9CONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
26 SEPTEMBER 1979
FsbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
64eJAARGANG
INSTITUUT
No. 3223
De Nota energiebeleid (1): diversificatie
Als ik het goed zie, houdt het energieprobleem in dat wij
voor twee dingen bang zijn: 1. voor een situatie waarin er
ineens niet voldoende energie beschikbaar is om al die dingen
te doen waarvan we het noodzakelijk vinden dat ze gedaan
worden of die we graag willen doen of waaraan we gewend
zijn ze te doen; 2. voor een situatie waarin er wel genoeg
energie is, maar waarin de prijs waartegen die energie moet
worden aangeschaft te hoog is, zodat er niet genoeg geld over-
blijft voor andere zaken. Om die ongewenste situaties te voor-
komen of er zo min mogelijk hinder van te ondervinden is er
een energiebeleid. Wat dat inhoudt is haarfijn uit de doeken gedaan in de vorige week verschenen
Nota energiebe/eid.
In de nota worden twee wegen uitgestippeld om zo goed
mogelijk tegen de energieproblemen opgewassen te zijn:
1. spreiding van het energieverbruik over meer energiedra-
gers (diversificatie) met als achterliggende gedachte dat we de
afhankelijkheid van de olieproducerende landen moeten ver-minderen en meer flexibiliteit in ons energiesysteem moeten
brengen, opdat we als er van de ene soort energie niet genoeg
is, op de andere kunnen terugvallen; 2. beperking van de
vraag naar energie (door middel van een energiebesparings-
programma dat tot het jaar 2000 op zijn minst f. 60 mrd. aan
investeringen vergt) met als achterliggende gedachte dat als de prijs van energie hoger wordt, we daar minder last van hebben
naarmate we minder verbruiken.
Dat ziet eruit als een verstandig beleid. Maar als we nader
bezien op welke wijze dit beleid wordt geconcretiseerd, dan rijzen er twijfels. Hieronder plaats ik enkele kanttekeningen bij het diversificatiebeleid dat de minister van Economische
Zaken voor ogen blijkt te staan. Volgende week zal ik op deze
plaats nader ingaan op het beleid ten aanzien van de
energiebesparing.
Ons land is voor zijn energievoorziening vrijwel geheel
afhankelijk van slechts twee energiebronnen: aardgas en olie.
Het probleem is dat onze binnenlandse aardgasproduktie minder wordt, terwijl, zoals het in de nota zo mooi wordt
uitgedrukt, ,,meer dan eens van de olieexporteurs duidelijke
signalen zijn uitgegaan dat zij niet van plan zijn om hun
exportbeleid af te stemmen op de mondiale vraagontwikke-
ling”. Diversificatie lijkt daarom zeker voor de hand te liggen.
De diversificatie nu die in de
Notaenergiebeleidwordt
bepleit,
houdt in dat in elektriciteitscentrales en bij grote industriële
verbruikers, met name voor ondervuring van ketels en ovens,
steenkolen en/ of kernenergie zullen worden ingezet. Dit
beleid roept bij mij een aantal vragen op, waarop ik in de nota
geen bevredigend antwoord heb gevonden.
In de eerste plaats vergt een dergelijke omschakeling enor-
me investeringen, niet alleen vanwege installatie en infra-
structuur, maar ook ter voorkoming van schadelijke effecten
voor milieu en veiligheid. Zijn deze investeringen wel
rendabel, ook wanneer een voortgezette sterke olieprijsstij-
ging wordt verondersteld? Ik heb in de
Notaenergiebeleid
geen
maatschappelijke kosten-batenanalyse voor die investerings-
beslissingen gezien, maar misschien staat die in de
Kolennota
die nog moet verschijnen.
In de tweede plaats biedt de toepassing van kolen en
kernenergie geen garantie dat verstoringen in het aanbod
van energiedragers dan uit de wereld zijn. Het transport van
uranium brengt enorme beveiligingsproblemen mee waar-
door de aanvoer van dat produkt wel eens veel wisselvalliger
zou kunnen zijn dan die van aardolie. Ook de aanvoer van
kolen (welke b.v. afkomstig zijn uit Oostbloklanden zoals
Polen) kan nog problemen oproepen, b.v. vanwege politieke
moeilijkheden rond de verdeling van vracht.
In de derde plaats zullen grote maatschappelijke
weerstanden zowel tegen de toepassing van kernenergie als die
van kolen moeten worden overwonnen. Over de weerstanden
tegen kernenergie hoef ik hier niet uit te wijden, maar het is
verbazend met welk gemak ook aan de bezwaren tegen
steenkool (m.n. milieuverontreiniging) wordt voorbijgegaan.
Worden deze bezwaren geheel genegeerd?
Maar zelfs als bovenstaande twijfels op een of andere
manier kunnen worden weggenomen, moet worden vastge-
steld dat het verwezenlijken van de beoogde diversificatie de
afhankelijkheid van aardolie niet zou verminderen. Ook het
lage-groeiscenario (2%) van het CPB dat in de energienota wordt gepresenteerd, komt nog uit op een verdere toename
van de olie-import tussen nu en het jaar 2000. Bovendien moet
worden bedacht dat aardolie voor bepaalde soorten bed rijvig-
heid (transport, delen van de chemie) vrijwel onvervangbaar
is.
