natio-

nale ramp”. De arbeidsverhoudingen in West-

Duitsland (ESB van 2 mei jI.);

• Drs. F. Leijnse: Pluriformiteit als systeem.

Grondtrekken van de Britse arbeidsverhoudingen

(ESB van 30 mei jI.);

• Drs. B. J. van Lammeren: Informele betrek-

kingen tussen compromis en confrontatie. Grond-

trekken van de Italiaanse arbeidsverhoudingen

(ESO van 4 juli ii.);

• Dr.
J.
J. Ramondt: Gespletenheid als orde-

ningsmechanisme. De arbeidsverhoudingen in Joe-

goslavie (ESB van 22 augustus ii.);

• Dr. P. Gevers: Relatieve weerbaarheid, veel

pragmatisme, toenemende interdependentie.

Grondtrekken van de Belgische arbeidsverhou-

dingen (ESB van 26 september jI.).

II. Sommige van de commissies zijn permanent en bovendien
houden tal van de commissies zich bezig met andere vraag-
stukken dan die op sociaal-economisch gebied, zoals de

Standige Strassenverkehrskommission”, de ,,Konsul-
tative Kommission fOr Handelspolitik”, ,,Fachausschuss
Obst und Obstprodukte”.

Behandelt een commissie problemen die direct met werk-
nemersbelangen te maken hebben, dan zijn de drie werk-
nemersverbonden vertegenwoordigd. De overheid heeft geen

siemgerechtigde leden in deze commissies; wel wonen over-
heidsvertegenwoordigers soms de vergaderingen bij voor

toelichting of observatie. Verwerpt een commissie een be-
paald wetsontwerp, dan wordt dit op grond van de wet
niet bij het parlement in behandeling genomen. Keurt een commissie een wetsontwerp goed, maar neemt het parle-

ment het ontwerp in belangrijk gewijzigde vorm aan, dan

moet dit gewijzigde ontwerp weer door de commissie in
behandeling worden genomen en worden goedgekeurd. Is
een goedgekeurd wetsontwerp belangrijk, dan moet

bovendien het Zwitserse volk zich via een referendum
daarover uitspreken.

Zo’n (volks)stemming kan ook worden afgedwongen als
30.000 stemgerechtigde Zwitsers schriftelijk kenbaar maken,
dat zij een referendum (over het wetsontwerp) willen. Hier-
door is het voor een belangengroep in een commissie moge-
lijk om via het verzamelen van 30.000 handtekeningen

een referendum af te dwingen en zo (alsnog) te trachten
de beslissing m.b.t. het afgewezen of goedgekeurde wets-
ontwerp te beïnvloeden. Een andere vorm van een referendum is gebaseerd op het
recht van initiatief
van het Zwitserse volk: 50.000
stemgerechtigden kunnen schriftelijk verklaren, dat zij over

een bepaald wetsontwerp, meestal ingediend door een
belangenorganisatie of een kleine politieke partij, een
referendum willen. Bij gewone meerderheid moet de regering
dit wetsontwerp uitvoeren.

Werknemersorganisaties hebben een paar keer van deze
twee vormen van het afdwingen van referenda gebruik
gemaakt. Op de invloed van referenda op de Zwitserse

arbeidsverhoudingen kom ik verder in het artikel nog
terug.

ESB3I-l0-l979

.

1125

Bedrijfstak-cao ‘s

In de meeste bedrijfstakken worden landelijke cao’s afge-

sloten door werkgevers- en werknemersbonden. Voor het af-
sluiten van een nieuwe cao, of voor een verlenging van een
bestaande, gaat het initiatief steeds uit van de werknemers-
bond. Ongeveer tien maanden voor het aflopen van de be-

staande cao verzoekt het hoofdbestuur van de vakbond aan

de afdelingen vergaderingen te organiseren om met de leden

te gaan praten over de wensen en verlangens m.b.t. de ar-
beidsvoorwaarden en deze in voorstellen te formuleren. De

voorstellen worden door het hoofdbestuur verzameld en in
vergaderingen met afdelingsleiders – vaak bezoldigde

krachten – gewogen op prioriteit en belang. Het aantal

voorstellen kan omvangrijk zijn. Zo werden bij de laatste
verlenging van de cao voor de metaalarbeiders ruim 270
verschillende voorstellen door de afdelingen ingediend.

Deze voorstellen worden verdeeld in thema’s welke worden

bestudeerd door commissies waarin elk bedrijf vertegen-

woordigd is door een werknemer. De bond organiseert ver

volgens een nationale conferentie waarop de verslagen
van genoemde groepen worden behandeld. Daar wordt

besloten welke de voorstellen aan de werkgevers zullen
zijn en welke voorstellen daarvan de meeste prioriteit

dienen te krijgen.
Enkele maanden na het inleveren van deze voorstellen

wordt een vergadering tussen werkgevers en werknemers
gehouden; de datum wordt door de secretarissen in gezamen-

lijk overleg bepaald. Na een serie vergaderingen zijn er drie

mogelijkheden:
de werkgevers accepteren de voorstellen zonder meer of

met kleine wijzigingen;
de partijen worden het eens over een compromis;
de onderhandelaars worden het niet eens.

In het geval van a wordt een cao afgesloten nadat de vak-
bondsdelegatie in een nationale vakbondsconferentie for-

mele goedkeuring heeft gekregen. In de gevallen b en c
gaan de besturen met hun achterban praten. Blijven de

besturen het na raadpleging van hun achterban oneens
met elkaar, dan zijn zij verplicht te zamen een arbitrage-

commissie samen te stellen. De voorzitter hiervan is
meestal een rechter, die door beide partijen wordt ge-
accepteerd. Verder wijzen werkgevers en werknemers ieder

één lid aan. Beide partijen leggen zich vervolgens neer
bij de beslissing van de commissie, die met gewone meerder-
heid genomen wordt, als er tenminste een vredesovereen-

komst is gesloten (zie hie.rvôôr). Werknemers en werkgevers die geen vredesovereenkomst hebben getekend, benoemen in
het algemeen ook een arbitragecommissie als zij het niet eens
kunnen worden bij het overleg. De partijen behoeven zich

dan niet bij de beslissing neer te leggen. Zo hebben de
werkgevers in de houtbewerkingsindustrie in september van
dit jaar geweigerd zo’n beslissing te accepteren. Wat er dan
gaat gebeuren is altijd onzeker.

Kanzonale cao’s

Naast nationale bedrijfstak-cao’s worden er in Zwitserland

ook cao’s afgesloten, die voor bedrijfstakken in één of een
paar kantons of gemeenten van kracht zijn. Deze kantonale

en gemeentelijke cao’s hebben een historische oorsprong.
In 1848 werd bij een grondwetsherziening een begin gemaakt

met de versterking van de positie van de centrale overheid.
Hierbij werd vastgelegd, dat Zwitserland een federatieve
staat zou worden. Als wede periode van de Helvetik(1798 –

1804), te vergelijken met onze Bataafse Republiek, overslaan,

dan kunnen we zeggen dat de kantons, ook de stadkantons
zoals Zürich, Bern, Basel e.d., zich véôr 1848 als on-

afhankelijke staten gedroegen. Langzaam is de positie van de
centrale overheid versterkt, waartoe de diverse grondwets-

wijzigingen hebben bijgedragen. Dit ontwikkelingsproces
duurt nog steeds voort. Toch hebben de kantons nog vele

rechten. Zo is de uitvoering van vele wetten, waaronder
wetten op het gebied van arbeidsrecht, aan de kantons over-

gelaten. De vakbonden hebben dan ook voor vele kantons
overkoepelende organisaties opgericht, die zich onder meer

bezighouden met toezicht op de uitvoering van genoemde

wetten.
Het afsluiten van kantonale en gemeentelijk cao’s is een
taak van deze overkoepelende organisaties, waarvan de leden

vaak minder geschoolde onderhandelaars zijn dan degenen

die bij landelijke onderhandelingen betrokken zijn. De
vakbonden trachten voortdurend de bedrijven te bewegen zich

bij een landelijk overeengekomen cao aan te sluiten. Dit lukt niet goed; de werkgevers willen het bestaande kantonalecao-

overleg vaak handhaven.

Bedrijfs-cao

De vakbonden sluiten verder veel cao’s af die voor één of

meer bedrijven gelden en die in veel gevallen identiek zijn aan

de (landelijke) bedrijfstak-cao’s in de bedrijfstak van het
betreffende bedrijf. Deze bedrijven zijn dan niet aangesloten
bij een werkgeversorganisatie die de (landelijke) bedrijfstak-
cao heeft ondertekend. Bovendien zijn er bedrijfstak-cao’s
waarin alleen de grote lijnen zijn geregeld en waarin bewust
een aantal zaken is weggelaten. De vakbonden sluiten dan

met een aantal bedrijven die onder zo’n cao vallen een aan-

vullende arbeidsovereenkomst af. Dit komt vooral voor in
bedrijfstakken waarbinnen de rentabiliteit der ondernemin-
gen ver uiteenloopt. Daarnaast worden er ook, vooral met
grote bedrijven, speciale cao’s afgesloten, zoals wij dat in
Nederland ook kennen. In 1971 waren er 775 cao’s afgesloten

die voor één of een paar bedrijven golden; 189 met een
werkingssfeer in één of meer gemeenten; 261 binnen één
kanton; 53 binnen een paar kantons en III (landelijke) be-

drijfstak-cao’s.

Overheid

Een aparte plaats bij het afsluiten van cao’s neemt de over-
heid in. De overheid houdt zich in principe buiten het overleg
tussen werkgevers en werknemers over de arbeidsvoorwaar-
den, overeenkomstig de liberale opvattingen die de meerder-

heid van de regering aanhangt. Zij heeft, tenminste voorzover
het niet het overheidspersoneel betreft, zich beperkt tot het
bepalen van een maximale werkweek van 45 uren en 260
overuren per jaar, een minimale vakantie en een aantal
veiligheidswetten.
Als het om de positie van het overheidspersoneel gaat

wordt de rol van de overheid heel wat actiever. De Zwitserse
overheid gaat niet uit van een scheiding tussen haar functie

als behartiger van het algemeen

belang en die als werkgever,

zoals in ons land. Moet de overheid bezuinigen, dan wordt de
loonontwikkeling van het overheidspersoneel daarbij betrok-

ken. Bovendien kunnen de arbeidsvoorwaarden van het

overheidspersoneel door een referendum worden veranderd
of worden bevroren. De vakbonden voor overheidspersoneel
kunnen hiertegen met ,,normale” middelen niets uitrichten.
Een minister kan een uitspraak van het parlement of het

Zwitserse volk niet naast zich neerleggen. Wel kan de
ministerraad in de begroting voor het volgende jaar een reële

loonsverhoging opnemen of een verkorting van het aantal

arbeidsuren, maar het parlement, en de reeds eerder
genoemde commissies, kunnen dit weer schrappen i.v.m. be-
zuinigingen of om andere uitgaven te verhogen.
Sinds 1972 heeft het overheidspersoneel geen alge-
mene reële loonsverhoging gehad. Alleen via persoonlijke

bevorderingen of door het plaatsen van een bepaald soort
werk in een hoger betaalde loonklasse kunnen bepaalde
groepen overheidspersoneel een hoger reëel loon krijgen.
Aan het recht van halfjaarlijkse prijscompensaties is nog

nooit getornd. Voor het overheidspersoneel geldt een sta-
kingsverbod dat niet overtreden wordt. Een staking van het
overheidspersoneel is binnen het geheel van de arbeidsver-
houdingen in Zwitserland ondenkbaar.

1126

Twee cao’s nader beschouwd

De cao voor de metaal-, machine- en horloge-industrie

De cao voor de metaal-, machine- en horloge-industrie is

van werkgeverskant door een algemene werkgeversorgani-

satie en van werknemerszijde door vier vakbonden, één vak-
bond aangesloten bij het algemeen vakverbond, één aange-

sloten bij een RK/protestants vakverbond, één bij het
protestants vakverbond en één categorale vakbond, afge-

sloten. De overeenkomst geldt voor de periode 1978-1983.
In het contract is onder meer het wekelijks aantal werk-

uren geregeld: in de loop van de contractperiode wordt
dit aantal verminderd van 43 tot 40 uur uiterlijk in 1982.

Verder worden geregeld: de duur van de vakantie; geldelijke
bijdragen van niet-georganiseerden, die in een speciaal fonds
worden gestort en vanuit dit fonds verdeeld onder de

vakbonden; de rechten en plichten van de bedrijfscommissies
(zie verder) alsmede de arbitrage tussen directie en
bedrijfscommïssiealszij het niet eens worden; algemene regels

voor de werknemer zoals het loyaal samenwerken met directie
en collega’s, belangstelling voor en goede uitvoering van het

opgedragen werk. Verder is overeengekomen dat dedirectiede
werknemers werk moet verschaffen overeenkomstig hun op-
leiding en vakkennis en dat tijdens ziekte, na bedrjfsonge-
vallen en tijdens militaire dienst (de dienstplichtigen moeten
regelmatig voor herhalingsoefeningen opkomen tot hun 48e of
50e jaar) uitkeringen worden gegeven.

Lonen zijn niet in het contract geregeld. Voor de horloge-
industrie zijn deze in een apart contract (landelijk) vast-

gelegd en over de hoogte wordt jaarlijks onderhandeld. In
1978 moest er een arbitragecommissie worden gevormd
omdat werkgevers en werknemers het niet eens konden

worden. In de metaalindustrie worden de lonen per bedrijf

door de bedrjfscommissies en de directies geregeld. De

achtergrond hiervan is de reeds verder genoemde ongelijke rentabiliteit in de bedrijfstak.

Het uitgangspunt van de vakbonden is dat de reele loons-
verhoging in een bedrijf gelijk moet zijn aan de produkti-
viteitsverhoging per werknemer. Het gevolg hiervan is dat
voor gelijksoortig werk in verschillende bedrijven ver-

schillende lonen worden betaald, afhankelijk van de ge-
noemde produktiviteitsverhoging in het bedrijf. Om de
verschillen niet te veel te laten groeien, waardoor het
personeel van het ene naar het andere bedrijf zal trachten

over te stappen, komen de reële loonsverhogingen in slecht
lopende bedrijven toch bovén de produktiviteitsverhoging
uit.

De cao voor het bankbedrijf

De vakbond van het Zwitserse bankpersoneel is een
categorale bond, die onafhankelijk blijft om haar ,,a-
politieke” en ,,a-confessionele” status te handhaven. Het
bestuur vreest dat door een aansluiting bij het algemeen

vakverbond op hun verbond het etiket van ,,socialistisch” zal

worden geplakt. Dit zal zowel kunnen leiden tot een minder
soepele houding van de vertegenwoordigers der bankdirecties
als tot verlies van leden. Bovendien heeft het de bond na de
oorlog nogal wat moeite gekost om als (gelijkwaardige)

gesprekspartner door de werkgevers in het bankbedrijf te
worden aanvaard.

Eind 1978 werden de sociale partners in het bankbedrijf het
eens over een tweejarige cao, ingaande per 1januari 1979.
Naast een prijscompensatie van 0,5% werden alle salarissen
met 1,7% verhoogd, terwijl voor incidentele verhogingen
1,2% beschikbaar werd gesteld. Deze verhogingen gelden

voor de periode tot 1 januari 1981. De onderhandelingen

werden gevoerd in een periode waarin de winsten van de banken door de monetaire ontwikkelingen gevoelig
terugliepen. Dit was de reden om de reële verhoging
erg laag te stellen: gemiddeld 1,45% per.
jaar.
Sinds begin 1979 hebbende winsten in het bankbedrijf zich

weer hersteld. Het is echter niet mogelijk de cao open te
breken. Dit in tegenstelling tot b.v. het vijfjarige contract

in de metaal-, machine- en horloge-industrie, waar in de cao
is bepaald dat de lonen elk jaar kunnen worden bijgesteld.

Opgemerkt zij dat de prijscompensatie uiteraard wel jaar

lijks doorgaat.
Met veel moeite is het gelukt de werktijd per 1januari1980

met één uur te verkorten tot 43 uur per week. De bonden hadden een fasengewijze verkorting tot 40 uur geëist. De

bonden hadden echter de tijd tegen. De vertegenwoordigers
van de directie stelden b.v. dat het overheidspersoneel
nog steeds 44 uur per week werkt en dat vermindering van
die werktijd door het Zwitserse volk via een referendum is
afgewezen(!). Bovendien is er bij de banken een groot
aantal vacatures, dat niet kan worden vervuld vanwege een
structureel personeelstekort. Werktijdverkorting zou leiden
tot overwerk en dus verkapte salarisverhoging, aldus de
werkgevers.
Wel werd in de cao nog een viertal punten over inspraak
opgenomen, welke zeer algemeen gesteld zijn. De tijd zal

moeten leren welke betekenis deze zullen hebben. De vak-
bondsleiding gelooft in ieder geval niet, dat in de naaste

toekomst het personeel invloed op de bedrijfsvoering van de
grote internationaal georiënteerde banken zal hebben.

Invloed referenda

De invloed van referenda op de Zwitserse arbeids-
verhoudingen is opmerkelijk. In 1976 verzamelde de POCH,
een kleine progressieve politieke partij, 50.000 handtekenin-
gen voor een referendum om de 40-urige werkweek voor te

schrijven. Het algemeen vakverbond verklaarde zich tegen

dit voorstel, omdat volgens haar door een werktijdverkorting

van drie â vier uur per week de loonkosten te snel zouden

stijgen. Met 1.314.523 tegen en 370.439 stemmen voor werd
het voorstel afgewezen.
Sinds ongeveer 1972 trachten de vakbonden aangesloten
bij het algemeen vakverbond de medezeggenschap uit te
breiden tot de belangrijkste beslissingen in de onder

nemingen zoals investeringen, bedrijfssluitingen, reorganisa-
tieplannen en dergelijke. Via onderhandelingen met de werk-geversorganisaties kwamen de vakbonden niet verder dan het
opstellen van sociale plannen in geval van reorganisaties en
sluitingen, alsmede de onderwerpen waarmee de bedrijfs-
commissies zich mogen bezighouden. In 1976 trachtten de
bonden via een referendum wettelijke voorschriften over de
medezeggenschap voor de werknemers van de grond te
krijgen. Het parlement stelde daarop eveneens een wets-

ontwerp op, dat veel minder ver ging dan het voorstel van het
vakverbond (zelfs minder ver dan de bestaande wetgeving op
dit gebied toelaat). Het voorstel van het vakverbond werd
met 968.000 tegen 472.000 stemmen verworpen(!). Ook het
tegenvoorstel (van het parlement) werd (met 973.000 tegen

434.000 stemmen) afgewezen.

Medezeggenschap

Na deze referenda komt de medezeggenschap van de werk-
nemers in politieke discussies zo nu en dan ter sprake
en worden voorstellen geventileerd, maar praktisch zit er
geen vooruitgang in. Ook tijdens vakbondsvergaderingen
wordt het onderwerp regelmatig besproken, maar in cao-
onderhandelingen wordt geen wezenlijke vooruitgang

geboekt. Een aangeboden commissarisplaats bij Nestlé-
Zwitserland werd – omdat de belangrijke beslissingen bij Nestlé-Holding worden genomen – door de vakbeweging

als onbelangrijk beschouwd en afgewezen. Een aanbod van
de Migros, een groot winkelbedrijf met tal van filialen
verspreid over geheel Zwitserland, voor medezeggenschap,
waarbij de vakbonden eveneens buiten de belangrijke be-

ESB31-l0-1979

1127

slissingen werden gehouden, werd door de vakbonden als
vriendelijk beschouwd en eveneens afgewezen. Bovendien is

op wetenschappelijk niveau tussen rechtsgeleerden een dis-

cussie gaande over de vraag of binnen de huidige Zwitserse

opvattingen over eigendom inspraak over essentiële zaken

an de ondernemingen wel of niet in een cao kan worden

geregeld. Het blijkt dat ook in Zwitserland de medezeggen-
schap van werknemers nog in de kinderschoenen staat. Wel is

het zo dat in een aantal cao’s de bepaling is opgenomen,

dat in de bedrijven die binnen de cao vallen,
bedrijfs-

commissies
moeten worden gevormd. Vele bedrijven waar

deze verplichting niet geldt, gaan min of meer vrijwillig

tot het instellen van zo’n commissie over.
De leden van een bedrijfscommissie worden door het

personeel gekozen en zijn aan hen ook verantwoording
verschuldigd. De belangrijkste algemene taak is het zorgen

voor een goed arbeidsklimaat in de onderneming.

Specifieke taken zijn onder meer:
– het overleggen over de hoogte van de lonen als deze niet

in de cao zijn vastgelegd;
– verbeteringen in de regelingen van het bedrijfspensioen-

fonds;
– het regelen van de werktijden binnen het vastgestelde

wekelijkse aantal werkuren;

– de werkpauzes;
– het maken van regels voor het vakantierooster;
– toezicht op het nakomen van veiligheidsregels en het voorstellen van maatregelen om de veiligheid en de
werkomstandigheden in het algemeen te verbeteren;

– in samenwerking met de directie opstellen van een

sociaal plan bij ontslag door reorganisatie of gehele
respectievelijk gedeeltelijke sluiting van het bedrijf;

– het toezien of de cao-bepalingen worden nagekomen.

Het bovenstaande is een greep uit de taken en geeft een
indruk op welk gebied de werkzaamheden liggen. Voor het

overleg van de reële loonsverhoging kan de commissie inlich-
tingen van de directie over de gang van zaken in het bedrijf
verlangen. Komen directie en commissie niet tot overeen-
stemming, dan richten zij zich tot hun vakorganisaties en

vragen om bemiddeling. Deze stellen daartoe een commissie
in die in het algemeen een compromis voorstelt. Accepteert

één van de partijden dit voorstel niet of lukt het niet
een compromis te formuleren dan wordt er een arbitrage-

commissie van drie leden gevormd met een neutrale voor-
zitter, zoals bij het landelijk overleg al ter sprake
is gekomen. Als de voorzitter van die commissie het nodig
acht, kan deze een economische deskundige aanwijzen die

recht heeft op inzage van de boekhouding van het bedrijf
om na te gaan welke partij een redelijk standpunt inneemt
en welke niet. Is er een vredesove reen komst afgesloten, dan is
de beslissing van de arbitragecommissie bindend.

Om hun taken naar behoren te kunnen vervullen, kunnen
de leden van de bedrijfscommissie cursussen volgen, die

geheel of gedeeltelijk in de werktijd worden gegeven. In de
metaalindustrie hebben zij recht op een betaald verlof van
gemiddeld 10 dagen per lid in een periode van vier jaar. De
werkgever betaalt het loon door, de vakbonden nemen de
kosten voor de cursussen en de reis- en de verblijfkosten

voor hun rekening.
De leden van een bedrijfscommissiç hebben in vele bedrij-

ven een goede kans bevorderd te worden. De redenen zijn
hiervoor het vertrouwen dat zij bij de werknemers genieten,
de betere scholing door de cursussen, ervaring in onder

handelen en vergaderen. De kans bestaat dan ook, dat een lid
van de bedrijfscommissie zich door de bedrijfsleiding laat
,,inpakken” en zo zijn kans voor promotie vergroot.
Mocht een werkgever zich van een lid van de bedrijf’s-

commissie willen ontdoen door deze te ontslaan, dan levert
dit problemen op, omdat er beschermende bepalingen voor
deze leden in de cao zijn opgenomen om willekeurig ontslag

te voorkomen. Deze beperkende bepalingen zijn zo algemeen
gesteld, dat aan wezenlijke bescherming moet worden ge-
twijfeld als de werkgever met alle geweld het ontslag wil

doorzetten. In de praktijk komt zulk een ontslag echter
weinig voor; de promoties zijn talrjker.

In de Zwitserse wet ontbreken overigens beschermende

maatregelen voor de werknemers tegen willekeurig ontslag.

Een bescherming van de werknemer op dit gebied schijnt bij

de vakbonden niet te leven. In gesprekken met vakbonds-

functionarissen over dit punt werd ik er steeds op gewezen,

dat de werkgever toch een opzeggingstermijn in acht moet
nemen. De gedachte een regeling op te stellen om ontslag te
toetsen en eventueel weer ongedaan te maken werd niet van
belang geacht.