Gezien het bovenstaande lijkt het niet verstandig het
streven naar diversificatie zo beperkt te interpreteren als
in de nota is gedaan en ondanks de erkenning dat het doel
niet wordt bereikt zo sterk te vertrouwen opde kaart van kolen
en kernenergie. Behalve naar verschillendeenergiedragers zou
zeer zeker ook naar verschillende aanbieders moeten worden gediversifieerd. Hoewel de meeste energie-exporterende lan-
den thans een terughoudend afzetbeleid voeren —en daarmee
de energieschaarste kunstmatig opvoeren of in stand houden – moet het door middel van een veel actiever optreden op de
wereldmarkten voor energiedragers mogelijk zijn met uiteen-
lopende landen contracten voor de levering van olie en/of
aardgas te sluiten. De aanbodelasticiteit van energie lijkt in de
nota te worden onderschat. Als de olieprijzen flink stijgen en
exploitatie van allerlei velden snel aantrekkelijker wordt,
nemen de bewezen, waarschijnlijke en mogelijke reserves van
olie en gas in talrijke landen en op oceaanbodems navenant
toe. Door een dergelijk beleid zou onze energievoorziening
weliswaar meer afhankelijk van olie en aardgas blijven, maar
minder afhankelijk worden van een beperkte groep aanbie-
ders. Daarnaast zouden we om storingen op te vangen de
voorraden wellicht nogverder moeten opvoeren dan in de nota
wordt voorgesteld (90 dagen). Ons land verkeert in de gunstige positie dat het zich een dergelijk beleid kan permitteren, omdat
het bij een werkelijk abrupte en algehele stagnatie van de olie-
aanvoer op de eigen gasvoorraden kan terugvallen.
Daarnaast is een veel grotere inspanning op het gebied van
onderzoek naar alternatieveenergiebronnen nodig. Met name
voor toepassing van zonne-energie zijn er ook in Nederland
meer mogelijkheden dan in de nota wordt gesuggereerd, zeker
wanneer als vrucht van het grootscheepse onderzoek dat
overal gaande is, zonlicht op veel goedkopere wijze dan nu kan
worden omgezet in energie. De 11,4 mln. die in 1979 door de
overheid ten behoeve van het onderzoek naar zonne-energie
worden uitgetrokken, vormen slechts een uiterst schamel
bedrag in het licht van de mogelijkheden die deze alternatieve
energiebron kan bieden.
Het beleid van diversificatie zoals dat in de energienota
wordt uiteengezet roçpt een aantal vraagtekens op. Het lijkt te
sterk geïnspireerd door de plotselinge schrik die de gebeurte-
nissen in 1973 en 1979 opriepen. Laten wij wel snel maar niet
overhaast te werk gaan.
L. van der Geest
977
Inhoud
Drs. L. van der Geest.’
De Nota energiebeleid (1): diversificatie ……………………..
977
Column
Loonstructuur,
door Drs. H. A. van Stiphout ………………..
979
Dr. P. Gevers:
Relatieve weerbaarheid, veel pragmatisme, toenemende interdepen-
dentie. Grondtrekken van de Belgische arbeidsverhoudingen ……..980
H. H. Leerentveld en Drs. P. de Waard:
De handelspolitieke relaties van de Volksrepubliek China ……….990
Fisconomie
Restitutie van omzetbelasting aan buitenlandse ondernemers,
door Prof
Mr. A. E. de Moor
…………………………………….
996
Au courant
Precaire balans op de nullijn,
door A. F. van Zweeden ………….
998
Ingezonden
De fiscale behandeling van bewoner-eigenaar,
door C. P. A. Bakker,
met
naschrift van
Mr. C. A. de Kam en Prof Dr. Ir. H. Priemus …….
999
Ook last van onderuilpuiting?
ESB
helpt u er weer bovenop!
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Eeonomi.wh Statistische Berichten.
NAAM:
……………………………………………………
STRAAT
.
…………………………………………………..
PLAATS
.
…………………………………………………..
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement):
…. ………. . ………
….
Ingangsdatum
.
………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
!Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
€sb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hIerna, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T. de Bruin
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010)145511, administratie: toestel37ûl,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meest uren.
Kopij voor de redactie:
in tiveevoud, getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 144,04 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 101,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
t
A hohnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultirno van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945, of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hopé NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam, fnv. Economisch
.Sfatistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vermakingvan de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. i’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
lan datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisçh Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan
40,
3062 PA Rotterdam, te!. (Ö10) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrjfs-&onomisch Onderzoek
Economisch- Téchnisch Onderzoek
Yestigingspatronen Macro- Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statisrisch-Mathematisch Onderzoek Transport-Economisch Onderzoek
978
II. A. to,, S,ij,!,uu,
Lo onstructuur
De staking en overige daarmee ver-
wante problemen in de havens hebben
niet nagelaten de nodige speculaties en
bespiegelingen op te roepen over ons
stelsel van loonvorming- en verdeling. Het klaarblijkelijk te smalle draagvlak
voor de loonmatiging heeft in de publici-
teit – en wellicht bij velen in het land –
de gedachte doen post vatten dat hiermee
het einde der solidariteit wordt ingeluid.
Het moet voor de vakbeweging ook een
zware beproeving zijn. Heeft zij te veel
gevergd van haar achterban en de moor-
dende concurrentie op haar eigen flan-
ken te veel veronachtzaamd? Was het
teveel gevergd om zowel de sociaal zwak-
keren in bescherming te nemen door pal’
te staan voor de sociale minima als de
loonmatiging te betrachten om wille van
de werkgelegenheid?
Het zij verre van mij om de vakbewe-
ging lelijk aan te kijken op deze loyale
instelling. Maar het is wel riskant omje
verantwoordelijkheid zo te betrachten.
Als winst niet noodzakelijkerwijs werk
oplevert, zoals van regeringswege wordt
belede,n, zou een regeringsbeleid t.a.v. de
kwartaire sector te prefereren zijn boven
onzekerheid met de werkgelegenheid in
de marktsector; als knelpunten en aan-
bodtekorten op de arbeidsmarkt zich
doen voelen, is de noodzaak van mati-
ging maar moeilijk overtuigend over het
voetlicht te krijgen. Daar weet de vakbe-
weging van mee te praten. Maar mati-
ging is helaas nodig. Is het niet voor de
werkgelegenheid dan is het voor de soci-
ale zekerheid en de collectieve voorzie-
ningen. Toch lijkt me de havenstaking
eerder een signaal voor de toekomst dan
een symptoom van een te ver doorge-
schoten verzorgingsstaat waarvoor de
solidariteit nu niet meer op te brengen
zou zijn. Het gaat er maar om van wie die
solidariteit gevergd wordt.
In dat verband is het van belang te
beseffen dat we in ons land zitten met een
zeer starre beloningsstructuur, waardoor
zich veranderende schaarsteverhoudin-
gen niet of slechts met zeer lange vertra-
gingstijden in de beloningen tot uitdruk-
king komen. De nivellering – zoals die
in ons land tussen 1959 en 1972 geleid
heeft tot een vermindering van de inko-
mensongeljkheid voor alle inkomens
van ten minste een zesde – heeft echter
de verdeling der arbeidsinkomens slechts
matig aangetast 1). De voornaamste oor
–
zaak van de nivellering is de afnemende
betekenis van het inkomen uit vermogen,
de toeneming ten gevolge van sociale
uitkeringen (vooral AOW) en de unifor-
mering van de arbeidsinkomens onder
invloed van de functieclassificatie. Voor-
al toeneming van sociale uitkeringen en
vermindering van de winst- en kapitaal-
inkomens liggen aan dit proces ten
grondslag. Maar er is nauwelijks invloed
geweest op de verdeling van de inkomens
uit arbeid, indien deze worden be-
schouwd exclusief de premies voor de
sociale zekerheid 2). De arbeidsinko-
mens vormen in hun verdeling een zeer
starre stratificatie. Het is in het licht van
dit beeld dat looneisen van handarbei-
ders moeten worden gezien: een samenle-ving die velen de normen en waarden van
middengroepen doet adopteren, maar die een relatief en absoluut afnemend
aantal handarbeiders in een zelfde positie
houdt op de loonladder.
De medialisering van onze maatschap-
pij brengt vele nieuwe werknemers in de
kantoorsfeer en laat de inconveniënten
van het handwerk ongecompenseerd.
Onderzoek heeft uitgewezen dat het oor-
deel over de factoren die de hoogte van
de inkomens zouden moeten bepalen niet
overeenstemmen met de conventies op
dit punt. Men is in hoofdzaak van oor-
deel dat leeftijd, opleiding, ervaring en
aangeboren talent minder een rol zouden moeten spelen en dat factoren als beslis-
singsverantwoordelijkheid, duur van de
werkweek, onregelmatige werktijden,
studie-inspanning én onzekerheid in de
continuiteit van de arbeidsplaats veel
meer van invloed zouden moeten zijn 3).
Voorts is het zo, dat de ongelijkheid
binnen categorieen van industriearbei-
ders nog het meest bepaald worden door
leeftijdsverschillen 4). Dat is nujuist niet
de basis waarop men inkomensverschil-
len gerechtvaardigd zou willen zien.
Met het oog op de toekomst is te
rekenen met een toenemende schaarste
aan mensen op het niveau van lager en voortgezet lager onderwijs. In de jaren
tachtig zullen we naar verhoudingen
groeien waarbij in 1990 er een overschot
aan hoger opgeleiden zal zijn bij een
aanbod van 14,1% tegen een vraag van
7,6%. Voor degenen met lager en voort-
gezet lager onderwijs zal er een aanbod
zijn van 19% bij een vraag van 25%.
Alleen op middelbaar niveau lijkt er een
evenwichtstoestand op te treden 5),
waarbij dan nog de waarschijnlijke vraag
naar specifieke beroepsvaardigheden bij
een ruim aanbod van algemeen gevorm-
den in het onderwijs buiten beschouwing
wordt gelaten. Echter ook deze zal de
arbeidsmarkt onder druk zetten en de
eisen van de schaarse arbeid door de
beknelling van ons loonsysteem doen
breken.