Stakingen

Ook m.b.t. stakingsbereidheid is Zwitserland geen haard
van sociale onrust. Zoals reeds eerder is opgemerkt hebben

werknemers het recht van staken als er geen vredesovereen-

komst is afgesloten. Maar ook als zo’n vredesovereenkomst
wèl is afgesloten dan kan staken onder bepaalde omstandig-

heden toch rechtmatig zijn. Komt een werkgever b.v. de cao-
bepalingen niet na en leveren onderhandelingen (eerst op

bedrijfsniveau en later met behulp van bemiddeling van de
werkgevers- en werknemersorganisaties) geen resultaat op,

dan hebben de werknemers het recht om te staken en recht op

een uitkering uit de stakingskassen.

In 1976, het dieptepunt van de laatste conjuncturele

crisis in Zwitserland, kwamen 19 stakingen voor waarbij
2.395 werknemers verdeeld over 492 bedrijven betrokken

waren en gingen 19.586 arbeidsdagen verloren. In 1977
waren er 9 stakingen met 1.380 werknemers in
54
bedrijven
met een verlies van 4.649 werkdagen. De meeste stakingen
komen voor in het franstalige deel, 25 van de 34 in de periode
1975-1977, in het duitstalige deel waren er in die periode

vier en in het Italiaanse gedeelte ook vier. We moeten er hier-
bij rekening mee houden, dat er in het Italiaanse deel van
Zwitserland naar verhouding veel minder bedrijven zijn dan

in de andere delen van het land.

De buitenlandse arbeiders

Omdat de politiek van Zwitserland ten aanzien van de

buitenlandse arbeiders in het buitenland nogal wat stof
heeft doen opwaaien, ten slotte iets over de positie van

de buitenlandse werknemers. Omstreeks 1900 begon het aan-
tal buitenlandse arbeiders sterk te stijgen; het hoogte-
punt werd bereikt in 1910: 14,7% van de beroepsbevolking

bestond uit buitenlandse werknemers. Na dalingen in de
eerste wereldoorlog en in de jaren dertig zette na de tweede

wereldoorlog wederom een sterke stijging in. In 1960 was het
aantal tot 424.000 gestegen (16% van de beroepsbevolking).
Totaal woonden in Zwitserland in 1960 584.739 buitenlan-

ders (10,8% van de bevolking), waarbij het aantal grens-
arbeiders niet is meegerekend. In het begin van de jaren zestig
kwamen uit de Zwitserse bevolking geluiden om het aantal

buitenlanders constant te houden of te verminderen teneinde

,,Ueberfremdung” te voorkomen. Ondanks enige maatrege-
len van de regering steeg het aantal buitenlanders in 1970
tot 1.080.076 en het aantal buitenlandse arbeiders tot
657.000, in 1973 aangegroeid tot 852.000.

Toen in 1974 de economische teruggang zich begon af te
tekenen, werden er scherpe maatregelen genomen en 250.000
buitenlandse arbeiders over de grens gezet. De gevolgen van
de conjuncturele teruggang voor de arbeidsmarkt werden
hiermee voor een deel opgelost. In hoeverre Zwitsers de

opengevallen arbeidsplaatsen van de buitenlanders, die meest-
al laag gekwalificeerd werk deden, hebben ingenomen is

nooit onderzocht.
Na het economische herstel, dat in 1977 inzette, is het aan-
tal buitenlandse arbeiders aan een quotum gebonden. Omdat
het aantal onbezette arbeidsplaatsen in de tienduizenden
loopt, wordt er van werkgeverskant aandrang uitge
.
oefend dit

quotum te verhogen. De vakbonden verzetten zich hiertegen,
zij vinden een aantal van 629.000 buitenlandse arbeiders
meer dan genoeg. Een deel van het probleem der onbezette

1128

arbeidsplaatsen is opgelost door illegaal buitenlandse ar

beiders in dienst te nemen. De schattingen van dit aantal

lopen uiteen van enige duizenden (door overheidsinstanties)

tot 20.000 â 30.000 (door de vakbonden).
gemeente gouda

Slot

Uit het voorgaande blijkt dat er tussen de huidige situaties

op het gebied van de arbeidsverhoudingen in Zwitserland en

Nederland duidelijke verschillen zijn. Voor een deel kan dit
worden verklaard uit de verschillen in de conjuncturele situa-
tie, die in Zwitserland gunstiger is dan bij ons. Door de

sombere economische situatie en de daaruit voortvloeiende

werkgelegenheidsperspectieven worden de verhoudingen
tussen de werkgevers en de werknemers in Nederland immers

ernstig verstoord. In Zwitserland is de werkloosheid geen

brandhaard voor onrust.
Ik meen te kunnen stellen dat de Zwitserse verhoudingen

betere voorwaarden scheppen voor het overwinnen van
economische moeilijkheden dan de Nederlandse verhoudin-

gen. Dat is niet de schuld van één der sociale partners. De Zwitsers stellen zich in het algemeen zakelijker op dan de

Nederlanders als het gaat om problemen op te lossen. Zo
zakelijk zelfs, dat het voor buitenstaanders vaak onwerkelijk
overkomt, gezien de verhoudingen tussen werkgevers en

werknemers elders in Europa.
De Zwitserse wijze van overleg en onderhandelen m.b.t. de

arbeidsvoorwaarden is dan ook op de Nederlandse situatie
niet van toepassing. Wel zou het mogelijk zijn een aantal
aspecten te vergelijken. Hierbij kunnen we in de eerste
plaats denken aan het herstel van het wederzijdse vertrou-
wen (Treu und Glauben). Daarnaast het centraal stellen van

de economische ontwikkeling en concurrentiepositie, maar
ook permanent attent zijn op het aanpassen van het produk-
tiepakket, waarbij de loonkosten als een gegeven dienen te

worden beschouwd. Wat betreft de toekomstige ontwikkelingen in arbeidsver-
houdingen in Zwitserland kunnen moeilijk voorspellingen

worden gedaan. Veel zal afhangen van de wijze waarop
Zwitserland zich tegen de economische moeilijkheden waar

mee de wereld wordt geconfronteerd te weer zal stellen en
van de vraag of de werkloosheid op een aanvaardbaar niveau

zal blijven.
Hierbij speelt ook een andere ontwikkeling een rol. Reeds

nu worden veel arbeidsplaatsen uit de industrie naar het
buitenland overgebracht. De bedrijfsvestigingen in Zwitser-
land krijgen daardoor – enigszins gechargeerd – steeds

meer het karakter van centra van waaruit leiding wordt ge-

geven, research wordt verricht en zeer specialistisch werk
gedaan. Dit betekent een verschuiving vanuit de werkplaats

(,,bleu collar workers”) naar de witte-boordenwerknemers
(hoewel de witte boorden in fysieke zin steeds meer ver-

dwijnen). De werknemers met ,,de witte boord” zijn minder
bereid ,,harde” middelen te hanteren voor verbeteringen van

hun arbeidsvoorwaarden dan de werknemers uit de fabriek.
Bovendien is het de vraag of de..vrschuiving van ,,overall”
naar ,,witte boord” zonder sociale onrust zal verlopen. De
vakverbonden dringen nu al aan op een arbeidsmarktbeleid

van de overheid met het oog op de veranderingen die in de
samenstelling van de beschikbare arbeidsplaatsen zal plaats-
vinden. Hierbij komt, dat door de geboortegolf in het ver

leden in de naaste toekomst ongeveer 100.000 extra arbeids-

plaatsen nodig zijn als we uitgaan van de huidige werktijden

en pensioenleeftijden (voor mannen 65 en voor vrouwen 62

jaar).
Niettemin kan, ondanks deze mogelijke verstoringen,
worden aangenomen dat de Zwitserse arbeidsverhoudingen
in de naaste toekomst in het teken van het harmoniemodel
zullen blijven staan. Het ,,Treu und Glauben” en het op-
merkelijke inzicht van de Zwitsers m.b.t. het verband tussen

loonkosten en concurrentiepositie zullen er voor zorgen dat
buitenstaanders met verwondering de harmonie in dit kleine

land zullen volgen. A.
J. Poelman

OUOAJ

Voor het in te stellen bureau Economische Zaken,
dat zal ressorteren onder de afdeling Financien en

Economische Zaken van de gemeentesecretarie en
het gemeentebestuur adviseert over het te voeren

externe economische beleid, o.m. tot uiting

komende in:

– het geven van voorlichting aan en het

onderhouden van contacten met het

bedrijfsleven;
– het onderhouden van contacten met de

provinciale- en rijksoverheid;
– het leggen en onderhouden van contacten met
werknemers- en werkgeversorganisaties, speciaal

t.a.v. de werkgelegenheid en het vestigingsbeleid;
– het verrichten van onderzoek t.a.v. de arbeids-
marktsituatie, werkgelegenheidsstructuur ena.

– het uitvoeren van een gericht acquisitiebeleid.

wordt gevraagd een

jonge econoom (ni/v)

die gezien het geschetste taakveld, een belangrijke
schakelfunktie vervult tussen de plaatselijke

overheid en het bedrijfsleven.

Eisen:
– een voltooide universitaire studie economie of
gelijkwaardig opleidingsniveau;

– zo mogelijk ervaring bij een overheidslichaam;
– organisatorische en contactuele kwaliteiten om

het bureau efficiënt te laten funktioneren en
extern te vertegenwoordigen.

Salaris:
– afhankelijk van opleiding en ervaring voorshands

tot maximaal f3981,— bruto per maand.

De gebruikelijke rechtspositieregelingen zijn van

toepassing.

Nadere inlichtingen worden desgewenst verstrekt
door de directeur van de afdeling, de heer P. van

den Brink, tel. 01820-13800, tst. 241.

Sollicitaties binnen 14 dagen na verschijnen van

dit blad te richten aan het college van burgemeester
en wethouders van Gouda, postbus 1086, 2800 BB Gouda, met op de enveloppe: chef afd.

Pz-sollicitatie.

5033.79.009

ESB3I-lO-l979

1129

Moet onze vennootschapsbelasting

niet op de helline.

PROF. DR. S. CNOSSEN*

In dit artikel wordt een pleidooigehouden voor

de invoering in ons land van het
verrekenings-

stelsel dat in de afgelopen jaren door 7 van de 9

EG-landen is aanvaard als de meest wenseljke

vorm van vennootschapsbelasting. De auteur is

van oordeel dat het verrekeningssielsel tot een

rationeler, rechtvaardiger en efficiëntere ver-

deling van de belastingdruk leidt, als bij invoe-

ring daarvan het tarief op de ingehouden winst

niet wordt verhoogd, en als de middelenderving

en het verlies aan progressiviteit elders in het

belastingsysteem worden gecompenseerd, moge-

lijkerwijs door middel van een met de inkomsten-

belasting geïntegreerde vermogenswinsibelas-

ting.

Inleiding

Onder het in Nederland vigerende systeem van belasting-
heffing naar inkomen en winst worden uitgedeelde vennoot-

schapswinsten dubbel belast: in de eerste plaats wanneer de voor uitdeling bestemde winst door de vennootschapsbelas-
ting wordt getroffen (dividenden zijn immers niet aftrekbaar
bij de bepaling van de winst) en in de tweede plaats wanneer
deze winst in de vorm van opbrengst van vermogen bij de
aandeelhouders aan de inkomstenbelasting wordt onderwor-
pen 1). Velen achten dit een situatie waarvoor geen deugdelij-
ke rechtvaardigïngsgronden zijn aan te voeren. Immers, winst
is inkomen dat qua functie niet verschilt van ander kapitaal-

inkomen, zoals huur, rente en pacht, of van arbeidsinkomen,
zoals loon, salaris en opbrengst van andere arbeid. Niet valt in
te zien waarom juist de uitgedeelde vennootschapswinst een

dubbele tol zou moeten passeren. In breder verband wordt er

voorts op gewezen dat de vennootschapsbelasting, zoals wij
die kennen, niet kan worden verdedigd op grond van alge-
meen aanvaarde principes zoals het draagkracht- en het
profijtbeginsel. Het draagkrachtbegrip kan alleen op natuur-
lijke personen van toepassing zijn en de winst is geen juiste
benaderingsmaatstaf om de kosten van door de gemeenschap

getroffen voorzieningen, waarvan vennootschappen (en an-
deren) profijt hebben, in rekening te brengen 2).
Anderen zijn van oordeel dat de economische dubbele
belastingheffing van uitgedeelde vennootschapswinsten en,

meer algemeen, de gehele relatie tussen vennootschaps- en in-
komstenbelasting, de optimale werking van de kapitaalmarkt
belemmert 3). In de eerste plaats zullen ondernemers, zeker
wanneer zij tevens aandeelhouder zijn, winstinhouding prefe-ren boven winstuitdeling om zodoende inkomstenbelasting te
besparen. Daardoor worden kunstmatig fondsen aan de

kapitaalmarkt onthouden. Omdat deze fondsen niet worden

onderworpen aan de ,,test of the marketpiace”, is het mogelijk
dat zij voor suboptimale doeleinden worden aangewend. De

verstoring van de winstbestemmingsbeslissing leidt er tevens

toe dat beleggers een kunstmatige voorkeur voor aandelen
met lage ,,payout rates” zullen hebben. In de tweede plaats

betekent de dubbele tol dat ondernemers voor hun totale
vermogensvoorziening verhoudingsgewijs meer vreemd dan
eigen vermogen zullen aantrekken; in tegenstelling tot divi-

dend is rente immers wel aftrekbaar. Hierdoor neemt de invloed van de risicomijdende schuldeiser toe en kan de

solvabiliteit van de onderneming in gevaar komen. In de
derde plaats verstoort de huidige belastingheffing naar de

winst de optimale allocatie van kapitaal tussen de vennoot-
schaps- en de niet-vennootschapssector. Enerzijds is het
mogelijk dat ondernemingen, waarvoor de vennootschaps-
vorm essentieel is, zwaarder worden belast dan ondernemin-

gen, waarvoor dit niet het geval is; anderzijds zullen onderne-
mers/natuurlijke personen geneigd zijn hun bedrijf in een
(besloten) vennootschap onder te brengen om het hoge

marginale tarief van de inkomstenbelasting te ontgaan. In
beide gevallen is er sprake van een welvaartsverlies in de vorm

van een lager dan optimale produktie van de vennootschaps-
dan wel de niet-vennootschapssector.
De wens winstuitdeling te bevorderen ten einde de kapitaal-
markt beter te doen functioneren, maar,
zij
het in mindere
mate, ook andere hierboven genoemde factoren, hebben 7 van
de 9 lidstaten van de Europese Gemeenschappen (EG) in de
afgelopen jaren doen besluiten de dubbele heffing te mitigeren
door aandeelhouders een belastingkrediet te verstrekken voor
de aan de uitgedeelde winst toe te rekenen vennootschapsbe-

lasting 4). Omdat de vennootschapsbelasting kan worden
verrekend met de inkomstenbelasting van de aandeelhouder,
wordt deze vorm van partiele integratie ook wel aangeduid

*) De auteur is hoogleraar belastingrecht aan de economische facul-
teit van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Onder zijn redactie
verschijnt binnenkort een aantal beschouwingen over het verreke-
ningsstelsel.
De belasting op winst uit aanmerkelijk belang en de latente
belastingclâim op liquidatiewinst worden in dit artikel niet expliciet
aan de orde gesteld; de contante waarden daarvan zullen in de meeste
gevallen (zeer) gering zijn. Ook ga ik slechts zijdelings in op de divi-
dendbelasting die als voorheffing op de inkomstenbelasting geen
rol speelt in de stelselkeuze.
Dit artikel houdt zich hoofdzakelijk bezig met de sociaal-
economische aspecten van de stelselkeuze. Voor een uitvoerige be-
schouwing over de bestaansredenen van de vennootschapsbelasting, zie S. Cnossen, Grondslagen en stelsels van vennootschapsbelasting
in de EG, Maandblad Belastingbeschouwingen,
1979, nr. 9, blz.
281-299.
Vooreen uitstekende verhandelingoverde economische ,,prosand
cons of integration”, zie C. E. McLure, Jr.,
Mus corporaze incomebe
axedtwice?,
Brookings Institution, Washington D.C., 1979, hfdst. 2.
Voor een interessante uiteenzetting van de motieven die een rol
hebben gespeeld bij de invoering van het verrekeningsstelsel in Frankrijk, Engeland en Duitsland, zie J. Verburg, Ervaringen in
andere EG-landen, in Het. verrekeningssielsel in opmars,
Kluwer,
Deventer, 1979 (nog te verschijnen, zie ook voetnoot 6).

1130

met de jiaam verrekeningsste.lsel 5). Hoewel er ijverig wordt
gestudeerd 6) is Nederland (samen met het groothertogdom

Luxemburg) tot nu toe echter blijven vasthouden aan het zo

door Van den Tempel getypeerde klassieke stelsel 7) waaron-

der de heffing van vennootschaps- en inkomstenbelasting ge-
scheiden plaats vindt – een positie die Van Dijck heeft doen
opmerken dat ,,wanneer Nederland het klassieke stelsel nog

altijd superieur vindt, (dan) zou de exclusiviteit van dit
standpunt toch tenminste moeten leiden tot twijfel aan de

juistheid (daarvan)” 8). Een debat over de meest wenselijke

vorm van vennootschapsbelasting staat reeds sinds 1970 op de
agenda van de Tweede Kamer 9). Ook politiek Nederland zal
zich eerdaags over de stelselkeuze moeten beraden.
Er zijn derhalve voldoende economische en andere redenen

om de tot nu toe door Nederland ingenomen positie opnieuw
ter discussie te stellen. Dit artikel over dein het geding zijnde
stelselkeuze begint met een kort overzicht van de verreke-

ningsstelsels die onze EG-partners hebben ingevoerd en de
variant die is aanbevolen in een richtlijn van de EG-Commis-

sie. Daarna wordt een korte schets gegeven van de standpun-

ten die verschillende Nederlandse kabinetten en maatschap-
pelijke groeperingen hebben ingenomen. Vervolgens wordt
ingegaan op de invloed die de vorm van de vennootschapsbe-
lasting mogelijkerwijs heeft op het ondernemersgedrag en de
verdeling van de belastingdruk. Ten slotte maak ik enkele
opmerkingen over de internationale aspecten van het verreke-ningsstelsel die zo’n grote rol spelen in het debat hier te lande,
om te eindigen met een korte samenvatting en beschouwing
over de meest wenselijke koers in het licht van de doelstellin-

gen van het sociaal-economische beleid.

Het verrekeningssielsel in de EG

Tabel 1 geeft een overzicht van de verrekeningsstelsels die
onze EG-partners hebben ingevoerd 10). Ter verlichting van

de dubbele druk op uitgedeelde winsten wordt in het alge-

meen als volgt gehandeld:
a. de aandeelhouder verhoogt het door hem ontvangen
dividend met de daaraan toe te rekenen vennootschapsbe-

lasting;
b, vervolgens voegt hij het aldus gebruteerde dividend bij zijn

overige inkomen; daarna wordt het gehele inkomen belast naar het geldende

progressieve tarief;
het aldus berekende bedrag aan inkomstenbelasting wordt erminderd met de eerder toegerekende vennootschapsbe-

lasting;
het saldo vormt nog te betalen of terug te vorderen belas-

ting.

Hieruit blijkt dat de verlichting van de dubbele druk

plaatsvindt bij de aandeelhouder. Het zou natuurlijk ook
mogelijk zijn geweest om de verlichting op vennootschapsni-

veau te verstrekken door dividenden aftrekbaar te stellen bij
de bepaling van de belastbare winst. Deze variant werd echter

niet gekozen, voornamelijk omdat de betrokken overheden

niet-ingezetenen en van de vennootschapsbelasting vrjgestel-

de lichamen niet automatisch in de faciliteit wilden doen
delen 11). Verder is duidelijk dat de verrekenbare belasting
qua techniek identiek is aan de dividendbelasting; zij vervult

ook dezelfde controlefunctie met betrekking tot de inkom-

stenbelasting.
Bij de uitwerking van de partiële-integratiegedachte is het

natuurlijk mogelijk om de gehele aan de uitgedeelde winst toe

te rekenen vennootschapsbelasting te verrekenen met de in-
komstenbelasting van de aandeelhouder, maar om budgettai-

re, of andere, redenen, is het ook mogelijk om het dividend gedeeltelijk te doen bruteren en het belastingkredïet slechts
voor dat gedeelte te verstrekken. Een voorbeeld ter illustratie.
Indien het tarief van de vennootschapsbelasting, zoals b.v. in
Frankrijk, 50 procent bedraagt, dan kan een vennootschap in
beginsel f. 50 van elke f. 100 winst-vèôr-belastïng uitkeren.
Wanneer de aandeelhouder nu de helft van het door hem

ontvangen dividend mag bruteren, dan zal hij f. 75 dividend-
inkomen in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting moeten
opnemen. Aan dit inkomen kleeft een belastingkrediet van
25, zodat hij verder geen inkomstenbelasting verschuldigd

is, indien het dividend in de 33-procent-schijf zou vallen.

Welnu, zoals de tabel laat zien, wordt in
5
landen slechts een

partieel krediet aan aandeelhouders verleend. Alleen de

Bondsrepubliek en Italie staan volledige verrekening toe 12).
Voorts toont de tabel aan dat de meeste landen een corn-

penserende belasting heffen op dividenden die worden geput
uit geheel of gedeeltelijk vrijgestelde winstbestanddelen (zoals

b.v. buitenlandse winst), omdat zij de aandeelhouder geen

krediet wensen te verschaffen, indien en voor zover daar geen
(binnenlandse) vennootschapsbelasting tegenover staat 13).