Het moet een ongelooflijk moeilijke
opgave voor de vakbeweging zijn dit
proces van loonstructuurverandering te
leiden en te begeleiden. De vakbeweging
zou er ernstig op stuk kunnen lopen,
omdat nog steeds bij iedere structurele
verandering het gehele loongebouw
dreigt te worden opgetild. Wanneer een
centrale loonpolitiek niet is weggelegd
zou de overheid voor haar eigen perso-
neel ,,unverfroren” een begin moeten ma-
ken. Vanuit markt- en onderhandelings-
processen is het nauwelijks denkbaar dat
werkgevers en werknemersorganisaties
het risico aandurven om zoveel overhoop
te halen. Het zal dan immers vaak gaan
om heel delicate problemen omdat men-
sen met een zelfde opleidingsniveau en
ervaring in het werk maar met verschil-
lende functies gnkel op grond van verschil
in schaarste een uiteenlopende honore-
ring zouden kunnen krijgen. Daarbij zal
wellicht het werk met inconveniënten als
ploegendiensten, fysieke ongemakken
e.d. tot betere beloning leiden. Een be-
loning die dan wel zal moeten worden
ingeleverd door de algemener gevormde
kantoormeneren. Een soort selectieve
nivellering, die in ieder geval het voor-
deel heeft dat het voorhanden werk
gedaan wordt, zonder solidariteit met de
zwakkere te bedreigen.
Een overgangproces dat de loonstra-
tificatie beoogt te veranderen kan ge-
makkelijk ontaarden in een nerveuze
jacht op eigenbelang, waarbij de vakbe-
weging buiten spel raakt of slechts als
doorgeefluik fungeert van groepsbelan-
gen. De zekerheid die institutionalisering
biedt zou dan verloren gaan. Voor de
individuele werknemer rest dan slechts
permanente bedreiging van financiële
positie en perspectief. De beoogde transi-
tie kan alleen maar slagen als deze als een
gerechtvaardigde aanpassing aan nieuwe
duurzame verhoudingen wordt beleefd
en als zodanig een waarborg voor de
nieuwe positie biedt. Wij zullen in de
jaren tachtig ten minste eenmaal door de
bocht moeten om naar het einde van deze
eeuw toe een enigszins geregeld functi-
onerend arbeidsbestel te hebben.
H. A. van Stiphout
G. R. Mustert,
Van dubbeltjes en kwartjes,
een literatuurstudie over ongelijkheid in de
Nederlandse inkomensverdeling,
reeks Voor-
studies en achtergronden van de WRR, Den
Haag, 1976.
T. Huppes,
Inkomensverdeling en instituti
–
onele structuur, een int erdisciplinaire analyse
van de inkomensongelijkheid op lange ter
–
mijn,
Leiden, 1977
WRR,
Over sociale ongelijkheid,
Den
Haag, 1977, blz. 78. Idem, blz. 82.
Centraal Planbureau,
Occasional Paper
no. II.
ESB 26-9-1979
979
ARBEIDS
Relatieve weerbaarheid,
M,Q,
veel pragmatisme,
toenemende interdependentie
Grondtrekken van de
IN EUROPA
Belgische arbeidsverhoudingen
DR. P. GEVERS
Inleiding
Arbeidsverhoudingen zijn ruil- en machtsverhoudingen
tussen vragers en aanbieders van arbeid. Zolang de vrijheid
voor arbeiders om zich te organiseren en zo hun belangen
te verdedigen ontbreekt zijn die verhoudingen hoofdzakelijk
individueel. De vrijheid tot organiseren werd in België pas in
1921, na de verwezenlijking van het algemeen stemrecht,
formeel aanvaard. Vanaf dat moment kunnen collectieve
arbeidsverhoudingen, het georganiseerd optreden van werk-
nemers en werkgevers, in een maatschappelijke context en
onder de hoede van de overheid gestalte krijgen. Dit ge-
organiseerd optreden – en de partiële institutionalisering
van arbeidsverhoudingen – is zowel ,,resultaat” van
maatschappelijke processen (van economische en technische
ontwikkeling, van sociaal-politieke besluitvorming, van ideo-
logische confrontaties enz.) als van een ,,dynamisch” proces
van wisselenede posities en sociale relaties tussen partij-
en bij het definiëren van situaties en problemen, het bepalen
van deeigen positie en die van anderen, het formuleren
van doe)stellingen, het sluiten van coalities of het weigeren
van samenwerking.
In dit artikel willen we trachten de grondtrekken van
60 jaar Belgische arbeidsverhoudingen te beschrijven.
Tegen de achtergrond van een aantal politieke en sociaal-
economische ontwikkelingen, die tekenend zijn voor de ge-
schiedenis van dit land (par. 2) stellen wij de volgende
vragen:
– wie zijn de actoren, de partijen? In welke richting ont-
wikkelen hun posities zich in het Belgische arbeidsbestel
en in hoeverre is die ontwikkeling problematisch? (par. 3);
– wat zijn de basiskenmerken van collectieve arbeidsver
–
houdingen in België? (par. 4);
– welke ,,items” bepalen op dit moment de arbeidsver
–
houdingen? In hoeverre is het Belgische systeem van
arbeidsverhoudingen adequaat, gezien de maatschappe-
lijke ontwikkelingen, die als gewenst dan wel als gegeven
moeten worden beschouwd? (par. 5);
– welke toekomstperspectieven tekenen zich af? (par. 6).
Belgische realiteit
België telt ongeveer 10 mln. inwoners – 56,4% in Vlaan-
deren, 32,7% in Wallonië, 10,9% in Brussel – waarvan er
3,8 mln, tot de beroepsbevolking behoren. Van de actieven
werkt 22,1% in ondernemingen met minder dan 50 werk-
nemers, 22,3% in ondernemingen met 50-200 werk-
nemers, 30,1% in ondernemingen van 200-1.000 werk-
nemers en 25,6% in ondernemingen met meer dan 1.000
werknemers. De economische ordening kan worden ge-
typeerd als een sociale markteconomie, waarin particulier
initiatief en overheidsinmenging, regionalisering en centra-
lisering, monopolies, oligopolies en volledige concurrentie,
democratisering en hiërarchische gezagsuitoefening gelijk-
tijdig voorkomen. Hierin situeren zich de collectieve arbeids-verhoudingen.
België is een land, waarin het kapitalisme, als produktie-
wijze en maatschappelijke organisatievorm, blijkbaar goed
kan gedijen. Het
concurrentieel kapitalisme
kon in de eerste
helft van de 19e eeuw rekenen op een reeds gevestigde
industriële traditie, op de inschikkelijkheid van de jonge
Belgische burgerij, op een franssprekende aristocratie en
een zich snel ontwikkelend systeem van kredietverlening.
Ook het recentere
monopolie-kapitalisme
vond in België
wederom een geschikt proefveld. In de traditionele
nijverheidssectoren opereren Belgische industriële bedrijven,
gecontroleerd door ,,holdings” die zorgen voor een
centralisatie van de beslissingsmacht. In niet-traditionele
sectoren geven hoofdzakelijk buitenlandse multinationals de
toon aan. De gevolgen blijven niet uit. De arbeidsproduktivi-
teit stijgt, maar tegelijk is de positie van de werknemer uiterst
kwetsbaar (zie de collectivisering van de ellende in de 19e
eeuw). Bovendien is de Belgische economie in hoge mate
afhankelijk geworden van het buitenland (op het gebied van
energie, grondstoffen, technologie) en heeft de structurele
economische ontwikkeling geleid tot een toenemende
differentiatie tussen de regio’s (een verouderd produktieappa-
raat in Wallonië, een moderner produktieapparaat in
Vlaanderen).
De kapitalistische produktieverhoudingen hebben geleid
tot het ontstaan van een industrieel proletariaat dat in
verzet kwam tegen de erbarmelijke arbeidsvoorwaarden.
Dit verzet mondde rond 1920 uit in een ,,industrieel” syn-
dicalisme, dat in zijn opstelling en zijn groei – vooral bui-
ten de onderneming – nogal is beïnvloed door de politieke
formaties.
De aanwezigheid van levensbeschouwelijke en commu-
nautaire tegenstellingen in België vormt naast sociaal-
economische grootheden een onuitputtelijke bron van
potentiële conflicten. Hoge interdependentie van partijen
– met sterke behoefte aan handhaving van eigen Organisatie
en representativiteit -, feitelijke dwarsverbindingen, coali-ties en een sterk gecentraliseerde politieke besluitvorming
konden echter vooralsnog dit geheel van spanningen rela-
tief beheersbaar houden. De verschillende ,,pakten” – niet
in het minst het pakt van sociale solidariteit
(1944) – gelden
hierbij als symbool.
Positiewijziging van werknemers en werkgevers?
Structuren zijn reflexen van maatschappelijke posities.
Voor een begrip van de collectieve arbeidsverhoudingen
in België en voor interpretatie van relatiepatronen tussen
de betrokken partijen is een inzicht nodig in de positie-
wijziging van werkgevers en werknemers. Vooreerst iets
over de partijen zelf: de werknemersorganisaties, de werk-
geversorganisaties en de overheid.
980
De partijen
De
werknemersörganisaties,
historisch te zien als strijd-
organisaties (maatschappelijke bewegingen met charisma-
tische bindingen aan de leiding), hebben zich nu veelal tot
instrumentele belangen-verenigingen ontwikkeld. Dit heeft
enerzijds te maken met het feit dat het in België gaat om een
industrieel meerderheidssyndicâlisme (mede in de hand
gewerkt .door de Belgische werkgevers), georganiseerd op
plualistische basis, en bijgevolg in hoge mate gepolitiseerd,
en anderzijds met het exclusief vertegenwoordigend recht
(echterzonder rechtspersoonlijkheid) van de vakorganisaties in het systeem van arbeidsverhoudingen.
Samen met Zweden vertoont België de hoogste organi-
satiegraad van Europa: 67 tot 70%. Er zijn in België twee grote
werknemersorganisaties en één- kleine. Ze behoren tot de
zuilën die België opsplitsen. Elk der representatieve organi-
saties vertoont een sterk gecentraliseerd karakter, hoewel
onder invloed van economische en communautaire moeilijk-
heden, steeds meôr sprake is van centrifugale tendensen.