De integratie van beide belastingen is slechts partieel, omdat de
vennootschapsbelasting op de ingehouden winst gehandhaafd blijft.
In de literatuur wordt wel gepleit voor volledige Integratie van
vennootschaps- en inkomstenbelasting. Voorstellen daartoe zijn
gedaan in Canada door de Royal Commission on Taxation, in haar
Report,
Ottawa, 1966, vol. 4, hfdst. 19; in de Bondsrepubliek door de
Steuerreformkommission in
Gutachten 1971,
Schriftenrei he des Bundesministeriums der Finanzen, Heft 17, Bonn, 1971, blz. 317; en
door de U .S. Treasury in
Bleuprintsfor basic tax reform,
Washington
DC., 17 januari 1977, blz. 68-75.
Zo organiseerde het Fiscaal-Economisch Dispuut van de Erasmus
Universiteit Rotterdam eind 1978 een congres over het verrekenings-stelsel. De bijdragen van J. Verburg, C. E. McLure, Jr., P. den Boer en
S. Cnossen, alsmede de commentaren daarop van J.C.L. Huiskamp,
A.W. der Kinderen, B.M. Veenhofen LOM. Stevens, zullen binnen-
kort worden gepubliceerd onder de titel
Het verrekeningsstelsel in
opmars: wat doet Nederland?,
Kluwer, Deventer, 1979. Tevens heeft de Vereniging voor belastingwetenschap een commissie geïnstalleerd
om de heffing van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting
van uitgedeelde vennootschapswinsten nader te onderzoeken.
Zie A.J. van den Tempel,
Vennootschapsbelasting en inkomsten-
belasting in de Europese Gemeenschappen,
Brussel, 1970, blz. 7, en
van dezelfde auteur,
Heffing van vennootschapsbelasting en inkom-
stenbelasting van uit gedeelde vennootschapswinsten.
Deventer,
1971. Overigens is het verrekeningsstelsel van oudere signatuur dan
het klassieke stelsel. In de vorige eeuw kenden sommige Duitse staten
reeds één of andere vorm van verrekening en in 1922 werd het als
,,withholding-method” geïncorporeerd in de ,,Model Income Tax
Ordinance” van het Verenigd Koninkrijk welke in vele koloniën werd
ingevoerd.
Zie J.E.A.M. van Dijck, Vernieuwingen in de inkomsten-
belasting,
Weekblad voor Fiscaal Recht:
1979, nr. 5354, blz. 276.
Nota heffing van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting
van uit gedeelde vennootschapswinsten,
Handelingen Tweede Kamer,
zitting 1970— 1971, nr. 10 955-2. Onlangs deelde de staatssecretaris
van Financiën, A. Nooteboom, mede dat het huidige kabinet haar
keuze nog niet heeft bepaald, maar dat het de problematiek wel in
studie heeft genomen; zie
Fiscale harmonisatie,
Handelingen Tweede
Kamer, zitting 1978-1979, nr.
15 535 –
1,blz.5-7. Een oproep tot stu-
die is ook vervat in A. Nooteboom, Fiscale facetten van de Euro-
pese vennootschap in wording,
Economenblad.
1979, nr. 19, blz. 4.
Buiten de EG wordt het verrekeningsstelsel ook toegepast in
Canada. Tevens blijkt uit G.E. Lent, Corporate tax structure in
developing countries,
IMF Staff Papers,
1977, nr. 3, blz. 722-755,
dat van 78 ontwikkelingslanden 20 landen een verrekeningsstelsel
hebben (6 daarvan beperken de vennootschapsbelasting tot de inge-
houden winst), terwijl 46 landen een klassiek stelsel met dubbele
heffing hebben en 12 landen een klassiek stelsel met vrijstelling van
dividendinkomen voor de inkomstenbelasting. Evenals Nederland,
houden de Verenigde Staten nog steeds vast aan het klassieke stelsel.
II) Onder het Duitse verrekeningsstelsel zijn dividenden in zoverre
aftrekbaar, dat uitgedeelde winst met een lager vennootschapsbelas-
tingtarief (36 procent) wordt getroffen dan ingehouden winst (56
procent).
Tenminste indien geen rekening wordt gehouden met ,,lande-
lijke” of plaatselijke belastingen naar de winst; zie voetnoten f eng
van tabel 1.
In Frankrijk is buitenlandse winst vrijgesteld van vennootschaps-
belasting (territorialiteitsprincipe), maar in de Bondsrepubliek is dit alleen het geval m.b.t. landen waarvoor een verdrag ter voorkoming
van dubbele belasting van toepassing is. In het Verenigd Koninkrijk,
dat zich aan het universaliteitsbeginsel houdt, is buitenlandse winst ook aan de Britse vennootschapsbelasting onderworpen, maar mag
dein het buitenland betaalde belastingin mindering worden gebracht
op de totale, over de wereldwinst berekende, belasting. Om echter te
voorkomen dat het verrekeningsstelsel tot een belastingkrediet aan-
leiding zou kunnen geven m.b.t. de buitenlandse vennootschapsbelas-
ting, is bepaald dat de ,,foreign tax credit” alleen in mindering mag
worden gebracht op de ,,mainstream-corporation-tax” en niet op de
,,advance-corporation-tax”. Evenals Frankrijk en de Bondsrepubliek integreert het Verenigd Koninkrijk de buitenlandse vennootschaps-
belasting derhalve niet met de binnenlandse inkomstenbelasting.

ESB3I-l0-I979

1131

Tabel 1. Het verrekeningssielsel in de EG
Verrekenbare belasting

Mogelijkheid van verrekening voor

Restitutie indien belasting- Land

Jaar

Tarief

als %van

Compenserehde

tangschikking van voor –

krediet groterdan
van

van de

belastingop

uitdeling bestemde

binnenlandse ven-

i

verschuldigde belasting
tnvoe- vennoot-

netto

bruto

vennoot-

vrijgestelde

winst d)

nootschap

buiten-
ring

chapsbe-

divt-

dtvi-

schapsbe-

winstbestand-

1

landse

individuele

vrijgesteld
lasting

dend b)

dend b)

lastingc)

delen

Port-

deelneming

aandeel-

aandeelhouder

lichaam
(in%)a)

folio

houder

praktisch

op bilaterale
irrelevant

basis e)

Frankrijk . . .

1965

50

50

33.3

50

ja; ook op langer

lopende winst; winst

ja

nee:

nee, maarwel

ja

nee, maar wel

België ………1962

48

46

31.5

49,8

nee

niet nodig

ja, maar

n.v.t.

nee; ook niet

nee

nee

dan Sjaargere.

vorige 4jaren(fifo);

dividend

vele bilaterale

voor institutio-
serveerde winst

winst onderworpen

vrijgesteld;

verdragen

nele beleggers
aan comp. bel,

hij doorstoting
echter verrekening met comp. bel. Verenigd
Koninkrijk ‘ ‘ ‘

1973

52

42.9

30

39.6

ja.door middel

highest-in-first-out

n.v.t.; dividend vrijgesteld

nee. maarwel

ja

ja
s’an..ae/i’u,tceeor-

Verrekening act. uitdelende

bilaterale
poratiott rax'(act)

venn. met act. doorstotende

verdragen
venn.

belastingkrediet

verr. doorgestoten krediet

bilaterale Ierland

…….1976

45

42.9

30

52.4

ja, ofgeen

highest-in-first-out

n.v.t.;dividend vrijgesteld;

nee, maarsvel

ja

nee

verdragen Bonds-
republiek

. . .

1977

561360

56.2

36

100

ja

highest-in-first-out

geen belasting i.g.v.

ee; bilaterale

ja

nee
doorstoting;20%belasting

onder-
hij inhouding

handelingen
gaande

Denemarken

1977

37

IS

13

25,5

ja

highest-and-first-in;

ja

nee;divi-

nee

ja

nee
first-out

dend vrij-
gesteld

EG-Commissie

975

45-55

45-55

31.0-35,5

55-45

ja

lopende winst; winst

ja. i.g.v.

verrekening

ja. binnen

Italië g) …….1977

25

33.3

25

100

nee

niet nodig

ja

n.v,t,

nee

ja

nee
.

vorigesjaren;

door-

krediet

EG;

ja

keu,.e

oudere winst;

stoting

dochter

bilaterale
andere winst

met comp.

regelingen
bel, moeder

met niet
EG-landen

Bron; S. Cnossen, Grondslagen en stelsels s’an vennootschapsbelastinginde EG.
Muundb!ael
Be/astingbest’/touu’ingen.
1979. nr. 9. blz. 288-291.

al

Naast het algemene tarief hebben vele landen lagere (vaak gedifferentieerde) tarieven
voor Winsten die bepaalde bedragen niet te boven gaan.
Alsde verrekenbare belastingals percentage van het nettodividend gelijk is aan a code
verrekenbare belastingals percentage van het gcbruteerde dis’idend is gelijk aan b. dan

isa
,
.,…..
1 -b
, Als de verrekenbare belasting als percentage van de vennootschapsbelasting gelijk is
aan een als percentage van het netto dividendijelijk aan a (cie voetnoot b). en het tarief

van de vennootschapsbelasting is gelijk aan t. dan is c = a
5
lOO-t

d( 13e rangschikking vindt in voorkomende gevallen plaats op bais van dc hifo-regel
(highest-in-first-out) als het gaat om belaste versus onbelaste of ten dele belaste winstbestanddelen, de lifo-regel (last-in-first-out) als het gaat om lopende versus

Om de druk van de compenserende belasting te verlichten is evenwel veelal bepaald dat vrijgestelde winst geacht wordt het

laatst te zijn uitgedeeld. In België en Italië (alsook in Canada)

wordt geen compenserende belasting geheven en is het dus

ook niet nodig om de voor uitdeling bestemde winst te
rangschikken.
Verder is van belang dat aandeelhouders/vennootschap-

pen in het algemeen op dezelfde wijze worden behandeld als
aandeelhouders! natuurlijke personen. Maar dit geldt meestal
niet ten aanzien van moeder- en dochtervennootschappen,
omdat het door de moeder ontvangen dividend dan niet altijd

aan de vennootschapsbelasting is onderworpen (deelnemings-
vrijstelling); wèl kan het krediet dat aan het dividend van de
dochter kleeft dan in mindering worden gebracht op de
compenserende belasting die de moeder bij doorstoting moet
betalen.
Ook is duidelijk dat geen enkel land buitenlandse aandeel-
houders automatisch in de verlichting laat delen, hoewel
daartoe op steeds ruimere schaal voorzieningen worden

getroffen in bilateraal afgesloten verdragen ter voorkoming
van dubbele belasting 14). Ten slotte wordt opgemerkt dat, met uitzondering van België 15), alle landen teruggaaf van
belasting verlenen, indien verrekening in een negatieve aan-
slag voor de inkomstenbelasting resulteert, maar, behalve in
het Verenigd Koninkrijk, kunnen van de vennootschapsbe-

gereserveerde winst, en de fifo-regel (first-in-first-out) als het gereserveerde winst
betreft.
Door middel van verdragen ter voorkoming van dubbele belasting.
In de Bondsrepubliek heeft het verrekeningsstelsel een eg. gesplitst tarief; de ingehou-
den winst wordt met 56 procent belast en de uitgedeelde svinst met 36 procent.
Bovendien worden vennootschappen (en andere belastingplichtigen) aldaar nog door
een ,,Gewerbesteuer” getroffen waarvan het tarief 5 procent bedraagt; dit kan dan nog
worden vermenigvuldigd met landelijk” s’ariërende coëfficiënten. De ,.Gewerbesteu-er” is aftrekbaar van de winst voor de toepassing san de vennootschapsbelasting. In
geval van een coëfficiënt van 300 bedraag( de effectievedruk derhalve iets meerdan 13
procent. Onder de veronderstelling dat de Winst voor beide belastingen hetzelfde is, kan
de druk s’an de totale belasting worden berekend op 62144 procent en bedraagt de
verrekenbare belasting als percentage van de totale belasting niet 100 maar 71 procent.
In Italië worden bovendien plaatselijke, san de belastbare winst aftrekbare, belastingen
naar de winst geheven; voor dejaren 1977 t/ m 1980 is het tarief van deze belastingen op
IS procent gesteld. Wordt hiermee rekening gehouden dan bedraagt de druk van de
totale belasting 36.2 procent en de verrekenbare belasting als percentage van de totale
belasting 58.6.

lasting vrijgestelde lichamen, zoals pensioen-en spaarfondsen
en het algemeen nut beogende instellingen, geen aanspraak op

teruggaaf maken.
De Nederlandse positie(s)

Hoewel Nederland zich, mede onder invloed van Van den
Tempel 16), is blijven verschansen in het bolwerk van de

klassieke vennootschapsbelasting, is vroeger wel eens anders
gedacht over de meest wenselijke verhouding tussen vennoot-

schaps- en inkomstenbelasting. Zo gaven de bewindslieden Vondeling en Hoefnagels in 1965 aan de Tweede Kamer te
kennen dat zij met een voorstel zouden komen van een
beperkt, voornamelijk op Franse leest geschoeid, verreke-

In het algemeen echter uitsluitend met betrekking tot portfolio-
aandeelhouders. Alleen het Verenigd Koninkrijk verstrekt bilateraal
ook een krediet (ten bedrage van de helft van het krediet voor
portfolio-aandeelhouders) ten aanzien van directe investeringen.
In België Wordt het belastingkrediet namelijk opgevat als een
faciliteit welke los staat van de vennootschapsbelasting; zie D.A. van
Waardenburg, Belastingverd ragen en het verrekeningsstelsel,
Maandblad Belastingbeschouwingen,
1978, nr. 2-3, b!z. 58. Zie voetnoot 7.

1132

ningsstelsel —een voornemen.dat niet ten uitvoer kon wor-
den gebracht door de val van het kabinet-Cals. Daarvoor, ten

tijde van de indiening van het ontwerp van Wet op de

vennootschapsbelasting 1960, hadden de bewindslieden Zijl-
stra en Van de Berge een voorkeur uitgesproken voor het toen

in de Bondsrepubliek vigerende stelsel-met-gesplitst-tarief dat

onder bepaalde veronderstellingen identiek is aan het verreke-
ningsstelsel 17). Het huidige, reeds in 1970 door de bewinds-

lieden Witteveen en Grapperhaus vertolkte, standpunt is dat
een verrekeningsstelsel met een compenserende belasting de

positie van in Nederland zetelende internationale concerns op
buitenlandse kapitaalmarkten zou kunnen schaden. De corn-
penserende belasting op dividenden, uitgedeeld uit (vrjgestel-

de) buitenlandse winst zou, zo wordt geredeneerd, hun aande-
len internationaal minder aantrekkelijk kunnen maken.
De standpunten die verschillende maatschappelijke groe-

peringen innemen met betrekking tot een eventuele invoering

van het verrekeningsstelsel zijn nog niet duidelijk uit de verf
gekomen. Ondernemers zouden een verlichting van de belas-

tingdruk op dividendinkomen waarschijnlijk verwelkomen,
indien verrekening per saldo in een verlaging van de druk op
vennootschappelijk broninkomen zou resulteren 18). De

hoop dat dit inderdaad zal geschieden is in de loop derjaren
kleiner geworden nu zowel Van den Tempel als de regering er
bij hun oordeelvorming, ten onrechte overigens, van uitgaan dat de belastingopbrengst van de vennootschapssector gelijk

dient te blijven, m.a.w. het tarief van de vennootschapsbelas-ting (op de ingehouden winst) zou moeten worden verhoogd.
Dit is natuurlijk geen aantrekkelijke propositie voor besloten
vennootschappen die de vennootschapsvorm gebruiken om

het hoge marginale tarief van de inkomstenbelasting te
ontgaan, maar ook niet voor expanderende ondernemingen
die op winstinhouding zijn aangewezen voor de financiering
van hun investeringen, noch voor grote open vennootschap-
pen die voornamelijk in de winst-nâ-vennootschapsbelasting
zijn geinteresseerd en minder belangstelling hebben voor de
fiscale situatie van hun aandeelhouders 19).
De werknemersorganisaties hebben geen standpunt be-
paald, maar aangenomen mag worden dat zij verrekening
zullen beschouwen als een fiscale verlichting voor aandeel-
houders, wier belangen zij niet vertegenwoordigen. Bewind-
voerders van pensioenfondsen en andere institutionele beleg-

gers zullen het voordeel van mogelijk hogere aandelenkoersen
moeten afwegen tegen de kans dat vennootschappen het bruto
dividend zullen verlagen, omdat aandeelhouders een verlich-
ting ontvangen in de vorm van een belastingkrediet. Resume-
rend is het derhalve niet onwaarschijnlijk dat vele belangen-

groepen, met inbegrip van de internationale concerns, een
eventuele stelselwijziging met enige aarzeling tegemoet zullen
zien.

Invloed op het ondernemersgedrag

In de Bondsrepubliek en Frankrijk, maar, zoals boven aan-
gegeven, ook hier te lande door de voormalige bewindslieden

Zijlstra en Van den Berge, is er bij herhaling op gewezen dat de
dubbele tol van het klassieke stelsel winstuitdeling belemmert. Dit kan ertoe leiden dat bedrijven met een gunstige cash-flow-

positie hun produktieapparaat zullen uitbreiden, ook al is de
differentiële beloningsvoet van de investering kleiner dan in
andere bedrijven met minder interne fondsen. Empirisch

onderzoek van Baumol en anderen heeft uitgewezen dat de
beloningsvoet van nieuw kapitaal aanzienlijk hoger ligt dan

die van geherinvesteerde winst (en ook hoger dan de belo-
ningsvoet van vreemd vermogen) 20). Ook is het mogelijk dat
oude bedrijven met grote reserves aan liquide middelen hun
marktpositie zullen versterken door middel van fusies. Dit

zou de potentiële startpositie van nieuwe bedrijven kunnen
schaden, en in het algemeen het concurrentieklimaat van de economie verslechteren. Onlangs zijn klemmende argumen-
ten aangevoerd ter staving van het standpunt dat de uit de
suboptimale kapitaalvorming voortvloeiende welvaartsver-

liezen aanzienlijk groter zijn dan het positieve effect op het

totale spaar- en investeringsniveau dat misschien aan de
winstinhoudingsprikkel van het klassieke stelsel kan worden

toegeschreven 21).
Wat kan de empirie ons vertellen omtrent de beweerde

winstuitdelende werking van het verrekeningsstelsel? Onder-

zoek met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk, nadat
aldaar in 1965 het verrekeningsstelsel plaatsmaakte voor de

klassieke vennootschapsbelasting, wijst uit dat de stelselwijzi-
ging winstinhouding stimuleerde. Zo berekende Fisher dat

het niveau van het totaal in 1965 gedeclareerde dividendin
eerste instantie daalde met 16 procent en dat dit percentage
zou stijgen tot 39 nadat de verwachtingen van ondernemers en

aandeelhouders zich aan de hoogte en de structuur van de
nieuwe belasting hadden aangepast 22). In een andere, onaf-
hankelijke, op dezelfde periode betrekking hebbende, studie
kwam Feidstein tot de conclusie dat het uitdelingspercentage
van Britse ondernemingen in belangrijke mate werd beinvloed

door de ,,opportunity cost” van de netto (na belasting)
ingehouden winst, gezien als een door de aandeelhouders
opgeofferd netto dividend. Elke verhoging van de ,,opportu-
nity cost” met 10 procent leidde in zijn model tot een vermin-
dering van de ingehouden winst met 9 procent 23). Dit

onderzoek, waarop een interessante discussie volgde, beves-

tigde derhalve de hypothese dat de vorm van de vennoot-
schapsbelasting een belangrijke invloed heeft op het niveau
van de winstuitdelingen 24).

Naast zijn effect op de relatieve kosten van ingehouden en
uitgedeelde winst, zal de vorm van de vennootschapsbelasting

mogelijkerwijs ook de relatieve kosten van eigen en vreemd
vermogen beinvloeden. Nieuw eigen vermogen is onder het

Onder het stelsel-met-gesplitst-tarief wordt de uitgedeelde winst
(zonder dat verrekening plaats vindt op het niveau van de aandeel-
houder) met een lager tarief getroffen dan de ingehouden winst. Dit
stelsel was van kracht in de Bondsrepubliek van 1953- 1976 en wordt
nog steeds in Japan toegepast.
Zie
VNO/NCW, Dubbele druk.
1971 en
VNO/NCW, Gezond
fiscaal beleid,
1975. Voor een uiteenzetting van het ondernemers-
standpunt wordt ook verwezen naar P. den Boer, De positie van de
(multinationale) onderneming, in
Het verrekeningsstelsel in opmars,
Kluwer, Deventer, 1979 (nog te verschijnen, zie voetnoot 6).
Open vennootschappen zullen derhalve weinig waarde hechten aan de mogelijkheid dat het dividend-nâ-inkomstenbelasting hoger
kan zijn onder het verrekeningsstelsel, ook al wordt het bruto
dividend verlaagd, en aan het feit dat het hogere dividend stimulerend
kan werken op de koers van hun aandelen, hetgeen het plaatsen van
nieuwe emissies zou kunnen vergemakkelijken.
Zie het belangwekkende onderzoek van W.J. Baumol, P. Heim,
B.G. Malkiel en R.E. Quandt, Earnings retention, new capital and the
growth of the firm,
Revieii’
of Economies and Statistics,
1970, nr. 4,
blz. 345-355. Van blz. 353 citeer ik: ,,The rate of return on equity
capital ranged from 14.5 per cent to 20.8 per cent. The rate of return
on ploughback, however, ranged from 3.0 to 4.6 per cent; while the
rate of return on debt ranged from 4.2 per cent to 14 per cent. Thus, it
appears that the rate of return on new equity is substantially higher
than the rate of return on ploughback; while the rate of return on new
debt is somewhere between the rates of return on ploughback and
equity”. Overigens dient te worden opgemerkt dat Baumol es, deze
verschillen niet toeschrjven aan de vennootschapsbelasting welke zij
niet in hun onderzoek betrokken.
Zie M. Feldstein en D. Frisch, Corporate tax integration: the
estimated effects on capital accumulation and tax distribution of two integration proposals,
National Taxfournal,
1977, nr. 1, blz. 37-52en
de in hun artikel geciteerde literatuur.
G. R. Fisher, Quarterly dividend behavior, in K. Hilton en D. F.
Heathfield (red.),
The econometric siudy
of the United Kingdom,
Londen, 1970, blz. 149-178.
M. S. Feidstein, Corporate taxation and dividend behavior,
Review
of
Economie Studies,
1970, vol. 37, blz. 57-72.
De discussie werd geïnitieerd door M. A. King in zijn artikel
Corporate taxation and dividend behavior: a comment,
Review
of
Economie Studies,
1971, vol. 38, blz. 377-380; beantwoord door M . S.
Feldstein, Corporate taxation and dividend behavior: a reply and ex-
tension,
Review
of
Economic Studies,
1972, vol. 39, blz. 235-240; en
besloten door M. A. King, Corporate taxatidn and dividend behavior
– a further comment,
Review
of
Economie Studies,
1972, vol. 39, blz.
231- 234. Uit King’s analyse vloeide een lagere ,,equilibrium dividend
elasticity” voort, m.a.w. het effect van het verrekeningsstelsel op de
winstuitdeling, hoewel toch nog aanzienlijk, zou geringer zijn dan
Feldstein’s werk deed vermoeden.

ESB3I-l0-1979

1133

klassieke stelsel duurder dan vreemd vermogen, omdat divi-

dend niet aftrekbaar is en rente wel. De bruto winst van de
vennootschap moet groter zijn om eenzelfde beloning aan

verschaffers van aandelenkapitaal te verschaffen als aan

obligatiehouders. Deze door het klassieke stelsel geinduceer-
de voorkeur voor schuldfinancierïng maakt de onderneming

kwetsbaarder voor een conjuncturele omslag die gepaard gaat
met een daling van het rendement over het totale vermogen

beneden de rente die voor vreemd vermogen moet worden
betaald 25).

De toegenomen kans op faillissement schaadt niet alleen de

onderneming die een grote schuldenlast heeft, maar ook het gehele bedrijfsleven. De kwetsbaarheid van de Nederlandse
ondernemingen is de laatste 15jaar ongetwijfeld toegenomen.

Zo steeg het relatieve aandeel van het vreemd vermogen in het
balanstotaal van ter beurze genoteerde fondsen van 60 pro-
cent in 1965 tot 77 procent in 1973, een toename van maar

liefst 28 procent 26). Een steeds groter gedeelte van het totale

rendement moet worden aangewend voor de betaling van
interest. De invloed van de schuldeiser is gestegen ten koste

van die van de aandeelhouder; het is mogelijk dat hier sprake
is van een bedenkelijke structuurbreuk.
Een oordeel over het effect van de vorm van de vennoot-

schapsbelasting op het dividenduitdelingsbeleid en de finan-
cieringsbeslissing is mede afhankelijk van de hypothese die

wordt gemaakt omtrent het ondernemersgedrag 27). Indien
de ondernemer rekening houdt met de totale vennootschaps-

en inkomstenbelasting die op vennootschappeljk broninko-
men (uitgedeelde èn ingehouden winst) rust, en vermogens-

winsten op aandelen, zoals in Nederland, in het algemeen niet
worden belast, dan zal het verrekeningsstelsel winstuitdeling
bevorderen, indien het belastingkrediet, uitgedrukt in een
percentage van het gebruteerde dividend, hoger is dan het

marginale tarief van de aandeelhouder 28). Dit effect zal
worden versterkt indien vermogenswinsten ook door de in-

komstenbelasting zouden worden getroffen, maar worden

afgezwakt voor zover er een compenserende belastingclaim
rust op niet of slechts ten dele belaste winstbestanddelen.
Voorts zal het verrekeningsstelsel de financieringsstructuur

ten gunste van het eigen vermogen beinvloeden, omdat
dividend en rente fiscaal op meer gelijke voet worden behan-
deld.

Het gedrag van de besloten vennootschap waar directeur en
aandeelhouder vaak op dezelfde stoel zitten, zou aan deze
hypothese kunnen beantwoorden. Bij een open vennoot-
schap daarentegen, is het mogelijk dat de ondernemer alleen

de vennootschapsbelasting in de beschouwing betrekt. Het

verrekeningsstelsel zal dan minder invloed hebben op de
winstuitdeling (of de verhouding eigen/vreemd-vermogen),
omdat het ondernemersgedrag nu niet primair wordt bein-

vloed door de verandering die optreedt in de relatieve kosten

van ingehouden en uitgedeelde winst (of dividend en rente),

maar door het bedrag aan winst-nâ-vennootschapsbelasting
en dit kan gelijk blijven onder het verrekeningsstelsel. Het is

vanwege hun gerichtheid op de wi nst-nâ-belastïng dat Briston
en Tomkins, in tegenstelling tot Fisher en Feldstein, nauwe-

lijks enig effect op de winstinhouding constateerden ten tijde
van de Britse stelselwijziging in 1965, d.w.z. in de omgekeerde
situatie zou het verrekeningsstelsel de winstuitdeling niet

hebben gestimuleerd 29). Deze conclusie zou evenwel anders hebben kunnen luiden indien uitgedeelde winst lager zou zijn
belast dan ingehouden winst (de Duitse variant), omdat
winstuitdeling dan ook voor de vennootschap een verlaging
van de belastingdruk betekent, en indien er niet zo’n grote

kloof tussen het vennootschapsbelastingtarief en het toptarief
van de inkomstenbelasting in het Verenigd Koninkrijk zou
zijn geweest.