De socialistisch geïnspireerde vakbond (ABVV-FGTB), die
het sterkst is in Wallonië, is ideologisch het meest –gekant
tegen het huidige maatschappelijke systeem van produktie-
verhoudingen. De christelijk geïnspireerde vakbond (ACV-)
behaalt de meeste van zijn stèmmen in Vlaanderen,
maar is de laatste tijd erg actief in Wallonië. Bij de jongste
sociale verkiezingen (voor de ondernemingsraad, in 2:328
ondernemingen, met industrieel of commercieel karakter)
behaalden de respectieve organisaties de volgende percen-
tages van de stemmen: ACV-CSC48,75
(+
2,03) en ABVV
–
FGTB 43,82 -(- 3,32). De liberale vakbond (AÇLVB-
CGSLB) behaalde 7,43% (+ 1,29) der stemmen. – — –
De belangrijkste overkoepelende
werkgeversorganisatie
in België is -het -Verbond van Belgische Ondernemingen
(VBO), dat (sedert 1972) -zowel industriële als-niet-industriële
ondernemingen organiseert en is samengesteld uit een 40-tal
professionele organisaties. Deorganisatie tracht zich als een
tactisèhe, eenheid en zogeheten ,,a-politiek” op- te stellen.
De laatste tijd-doen zich echter tal van interne en- externe
spanningen v.00r en worden wel degelijk ideologische stand-
punten -ingenomen. Daarbij zijn de invloed van grote onder-
nemingen (ook multinationals) en van financiële groepen
(holdings), alsmede het gedifferentieerd optreden van regio-
naal opererende organisaties (het Vlaams Economisch
Verbond èn de Union -Wallone) opvallend. Voor kleine en
middelgrote ondernemingen .-6iedt het Verbond van
Christelijke Werkgevers en Kaderleden, hoewel officieel gëen
partij, toch een platform voor standpuntbepaling en pressie.
In het machtsspel van de arbeidsverhoudingen speelt de
2verheid
de rol die de werknemers en werkgevers haar toe-
laten of dwingen te spelen., Dit was tot voor kort een vrij
blijvende – rol. België kent traditioneel geen loonbeleid.
Toch is de ,overheid in haar optreden niet meer louter be-
geleidend. De invloed van de overheid op de economie
wordt steeds sterker: als consument en investeerder, als
marktpartij en als subsidieverstrekker, als onderhandelaar
en -als economisch-sociale wetgever. –
Overzicht van de -zich wijzigende relaties tussen werknemers
en werkgevers
a. De periode tüssen de -beide wereldoorlogen
Het lijdt geen twijfel dat de sociale onlusten van 1886 één
der belangrijkste aanleidingen zijn geweest tot
–
de inmenging
– van de Belgische wetgever in de individuele arbeidsverhou-
dingen. Toch werd pas in 1921, na een hoogtepunt m.b.t.
werkstakingen en ,,lock-outs”, de vakbondsvrjheid formeel
aanvaard, een koppeling van de lonen aan de prjsindex
toegestaan en een yerplichte verzekering tegen-werkloosheid
– ingevoerd. Vanaf dit tijdstip verschijnen de eerste voorstellen over een georganiseerd–bed iijfsleven en structuurhervormin-
Dit
is de
zesde
aflevering van
een
serie ar-
tikelen 0%-er ,,Arbeidsverhoudingen in Luropa”.
Dr. P. Gesers, lector, arbeidsverhoudingen aan
het Departement Politieke en
Sociale Weten-
schappen van de Universiteit van Antwerpen,
bespreekt in dit artikel de arbeidsverhoudingen in
België. In deze serie verschenen eerder:
•
Prof. [)r.
A.
Peper:
(ontract en ruil. Grond-
trekken – van de
Scandinavische arbeids’, erhou-
dingen (ESB
van 4 april jI.);
• Drs.
H. P.
M. Knapen: Wennen aan
de
–
nationale ramp”. De arbeidsverhoudingen
in
West-Duitsland (ESB van 2
mei jI.);
• Drs.
F. Leijnse: Pluriformiteit als ssteem. –
Grondtrekken van de Britse arbeidsverhoudin-
gen (ESB van 30 mei jl.); –
.. Drs.
B.
J. van Lammeren: Informele
be-
trekkingen tussen compromis en confrontatie.
Crondtrekken van de Italiaanse arbeids erhou-
dingen (ESB van 4 juli ji.); –
• Dr. J. J. Ramondt:
Gespletenheid als
ordeningsmechanisme. De arbeidsverhoudingen
in
Joegoslavië (ESB
van
22
augustusji.).
gen op de agenda van de jonge vakbeweging. De socialis-
tische vakbond (vermoedelijk onder de indruk van wat zich
–
– – –
in Rusland en Duitsland voltrok) richtte in 1920 een Eco-
nomische Raad op, waar het thema ,,arbeiderscontrole”
druk werd besproken. Het Christelijk Vakyerbond volgt, – –
ofschoon het de door socialisten bepleite algemene nationa-
lisatie of socialisatie van de hand wijst. In een ;,10-punten-
programma” behandelt het Vakverbond om.: een geleide- –
lijke invoering van de medezeggenschap van de werknemers, –
– – –
verdeling van de bedrjfswinsten, de ontwikkeling.der raden-
stelsels–en het arbeidsactionariaat. Door de val, na. amper-
II maanden,-van de eerste (1921) ,,democratische” regering
–
(een novum, waarop veel hoop was gesteld), door het mis-
lukken van een aantal stakingen en door het feit dat
– werkgevers, georganiseerd in een ,,Comité Centra! Indus-
— triel”, weigeren een aantal paritaire commissies in te stellen,
–
worden de – werknemersorganisaties evenwel in een defen-
sieve stelling gedwongen.