Gevolgen voor de verdeling van de belastingdruk

Onder de veronderstelling dat de vennootschapsbelasting
en de inkomstenbelasting van uitgedeelde winst worden

gedragen door de aandeelhouder zal de totale belastingdruk
op vennootschappelijk broninkomen afhangen van de tarie-

ven van deze belastingen en het uitdelingspercentage. Een

voorbeeld ter illustratie. Wordt, onder het klassieke stelsel, de
gehele winst uitgedeeld, dan zal de druk op het vennootschap-

pelijke broninkomen van de aandeelhouder die voor de in-

komstenbelasting in de 32-procent-schijf valt, totaal 65 pro-
cent bedragen (48 procent van elke gulden winst plus 32

procent van f. 0,52). Zijn inkomen wordt letterlijk ,,dubbel”

belast. De belastingdruk op de aandeelhouder in de 64-pro-
cent-schijf kan bij volledige uitdeling op dezelfde wijze op 81

procent worden berekend. Hij wordt aanzienlijk minder

,,overbelast”, namelijk maar voor 17 punten, ofte wel 27
procent. Wordt de halve winst-nâ-belasting uitgekeerd, dan

bedraagt de overbelasting 75 procent in de 32-procent-schijf
en 1 procent in de 64-procent-schijf. Een geheel ander beeld
krijgen we indien de winst geheel wordt ingehouden. Er is dan

50 procent overbelasting in de 32-procent-schijf, maar de
aandeelhouder in de 64-procent-schijf wordt ,,onderbelast”:

door de winst in te houden betaalt hij 25 procent minder
belasting dan volgens de schijf verschuldigd zou zijn 30).

Wat gebeurt er nu indien het klassieke stelsel zou worden

vervangen door het verrekeningsstelsel? Indien het tarief van
de vennootschapsbelasting hetzelfde blijft, betekent de stelsel-

wijziging, dat – indien enige uitdeling plaatsvindt – de
belastingdruk op vennootschappelijk broninkomen van elke

aandeelhouder, in welke inkomensschijf hij zich ook bevindt,
lager zal zijn dan onder het klassieke stelsel, m.a.w. de z.g.

overbelasting is geringer en de onderbelasting groter. Wordt

de halve winst-nâ-belasting uitgekeerd en een belastingkrediet
verstrekt van 50 procent van het netto dividend, dan bedraagt

de overbelasting 48 procent in de 32-procent-schijf, maar wordt de aandeelhouder in de 64-procent-schijf 6 procent
onderbelast. Onder het klassieke stelsel was, zoals boven

Een zeer invloedrijke stroming in de bedrijfseconomie betwijfelt
of de vennootschapsbelasting wel van invloed is op de vermogens-
structuur van de onderneming. Exponenten van de Modigliani-
Millerschool hebben namelijk aangetoond dat de vennootschapsbe-lasting onder bepaalde veronderstellingen de keuze tussen eigen en
vreemd vermogen (of winstinhouding of winstuitdeling) niet bin-
vloedt. Eén van de cruciale uitgangspunten is echter dat faillissement
niet mogelijk is. In Taxation, corporate financial policy, and the cost
of capital,
Journal of Public Economics,
1973, nr. 2, blz. 23, heeft J. E.
Stiglitz verklaard dat, indien de ,, no-bankruptcy”-hypothese wordt
losgelaten, er inderdaad een optimale verhouding eigen-vreemd
vermogen bestaat waarvan de werkelijke verhouding kan afwijken
door verschillen in belastingdruk. Voor een model waarin het risico
van faillissement en de invloed van de belastingheffing op het
dividend en de (marginale) eigen-vreemd-vermogenverhouding wel
wordt gemncorporeerd, zie M.S. Feldstein, J. Green en E. Sheshinski,
Corporate financial policy and taxation in a growing economy,
Quarterly Journal of Economics,
1979, nr. 3, blz. 411-432.
Zie Centraal Bureau voor de Statistiek,
Maandsiatisjiek Finan-
ciewezen en Statistiek van balans- en resuliatenrekening van beurs-
N. V. ‘s 1976.
Doorde invoering van de Wet op de jaarrekening sluiten de cijfers voor recente jaren hier niet op aan, maar zij wijzen wel Uit dat het eigen vermogen verder is teruggedrongen.
Voor een uitstekende studie over belastingheffing en onderne-
mersgedrag, zie P.W. Moerland,
Firm behaviour under taxation, ‘s-
Gravenhage, 1978.
Zie W.J. Byrne en M. Sato, The domestic consequences of
alternative systems of corporate taxation,
Public Finance Quarterly,
1976, nr. 4, blz. 261-264.
R.J. Briston en C. R. Tomkins, The impact of the introduction of
corporation tax upon the dividend policies of United Kingdom
companies,
Economie Journal,
1970, vol. 80, blz. 6 17-637.
Het laatste effect verklaart natuurlijk voor een belangrijk gedeelte
de ,,vlucht” in de (besloten) vennootschapsvorm. In het algemeen
blijkt dat vennootschappelij k broninkomen niet op gelijke voet wordt
behandeld met ander kapitaal- en arbeidsinkomen, dat, afgezien van
onvolkomenheden in het inkomensbegrip, ten volle door de inkom-
stenbelasting wordt getroffen naar een progressief tarief dat op het
gehele inkomen van toepassing is. Het is derhalve misleidend om te
spreken van dubbele heffing. Immers van een goed dat door twee
belastingen, respectievelijk van
5
en 10 procent wordt getroffen, kan
niet worden beweerd dat het zwaarder wordt belast dan een ander
goed waarop slechts één belasting, maar dan van 20 procent, rust. Maar hier moet weer niet Uit worden geconcludeerd dat vennoot-
schappelijk broninkomen wordt onderbelast?

1134

bleek, in beide gevallen sprake van overbelasting. Dit resul-
taat is voor sommigen een réden om het verrekeningsstelsel

van de hand te wijzen: zij beschouwen het als water naar de zee
dragen. Immers wordt de werkelijke inkomens- en vermo-

gensverdeling in de beschouwing betrokken, dan zal het

klassieke stelsel per saldo een progressief element in ons
belastingstelsel vormen. Het privé-aandelenbezit is namelijk

hoofdzakelijk in hogere inkomensgroepen geconcentreerd.

Als fractie van het totaalinkomen werd in 1973 meer dan een kwart van alle dividenden ontvangen door mensen wier inko-

men meer dan f. 100.000 bedroeg en 80 procent was begrepen

in inkomens die boven de f. 50.000 lagen 31). Nu moet de progressieve werking van het klassieke stelsel
(of het verlies aan progressiviteit onder het verrekeningsstel-
set) niet worden overschat. Voor Nederland zijn geen gege-

vens voorhanden, maar er zijn wel enkele Amerikaanse
studies die enig licht hierop werpen. Zo berekenden Break en

Pechman, op basis van de bestaande inkomensverdeling

(inclusief dividenden), ,,payout rates” en belastingtarieven,
dat vennootschappelijk broninkomenin 1976 ongeveer 1,5 tot

3 procentenpunten werd overbelast aan de voet van de inko-
mensverdeling en 1 tot 2 procentenpunten onderbelast aan de
top; de dubbele tol beet de lagere inkomensgroepen derhalve

het hardst 32). In een andere studie kwamen Feldstein en
Frisch tot de conclusie dat volledige integratie een belasting-
verlaging zou betekenen, welke, uitgedrukt in een percentage
van het ,,full income”, minder dan 1 zou belopen voor lage in-komens en 3 tot 5 voor inkomens bovenaan de ladder 33). Het

is mogelijk dat het beeld voor Nederland geprononceerder
zou uitvallen, omdat het privé-aandelenbezit hier waarschijn-
lijk iets meer in hogere inkomensgroepen is geconcentreerd en
ons land geen algemene ,,capital gains tax” heeft 34). Indien het gewenst is om de progressiviteit van het belas-

tingstelsel grosso modo gelijk te houden, hoe zouden de

welvaartsvoordelen van grotere winstuitdeling, voorkeur
voor eigen vermogen en neutraliteit ten aanzien van de
vennootschapsvorm dan toch kunnen worden verzekerd 35)?

Tenzij verrekening, zoals in de Bondsrepubliek, ten dele op
vennootschapsniveau zou geschieden, is een verhoging van

het vennootschapsbelastingtarief hiervoor niet het aangewe-
zen middel, omdat dit een zwaardere druk betekent voor

ondernemingen wier gedrag wordt bepaald door de winst-nâ-
vennootschapsbelasting. Nee, de compensatie voor het verlies
aan progressiviteit (en de verminderde belastingopbrengst)
zou buiten de sfeer van de vennootschappeljke winst moeten

worden gezocht. Hierbij zou onder meer kunnen worden
gedacht aan een met de inkomstenbelasting geintegreerde
vermogenswinstbelasting. Immers de verlichting van de belas-
tingdruk op uitgedeelde winst zal tot een appreciatie van de

waarde van het onderliggende aandeel leiden. De koers zal

stijgen met de gekapitaliseerde waarde van het toegenomen
vennootschappelijke broninkomen-n-belasting. Dit is een

buitenkans voor de huidige bezitters van aandelen en het is niet onrechtvaardig dat zij daarover zouden worden belast.
Een tweetal opmerkingen ter afsluiting van deze beschou-
wing over de drukverdeling. In de eerste plaats moet uit de

hierboven gegeven voorbeelden niet worden geconcludeerd
dat kapitaalinkomen zou worden onderbelast ten opzichte

van arbeidsinkomen. Integendeel. Hoewel kapitaalinkomen
zeker niet altijd zal worden belast in overeenstemming met het

daarbij passende schijventarief van de inkomstenbelasting, is
het toch mogelijk dat het relatief wordt overbelast ten opzich-
te van arbeidsinkomen, omdat kapitaalinkomen hoofdzake-
lijk in de top van de inkomensverdeling terecht komt. De hoge
belasting van kapitaal, die ten dele is terug te voeren op de dubbele heffing van vennootschapswinsten, heeft een rem-

mende invloed op de besparingen die een noodzakelijke,

zij het niet voldoende, voorwaarde zijn voor de kapitaalvor

ming. Het achterblijven van de investeringen betekent dat

kapitaal en arbeid niet optimaal kunnen worden gecombi-
neerd, m.a.w. de vennootschapsbelasting (en andere belastin-

gen op kapitaal) worden ten dele door de factor arbeid
gedragen. Een verlichting van de belastingdruk op vermo-

gensinkomsten en -winsten zou daarom op den duur stimule-rend kunnen werken op de investeringen, de werkgelegenheid

en het nationale produkt 36).
In de tweede plaats dient te worden gewezen op het feit dat

de stelselkeuze niet, zoals sommigen menen, afhankelijk is

van de vooronderstelling die wordt gemaakt met betrekking
tot de afwenteling van de vennootschapsbelasting 37). Indien

de belasting wordt gedragen door aandeelhouders (of alle

kapitaalbezitters), dan is de gewenste drukverdeling een
kwestie van inkomensdefinitie en tariefstelling. Het verreke-
ningsstelsel en het als inkomen belasten van vermogenswin-
sten zouden in ieder geval bereiken dat de interpersonele

verdeling van de gewenste totale progressiviteit van het
belastingstelsel rechtvaardiger (het gelijke wordt immers
gelijker behandeld) en efficiënter wordt bewerkstelligd. In-

dien de vennootschapsbelasting wordt afgewenteld op consu-

menten of werknemers, dan is zij een qua druk willekeurig

verdeelde belasting op verkopen of lonen —willekeurig
omdat de verdeling zal afhangen van van bedrijf tot bedrijf

variërende verhoudingen tussen de winst en de omzet of
tussen de winst en de loonsom. Voor een dergelijke vennoot-schapsbelasting dient geen plaats te worden ingeruimd in een

rationeel belastingstelsel; zij zou dan beter kunnen worden
vervangen door een uniforme omzet- of loonsombelas-

ting 38).

Internationale aspecten

Ondernemers die de compenserende heffing op dividenden
uitgekeerd uit buitenlandse winst vrezen, vinden, om andere

Deze cijfers zijn gebaseerd op belastinggegevens. Zie Centraal
Bureau voor
de Statistiek,
Inkomensverdeling 1973 en vermogensver

de/ing 1974,
‘s-Gravenhage, 1978. Indien ook niet-belastbare winst-
uitdelingen in de beschouwing zouden worden betrokken en het
juist zou zijn dat hogere inkomensgroepen voor deze uitdelingen een
grotere voorkeur hebben dan lagere, dan volgt daaruit dat het
aandelenbezit nog meer bij de eerste groepen is geconcentreerd dan de
aangiften voor de inkomstenbelasting doen vermoeden.
G.F. Break en J.A. Pechman,
Federal tax reform: the impossible
dream?,
Washington D.C., 1975, blz. 93.
Zie M. Feldstein en D. Frisch, op.cit., 1977, blz. 47.
De gemiddelde druk van de ,,capital gains tax” in de Verenigde
Staten beliep overigens slechts 8-9 procent over de periode
1926- 1961: zie M.J. Bailey, Capital gains and income taxation, in
A.C. Harberger en M.J. Bailey (red.),
The laxation
of
income from
capita!,
Washington D.C., 1969, blz. 26.
Hoewel progressieve belastingen het spaarniveau ongunstig kun-
nen beinvloeden, moet de wenselijk geachte verdeling van de belas-
tingdruk in principe op haar eigen merites worden beoordeeld. De
EG-Commissie is kennelijk van oordeel dat een stelselwijziging de
progressiviteit van het belastingsysteem in principe onverlet dient te
laten. Zie b.v. W. E. Pool, Reply to the special issue on the harmoni-
sation of systems of company taxation and of withholding taxes on
dividends,
European Taxation.
1976, nr. 33, blz. 336-337: ,,The Com-
mission would consider it socially unacceptable that a change from a
classical system to a system relieving the economic double taxation of
dividends should lead on any substantial scale to a transfer of a taxa-
tion burden from companies and shareholders, on the one side, to
wage earners and consumers on the other”. In dezelfde geest de
resolutie van het Europese Parlement,
Interim repor: on the harmo-
nization
of
company zaxation and
of
wizhholding taxes on dividends,
European Communities, Working Documents, 104179, mei 1979,
blz. 8: ,,that it is important to avoid creating a situation more
favourable to income from capital than to income from work”.
Alleen op deze wijze zal het arbeidsaandeel in het nationale inko-
men blijvend op een hoog niveau kunnen worden gehandhaafd. Zie
de belangwekkende studies van M.J. Boskin, Taxation, saving and the rate of interest,
Journal
of
Politica! Economy,
1978, nr. 2,blz.
3-27; en M.S. Feldstein, The welfare cost of capital income taxa-
tion, idem, blz. 29-51.
Voor een uitvoeriger uiteenzetting van deafwentelingsproblema-
tiek, zie hfdst.
3 van
Het verrekeningsstelsel in opmars,
Kluwer,
Deventer, 1979 (nog te verschijnen, zie voetnoot 6). De irrelevantie
van het afwentelingsvraagstuk wordt voortreffelijk getypeerd en
geanalyseerd in P. Mieszkowski, lntegration of the corporate and personal income taxes: the bogus issue of shifting,
Finanzarchiv,
1972, nr. 2, blz. 286-297.
Zie R. A. Musgrave en P. B. Musgrave.
Public finance in theory
and practice,
New York, 1976, blz. 293.

ESB3I-l0-I979

1135

Binnen de
Dienst Algemene Zaken
verricht het secretariaat van het College van Bestuur
werkzaamheden van

beleidsvoorbereidende en

-uitvoerende aard ten behoeve van
het College van Bestuur en de
Hogeschoolraad. Tevens wordt

een aantal secretariaten vervuld

van adviescommissies op
hogeschoolniveau.

Op korte termijn bestaat

plaatsingsmogelijkheid voor een

Beleidsmedewerk(st)er

van wie een actief aandeel wordt verwacht in de
beleidsvoorbereiding en

-uitvoering en met name in enkele
specifieke beleidsvelden; daartoe
behoort de vervulling van het

secretariaat van enige in deze
beleidsvelden werkzame
adviescommissies.

Hiervoor wordt gedacht aan een
medewerk(st)er met academische/ hogere beroeps- (b.v. HEAO) dan
wel gelijkwaardige opleiding (b.v.
G.A. II) en enige jaren ervaring
(bij voorkeur in soortgelijke
funktie). Redactionele vaardigheid en goede contactuele
eigenschappen zijn vereist.

Salaris
Afhankelijk van leeftijd en ervaring

maximaal f 3.981,— per maand.

Afhankelijk van de ontwikkeling is
verdere doorgroei niet uitgesloten.

Inlichtingen kunnen worden

ingewonnen bij het plv. hoofd van
de Dienst Algemene Zaken, mr.

G. W. Lampe, tel. 040-472272 of
het hoofd van het secretariaat

College van Bestuur Mr. W. G.
Janssen, tel. 040-472220.

I

Schriftelijke sollicitaties onder
— –

vermelding van nummer V 3944 te
richten aan het Hoofd Dienst

Personele Zaken van de
Technische Hogeschool
Eindhoven, Postbus 513, 5600 MB
Eindhoven.

redenen, steun bij internationale belastingkundigen die veel

waarde hechten aan de beginselen van nondiscriminatie en
reciprociteit van voorheffingen, zoals de dividendbelas-

ting 39). Volgens hen houdt nondiscriminatie in dat een land
de winst op investeringen, ondernomen vanuit het buitenland,

niet zwaarder mag belasten dan de winst op investeringen van
ingezetenen. Het verrekeningsstelsel, zo wordt geredeneerd,

doet dat wel, omdat niet-ingezetenen niet automatisch in de

drukverlichting delen. Nauw verwant aan het nondiscrimina-
tiebeginsel is de vrijstellingsmethode die zou bewerkstelligen

dat b.v. Nederlandse vennootschappen ten aanzien van in het
buitenland gedane investeringen niet meer belasting betalen

dan buitenlandse vennootschappen in hun eigen land.

Deze juridische regels, die zich hoofdzakelijk richten op een

aanvaardbare toescheiding van inkomsten en winsten tussen
bron- en domicilielanden, worden ook wel geassocieerd met

het economische begrip kapitaalinvoerneutraliteit. In de
literatuur wordt er echter terecht op gewezen dat interne
neutraliteit alleen kan worden bereikt indien het kapitaalim-
porterende land compenserende maatregelen neemt om de

verschillen in belastingdruk die bestaan tussen de naar dat
land kapitaalexporterende landen, op te heffen. Ook leidt de
vrijstellingsmethode, waaronder de deelnemingsvrijstelling,

ertoe dat de kapitaalstroom naar een ander land met een lager
vennootschapsbelastingtarief een groter dan optimale om-

vang heeft. Meer ten principale, het beginsel van interne

neutraliteit zal internationaal niet tot een optimale allocatie
van middelen
(world-efJïciency)
leiden. Kapitaaluitvoerneu-traliteit, waarbij binnen- en buitenlandse inkomsten en win-
sten fiscaal gelijk worden behandeld, dient daarom het lei-

dinggevende beginsel voor de internationale fiscale politiek te
zijn 40).

Het klassieke stelsel zal extern neutraal zijn indien het
(kapitaalimporterende) bronland de vennootschappelijke
winst zou vrijstellen of het (kapitaalexporterende) woon-

plaatsland aandeelhouders een buitenlands belastingkrediet
(,,foreign tax credit”) zou verstrekken voor de vennoot-

schapsbelasting die elders is betaald. Nederland hanteert de
kredietmethode wel met betrekking tot portfolio-aandeelhou-
ders, maar niet ten aanzien van de qua omvang veel belangrij-

kere directe investeringen waarvoor de vrijstellingsmethode
geldt; van kapitaaluitvoerneutraliteit is derhalve geen sprake.

Ook betekent de vrijstellingsmethode een inbreuk op het
gelijkheidsbeginsel, omdat enig (effectief) verschil in belas-
tingtarieven tussen binnen- en buitenland een verschil in

belastingdruk meebrengt tussen een ingezetene die niet in het
buitenland investeert en een ingezetene die dat wel doet.
Hoewel het klassieke stelsel de mogelijkheid biedt om minder

verstorend te werken in internationaal verband dan het
verrekeningsstelsel, kan de externe uitbouw van onze ven-
nootschapsbelasting niet nondiscriminatoir worden ge-
noemd.

Onder het verrekeningsstelsel zal kapitaaluitvoerneutrali-

teit alleen worden bereikt indien de buitenlandse vennoot-
schapsbelasting wordt geintegreerd met de binnenlandse in-
komstenbelasting; verrekening dient immers te worden
gebaseerd op de vennootschapsbelasting die in het bronland
wordt geheven. Nu geschiedt dit bilateraal op steeds grotere
schaal voor portfolio-aandeel houders, maar, met uitzonde-

ring van het Verenigd Koninkrijk, nog niet voor directe
investeringen 41). Daartoe zou een moeder het aan een van

beze beginselen zijn neergelegd in Fiscal Committee (OECD)
Model double taxation con vention on income and on capital,
Parijs, 1977.
Voor een algemene uiteenzetting van de beginselen voor een
internationale fiscale politiek, in het bijzonder met betrekking tot het
verrekeningsstelsel, zie C. E. McLure, Jr., International aspects of
dividend relief, in
Het verrekeningssielselin opmars,
Kluwer, Deven-
ter, 1979 (nog te verschijnen, zie voetnoot 6).
De noodzaak voor bilaterale regelingen verleidt tegenstanders
van het verrekeningsstelsel weleens tot de opmerking dat het stelsel
geborneerd, bekrompen en van huis uit autarkisch van aard zou zijn.
Maar dit geldt natuurlijk ook voor de dividendbelasting die

1136

een buitenlandse dochter ontvangen dividend klevende belas-

tingkrediet moeten kunnen verrekenen met de door haar bij
doorstoting te betalen compenserende belasting. In de prak-
tijk wordt de discriminerende werking van het verrekenings-

stelsel gemitigeerd door de buitenlandse winst het laatst voor

uitdeling aan te merken (ofde uitgedeelde winst met een lager
tarief te treffen) 42). Voor ondernemingen met relatief veel
buitenlandse winst wordt het dan van groot belang om de mix

van belaste en onbelaste winst te optimaliseren. Dit kan ertoe

leiden dat zij meer belastbare winst in Nederland zouden

willen maken, m.a.w. het is mogelijk dat zij hun investeringen
hier te lande zouden uitbreiden.

Onze, toch al niet neutrale, klassieke vennootschapsbelas-ting is niet neutraal in een gemeenschap vol verrekeningsstel-
sels 43). Een naastbeste oplossing zou kunnen inhouden dat

Nederland er verstandiger aan doet om in de pas te gaan lopen
ten einde de niet-neutrale effecten van buitenlandse systemen

van vennootschapsbelasting beter te kunnen opvangen. In
breed economisch-politiek verband moet niet te veel waarde
worden gehecht aan het feit dat het Europese Parlement heeft
besloten dat de.Commissie de concept-richtlijn opnieuw dient
te bezien, mede in het kader van een wenselijk geachte

harmonisering van de heffingsgrondslag 44). Van veel groter

gewicht is dat de andere lidstaten wel tot het verr.ekeningsstel-

sel zijn overgegaan en niet van zins zijn hun positie te wijzigen.
Indien alle EG-landen het eens zouden kunnen worden over

een evenwichtige onderlinge uitbouw van het verrekenings-
stelsel, dan zou dit hun onderhandelingspositie ten opzichte
van de Verenigde Staten en Japan aanzienlijk versterken.

Samenvatting en conclusie

Het verrekeningsstelsel heeft een snelle opmars gemaakt in
de EG. Hoewel de details van land tot land verschillen,
verlichten 7 lidstaten de economische dubbele heffing van
uitgedeelde vennootschapswinst door aandeelhouders een

krediet te verstrekken voor de vennootschapsbelasting die

aan die winst kan worden toegerekend. Op deze wijze willen
zij het functioneren van de kapitaalmarkt verbeteren, omdat
het verrekeningsstelsel in mindere mate discrimineert tegen
winstuitdeling, het eigen vermogen en de rechtsvorm van de onderneming, dan het klassieke stelsel.

Ook zal het verrekeningsstelsel betekenen dat de belasting-

druk op vennootschappelijk broninkomen wordt verschoven
van aandeelhouders die een voorkeur voor dividend hebben

(midden-inkomensgroepen) naar aandeelhouders die hun
beloning liever in de vorm van vermogenswinst toucheren
(hoge-inkomensgroepen). Dit zou een grotere spreiding van
het aandelenbezit kunnen bevorderen.

In samenhang met een vermogenswinstbelasting betekent

het verrekeningsstelsel ook dat de belastingdruk rechtvaardi-
ger wordt verdeeld, omdat hetzelfde soort inkomen geljker
wordt behandeld en de progressie van de inkomstenbelasting
systematischer tot haar recht komt. Deze effecten zullen

sterker zijn naarmate het verrekenbare gedeelte van de ven-
nootschapsbelasting groter is en het verschil tussen het tarief
van de vennootschapsbelasting en het toptarief van de in-

komstenbelasting geringer, maar worden afgezwakt voor
zover er een belastingclaim op geheel of ten dele vrijgestelde
winstbestanddelen rust 45).

Hoewel het verrekeningsstelsel derhalve belangrijke nati-
onale welvaartsvoordelen met zich brengt, moeten deze niet

ten dele teniet gedaan worden door de mogelijke niet-neutrale
internationale aspecten van het stelsel. In overeenstemming
met het kennelijk aan artikel 67 van het Verdragvan Röme ten

grondslag liggende kapitaaluitvoerneutraliteitsbeginsel,Thet
bij invoering van het verrekeningsstelsel noodzakelijk om –

krachtig te streven naar een evenwichtige internationale uit-
bouw. De discriminerendewerking tegende buitenlandse aan-

deelhouder (die overigens ook eigen is aan de dividendbelas-
ting) kan worden opgeheven door het krediet door middel van
bilaterale verdragen te incorporeren in de inkomstenbelas-

ting. De druk van de compenserende heffing op dividenden
uitgedeeld uit buitenlandse winst kan ook worden verlicht
door deze winst het laatst voor uitdelingaan te merken endoor
het tarief op de uitgedeelde winst lager te stellen dan het tarief

op de ingehouden winst. Zo al mocht worden gesteld dat het
verrekeningsstelsel investeringen in het eigen land kan be-

gunstigen, dan dient ook te worden gewezen op het feit dat de
externe uitbouw van de huidige vennootschapsbelasting tot

gevolg kan hebben dat buitenlandse investeringen worden
gesubsidieerd.

Een belangrijk criterium, ten slotte, voor de beoordeling
van een belasting is of zij consistent is met de doelstellingen

van het sociaal-economische beleid. De huidige regering
streeft ernaar om de werkloosheid terug te dringen door de
investeringen op te voeren. De sleutel tot de investeringsbe-

reidheid van ondernemers ligt bij het rendement dat niet
alleen een normale vergoeding voor het geinvesteerde vermo-

gen dient te omvatten, maar ook innovatie- en risicopremies.
In tijden van economische malaise dient de risicopremie
groter te zijn dan in normale tijden, omdat het vertrouwen in

de toekomst geringer is. Het verrekeningsstelsel zal een
bijdrage tot een grotere bedrijvigheid kunnen leveren, indien het tarief op de vennootschapsbelasting niet wordt verhoogd

en de verlichting ten dele op vennootschapsniveau wordt
verstrekt. Het uiteindelijke effect op de bedrijvigheid zal niet
groot zijn, maar wel in de juiste richting werken. De grotere
financiele armslag en flexibiliteit bieden de ondernemer
ruimere mogelijkheden om te investeren. Voor zover de
verlichting van de dubbele druk aan aandeelhouders wordt

doorgegeven zal zij een stimulerende werking op de koersen
hebben, hetgeen het plaatsen van nieuwe emissies zou kunnen
vergemakkelij ken.

Alle effecten en gevolgen voor de progressiviteit van het
belastingsysteem en de nationale kapitaalvorming wegende,

ben ik van oordeel dat een evenwichtig opgezet en uitgebouwd
verrekeningsstelsel een belangrijke bijdrage kan leveren tot
een rationeler, rechtvaardiger en efficienter verdeling van de
belastingdruk.

S. Cnossen

economisch identiek is aan de vennootschapsbelasting die onder het
verrekeningsstelsel aan de uitgedeelde winst wordt toegerekend.
Verdragen ter voorkoming van dubbele belasting, die thans de
discriminerende werking van de dividendbelasting mitigeren of
wegnemen, kunnen ook worden gebruikt voor een evenwichtige
internationale uitbouw van het verrekeningsstelsel.
Unilateraal kan aan de eis van externe neutraliteit worden tege-
moetgekomen door geen compenserende belasting te heffen; zoals uit
tabel 1 blijkt is dit de situatie in België en Italië (alsook in Canada).
In een bclangwekkend artikel, International aspects of the taxa-tion of corporations and shareholders,
IMFStaffPapers,
1975, nr. 2,
blz. 432, pleiten M. Sato en R.M. Bird er voor om de nondiscrimina-tieregel, die terecht de klassieke wereld beheerste, te vervangen door
een ,,effective reciprocity criterion” nu vele landen kennelijk veel
belang hechten aan de meer neutrale binnenlandse werking van het
verrekeningsstelsel: ,, Devising new treaty rules in response to a
changing world situation may be a preferable alternative to adhering to the old rules and trying to reverse national movements away from
tax systems that satisfied the old criteria. Such a modification of
treaty rules in the direction of the effective reciprocity criterion.
need not be inconsistent with retaining the principal advantage of the
nondiscrimination rule to countries

namely, preventingcapricious
discrimination in the taxation of nonresident investors in the treaty
countries”. Sato en Bird zijn ook van oordeel dat Van den Tempel
kennelijk meer oog had voor vraagstukken van ,,inter-country
equity” dan voor de problematiek van ,,international neutrality”.
Zie de resolutie genoemd in voetnoot 35.
Het grote verschil tussen vennootschaps- en inkomsten-
belastingtarieven is één van de meest verstorende elementen in ons
belastingstelsel. De prikkel tot winstuitdling zou aanzienlijk worden
verscherpt indien het toptarief van de inkomstenbelasting niet te veel
boven tarief van de vennootschapsbelasting zou uitstijgen. Voor deze integratie ,,b9 the back door”, zieC. E. McLure,Jr., A status report on
tax integration in the United States,
National Tax Journal,
1978,
nr. 4, blz. 322-323.

ESB3I-IO-l979

1137

Jaarvergaderingen van IMF en

Wereldbank in Belgrado

Een nabeschouwing
DRS. B.F. BARON VAN ITTERSUM*

De jaarvergaderingen van het Internationale

Monetaire Fonds en de Wereldbankgroep, die

begin oktober in Belgrado werden gehouden,

hebben weinig concrete besluiten opgeleverd.

Toch mag de betekenis van deze internationale

financiële ,,jamboree” voor de toekomstige ont-

wikkeling van de wereldeconomie en van de

genoemde instellingen niet worden onderschat.

In deze nabeschouwing wordt eerst een korte

bespreking gewijd aan de drie belangrijkste the-

ma’s van de bijeenkomst. Daarna komen enkele

ontwikkelingen aan de orde die voor de toekomst

van de Bret ton- Woodsinstellin gen van belang

zijn.

Mondiale economische vooruitzichten

De discussies over de mondiale economische vooruitzich-
ten stonden in het teken van de dreigende mondiale stagflatie.

De beleidsopvattingen werden veelal geplaatst in de context
van de ,,Iessen” van de oliecrisis in 1973/74. Het meest

opvallend was de grote mate van overeenstemming over het
primaat van infiatiebestrijding. Er bestaat terecht grote be-

zorgdheid over het huidige hoge tempo van de geldontwaar-ding en de ongunstige vooruitzichten op dit terrein. Destijds

versnelde de inflatie in het OESO-gebied zich van 8% in 1973
naar 13
1
/,% in 1974 (consumptieprijzen). Gedurende de
eerste helft van 1979 bedroeg het overeenkomstige percentage

reeds bijna 13.
Het vraagstuk van het tegengaan van de deflatoire invloed
van de olieprijsstijgïng, een centraal thema bij de vorige

oliecrisis, kreeg duidelijk minder aandacht, al werd – m.n.
ook door de ontwikkelingslanden – de bevordering van
economische groei als doelstelling krachtig beleden. Toch is
ook hier de uitgangssituatie bepaald slecht. Onder invloed

van de oliecrisis van 1973/74 liep het reële groeitempo van
ruim 6% in 1973 naar
0,5%in
1974en
—0,4%in
1975. Injulijl.
raamde de OESO voor 1979 een groeitèmpo van
3’/2%
en voor
de eerste zes maanden van volgend jaar ongeveer een halve-ring hiervan. Deze ramingen blijken thans aan de hoge kant.

Volgens De Larosière, managing director van het IMF,

had een te geleidelijke aanpak van de gevolgen van de vorige
oliecrisis (,,gradualism”) in de ontwikkelde landen geleid tot
een verlies aan vertrouwen in de fiscale en monetaire politiek
(te omvangrijke begrotingstekorten, te snelle monetaire ex-pansie) en tot een verlies aan aanpassingsvermogen van de

economieën. Hij pleitte voor een bestrijding van de inflatie

(-verwachtingen) d.m.v. ,,decisive demand management poli-cies” en tijdige structurele aanpassingen, m.n. aan de aanbod-

zijde. In dit verband werd het belang van minder protectie in

handel en kapitaalverkeer opnieuw benadrukt.

Hoewel deze algemene strategie onder de huidige omstan-
digheden steun verdient en in ruime mate kreeg, kwam de
moeilijker vraag, op welke wijze daarbij een accentuering van
de komende mondiale groeivertraging kan worden vermeden,
onvoldoende aan de orde. De voor de hand liggende aanbeve-
ling dat landen met relatief lage inflatie en sterke betalingsba-
lans hun reflatieruimte moeten benutten, heeft weinig rele-
vantie nu de overschotten van de traditionele ,,zondebokken”

West-Duitsland en Japan verdwenen zijn en beide landen zich
ernstige zorgen maken over de toeneming van hun inflatie. Onder erkenning hiervan blijft het echter van groot belang

dat deze landen hun groeitempo zoveel mogelijk ontzien.
Het is onder deze omstandigheden van groot belang dat de
wijze van inflatiebestrjding zoveel mogelijk op de oorzaken

wordt afgestemd. Dat wil voor veel landen in de eerste plaats

zeggen het nastreven van een meer evenwichtige energieba-
lans, als bijdrage tot evenwichtiger wereldmarktverhoudin-
gen. Inmiddels zal de nadruk moeten liggen op inkomens-

beheersing ter voorkoming van de doorwerking van de olieprjsstijging in de loon/prijsspiraal. Deze ,,les” werd

vooral door de secretaris-generaal van de OESO, Jhr. Van

Lennep, benadrukt, maar kreeg ter vergadering van minis-terszijde helaas (nog) onvoldoende concrete respons. Deze
strategie is echter vooral nodig om te vermijden dat de be-
drijfsrendementen, en daarmede de investeringen en groei,
opnieuw worden aangetast. Via deze weg ook moet worden

voorkomen dat een onevenredig zwaar beroep moet worden
gedaan op het monetaire en begrotingsbeleid.

Wat het begrotingsbeleid betreft, viel het op dat grote
landen als de Verenigde Staten, West-Duitsland, het Verenigd
Koninkrijk en Japan bepaald ernst lijken te maken met het
saneren van hun budgetten. Zo loopt het Amerikaanse tekort

terug van 3% van het BNP in 1978 tot 1% van het BNP in 1980
en voorzien de Westduitse meerjarenramingen in een vermin-
dering van het totale financieringstekort van 3,7% van het

BNP in 1979 tot 1,6% in 1983. Hierbij vergeleken doet
Nederland in 1980 nog maar een bescheiden stap.
De monetaire politiek van de Groep van Tien-landen zal

ook in de komende tijd sterk rekening moeten houden met
externe overwegingen. Een hoge Amerikaanse rente dient het

dubbele doel van infiatiebestrijding en dollarkoersstabilisatie.
Voor West-Duitsland ligt dit gecompliceerder. Het is van
groot belang dat het Westduitse monetaire beleid rekening

houdt met de gevolgen van het genoemde begrotingsbeleid en
tijdig en adequaat reageert op een toekomstige omslag in de
infiatie(verwachtingen). In het bijzonder voor de overige

* De auteur is directeur Buitenlandse Financiele Betreidçgen bij het
Ministerie van Financiën. Dit artikel geeft zijn persoonlijke opvattin-
gei weer.

1138

Europese landen moet, zeker i.n het huidige inflatoire klimaat,
rekening gehouden worden met een opwaartse druk op het

rentepeil, voortvloeiend uit een weerstand tegen wisselkoers-
depreciatie.

Het schamele communiqué van, het voorafgaande Amen

kaans/ Duitse overleg in Hamburg vergrootte de onzekerheid

op wisselkoersgebied. De wilde prjsbewegingen van het goud
vormden een teken aan de wand. Het trof bijzonder ongeluk-
kig dat de Volcker-maatregelen pas het weekend na de

vergadering bekend werden. De timing van de EMS-realign-
ment, direct voorafgaande aan de jaarvergaderingen, stak
daar bepaald gunstig bij af.

De positie van de dollar zal het komende jaar kunnen
verbeteren door het verwachte aanmerkelijke herstel van de
Amerikaanse betalingsbalans en de resultaten van de nu toch

wel krachtige monetaire en budgettaire infiatiebestrijding.
Een herstel van de dollar is voor-Europa van groot belang, ter

voorkoming van een verdere aantasting van de concurrentie-
positie. De Amerikaanse uitvoer zal bovendien in versterkte
mate kunnen toenemen naar de mate waarin de recessie zich
in dat land ontwikkelt. Ook met betrekking tot de directe
investeringen zal Europa op zijn tellen moeten passen, waar-
bij overigens niet alleen een herstel van de dollarkoers, maar

ook het bevorderen van een gunstiger investeringsklïmaat

nodig is. Aan deze aspecten, die het belang van een spoedig
herstel van de Amerikaanse energiebalans onderstrepen,

werd in Belgrado onder invloed van de acute goudmarkt-

ontwikkelingen onvoldoende aandacht gegeven.

De ontwikkelingslanden

De gevolgen van olieprijsstij ging en stagflatie voor de olie-
importerende ontwikkelingslanden kreeg terecht veel aan-
dacht, m.n. in het Development Committee. De verdubbeling

van het betalingsbalanstekort van deze landen in de driejaar
van 1977 t/m 1979 en vooral ook het feit dat deze ontwikke-
ling vrijwel geheel kan worden toegerekend aan de verslech-
tering van de ruilvoet en de sterke toeneming van de rentekos-

ten op uitstaande schulden, gaven hier alle aanleiding toe.
De Groep van 24 diende een door de Groep van 77 aanvaard

veelomvattend actieprogramma in onder de ambitieuze titel
Outline for a program
of
action on international monetary
reform.
Voor de komende behandeling van deze voorstellen door het Development en het Interim Committee zullen pro-cedures worden afgesproken. Ik kom op de politieke beteke-
nis van deze actie nog terug.
De discussie concentreerde zich op de vraag op welke wijze
IMF en Wereldbank het aanpassingsproces en de financiering
zouden kunnen bevorderen, waarbij als belangrijkste punten
naar voren kwamen:

• erkenning en waardering voor de recente uitbreidingen

van trekkingsmogelijkheden op het IMF: de start met de
aanvullende (,,Witteveen”-)faciliteit, de besluitvorming
inzake de 7e quotaverhoging (met
50%),
de omvang van de
concessionele Trust-Fund-leningen (SDR 1,2 mrd. sinds
1976) en de liberalisering van de compensatoire faciliteit

(m.n. de verhoging van trekkingslimieten tot 100% van de
quota);

• overeenstemming over een nadere uitwerking van a. een
verlenging van de maximale looptijd van de uitgebreide
faciliteit tot 10 jaar en b. een rentesubsidie op de aanvul-

lende faciliteit. De financiering van dit laatste blijft echter
een vraagstuk;

• steun voor het standpunt van De Larosière dat er in

verband met de huidige ruime trekkingsmogelijkheden nu
geen noodzaak voor een nieuwe faciliteit is;
• sterke aandrang op een snelle afronding van de besluitvor-
ming over de kapitaalsverhoging van de Wereldbank (met
$ 40 mrd.) en de zesde aanvulling van de middelen van

IDA (vermoedelijk met $ 12 â 13 mrd., voor de periode

1980 t/m 1982). Op beide punten vormt het Amerikaanse
Congres het grote struikelblok;

• algemeen pleidooi, m.n. ook van Nederland, voor een
gecoördineerde aanpak van dreigende ernstige betalings-

balansproblemen van ontwikkelingslanden door middel
van betalingsbâlanskrediet van het IMF en sector- en

programmaleningen van de Wereldbank;
• sterke nadruk op de noodzaak van vergroting van hulp

aan arme landen omdat zij geringe aanpassingsmogelijk-
heden en weinig andere financieringsbronnen hebben en
bovendien goeddeels buiten het bestedingspatroon van de

OPEC-landen vallen. De zo noodzakelijke kapitaal-
stroom (hulp plus particulier kapitaal) naar deze landen is
sinds 1973 in reele termen niet toegenomen.
• verzoek aan de Wereldbank om de ontwikkelingslanden te helpen bij het ontwikkelen van eigen energiebronnen.

Deze lijst toont een internationale bereidheid om de multi-

laterale instellingen een uitbreiding en aanpassing van hun
activiteiten toe te staan. Het belangrijkste knelpunt blijft

echter het achterblijven van de concessionele hulp aan de
arme landen. Al geven de algemene economische en budget-
taire vooruitzichten in de belangrijkste donorlanden op dit

punt bepaald geen aanleiding tot optimisme, er zal op dit
terrein voortgang
moeten
worden geboekt. Voorts zal er bij voorrang verder moeten worden gewerkt
aan een betere internationale begeleiding van de commerciële

bancaire kredietverlening aan ontwikkelingslanden. Hier ligt
primair een taak voor het IMF en de BIS. De Wereldbank-
groep zal zich actiever moeten inzetten voor de bevordering
van de toestroming van particulier kapitaal met lange looptij-

den via opvoering van de cofinanciering en door middel van steun bij kapitaalmarkttransacties van ontwikkelingslanden.

Hiermee zijn vooral de midden-inkomenslanden gebaat. Deze
maatregelen kunnen een compensatie vormen voor het be-
leidsvoornemen van de Bank om de eigen kredietverlening

geleidelijk meer op de armere landen te richten. In het kader van het Development Committee wordt door speciale ,,task-
forces” een discussie over de bevordering van niet-concessio-

nele kapitaalstromen naar ontwikkelingslanden voorbereid.

Substitutierekening

Hoewel de gedachte van een substitutierekening alge-

mene steun kreeg, bleef de discussie over de vormgeving
ervan nog erg vrijblijvend. De beide meest betrokken
landen, de VS en West-Duitsland, stelden zich duide-
lijk positief op. De ontwikkelingslanden hebben aarzelin-
gen. Tegenover de erkende algemene voordelen van het
scheppen van een meer verantwoorde diversificatiemoge-

lijkheid voor centrale banken op korte termijn en een
geleidelijke vervanging van de dollar door de SDR op langere

ESB: omdat de economie verder gaat…

ESB3I-lO-1979

1139

termijn, wezen deze landen op voor hen mogelijk nadelige

gevolgen, zoals een geringer aanbod van dollarhouders (m.n.

OPEC) op de Eurodollarmarkt, een duurder SDR-gebruik 1)

en wellicht minder gratis SDR-allocaties in de toekomst.
Er zal nog wel wat water door de Potomac stromen,

voordat de Executive Board van het IMF een algemeen

aanvaardbaar substitutiemechanisme heeft uitgewerkt 2).
Toch moet de positieve houding van de VS, m.n. ingegeven

door de huidige dollarinstabiliteit, worden aangegrepen om
op korte termijn een eerste, hoewel mogelijk nog beperkte,
aanzet tot een dergelijk mechanisme te geven. Dit kan zich
dan geleidelijk ontwikkelen tot een belangrijk complement
van het internationale monetaire systeem, zeker indien opden

duur een introductie van de SDR-claims in de particuliere
bancaire sector mogelijk zou worden. Juist ook met het oog

hierop is evenwel een zorgvuldige vormgeving en introductie

van het mechanisme geboden.

Positie van de Bretton-Woodsinstellingen

Voor de positie van de Bretton-Woodsinstellingen beteken-
den, zoals vermeld, dejaarvergaderingen in enkele opzichten
een versterking. Anderzijds verschenen ook enkele wolken

aan de hemel, die mogelijk niet zo snel zullen overdrijven.

De ledenlanden waren, zoals gezegd, unaniem in hun steun
voor de multilaterale aanpak van het IMFende Wereldbank.

De VS koppelden aan hun wens tot versterking van het IMF

echter de instelling van de mde statuten voorziene ministeriële
,,council” die de onafhankelijkheid van het Fonds zou ver-
minderen. Verder dreigt ook hier het gespreide open overleg

geprejudicieerd te worden door voorafgaande besluitvorming in kleine kring. Niet alleen op de agenda’s van het topoverleg

van de Groep van Vijf, maar ook in bilaterale ontmoetingen
op het hoogste niveau figureren steeds vaker beleidskwesties

TPE brengt ieder kwartaal kritische achtergrond-
artikelen over de dagelijkse ekonomische en politieke
gang van zaken. Ekonomen, politikologen en sociologen van progressieve signatuur overschrijden de grenzen van
hun eigen discipline in hun analyses van o.a. werk-
loosheid, vakbondsbeleid, lonen en prijzen, energie-,
innovatie- en herstruktureringsbeleid.
Dezer dagen verschijnt het tiende nummer. Daarin aan-
dacht voor de overheidssteun aan bedrijven, de positie
van de middenstand en de wetenschappelijke inhoud
van politieke ekonomie.

Een jaargang van TPE omvat 400 á 500 pagina’s. De
prijs: f 30,— voor personen,
t 50,— voor bedrijven en
instellingen.

Abonnementen via overschrijving op
postrek. nr
.
3796008 tnv Stichting Politieke Ekonomie, Postbus 40059, Amsterdam,
o.v.v. de gewenste jaargang. Losse
nummers kosten f 10,— (van vorige jaargangen nog
slechts beperkt verkrijgbaar).

die in het brede overleg binnen de beide instellingen aan de

orde zijn. Voorafgaande informele contacten kunnen in

sommige gevallen de besluitvorming bevorderen, maar indien
zij leiden tot vaste, vaak ook openbaar vastgelegde standpun-

ten, of – zoals in het geval van het aan deze vergaderingen
voorafgaande Amerikaans-Duitse overleg – het uitblijven

daarvan, dan werken zij meestal frustrerend. Met betrekking

tot het genoemde programma van de Groep van 24 geldt, dat
een bundeling van zwakkeren uiteraard meer voor de hand

ligt. Het is eigenlijk opvallend dat de ontwikkelingslanden

eerst nu met een gezamenlijk actieprogramma gekomen zijn.
De afgelopen zomer, gedurende Unctad V, is bevestigd dat

de ontwikkelingslanden voor de discussie over internationale

monetaire vraagstukken streven naar een forum buiten IMF-

verband. Ook president Tito maakte in zijn openingstoe-

spraak geen geheim van zijn voorkeur voor de VN. Het is

duidelijk dat van de effectiviteit van een dergelijke opzet niet

veel mag worden verwacht. Nederland wil monetaire discus-

sies buiten IMF-verband niet zonder meer uit de weg gaan,
maar wil daarbij tevens de competentie van het Fonds niet

aangetast zien.