Voor een nieuw élan zorgt De Man die, vanuit de proble-
matiek van-de depressie van 1931-1935, zijn
Plan van de
Arbeid
voorstelt. Het Plan voorziet in een
reeks
van maat-
regelen om de. heropleving van de economie te stimuleren
en de werkloosheid terug tedringen: uitbreiding vah de
– –
–
produktie, nationalisatie van enkele sectoren, volmachten – voor de Koning en een commissaris voor Nationale Eco-
nomie. Dit plan zou voor, de socialisten de voorwaarde zijn
– –
– voor deelneming aan de regering en in zekere zin tot inte-
gratie in het bestaande economisch en politiek bestel.
De integrâtië, gesymboliseerd door een ,,regering van –
nationale -eenheid”, impliceert een lichte correctie op
het kapitalistisch systeem. De overheid krijgt enige invloed
in de bank- en kredietsector, maar haar invloed is duidelijk –
minder dan- -bepaalde voorstellen opgenomen in het Plan
hadden béoogd (de socialistische beweging was trouwens
-,
zelf verdeeld). De economische toestand zorgt er bovendien
voor dat het accent van de economische politiek blijft
-:
liggén op het loon- en prijzenbeleid. Om te verhinderen
– –
dat de toenemende revindicaties aan de controle van de bij het arbeids- en politieke spel betrokken -organisaties zou-
den ontsnappen, wordt meer aandacht besteed aan de
Paritair,e Commissies en vindt men een nieuwe onderhan-
– delingsruimte in ,,nationale arbeidscônferenties’. Aangé-
– – –
ESB26-9-1979
–
–
– —
–
981
zien het hier in hoofdzaak gaat om gebeurtenissen ,,â chaud”,
en dus overwegend om een coalitiestructuur, is het niet
verwonderlijk dat men sprak van structuurhervormingen
in de zin van publiekrechtelijke bedrjfsorganisatie. Het
uitbreken van de tweede wereldoorlog verhindert evenwel
dat deze ontwikkeling kan worden doorgezet. Toch blijft
de industriële democratiseringsbeweging actief. Door het
voorbereidende werk van de Cepag-commissie in Londen,
dat resulteert in een
Ontwerp van overeenkomst voor sociale
solidariteit,
kan dan ook onmiddellijk na de oorlog de
institutionalisering van het sociaal-economisch overleg plaatsvinden. Op de voornaamste spelregels komen we
later terug.
b. De periode van 1945 tot 1968
Het raamwerk van een publiekrechtelijke bedrijfsorgani-
satie (CRB, NAR, NR, PC, OR) wekt nogal wat verwach-
tingen. Wat betreft de industriële democratiseringsbeweging
is er echter in de periode 1945-1968 sprake van een situatie
van ,,surplace”. Er worden weliswaar nieuwe instituties
gecreëerd (Controlecomité Elektriciteit, Bureau Econo-
mische Programmatie, Nationale Investeringsmaatschappij,
Kolendirectorium, Hoge Raad Veiligheid, Nationaal Comité
Economische Expansie enz.) maar er is geen sprake van
coördinatie (problemen van bemanning en van strategie).
Veel onderwerpen blijven buiten het bereik van het overleg,
zeker op ondernemingsniveau waar de reeds bijzonder
restrictief gehouden bevoegdheden van OR reële uitvoer-
baarheid en structurele onderbouw ook onmogelijk maken.
Voor deze ,,surplace” zijn verschillende verklaringen te
geven:
– het ondernemings- en arbeidsgebeuren wordt (al dan
niet bewust) ideologisch vertekend;
– de relativiteit van machtsposities;
– het strategische (offensieve) optreden van de werkgevers-
organisaties;
– het tiategisch zwakker en deels verdeeld optreden van
werknemersorganisaties.
Bovendien is er nog de invloed van andere dan sociaal-
economische breuklijnen. De voorrang voor de sociaal-
economische problemen wordt herhaaldelijk tenietgedaan.
Levensbeschouwelij ke conflictdimensies (de agitatie rondom
het vorstenhuis, de schoolstrijd) en communautaire proble-
men (d Vlaams-Waalse verhoudingen) volgen elkaar op.
In deze situatie lijkt een pacificatiedemocratie 1), gepaard
aan pragmatisme van elites, en het aanzetten tot een institu-
tionalisering van tucht en orde in het collectief overleg
onvermijdelijk.
Op die institutionalisering wordt bij herhaling aange-
drongen door de werkgeversorganisaties. Opvallend is dat
de ondernemers zich offensiever (althans op bedrijfstak- en
nationaal niveau) opstellen. Ze bewerkstelligen om. een
produktiviteitsakkoord met de vakbonden, nemen het
initiatief tot tripartite rondetafelgesprekken over de overleg-
structuur in de elektriciteitssector, dwingen vakbonden tot principiële verklaringen over de autonomie van het onder-
nemersschap, introduceren vredesclausules inzake collectief
overleg enz. Dit offensieve optreden is o.i. in verband te
brengen met een toenemende invloed van financiële groepen,
(groepen van ondernemingen, onder technische en financiële
controle van een ,,holding” – een portefeuillemaatschappij
of onderneming die gespecialiseerd is in het verwerven van
aandelen en waardepapieren van andere ondernemingen) die
een beleid voeren gericht op wederzijdse erkenning van gezag
van ondernemer en van uitbreiding van voordeel aan
georganiseerden. Trouwens, zolang de deskundigheid van de
directie behoorlijk overwicht blijft houden op de deskundig-
heid van werknemersafgevaardigden (en dat blijkt in de
praktijk) zullen uitbreidingen van participatieprocedures hen
minder afschrikken.