In verband met deze controverse tussen ontwikkelde en
ontwikkelingslanden is het verheugend om te constateren dat

De Larosière oog heeft voor de belangen van de ontwikke-

lingslanden binnen het Fonds. Dit bleek m.n. uit de construc-
tieve samenwerking van het I M F en de Wereldbank – met

behoud van eigen taken en verantwoordelijkheden – in het

kader van het nieuw gestructureerde Development Commit-
tee. De bredere benadering die de Wereldbank d.m.v. haar
jaarlijkse World Development Report nastreeft, werkt in dezelfde richting. McNamara gaf er in zijn openingstoe-
spraak, vnl. gewijd aan de vormgeving van DD III (Derde

Ontwikkelingsdecennium), bovendien blijk van de toekom-
stige activiteiten van de Bank in dezecontext te willen zien. Het

scheppen van dupliceringen in de VN lijkt onder de huidige
omstandigheden in niemands belang.
Een van de centrale thema’s van kritiek van de ontwikke-lingslanden op het IMF, het opleggen van beleidsvoorwaar

den bij kredietverlening (de z.g. conditionaliteit), kreeg dit
keer weinig nadruk, vermoedelijk wegens de recente aanpas-

sing van de desbetreffende richtlijnen. Het was overigens
leerzaam om hierover het gematigd positieve oordeel te horen
van een land als Jamaica, dat de Fonds-voorwaarden accep-
teerde en naleefde, tegenover de scherpe kritiek van een land
als Pakistan, waar het aanpassïngsproces nog niet is begon-

nen. Het probleem rond de conditionaliteit heeft eveneens te

maken met pogingen tot politiserende beinvloeding van de
instellingen. Als zodanig moet ook de controverse rond het
waarnemerschap van de PLO ter vergadering worden veroor-
deeld. Deze kwestie werd door de Nieuwzeelandse minister-president Muldoon op voortvarende wijze van tafel gewerkt,
maar is nog niet definitief opgelost.
Voeg hierbij de problemen m.b.t. de Wereldbankgroep in het Amerikaanse Congres en de mogelijk in aantocht zijnde
krachtproef van de toetreding van China, en het wordt
duidelijk dat de Bretton-Woodsinstellingen een moeilijke

periode tegemoet gaan, waarin niet alleen veel wijsheid en
stuurmanskunst van de leiding, maar vooral ook steun van de
internationale gemeenschap vereist zal zijn. Deze instellingen
kunnen daarbij gelukkig bogen op een langdurige voortreffe-

lijke staat van dienst.

B.F. van Ittersum

De via substitutie van dollars te verkrijgen SDR-claims zullen een
aantrekkelijke rente moeten krijgen. Om het verschil zo klein moge-lijk te houden, zal ook de rente op eigenlijke S DR’s moeten worden
verhoogd, hetgeen door de SDR-gebruikers moet worden opge-
bracht.
Zie het artikel van Drs. A. van ‘t Veer, De substitutierekening
opnieuw ter discussie in het IMF. Een stap in de richting van een
verbeterd internationaal monetair systeem?,
ESB,
19 september 1979,
blz. 952 e.v.

1140

Landelijke economistendag

Op 18 oktoberjl. hield de Stichting Landelijke Samen-
werking Economisten (LSE) weer een Landelijke Econo-
mistendag. Als onderwerp was gekozen: ,,Het einde van
de volledige werkgelegenheid?”. Een vraagstelling die,
nu de werkloosheid maar moeilijk blijkt af te nemen,
uiterst relevant is. Als inleiders waren uitgenodigd:
Prof. Dr. A. Heertje, Prof. Dr. A. van Doorn, Mevr. Drs.
M. Bruyn-Hundten Dr. W. Albeda.
Ik weet niet in hoeverre de LSE de verschillende
inleiders met een ,,vrije opdracht” het veld in heeft
gestuurd, maar het leek erop dat althans sommigen van
hen de bijeenkomst als een soort van Landelijke
Hobbydag hadden beschouwd. Zo maakte Van Doorn
van de gelegenheid gebruik om (weer eens) blijk te
geven van zijn geringe affiniteit met de vakbonds-
politiek. Hij noemde de Industriebond FNV, vanwege
zijn kapitaalvluchtinducerende stakingsacties (elders
piraterij genoemd) een anti-industriebond en moest
niets hebben van allerlei nieuwigheden die in het vak-
bondsbeleid opgeld doen, zoals de apo’s, arbeidstijd-
verkorting enz. Van Doorn stelde voor om in onze ,,sott
society” de arbeidsmobiliteit te bevorderen door de
,,harde methode” van een forse verlaging van de uitkerin-
gen en signaleerde dat bij de invoering van sociale ver-
zekeringen de wet van Say (nog) geldt: ieder aanbod
schept zijn eigen vraag. Bovendien merkte Van Doorn
nog op dat vanwege ,,ons zeer ruime ziektebegrip” ieder
– die zulks wenst – naar hartelust kan balen, zodat in-voering van speciaal daarvoor bestemde ,,baaldagen”
overbodig zou zijn. Zo zijn er nog meer voorbeelden te
noemen waarmee Van Doorn, veelal via de methode van de
woordspeling, zijn publiek trachtte te ,,amuseren”. Ge-
lukkig kon Mevr. Prof. Dr. R. W. Hommes later op de dag het betoog van Van Doorn wat nuanceren door de
sociale situatie in Nederland van een eeuw geleden
in herinnering te roepen toen de vakbonden voor het
eerst iets van zich lieten horen. Ze trok daaruit de conclu-
sie dat de situatie van nu verre moet worden geprefereerd
boven de situatie van toen.
Heertje ging in op de gevolgen van de technische ont-
wikkeling. Hij stelde dat de technische ontwikkeling niet
moet worden belemmerd en niet in de laatste plaats omdat het vaak (maatschappelijk) gewenst is, dat weinig zinvolle
arbeid door technische toepassingen kan worden overge-
nomen. We moeten het welvaartsoordeel niet alleen op-
hangen aan de werkgelegenheid, aldus Heertje. Het beleid
moet dan ook niet gericht zijn op het voorkômen van
uitstoot van arbeid, maar op de wederinschakeling van
arbeid. Een plausibele redenering, maar niet duidelijk
werd in hoeverre de mogelijkheden voor wederinschake-
ling van arbeid – dank zij nieuwe toepassingsmogelijk-
heden van de techniek – de gevreesde uitstoot van arbeid
zouden kunnen goedmaken, of zelfs zouden kunnen over

treffen. Belangrijk was Heertjes opmerking dat de door
de technische ontwikkeling geïnduceerde kwalitatieve
verandering van arbeid niet zonder problemen zal
verlopen. De ervaring leert dat het aanpassen aan
dergelijke veranderingen voor veel mensen moeilijk is.
Keynes b.v. heeft bij zijn voorgestelde stimuleringspolitiek
deze moeilijkheid onderschat. Al met al vond Heertje dat
de technische ontwikkeling in het algemeen positief moet
worden beoordeeld. Als ik echter alle toepassingen van de
techniek die Heertje suggereeerde voor ogen zie (de
secretaresse zou zelfs overbodig worden!), dan vraag ik me
af of een dergelijke ontwikkeling in kader van het ,,ruime
welvaartsbegrip”, waar Heertje immer de aandacht op
vestigt, wel moet worden toegejuicht.

Mevr. Drs. Bruyn-Hundt verdedigde – voor een over-
wegend mannengehoor 1) – de belangen van de vrouw en
herhaalde haar eerder in
ESB 2)
gedane voorstel voor een gelijkere verdeling van arbeid tussen man en
vrouw. De economische wetenschap werd ervan verdacht

een sexistische wetenschap te zijn door b.v. het sjouwen
met boodschappen als consumptie te kwalificeren, en to-
taal geen oog te hebben voor de weinig rooskleurige
positie van de vrouw. Ik weet niet in hoeverre ,,de zaal”
na het horen van dit alles onder de indruk is gekomen van de uitgangspunten van de economisch-feministische theo-
rie, in ieder geval kreeg Mevr. Bruyn-Hundt van Heertje
de toezegging dat in zijn leerboeken de huishoudelijke
arbeid van de vrouw voortaan deel zal uitmaken van het
ruime welvaartsbegrip 3).
Albeda, ten slotte, sprak over de arbeidsethiek. In de
loop van de geschiedenis zien we, aldus Albeda, zowel een
ontwikkeling naar een ,,inkrimpende plicht”tot arbeid als een ontwikkeling naar een ,,verbreding van het recht” op
arbeid. Bovendien staat het streven naar volwaardigheid
van arbeid meer en meer centraal. Deze ontwikkelingen
maken het noodzakelijk te komen tot een soort van
,,werkgelegenheid-nieuwe-stijl”. Zowel een beperktere
micro-participatie (arbeidstijdverkorting) als een lagere
(macro) participatiegraad zullen daarbij onvermijdelijk
zijn. Zelfs dan is het volgens Albeda echter nog de vraag
of hiermee een substantiële daling van de werkloosheid
kan worden bereikt.
Tot zover een korte weergaven van de belangrijkste pun-
ten uit de verschillende inleidingen. Het is de lezer wel-
licht al opgevallen dat de uiteindelijke vraagstelling van de
Landelijke Economistendag: ,,Einde van de volledige
werkgelegenheid?” de inleiders maar moeilijk heeft
kunnen boeien. inderdaad, het onderwerp is op deze dag
nauwelijks aan de orde geweest. Tijdens de inmiddels
geïnstitutionaliseerde
discussie
leek het erop dat ook de
deelnemers zich de oorspronkeljkevraagstelling niet meer
zo goed konden herinneren, of deze niet belangrijk genoeg
vonden. De discussie concentreerde zich in ieder geval niet
op de vraag of we ooit weer een situatie van min of meer
volledige werkgelegenheid zouden kunnen bereiken. Daar-
bij past de kanttekening dat de voorzitter van het panel
verzuimde uit de inleidingen wat aanknopingspunten op te
pikken die een min of meer zinvolle discussie over dit
onderwerp mogelijk hadden kunnen maken. Devoorzitter
gaf er de voorkeur aan de discussie te laten verlopen
,,volgens het principe van de sociale markteconomie”( Van
Doorn had onmiddellijk moeten protesteren). De LSE had de inleiders nadrukkelijk verzocht om in
de Balzaal van het Hilton Hotel van Amsterdam niet het
economendebat voort te zetten. Het vraagstuk van de volle-
dige werkgelegenheid moest in een ,,breder perspectief”
worden geplaatst. Achteraf lijkt dit perspectief wat
ze
breed te zijn uitgepakt, waardoor de diepgang ontbrak.
Ik weet niet of veel deelnemers mèt mij de diepgang heb-
ben gemist. Zoals bekend valt het deelnemen aan dergelij-
ke bijeenkomsten veelal onder de tertiaire of kwartaire
arbeidsvoorwaarden en als men bedenkt dat het hotel van
samenkomst er borg voor stond dat aan de culinaire
behoeften van de deelnemers volledig kon worden vol-
daan en dat bovendien de inleiders ervoor zorgden dat van
tijd tot tijd de handen op de knieën kondenworden gesla-
gen, dan kan er voldoende aanleiding zijn om op een
,,ieuke” dag terug te kijken. Bij diegene die de vraag-
stelling, gezien de huidige werkloosheid, belangrijk
genoeg vond voor een serieuzere aanpak, kon er zo af en
toe slechts een zuur lachje af.

T. de Bruin

Hierdoor werd de stelling van Bruyn-Hundt onderschreven
dat vrouwen nauwelijks voorkomen in de hoger gekwalificeerde
functies.
Zie M. Bruyn-Hundt, De kostwinnereruit. Een eerste verken-
ning,
ESB, 1
november
1978,
blz.
1120-1127.
Waarmee meteen iets werd verklaard van de achtergronden van de frequente herdrukken van Heertjes leerboeken.

ËSB3I-lo-l979

1141

Energie kroniek

Petten atoomvrij?

PROF. DR. J. A. GOEDKOOP*

Inleiding

Dezer dagen moet de Europese Minis-
terraad beslissen over een conceptwerk-

programma 1980— 1983 van het Gemeen-
schappelijk Centrum van Onderzoek
(GCO), een instelling waarvan de naam
niet direct doet vermoeden dat hij bestaat

uit laboratoria in Ispra, Karlsruhe, Mol
en Petten. Het meest controversiele punt
van discussie zal zijn een nieuw voorge-
steld groot experiment in de Italiaanse
hoofdvestiging. Enigszins daaraan ge-

koppeld is de toekomst van de Hoge Flux
Reactor (HFR) in Petten. Deze is eigen-

dom van de Europese Gemeenschap, die
echter slechts een klein deel van de be-

schikbare capaciteit gebruikt. Volgens
afspraken die al vele jaren geleden zijn
gemaakt, en die doorlopen tot en met

1980, staat de rest ter beschikking van twee lidstaten, Nederland en de Duitse
Bondsrepubliek, die gelijkelijk de be-

drijfskosten dragen. Het Nederlandse
gebruik loopt via Energieonderzoek
Centrum Nederland (ECN), welke stich-
ting onder contract met het GCO ook de
bedrijfsvoering van de HFR verzorgt.
In deze wat delicate onderhandelings-
situatie heeft de minister voor Weten-
schapsbeleid als persbericht een samen-
vatting van zijn wetenschapsbudget

verspreid waarin wordt aangekondigd
dat men in 1981 gaat bestuderen of
verdere Nederlandse deelneming aan de
HFR wel wenselijk is. Indien niet, dan
zou het vrijkomende overheidsgeld kun-

nen worden gebruikt voor ander onder-
zoek, bijvoorbeeld naar methoden om de

milieuverontreiniging tegen te gaan die
zal ontstaan door een toenemend ge-

bruik van steenkool voor de Nederlandse

energievoorziening.
Het valt niet aan te nemen dat de

Bondsrepubliek en/of de Europese
Commissie bereid zullen zijn de kosten

van de HFR te dragen als Nederland niet
meer mee zou doen. Een dergelijk besluit
zou dus leiden tot sluiting van de reactor.
Men mag verwachten dat de aangekon-
digde studie zal uitwijzen dat dit

nationaal-economisch een slechte zaak
zou zijn. Immers, niet alleen datgene wat
de Nederlandse overheid aan de HFR uitgeeft, maar ook de Duitse bijdrage

wordt grotendeels in Nederland besteed.
Verder zou het wegvallen van de HFR

vermoedelijk leiden tot verdwijning van
een, aanstonds nog te noemen, industrie-
le activiteit in Petten met een kleine
honderd werknemers, tot sluiting van de

gehele vestiging van het GCO (160 man)
en vermoedelijk ook van de Europese

School in Bergen. Afgezien van deze

economische nadelen kan politiek het
verlies van de enige Nederlandse vesti-
ging van de Europese Gemeenschap nau-
wëlijks een aantrekkelijk vooruitzicht
vormen, evenmin als een te verwachten
schadelijk effect op de relaties met de

Bondsrepubliek.
Nu is het mogelijk dat er nog andere

denkbeelden achter het departementale
persbericht steken. Die gedachte dringt

zich op bij ieder die de ontwikkelingen in
Oostenrijk heeft gevolgd. Daar zijn, na-

dat een volksstemming ertoe had geleid dat de kerncentrale Zwentendorf niet in
gebruik mocht worden gesteld, stemmen
opgegaan om nu ook het nucleaire on-
derzoekscentrum in Seibersdorf te slui-
ten en uit de schoolboeken elke vermel-
ding van de splïjtbaarheid van de

uraankern te schrappen. Zover is de
agitatie tegen de kernenergie in Neder-
land nog niet gevorderd, maar het zou
goed bij onze sectarische tradities passen
als in een wat verdere toekomst de ouders
voor hun kinderen zouden moeten kie-
zen tussen een School Met de Splijting en
een gewone. Welnu, als we het blad
PT-

Aktueel
mogen geloven meent het Minis-
terie voor Wetenschapsbeleid dat slui-

ting van de HFR ook heilzaam zou zijn
voor de ,,mentale instelling” van de
werknemers in Petten. Dat staat niet in
het persbericht, maar de verslaggever zal
deze terminologie, die men eerder in de

heilige stad Qum zou verwachten dan in
Den Haag, niet zelf hebben verzonnen.

Als het inderdaad die kant opgaat zij
aanstaande actievoerders alvast de titel

van deze beschouwing, uiteraard Ont-
daan van het vraagteken, als leuze voor
hun spandoeken aangeboden. Geen tele-
visieploeg zal hem over het hoofd zien.
Wat ook de overwegingen mogen zijn:
de HFR staat er sinds 1961 en het is
alleen daarom al redelijk dat minister
van Trierde vraag opwerpt of de installa-

tie zich zelf niet heeft overleefd, zowel in

technisch opzicht als wat betreft het
feitelijke nut. Waar mogelijk die vraag

ook in wijdere kring is gerezen zal deze
Energiekroniek worden gebruikt om te

schetsen hoede HFR er voorstaat en wat
ermee wordt gedaan. Bij dat laatste zal

overigens ook gebied moeten worden
betreden buiten het eigenlijke energieon-

derzoek.

Vlam en flux

In alle Nederlandse elektrische centra-
les op twee na wordt aardgas, dan wel
vernevelde aardolie of fijngemalen steen-
kool, met lucht vermengd en verbrand.
De vlam waarin dit gebeurt zal men
uiteraard vergeefs zoeken in de kernreac-

toren die de beide kerncentrales van
warmte voorzien. Wat er daar het dichtst bijkomt is de zwerm neutronen, waarvan

er twee of drie ontstaan telkens als een
uraankern splijt en die op hun beurt als
ze de kern van een ander uraanatoom
treffen deze tot splijting kunnen brengen. Net zoals de constructiematerialen van
een conventionele centrale bestendig

moeten zijn tegen de hitte van de vlam zo

moet het inwendige van de kernreactor
zijn berekend op een voortdurend bom-
bardement met neutronen. Deze kunnen
op twee manieren het materiaal doen
veranderen. In de eerste plaats kan een

neutron in een atoomkern worden inge-
vangen, hetgeen veelal leidt tot de vor-

ming van een atoom van een ander ele-
ment. Ook kan een aanvliegend neutron
een of meer atomen van een stof van hun

plaats stoten. Dergelijke veranderingen
in de regelmatige opbouw van de stof
zullen gevolgen hebben voor de mechani-

sche eigenschappen. Zo weet men allang dat het staal van een reactordrukvat door

neutronenbeschieting geleidelijk zijn
taaiheid verliest en bros wordt. De con-
structeur van het vat wil daarom, alvo-
rens hij beslist over de materiaalkeuze en

de fabricagemethode, weten hoe snel dat

* Wetenschappelijk directeur van de Stich-
ting Energieonderzoek Centrum Nederland.

1142

gaat. Hij heeft daartoe behoefte aan een
installatie waarin materialen versneld

kunnen worden beproefd op hun besten-digheid tegen neutronenbeschieting.

De HFR in Petten is een dergelijke
installatie. Het is verhelderend hem te

vergelijken met de reactor in de kerncen-
trale Dodewaard. Deze laatste produ-

ceert bij vollast 160 Megawatt aan splij-

tingswarmte. De HFR is er
oorspronkelijk op ontworpen 20 Mega-

watt te leveren. Echter, in Dodewaard is

het splijtingsproces verdeeld over een
volume van 15 m
3
,
in Petten over 150
liter. Dit leidt tot een naar rato grotere

dichtheid van neutronenproduktie en
dus tot een grote intensiteit van het

neutronenbombardement. Die intensi-
teit duidt men ook wel aan als de neutro-

nenfiux, en vandaar dus de naam Hoge
Flux Reactor.

De neutronenfiux wordt in feite alleen

maar begrensd door de hoeveelheid splij-
tingswarmte die men uit een gegeven

hoeveelheid splijtbaar uraan kan afvoe-ren. Door verschillende technische ver-
beteringen is het mogelijk gebleken de
warmteproduktie in HFR stapsgewijs
op te voeren: in 1968 werd het 30 Mega-

watt en twee jaar later 45 Megawatt.

Vermoedelijk kan over enkele jaren

60 Megawatt worden gehaald. Verder is
natuurlijk van belang welk deel van de

tijd de reactor, die natuurlijk telkens

moet worden afgezet voor verversen van
uraan en voor het inbrengen van de

inrichtingen waarin de materiaalmon-
sters worden ,,bestraald”, werkelijk in

bedrijf is. Dit blijkt al jarenlang ongeveer
75% te zijn.

Staal en grafiet

De zojuist als voorbeeld genoemde
beproeving van staal voor reactordruk-
vaten is, wat Petten betreft, al lang weer

verleden tijd. Wat momenteel wel in de

HFR gebeurt is de bestraling (om .nu
maar het gangbare jargon te gebruiken)

van proefstaven van staal zoals dat wordt
verwerkt in de kweekreactor van de
kerncentrale Kalkar. Naderhand worden

deze staven blootgesteld aan trekbelas-
ting (om de daardoor veroorzaakte kruip
te meten) en aan vermoeiing door wisse-
lende belasting. Dit onderzoek verricht

id

0
de rijksoverheid vraagt

wetenschappelijk medewerker regionale rekeningen

(mnl./vrl.)

voor het Centraal Bureau voor de Statistiek
t.b.v. de Hoofdafdeling Nationale Rekeningen

De hoofdafdeling heeft tot taak het beschrijven en analyseren van het economisch
proces in de Nederlandse volkshuishouding en ontwikkelt daartoe systemen (rekeningen-stelsels; input-outputtabellen), waarin de uitkomsten van velerlei partiële statistieken
worden geïntegreerd, zodat een consistent totaalbeeld van het economisch proces
ontstaat.
De regionale rekeningen beschrijven het economisch proces in de afzonderlijke regios.
Deze beschrijving heeft enerzijds betrekking op de economische ontwikkeling in de regio’s en anderzijds op de economische structuur von de regio’s.
De medewerkers hebben in het algemeen een grote mate van zelfstandigheid en
verantwoordelijkheid voor hun eigen analyses. Binnen de hoofdafdeling zijn promotie-
mogelijkheden aanwezig.

Taak: meewerken aan de verdere ontwikkeling van de regionale gegevens, die in het kader van de nationale rekeningen worden samengesteld.
Vooral de regionale jaarcijfers (toegevoegde waarde in onderdelen, investeringen,
arbeidsvolume, per regio naar bedrijfsklasse) behoeven uitbreiding met nieuwe variabelen en met meer recente (voorlopige) ramingen. Tot de taak behoort tevens: volgen van ontwikkelingen op het vakgebied van deregionale economie; ontwikkelen van statistische methoden voor het samenstellen van bedoelde gegevens; overleg met
statistici en met gebruikers (om. beleidsinstanties); analyseren van de uitkomsten.
Vereist: doctoraal examen economie; kwantitatieve belangstelling b.v.k. specialisatie in
regionale economie; ervaring met kwantitatief onderzoek strekt tot aanbeveling.

Standplaats: Voorburg.
Salaris: afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring max. f5211,- per maand.

Sollicitaties inzenden v66r 23 november 1979.

Bovengenoemd salaris is exclusief 8% vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer
9-335110936
(in linker-
bovenhoek van brief en enveloppe) en uw huisadres met postcode, zenden aan de
Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1. Corr. adres: Postbus 20013,
2500 EA ‘s-Gravenhage.

ESB3I-10-l979

1143

ECN als bijdrage tot de ontwikkelingvan

de kweekreactor in Europees verband.
Men had verwacht dat het voornaamste

effect van de neutronenbeschieting de
verplaatsing van ijzeratomen zou zijn,
maar het onderzoek heeft uitgewezen dat

de omzetting van sporen borium in heli-

um veel belangrijker is. Deze waarne-
mingen spelen thans een grote rol bij de
opstelling van materiaalspecificaties

voor dit type kerncentrale.
Het zal vermoedelijk duidelijk zijn dat
men proefstaven als deze niet zomaar in
de reactor kan hangen. Immers, het

effect van de neutronen zal afhankelijk

zijn van de temperatuur, misschien ook

van andere factoren, zoals mechanische
belasting. Deze omstandigheden moeten

daarom zo goed mogelijk worden nage-

bootst. De zogenaamde bestralingscap-
sules waarin dit geschiedt vormen een
uitdaging voor de ontwerpers en voor het
vakmanschap in de Pettense werkplaat-

sen. Staalbestralingen worden in de
HFR ook uitgevoerd door het GCO en

door Duitse laboratoria. Een groter deel

van de voor de Bondsrepubliek beschik-

bare capaciteit wordt echter gebruikt
voor de beproeving van materialen voor

een ander type kernreactor, namelijk dat met heliumkoeling. In het Ruhrgebied is
een centrale met een dergelijke reactor in
aanbouw. Om een hoge temperatuur te

kunnen bereiken gebruikt men als con-

structiemateriaal grafiet. Monsters van
verschillende grafietsoorten worden
daarom in de HFR bestraald bij tempe-

raturen rond de 1.000°C.

Splijtstofstaven

De eigenlijke warmtebron in een kern-

centrale wordt gevormd door een groot
aantal metalen buizen die gevuld zijn met

uraan (eventueel gemengd met pluto-
nium) in een geschikte vorm. In de
huidige kerncentrales staan deze staven
in water; deze zijn ongeveer een centime-

ter dik en de omhulling bestaat groten-
deels uit zirconium. Voor de snelle
kweekreactor, met natrium als warmte-

overdrachtsmedium, gebruikt men wat
dunnere staven met stalen huIs.
De beproeving van deze splijtstofsta-
ven in de HFR is ingewikkelder dan die

van constructiematerialen omdat moet
worden gezorgd voor de afvoer van de

warmte die bij de splijting ontstaat. ECN
is juist aan het eind van een lange reeks proeven met staven voor de kweekreac-tor waarbij de warmteafvoer opzettelijk
werd verstoord. Inmiddels is begonnen

met een nieuwe serie, waarbij de warmte-
afvoer doorgaat, maar de warmtepro-

ductie sprongsgewijs wordt verhoogd.
Beide typen experimenten dienen ertoe
om nog bestaande onzekerheden met
betrekking tot de veiligheid van de natri-
umgekoelde kweekreactor verder in te

perken.
Voor de Duitse leveranciers van kern-
centrales worden grote aantallen splijt-

stofstaven beproefd die al enige tijd
warmte hebben geleverd in een kokend-

waterreactor. In de HFR worden deze

dan blootgesteld aan belastingswisselin-

gen. De achtergrond van dit soort proe-
ven is tot nu toe om bedrijfseconomische

redenen kerncentrales vrijwel uitsluitend
door de electriciteitsproducenten wor-

den gebruikt voor de levering van grond-
last. Bij verdere penetratie van de kern-
energie zullen ze ook het variabele deel

van de elektriciteitsbehoefte moeten dek-

ken.
Sinds de opzet van een Nederlandse

industriële vervaardiging van spljtstof-
elementen is mislukt doet ECN geen be-
stralingen op dit gebied meer. Wel wor-

den voor de Amerikaanse Nuclear

Regulatory Commission proeven in de

HFR gedaan waarbij zirconium omhul-
lingsbuis op druk worden belast. In ruil

daarvoor krijgt ECN technische infor-
matie die van belang is voor de veilig-

heidsevaluatie van kerncentrales.

Produktie van radioactieve isotopen

Als door de invangst van een neutron

een atoom wordt omgezet in een atoom

van hetzelfde of een ander chemisch
element dan is dat vaak niet stabiel:
vroeger of later gaat het over in een

stabiele vorm en daarbij wordt straling

uitgezonden. Men zegt dan dat van dit element een radioactief isotoop is ge-
vormd. Zulke radioactieve isotopen vin-
den toepassing op velerlei gebied. Zo
wordt radioactief iridium gebruikt voor
het doorlichten van metalen werkstuk-
ken. Een groot deel van de Nederlandse

en Belgische behoefte wordt door bestra-
lingen in de HFR gedekt. Molybdeen en

andere elementen worden in de HFR
bestraald en vervolgens geleverd aan de vestiging te Petten van het Amerikaans-
Duits bedrijf Byk-Malinckrodt b.v., dat

daaruit radiofarmaca bereidt die wor-
den geleverd aan enkele honderden zie-

kenhuizen in Nederland en daarbuiten.

Andere toepassingen

Stoffen kunnen ook door neutronen-
beschieting radioactief worden gemaakt
met een heel ander doel, namelijk te
weten te komen wat er eigenlijk in zit.
Voor deze neutronenactiveringsanalyse

kijkt men dan naar de aard en de sterkte
van de opgewekte radioactiviteit. Aange-
zien een aantal van de meest voorkomen-
de elementen, zoals waterstof, koolstof,

zuurstof en stikstof, niet of nauwelijks

radioactief worden, kan men zo vaak de
hoeveelheden van allerlei onzuiverheden

bepalen. De toepassingen zijn legio: be-
palen van sporen metalen in oppervlak-
tewater en regenwater, gerechtelijk on-

derzoek (sporen gif in haarmonsters,
identificatie van kwikdruppels in sinaas-

appels), medische diagnose, geologisch
en archeologisch onderzoek enz. Gezien

de door de minister voor Wetenschaps-
beleid beoogde afweging van het nut van

de HFR tegen onderzoek naar de milieu-

aspecten van steenkoolverbranding is

misschien interessant een bij ECN uitge-
werkte, zeer sterk geautomatiseerde me-

thode om snel zowel steenkool als de
verbrandingsresten daarvan chemisch te
kunnen karakteriseren door activerings-

analyse in de HFR.

Ten slotte is er nog de toepassing van

neutronen buiten de reactor. De beton-

nen afscherming daarvan is namelijk

voorzien van een tiental kanalen
waardoor men de neutronen als bundels

kan later uitstromen. Vrijwel alle HFR
bundels zijn thans in gebruik voor onder-
zoek in hetzij de kernfysica, danwel de

vaste-stoffysica. Bij het kernfysisch onder

zoek bestudeert men de straling die vrij-

komt als een neutron wordt gevangen

in een atoomkern; dit levert informatie
over de bouw van een aldus gevormde
atoomkern en daarmee een bijdrage tot

de (nog steeds onvolledige) kennis van de
krachten tussen de kernbouwstenen.
Voor de vaste-stoffysica plaatst men het

te onderzoeken materiaal in een bundel

neutronen en kijkt hoe die verstrooid

worden. Dit levert informatie over de

manier waarop de atomen (inclusief hun
eventuele magnetische momenten) zijn
gerangschikt en welke krachten ertussen

werken.
Bij al dit onderzoek werkt ECN samen
met een groot aantal Nederlandse weten-
schappelijke instellingen, waaronder de
meeste universiteiten en hogescholen.

Als regel is een twintigtal doctorandi
bezig met onderzoek waarbij de HFR

wordt gebruikt.

Recapitulatie

In het bovenstaande zijn niet alle,
maar wel de voornaamste toepassingen

aangestipt. Te zamen leggen die dit jaar
beslag op circa 92% van de beschikbare

bestralingsposities. Onderstaand is aan-
gegeven hoe dit percentage is verdeeld

over de voornaamste gebruikscatego-

rieën.

Bezetting bestralingsposities HFR in
1979

Bondsrepubliek
……………………..

45%
Nederland
………………………….

33%
Produktie radio-isotopen
………………

7%

Europese Commissie
………………….

92%
Bij deze getallen moet worden opge-
merkt dat ongeveer de helft van het
Nederlandse gebruik, en natuurlijk de
produktie van radioactieve isotopen, los

staan van de ontwikkeling van de kern-
energie. Dat het Duitse gebruik daarop

juist uitsluitend is gericht komt doordat
de Bondsrepubliek, ondanks zijn grote
kernenergieprogramma, zelf niet be-
schikt over materiaalbeprcevingsreacto-

ren, daarentegen wel over reactoren die

1144

Europa-bladwijzer

De overheidsfuncties in een

Economische en Monetaire Unie

DRS. E. A. MANGÉ

Het vraagstuk van een economische en
monetaire unie (EMU) heeft in belangrij-

ke mate te maken met de optimale of
meest doelmatige bevoegdheidsverde-

ling inzake het te voeren economisch
beleid. In de omvangrijke literatuur hier

omtrent wordt, uitgaande van de ken-
merken en voordelen van een EMU
vastgesteld welke nationale bevoegd-
heden naar de supra-nationale of corn-

munautaire autoriteit dienen te worden

overgeheveld.
Er bestaat evenwel een andere, enigs-
zins verwaarloosde literatuur waarin ge-
lijkwaardige vraagstukken worden ge-

analyseerd, nI. deze betreffende het
economisch federalisme
waarin de opti-
male bevoegdheidsverdeling tussen een
gewestelijke of lokale en een centrale
autoriteit binnen de nationale eenheids-
staat, die per definitie een EMU is, cen-

traal staat 1). In Belgie bijvoorbeeld zijn,
in het kader van de politieke staatsher-vorming, recent een aantal belangrijke
economische studies verschenen over het

regionaliseringsproces, die expliciet de
repercussies ervan op het voortbestaan

van Belgie, als EMU
analyseren 2).

Dat ook vanuit deze invalshoek be-

langrijke uitspraken kunnen worden ver

kregen over het tot stand komen van een
EMU in de Europese Gemeenschap is
evident. Dit komt bijvoorbeeld duidelijk

tot uiting in het zogenaamde

McDougall-Rapport 3), waarin een
groep van deskundigen – op verzoek
van de Europese Commissie – een gron-
dig onderzoek gedaan heeft naar de
theoretische en empirische inzichten in-

zake fiscaal federalisme.
Terwijl in dit artikel aandacht zal

geschikt zijn voor niet-energetisch on-

derzoek.
Wie het gebruik van de HFR, zoals
hier summier beschreven, overziet zal

misschien worden getroffen door de gro-
te verscheidenheid daarin. Zo’n reactor is
dan ook een plaats waar beoefenaars van
vele wetenschappelijke disciplines elkaar
tegenkomen, ongeacht of het onderzoek
dat ze doen als fundamenteel of maat-
schappelijk relevant, als toegepast of
zuiver wetenschappelijk moet worden

worden besteed aan de theoretische be-
schouwingen hieromtrent, zal in een
volgend artikel concreet worden nage-
gaan welke economische overheids-

functies op grond hiervan wenselijk naar
het communautair niveau moeten wor-
den overgeheveld, opdat de voordelen
van een EMU maximaal zouden kunnen worden genoten.

Kenmerken van een EMU

Om de economische bevoegdheden

tussen de communautaire en nationale
autoriteit te kunnen afbakenen, is eerst
inzicht nodig in de essentiële kenmerken

van een EMU.
Een EMU wordt in de eerste plaats

gekenmerkt door volledige marktinte-
gratie: deze bestaat wanneer, de trans-

portkosten buiten beschouwing gelaten, voor elk produkt en elke produktiefactor één prijs tot stand komt in het betrokken
gebied. Een tweede kenmerk is de ge-
meenschappelijke munt (of onverander-
lijk vaste wisselkoersen en onherroepelij-
ke interne convertibiliteit) waardoor het

nut van het geld, als ruilmiddel, waarde-
reserve en rekeneenheid, groter wordt.
Aldus wordt in een EMU ingevolge spe-

cialisatie en arbeidsverdeling, een effi-
ciëntere werking van de goederen- en
factormarkten evenals een grotere wel-
vaart verkregen 4).

Mag men bijgevolg vooropstellen dat
binnen een EMU een optimale voorzie-
ning van particuliere goederen tot stand

komt 5), anders is het gesteld met het
aanbod van publieke of collectieve goe-

deren (in ruime zin). Met uitzondering

gecatalogiseerd. In een land waar de
communicatie tussen zulke sectoren nog-

al eens te wensen overlaat is dat een

verworvenheid waarover juist de minis-
ter van Wetenschapsbeleid best nog eens
mag nadenken voordat hij verder met de
bijl zwaait. Voor het bijsturen van het
energieonderzoek van ECN staan hem
betere instrumenten ter beschikking.

J.A. Goedkoop

van beslissingsbevoegdheden die de
marktintegratie direct aantasten (markt-
interveniërende en -regulerende maatre-

gelen) heeft het vraagstuk van éen opti-
male bevoegdheidsverdeling binnen ëen
(geografisch beperkte) EMU bijgevolg

geen betrekking op private goederen,
maar op de (economische) overheids-
functies. F. Forte noemt dit de ,,LG-
assignment” 6), die betrekking heeft op

Zie bijvoorbeeld W. Oates,
Fisca/federal-
ism,
New York, 1972 en R. A. DahI en E. R.
Tufte,
Size anddemocracy,
Stanford, 1973. In
vrijwel alle landen die een federale structuur
hebben (Duitsland, Zwitserland, USA) be-
staat een uitgebreide literatuur.
In het bijzonder betreft dit D. Heremans,
Economische autonomie en economische
unie. Krachtlijnen voor een duurzame oplos-
sing,
Leuvense Economische Standpunten,
1978/12 en Economisch federalisme. Deel 2:
organisatie en bevoegdheden,
Leuvense Eco-
non,ische Standpunten,
1979115.
Report of the study group on the role of
public Jïnance in European integration,
Brus-
sel, april 1977, in het bijzonder F. Forte,
Principles for the assignmenl of public eco-nomicJunctions ina selling ofmu/ti/avergov-
ern,nent
en
Perspectives for the place of the
European Community in the sectoral eco-
nomicfunctions of government
(resp. hoofd-
stuk II en 12 in deel II: lndividual contri-
butions and working papers).
Uiteraard zijn er ook kosten verbonden aan
de EMU, met name een versterking van de
regionale onevenwichtigheden en het verlies
voor de lidstaten enerzijds om autonoom hun
,,trade ofr’ tussen de economische doeleinden
(bijvoorbeeld tussen inflatie en werkgelegen-
heid) te bepalen, anderzijds van het instru-
ment van wisselkoersaanpassingen. Terecht
besluiten P. De Grauwe, D. Heremans en E.
Van Rompuy
(Naar een relance van de Euro-
pese Monetaire Unie,
Brussel, november
1975, blz. 14-15) dat het grotendeels om
overgangskosten
gaat en dat voor elk land, de
voordelen op lange termijn opwegen tegen de
nadelen.
In feite gaat het om een
sub-optimaliteit:
optimale opvang van de voorkeurverschillen inzake private goederen bestaat, theoretisch,
slechts wanneer de markintegratie op wereld-
vlak volkomen is: zie R. N. Cooper, World-wide versus regional integration: is there an
optimum size of the integrated area?, in: F.
Machlup (red.),
Economic inlegration. World-wide, regional, sectoral
(Proceedings of the
4th Congress of the International Economic
Association), Londen, 1976, blz. 43.
,,The assignment to the various levels of
government of functions entailing public
spending”; F. Forte, op.cit., blz. 323.

ESB3I-lO-l979

1145

zowel de optimale allocatie van produk-

tiemiddelen en bestedingen in verband
met collectieve goederen als op het be-
vorderen van werkgelegenheid, stabilisa-

tie, groei en een rechtvaardiger inko-
mensverdeling.

Kernvraag met betrekking tot de

EMU is dan ook de vraag naar de ver

enigbaarheid van dé institutionele be-
voegdheidsverdeling van de overheids-

functies met de marktintegratie, ten

einde zowel een zo groot mogelijke doel-
matigheid van de overheidspolitiek te
verkrijgen als een optimale voorziening
van private goederen.

Optimale LG-assignment

Een eerste criterium met betrekking

tot het al dan niet op communautair

niveau brengen van overheidsfunc-

ties (decentralisatie/ centralisatie) betreft

schaalvoordelen
en
ondeelbaarheden:
de
voorziening van sommige collectieve
goederen op een zo hoog mogelijk over-
heidsniveau brengt netto voordelen met

zich, zowel bij produktie als bij verbruik

(gebonden aanbod, hoge vaste kosten,
hoge specialisatiegraad). Uitoefening

van de overheidsfuncties op een lager
niveau dan overeenstemt met de schaal-

voordelen leidt hetzij tot een kwaliteits-
vermindering, hetzij tot een hogere prijs
dan technisch noodzakelijk is.
Een tweede belangrijk criterium be-
treft
externe
of
oversijpelingseffecten
(,,spillover”): de weerslag van bepaalde
overheidsmaatregelen blijft niet beperkt

tot het juridisch gebied waarin de maat-

regel genomen werd, maar wordt ook
ondervonden in andere lidstaten. Deze

externe effecten kunnen hetzij positief
(milieumaatregelen) hetzij negatief (ver-
vuiling) zijn, zonder dat er compensatie
optreedt 7). Hoe groter deze effecten,
hoe groter de argumenten om de verant-

woordelijkheid ervan op een zo hoog
mogelijk, overkoepelend overheidsni-
veau te leggen 8).
Leiden bovengenoemde criteria over

het algemeen (maar niet altijd) tot een
gecentraliseerde bevoegdheidstoewij zing
van de overheidsfuncties, dan is dit om-

gekeerd voor de
verschillen in indi-

viduele preferenties ten aanzien van
collectieve goederen:
hoe groter de voor

keurverschillen, hoe lager het bevoegd-
heidsniveau dient te zijn om beter reke-

ning te houden met de uiteenlopende
wensen ten aanzien van de omvang en

kwaliteit van collectieve goederen. Al-
leen indien de produktiekosten afnemen

bij een grotere afzet heeft een grotere
centralisatie voordeel.
Andere criteria die voor de bevoegd-

heidstoewijzing een rol spelen zijn 9):
vereisten inzake unformiteit,
zowel in
technische als beleidszin,
democratische
controle
en
politieke homogeniteit. Dit
laatste criterium heeft te maken met de
mate van samenhang of legimiteit en het
gevoel van solidariteit tussen de lidsta-

ten. Op het vlak van bijvoorbeeld het
externe handelsbeleid en de ontwikke-

lingssamenwerking bestaat dit in de EG
reeds duidelijk, terwijl in andere gevallen hetzij deze samenhang afwezig is (onder-

wijs), hetzij onduidelijk is (luchtvaart).

Economische stabilisatie

Hebben bovengenoemde criteria be-

trekking op het minimaliseren van de
Organisatie- en coordinatiekosten bij de
allocatie van collectieve goederen, dan
heeft de
economische stabilisatie
betrek-
king op het minimaliseren van de gevol-

gen van economische verstoringen op het

inkomen en de werkgelegenheid in de
lidstaten.

Enerzijds worden deze verstoringen,
die hun oorsprong zowel binnen als
buiten de lidstaat kunnen vinden, op

grond van economische structuurken-

merken (onder meer de openheid) deels
automatisch weggewerkt, anderzijds ver-
eisen ze de inzet van een aantal econo-

misch-politieke instrumenten om de
ongewenste gevolgen op bepaalde eco-

nomische grootheden te neutraliseren.

Ten einde een maximale impact van deze

instrumenten te verkrijgen, stelt zich
bijgevolg de vraag of hun inzet op com-munautair niveau dan wel op het niveau
van. de lidstaten moet gebeuren. Hierbij

dient een onderscheid te worden ge-
maakt tussen het nationaal al dan niet

voeren van enerzijds een extern monetair

beleid en anderzijds een intern stabilisa-
tiebeleid (intern monetaire en budgettai-
re politiek).

Het probleem van het al dan niet
voeren van een eigen extern monetair
beleid, of met andere woorden het al dan

niet creeren van een gemeenschappelijke
munt, wordt behandeld in de theorie van de optimale muntgebieden. De gebruikte

criteria – openheid, factormobiliteit,

diversificatie, evenwichtstenderende
marktkrachten en reele wissel koersver-
schillen – zijn echter dermate onvolle-
dig en tegenstrijdig 10) dat vooralsnog

geen uitspraken hieromtrent kunnen
worden gedaan. Interessant in dit ver-

band zijn evenwel een aantal opmerkin-
gen van R.N. Cooper Ii) met betrekking
tot de oorzaak van de verstoringen die
economische instabiliteit veroorzaken.

Indien de interne verstoringen klein zijn

in vergelijking met de externe, dan zou
een isolatie door een eigen betalingsba-lansbeleid (en eventueel handelsbeleid)
aangewezen zijn (,,risk-splitting”). Zijn
daarentegen de interne verstoringen rela-

tief groot, dan kunnen aanzienlijke voor-

delen worden gehaald uit de monetaire
integratie (export van problemen). Dit is
ook het geval indiende interne en externe

verstoringen ongeveer even groot zijn,
maar hun patroon verschillend is: door
de monetaire integratie zullen de versto-
ringen elkaar voor een stuk neutralise-
ren, zodat in elke lidstaat afzonderlijk
een lagere netto verstoring zal bestaan

(,,risk-spreading”). Daar in een economi-

sche visie (marktintegratie) kan worden

aangenomen dat de interne economische
verstoringen zo niet overwegend dan toch

belangrijk zullen zijn (bijvoorbeeld ver-
schillen in infiatietempo), lijkt ons op

grond van dit criterium het opgeven van
het nationaal betalingsbalansbeleid door
het-creeren van een monetaire unie een
voor de hand liggende conclusie te zijn.
Met betrekking tot het interne stabili-

satiebeleid zijn er, vanuit het oogpunt van
marktintegratie, verschillende argumen-
ten die pleiten voor een toewijzing op het

hoogst mogelijke overheidsniveau 12):
externe effecten (monetair en fiscale mul-

tiplicatoren), uniformiteitseisen (effi-
ciëntere werking van het marktmecha-
nisme) en in zekere mate ook het
homogeniteitscriterïum. Daarentegen

geeft de noodzaak van democratische

controle eerder aanleiding tot het op
nationaal niveau houden van het stabili-

satiebeleid, althans wanneer rekening

wordt gehouden met de huidige beperkte
bevoegdheden van het Europees Parle-
ment en de voorkeurverschillen tussen de
lidstaten inzake economische doelein-
den.

Marktintegratie

Marktintegratie waarborgt door Vrij
verkeer van goederen, diensten en pro-

duktiefactoren de optimale voorziening

van private goederen. Dit vereist in de
EMU een zo groot mogelijke uniformi-
teit in de marktvoorwaarden en afwezig-
heid van marktbelemmeringen en -discri-

minaties. Op grond hiervan is een

decentralisatie naar de lidstaten toe van
economische bevoegdheden waarvan de

gedifferentieerde aanwending de i ntegra-
tie zou aantasten
(unformiteitscriteri-
um)
13), af te wijzen. Discriminatie kan

zowel een globale of macrodimensie, als

een selectieve of microdimensie verto-

nen 14). Globale maatregelen zijn be-

Dit leidt tot het probleem van het zoge-
naamde ,,liftersgedrag” (,,free-riders prob-lem”), ni. de collectieve voorziening in een
bepaald gebied wordt ook, zonder meebeta-
ling, in andere gebieden gebruikt; zie E.L.
Berg,
Decentralisatie in drie voud,
Den Haag,
1975, blz. 8.
Een belangrijk aspect waarmee in dit ver-
band rekening moet worden gehouden, is de
mobiliteit
van de economische agenten (be-
drijven bijvoorbeeld) waarop de overheids-
maatregel betrekking heeft; zie R.N. Cooper,
op.cit., blz. 45.
F. Forte, op.cit., blz. 328.
Voor een overzicht, zie A.J. Reitsma,
Opnieuw: optimale muntgebieden,
ESB, II
oktober 1978, blz. 1028-1030. Zie ook A.
Pop, Op zoek naar een optimaal valutagebied
binnen de EG,
ESB.
22-29 december 1976,
blz. 1247-1251.
II) R.N. Cooper, op.cit., blz. 47.
F. Forte, op.cit., blz. 351.
T. Peeters, Economisch federalisme: les-
sen uit het buitenland,
Leu vense Economische
Standpunten.
1978/11, blz. 3.
D. Heremans, op. cit. (78/12), blz. 8-11.

1146

S
,-

den, de optimalisatie van het handels- en

secialisatiepatroon in een EMU vereist
leidsmaatregelen die niet difect in het
marktgebeuren ingrijpen, in tegenstelling

tot selectieve maatregelen. Op het vlak

van de EG betekent dit:

– discriminatie tussen produkten van

binnen en buiten de lidstaten, respec-
tievelijk de Gemeenschap via een na-
tionaal-globaal, respectievelijk corn-

munautair-globaal beleid (NGi. en

CGi);

S

S
– discriminatie tussen sectoren, bedrij- ven of produkten onderling via een
• nationaal- of communautair-selectief

beleid (NSi en CSi).

Uit de combinatie van dezë vier beleids-

types kunnen de volgende integratierno-
dellen (zie tabel) worden afgeleid. Model
1 is de laagste integratievorm, waarin de

economische autonomie van de lidstaten
het grootst is; model IV de hoogste inte-
gratievorm waarin de bevoegdhedet in-

zake economisch beleid volledig op corn-
munautair vlak liggen. Belangrijk in deze
modellen zijn tevens de beleid smaatrege-

len die betrekking hebben op enerzijds
het verwerven van overheidsinkomsten,

anderzijds de overheidsuitgaven. Een
belangrijk basisprincipe hierbij dient het
parallellisme van kosten en baten te zijn,
dit wil zeggen dat de besluitvorming in-

zake overheidsuitgaven en -ontvangsten
zoveel mogelijk op hetzelfde beleids-
niveau moet zijn afgestemd (fiscale

equivalentie).

In model 1 ligt deze fiscale bevoegd-
heid volledig bij de lidstaten; in model IV
volledig op communautair vlak. Model
II stemt, grosso modo, overeen met de

Tabel. Iniegatieiormen’

ii
iii
iv

(CGO
NGI

NSi
Cci

CSi
NG1

NS1
CGi

CSI
(NGi)
CGI

CSI
huidige integratiestand: een communau-

tair beleid, zowel van globale als selectie-

ve aard, naast en boven het nationaal-

economisch beleid, met op ieder niveau
een eigen fiscale bevoegdheid. Bij model

111; ‘dat overeenstemt met dat van de
EMU zoals dat althans voor de EG wordt.

gezien, past de volgendç opmerking.
Over het algemeen wordt als voorwaarde
voor het in stand houden van de EMU
gesteld, dat het macro-economisch be-
leid van de lidstaten met elkaar in over-

eenstemming moet zijn. Hierdoor wordt
discriminatie tussen de lidstaten verhin-
derd en de markteenheid bewaard., In
model III is hieraanvoldaan door CGi
boven NGi te plaatsen. Omtrent de effec-
ten van het selectief of micro-economisch
beleid van de lidstaten wordt deze con-

vergentie-eis gewoonlijk niet zo duidelijk

gesteld. Nochtans, het gedecentraliseerd
laten van deze bevoegdheden ôp het

niveau van de lidstaten leidt tot conflic-
ten: verschillen in nationaal selectieve

maatregelen beinvloeden rechtstreeks de
comparatieve voordelen en tasten bijge-
volgd de intra-handel aan. Een verschil-
lende financiele hulp aan ondernemingen
in de lidstaten werkt even marktversto-
rend als een gedifferentieerd macro-

economisch beleid. Met andere woor-

eveneens een hoge mate van convergefitie

S
van het micro-economisch beleid d.m.v.

communautaire gedragsregels inzake
concurrentie en overheidssteun.

Besluit
Met het opg op zowel een optimale
voorziening van particuliere en collectie-
ve goederen als een maximale economi-
sche stabiliteit in een EMU blijken ten

aanzien van de verenigbaarheid van de
bevoegdheidsverdeling inzake over-

heidsfuncties met de marktintegratie een
aantal criteria te bestaan waaraan elke
bevoegdheidsmaterie moët worden ge-
toetst. Voor de vereisten van een doelma-

tig beleid zijn dit: schaalvoordelen, on-

deelbaarheden, externe of oversijpe-
lingseffecten, uniformiteitsvereisten, de-

mocratische controle, politieke homo-

geniteit en individuele preferenties inza-
ke collectieve goederen. Voor markt-
integratie staat de homogeiiteit van
zowel het macro- als het micro-eço-
nomisch beleid centraal. Op grond van

deze criteria zal in eèn volgend artikel concreet worden nagegaan welke eco- – nomische overheidsfuncties bij het tot
stand komen van de EMU naar commu-
nautair niveau moèten worden overge-
dragen opdat de voordelen van deze unie

zowel maximaal zouden zijn, als een
duurzaam karakter zouden hebben.

S

E.A. Mangé

Vacatures

Functie:

Bij.:

‘s
etenseliappelijk mcd

erker finunciele transacties en
betalingsbalans koor liet € entraal Itureati koor de
Statistiek te Voorburg

ioe
t- coliomisten hedrijfseconornen s oor rthur kndersen
& (o. Nederland te Den Haag

II
hoofd bureau openbare financien (m ) t.b.s. de Rijks-
platiologtschc Dienst, Bureau Openbare Financkii
soor liet \1 inislerie van % oIkhiiis esting en Ruimte-
lijke Ordening te Den Haag
Igenscen-econooni (m ) hij de Prof. \1 r B. MI elders-
stichting te Den t laag

III
Besliskundige (m si t b.s het 1)ircctoraat Sutoinattse-
ruig ‘un de ( &ntr.ilu Rabobank te /eist

1%

/
5/3

an
fl
o4tober

(
us( accountant snor Doss

(
Itemical )Nederlund) B
te Terneucen
11
Economisch

stal’iiiedess erker

(
m/

t

itiet

studierichting
algemene economie voor de afdeling st iidiedienst san
de Bank SaII de Nederlandse &ntillen
1084
Stafmedesserker soor het

\lgemeen
l
5
ros,nctaul liePen-
fonds te 1 ee&tssarden
1084

Statistisch

niedess erk) st (er

voor de sectie statistiek

sait
de afdeling

1- ondsenbeheer.

Administratie en Statis-
tiek

san

de

Sociale

Ver,ekcrtngsraad

te I)cn

Haag
IOSC

Directeur

)ni

s)

oor

de

Stichting

SO -Kantines

te
t trechit
1086

\ledesserk(st)er hij liet planbureau san de afdelingei-
iijnsiakcn san het
Pros
riciaal Bestuur ‘, an Noord-
Holland te Haarlem 1088

1

/3

in 24 o4
isi/ns
r

Beleidsmedewerker

(m/v)

bij

dc

-\ctisiteiteligroep
Sociale

/aken

san

hel

%
erbond

ian

Nederlandse
Ondernemingen )V
NO)
te Den 11aug
1109
con000t (in

)
t.hv. de afdeling 1 conotnische laken
skin het bureau san de F Nu, te
/
oetermeer
lii
Economisch medewerker (in
/
s) th s. de Hoofddirectie
van de Waterstaat, Hoofdafdeling Financieel-icono-
mische en Planologische /aken, Onderafdehing 1-eo-
nomle
san liet \Iitiisterie San

erkeer en Waterstaat
te
Den
Haag
1118
t conomisch beleidsmedewerker (ni

s) th.s

het Direclo-
raat-(,encraal

soor de N1ilieuhgiene.

-\fdeling Eco-
nomische

laken

en

Beleidsontwikkeling

san

lie(
Ministerie san

olksgeiondheid en \lilleuhygkne te
Leidschendam
1118
Bedrijfseconomische inedesserkers op IIBO-niseau soor
de

financieel-economische

sectoren

kan

de

Coup.

OdCtVfibftk ,,Frieland’ te 1 eeussarden
1119
Hoofd

afdeling

economische

iakcn

(m s)

snor

dc
Nationale /.iekenhnisraad te t trecht
1120
Jonge academici

juristen
en
economen

die willen
uitgroeien

telt

celfstandige

kredietetiadsisenir

voor
de NMB te
isterdattt
11
Bedrijfseconooni die carriere

wit

maken

iii het bank-
sse,en soor de NMB te .kmsterdam
III
Flnancieel-econulnlusch deskundige) rn

)
snor de adsies-
afdeling

J
uiiancile

en

Economische

laken

san de
%erenigintg san Nederlandse (emeenten te Den Haag
I

Ii

ESB31-10-1979

S

1147

J. R. Abbing: Economie en cultuur.
Staatsuitgeverj, ‘s-Gravenhage, 1978, 225 blz.,
f. 25.

De titel
Economie en cultuur
zal me-
nigeen doen vermoeden dat het hier

bedoelde onderwerp een moeilijk en vaag
terrein betreft, zeker daar de ondertitel

luidt ,,De subsidieproblematiek in de
economische theorie, alsmede aanzetten

tot een economie van de kunsten”. Dit

vermoeden klopt, al moet worden gezegd

dat Drs. Abbing, gegeven de moeilijkhe-
den waarvoor hij stond een alleszins

lezenswaardig werk heeft geproduceerd. In het voorwoord wordt gesteld dat de
studie de pretentie heeft een nogal breed

samengesteld publiek iets te bieden, en
verder: ,,De studie vooronderstelt geen
economische kennis” en.,, Er is zelfs

gesuggereerd dat gedeelten bruikbaar
zouden zijn als een meer algemene inlei-
ding in de economie”. Er wordt niet

aangegeven wie deze suggestie heeft ge-
geven en zij lijkt mij ook onjuist. Indien
er stukken van dit werk zouden kunnen

worden gebruikt, lijkt mij dit eerder op

zijn plaats tijdens discussies op een doc-
toraal werkcollege voor economisten

dan bij een algemene inleiding in de
economie. De grondbeginselen van de
economische wetenschap, die in de eerste

drie hoofdstukken (Inleiding, De subsi-

die-optiek van de economische weten-
schap, Het primaat van het ongemoeide

prijsmechanisme) verspreid aan de orde
komen, zijn voor een economist inder-
daad goed te begrijpen, maar zijn voor
een leek mijns inziens lang niet helder en

geschematiseerd genoeg weergegeven.

Vooral het gebruik van te veel woorden,
kenmerkend voor het gehele werk, valt
op. Deze kritische opmerking moet ech-
ter niet de indruk wekken dat mijn oor

deel over het werk negatief is. De grote
hoeveelheid woorden is op verscheidene

plaatsen gebruikt om een originele kijk
op allerhande problemen te geven. Het
doel van het boek, om als reactie op de
toepassing van het profijtbeginsel aan-

wijzingen bijeen te brengen, die de dis-
cussie over kunstsubsidies een zekere
structuur, een theoretisch fundament
geven, is zeker bereikt.

Bij dit streven worden de voortrek-
kersfunctie en de principiële openbaar-

heid van kunst en cultuur sterk bena-
drukt en theoretisch onderbouwd. De
hoofdstukken IV ,,Collectieve goederen”

met als tweede gedeelte ,,Collectieve
goederen in de kunst- en cultuursector”
en V ,,Externe effecten”, met als tweede
gedeelte ,,Externe effecten in de kunst-
en cultuursector”, zijn zeer lezenswaar-
dig. In het zesde hoofdstuk, de slotbe-

schouwing, wordt een aantal onder-

werpen uitgediept o.a. het meten van
externe effecten en de subsidievorm.

Hierbij stelt de auteur zich, met kracht

van argumenten, tegenover de COBA,

die subsidiëring van het exploitatietekort
ontraadt en subsidiëring naar rato van
prestaties propageert. De auteur laat heel
duidelijk een aantal nadelen van het
laatste systeem zien en vestigt er de
aandacht op, dat het eerste systeem kan

worden verbeterd. Hij eindigt met de
voorzichtige stelling, dat afhankelijk van
de omstandigheden telkens een keuze uit
subsidievormen moet worden gemaakt en dat ,,een algemene voor- of afkeur”
niet is te verantwoorden.

Bij het onderwerp kunstsubsidies en
inkomensverdeling luidt de conclusie:
,,Gelet op de aard van de meeste externe

effecten die we hebben besproken, is er
geen enkele reden om aan te nemen dat

sommige groepen duidelijk meer profite-
ren dan andere groepen. De effecten

dringen immers in alle levenssferen door.
Tegelijk zijn wij op grond van het in deze
studie gestelde, geneigd te denken dat de
directe kunstconsumptie bijna in het niet

valt vergeleken met de indirecte kunst-
consumptie, de consumptie van externe

effecten. Maar dat oordeel kunnen we
niet echt hard maken …… Elders wordt

geconcludeerd dat: ,,De externe effecten
zijn vaag, moeilijk te omschrijven en

dikwijls het resultaat van velerlei facto-
ren tegelijk. In principe kan een samen-
vattende conclusie als
kunst is nu een-
maal een goede zaak
genoeg zeggen”.
Aan de diffuusheid van het terrein, de
vertaktheid van de problemen en de

ongrijpbaarheid en onmeetbaarheid van de effecten heeft Abbing uiteraard niets

kunnen doen. Zijn bijdrage ligt in de
aansluiting van de problemen op de

economische theorie en in de analyse van
de diverse aspecten die er met name bij de

subsidiëring van activiteiten aan de orde
kunnen komen. Hij verwerpt het bestaan
van vaagheid als reden om maar niets te
doen. ,,lndividuele, maar ook bedrijfsbe-
slissingen hangen als het ware van onze-
kerheid aan elkaar. . . Indebuitenlandse

politiek om iets anders te noemen, is
bijna alles onzeker. Zou die politiek

daarom maar beter achterwege kunnen
blijven?”

Rest ons nog te vermelden de grote
hoeveelheid, soms zeer interessante, no-
ten alsmede een viertal bijlagen waarmee
het 225 bladzijden tellende boek afsluit:

1. Het begrip subsidie, 2. Niet één, maar

vier profijtbeginsels, 3. Theoretische in-
deling van externe effecten en 4. De

subsidievoorwaarden van de commissie
Andriessen.

Uit ervaring weet ik hoe moeilijk het is
in deze zaken een vaste weg te vinden.

Drs. Abbing heeft met zijn boek een
uitgewerkte en welkome wegwijzer gele-

verd, die van nut kan zijn voor vele

geïnteresseerden, studerenden en wer-kers met belangstelling voor de steeds
dringender wordende subsidieproblema-
tiek.

H.M. Becker

De onverbiddelijke opmars van de amb-
tenaren.
Parool-special, Amsterdam,

1979, 78 blz., f. 7,50.
In deze bundel is een serie artikelen

verzameld over de positie van de ambte-
naar, die
Het
Parooltussen 30november
1978 en
5
april 1979 heeft gepubliceerd.

De maatregelen met betrekking tot de
ambtenarensalarissen waren voor de

economische redactie van
Het Parool
aanleiding tal van ,,opinïonleaders” uit
de politiek, de vakbonden en de weten-
schap, maar ook ambtenaren zelf, maar
hun mening over de positie van de amb-
tenaren te vragen.
Epargne et nouvelle croissance. Groupe-

ment international pour l’étude des pro-
blèmes de l’epargne, Brussel, 1978, 304
blz.

De ,,Groupement international pour
l’etude des problèmes de l’epargne”, een

Organisatie van spaarinstellingen, heeft
op 6, 7 en 8 oktober 1977 te Genève een
colloquium georganiseerd over het on-

derwerp ,, Epargne et nouvelle croissan-
ce”. In deze publikatie zijn de daar ge-
houden voordrachten gebundeld.

Prof. Mr. M.R. Mok en Prof. Mr. M.
Scheltema; Materiële fusiecontrole
in
Nederland? W.E.J. Tjeenk Willink,

Zwolle, 1978, 58 blz., f. IS.

Preadviezen uitgebracht voor de Ver-
eniging ,,Handelsrecht”, met bijdragen

van Prof. Mr. M.R. Mok: ,,Materiële

fusiecontrole in Nederland” en Prof. Mr.

M. Scheltema:,, Bestuursrechtelij ke

aspecten van het SER-advies over fusie-
controle”.

Mr.
A. C.
de Groot en Drs. W. H. van
der Meer: Elseviers Vennootschapsbe-
lasting-uitgave 1979.
BV Uitgeversmaat-
schappij Annoventura, Amsterdam,
1979, 216 blz., f. 32,50.

Deze uitgave is bedoeld als complete
handleiding bij het invullen van het aan-
giftebiljet voor de vennootschapsbelas-
ting over 1978. Daarnaast zijn hoofd-
stukken gewijd aan enkele bijzondere

onderwerpen zoals de omzetting van een
eenmanszaak of een firma in een BV of
NV.

1148

ESb
Mededelingen
Oprichtingsbijeenkomst
PMI Nederland

De minister voor Wetenschapsbeleid,

Prof. Dr. Ir. A. A. Th. M. van Trier,
zal op 6 november a.s. om 10.30 uur

de oprichtingsbijeenkomst van het Pro-
ject Management Instituut-Nederland

openen. In deze bijeenkomst zal een aan-

tal aspecten verbonden met het managen
van projecten, zowel bij het bedrijfs-

leven, de overheid als in de diensten-

sector aan de orde komen.
In de ochtend zal behalve door de minister het woord worden gevoerd

door Prof. Ir. C. Botter (TH Eindhoven)

en de heren E. Swarttouw (president

Raad van Bestuur Fokker VFW) en
Drs. J. G. van der Ploeg (wethouder

Stadsvernieuwing Rotterdam). In de

middag wordt in een zestal parallel-
zittingen een aantal praktijkgevallen

belicht. Plaats: Congrescentrum ,,De
Koningshof” te Veldhoven. Kosten:

f. 150. Aanmelding en inlichtingen:
NIVEKON, Van Alkemadelaan 700,

Den Haag, tel.: (070) 26 43 41, tst. 343/

344.

Forum-discussie Toepasbaarheid van
de econometrie

De Tilburgse Econometristen Vereni-
ging (TEV) organiseert in samen-

werking met Het Landelijk Overleg-

orgaan Econometrie Studenten (LOES)

op IS november a.s. een forum-discus-

sie over het onderwerp ,,Toepasbaar-
heid van de econometrie”. Prof. Dr.

J. Tinbergen, Prof. Dr. J. Cramer

(Universiteit van Amsterdam) en Drs. H.

Lenoir (Afd. Operations Research,

DSM) zullen dit thema vanuit hun
eigen ervaring belichten. Voor de pauze
geeft iedere spreker een korte inleiding,

Voor versterking van het
Bureau Economische Zaken
van de

afdeling
Algemene en Juridische Zaken
is er behoefte aan een

ECONOOM (M/V)

Hij/zij zal in teamverband meewerken aan de verdere uitbouw

van het sociaal-economisch beleid van de provincie in het kader

van de onlangs vastgestelde beleidsnota.

Betrokkene zal belast worden met de uitwerking daarvan voor

een van de deelgebieden van de provincie, waarbij regelmatig

overleg met andere overheidsinstanties en het georganiseerde

bedrijfsleven noodzakelijk is.
Voorts zal hij/zij voor sociaal-economische inbreng zorgdragen

in ambtelijke werkgroepen die de horizontale beleidscoördi-
natie beogen.

Kandidaten dienen te beschikken over:

• doctoraal opleiding economie, waarbij inzicht in bedrijfs-

economische alsmede ruimtelijk-economische problematiek
tot aanbeveling strekt;

• gevoel voor de functie van het openbaar bestuur;

• creativiteit bij de verdere ontwikkeling van het economische
beleidsterrein op provinciaal niveau;

• sociale souplesse en goede taalvaardigheid.

Salaris:

afhankelijk van leeftijd en ervaring tot maximaal f4.441,— per

maand;

uitloop tot f 5.211,— behoort na enkele jaren tot de mogelijk-

heden.

Een kennismaking met een vertegenwoordiging van de afdeling,

alsmede een psychologisch onderzoek kan tot de selectiepro-
cedure behoren.

Inlichtingen over de functie zijn te verkrijgen bij de heer

J. de Raad, chef Bureau Economische Zaken, telefoon

(085) 4574 11, toestel 2249.

PROVINCIE

GELDERlAND

De provincie kent goede

secundaire arbeidsvoorwaar-

den.
De werktijden zijn flexibel.

Sollicitaties binnen 14 da-
gen na verschijning van

deze advertentie te richten
aan het College van Gede-
puteerde Staten van
Gelderland, t.a.v het Hoofd

Centrale Personeelszaken,

Markt 11, 6811 CG Arnhem
onder vermelding van vaca-

turenummer AJZ/EZ 89 aan
de linker bovenzijde van de

enveloppe.

ESB 31-10-1979

1149

na de pauze is er een discussie. Zowel

studenten, docenten als afgestudeerde

econometristen zijn op deze dag van

harte welkom in Tilburg. Aanvang:

14.00 uur. Plaats: Katholieke Hoge-
school Tilburg, zaal AZ-13. Inlichtin-

gen: Katholieke Hogeschool Tilburg,
bureau communicatie, tel.:(013)662000.

Symposium Arbeid en gezondheid

Op vrijdag 30 november 1979 wordt

door de Hogere School voor Gezond-

heidszorg te Utrecht een symposium

georganiseerd met als titel ,,Arbeid en

gezondheid”. Sprekers: Prof. Dr. P. J.

van Strien (hoogleraar Arbeidspsycho-
logie, R. U. Groningen): ,,Arbeid en de

kwaliteit van het bestaan”; Drs. J. H.
Hagen (staflid Hogere School voor Ge-

zondheidszorg): ,,De relatie tussen ar-
beid en gezondheid in economisch per-

spectief’; Drs. G. A.deiong(afd. Maat-

schappelijke Gezondheidszorg, Erasmus

Universiteit): ,,Sociaal-economische fac-
toren en gezondheid”.

Na de lunch wordt op basis van de
inleidingen en de tevoren toegezonden

informatiemap in groepen de forumdis-

cussie voorbereid die zal worden gehou-

den onder leiding van Prof. Dr. J. P.

Kuiper (hoogleraar Sociale Geneeskun-

de, Vrije Universiteit). Vertegenwoordi-

gers uit de kring van ,,beslissers”, d.w.z.

C. Poppe(PvdA),J. D.deVoogd(VVD),

S. J. van Eijkelenburg (NCW) en H.
Bode (FNV), hebben hierin zitting.
Plaats: Jaarbeurs Congresgebouw te

Utrecht. Kosten: f. 90
(mcl.
lunch en
informatiemap). Aanvang: 9.30 uur. In-

lichtingen en aanmelding: Josien Velt-

huizen, Hogere school voorgezondheids-

zorg, Leidseweg 83, 3531 BG Utrecht,
tel.: (030)94 1541.

De Energie- en Waterleidingbedrijven van de gemeente Deventer zijn belast met de distributie van

electriciteit en gas en met de produktie en distributie van water en warmte (stads- en wijkverwar-

ming). Zij voeren tevens het technisch en administratief beheer van het gemeentelijk automatise-
ringscentrum en het streekgasbedrijf Sallandgas N.V. In de bedrijven werken ca. 165 mede-

werkers.

Er ontstaat binnenkort een vakature voor een

bed
rijfseconomisch medewerk(st)er

die o.a. de volgende werkzaamheden moet

gaan verrichten:

• het adviseren van de directie ten aanzien

van tarieven, beleid op langere termijn,
efficiencyverbetering en kostenbewaking;

• het doen van onderzoeken op het terrein

van de administratieve Organisatie;

• het deelnemen aan werkgroepen vanuit het
eigen vakgebied.

De funktie heeft voornamelijk een staf-karakter.

Plaats in de Organisatie:
De gezochte funktionaris zal rechtstreeks
onder leiding van de chef van de afdeling
algemeen-administratieve en economische
zaken werken, o.a. ten behoeve van de admini strateur van de bedrijven en de directie.
Tevens zal hij veelvuldig .funktioneel kontakt
hebben met de verschillende chefs.

Funktievereisten:

• een universitaire of hogere bedrijfs-

economische beroepsopleiding;
• goede kontaktuele eigenschappen en

schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid.
Enige ervaring op bovengenoemd werkterrein

strekt tot aanbeveling.

Geboden wordt:
Een salaris, afhankelijk van leeftijd, opleiding

en ervaring tot maximaal f3.981,— per maand

(hoofdcommies).
Ten behoeve van de selektie zal een team
worden samengesteld bestaande uit vertegen-

woordigers van de leiding en medewerkers.

Sollicitanten moeten er rekening mee houden

dat een
psychologisch
onderzoek een onder-

deel van de procedure kan vormen.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen binnen
14 dagen te richten aan de directeur van de

gemeentelijke personeelsdienst, Postbus 5000,
7400 GC Deventer.
Op brief en enveloppe vermelden nr. 79-57.

1150

Auteur