Aan vakbondszijde stellen we vast dat de
verlegenwoor-
digende functie op
bedrijfstak- en nationaal niveau wordt
uitgebreid. De bonden worden ten dele administratieve
tussenschakels bij individuele dienstverlening of bij het
,,beheer” van verworven rechten. Naast differentiatie en
versnippering van macht is daardoor het risico voor een ver-
zwakking van de
hervormende functie
toegenomen. Het is
dan ook de vraag of het van de bonden wel zo verstandig
was om voor een onderhandelingsstrategie, laat staan een
integratiestrategie te kiezen. Dat het niet zo ver komt, kan
om. toegeschreven worden aan Renard, die tijdens de
ABVV-congressen van 1954 en 1956 en onmiddellijk daarna
(Vers le socialisme par l’action.
1958) in vrij scherpe
bewoordingen de machtsverhoudingen, de integratie in het
kapitalistisch systeem hekelt en aandringt op directe
gemeenschappelijke actie. Die actie komt er in de herfst van
1960. Aanleiding is de austeriteitspolitiek van de regering (de zogenaamde ,,Eenheidswet”). De actie gaat de geschiedenis in
als de ,,staking van de eeuw”. De staking veroorzaakt evenwel
verdeeldheid (het ACV onthoudt zich, Vlaamse ABVV-ers
laten het na een tijdje afweten) en heeft de arbeidersbeweging
pijn gedaan. In sommige kringen (KWB-manifest) heeft de
actie echter weer geleid tot een grotere bewustwording.
c. De periode na 1968
De krachtige opkomst van de consumptiemaatschappij
geeft in de meeste Westerse landen in de tweede helft van de
jaren zestig aanleiding tot een groeiend aantal politieke en
sociale ,,koortsverschijnselen”. Hierdoor moet het overleg-
systeem, ook in zijn structurele implicaties, worden aangepast.
De overheid, zelf meer betrokken in het overleg, tracht zoveel
mogelijk de conflicten te beheersen en stuurt aan op
gezamenlijk verantwoordelijkheidsbesef. Belangrijk is de wet
van 5 december 1968 die a. de tussenkomst van de staat (als
rechtsverlener en arbiter) in de collectieve arbeidsovereen-
komsten vergroot, b. deze overeenkomsten hiërarchiseert en c.
aan de representatieve organisaties het monopolie voor het
sluiten van de akkoorden toekent.
Gegeven de (te) vele formeel-juridische beperkingen van
de arbeidsorde en een tekort aan materiële beheersings-
middelen kan het overlegmechanisme vaak echter alleen
maar bepaalde gevolgen van sociale veranderingen neutrali-
seren en zelden doorstoten tot de oorsprong van de proble-
men. Een economische en sociale planning, die hoogstens indicatief blijft, brengt hierin niet noodzakelijk wijziging.
Akkoorden, inclusief de sociale-programmatie-idee worden
daarom openlijk in twijfel getrokken. De Limburgse mijn-
stakingen van januari-februari 1970 waren daartoe het
signaal. Onder druk van de gespannen toestand dwongen
de vakbonden nationale arbeidsconferenties af, zoals de
Economisch-Sociale Conferentie van februari-maart 1970
– waardoor de informatieproblematiek in ondernemingen
weer op tafel kwam en besprekingen op gang werden gebracht
die zouden resulteren in een aantal belangrijke cao’s die
daarop betrekking hadden – en de Tewerkstellingsconferen-
tie van november 1972 en april 1973. Belangrijk bij de laatste
conferentie was dat – voor het eerst – overleg werd gepleegd
met de ,,holdings” over om. vergoedingen bij collectief
ontslag.
Ook van de zijde van de werkgevers kwam er beweging.
In 1972 werd het Verbond van Belgische Ondernemingen
(VBO) opgericht, met als doel de belangen van werkgevers-
organisaties van industriële en niet-industriële onderne-
mingen te coördineren. Geleidelijk ging men ook hier op de
offensieve toer met ,,doctrinecongressen” (Fabrimetal).
De consultatieve functie verloopt van dan af moeilijker
en moeilijker. Unanieme adviezen kunnen vrijwel niet meer
1) L. Huyse,
Passiviteit, pacij7ca,ie en verzuiling in de Belgische
politiek,
Antwerpen, 1970.
982
worden verstrekt. De organisaties, onder druk van wat zich
bij de achterban afspeelde, zoeken distantie. Centrale ak-
koorden zouden vanaf 1975 tot heden niet meer tot stand
komen. Tripartite concertatie verving hoe langer hoe meer
het paritair overleg. Dat bleek duidelijk in de petroleum-
sector (met de oprichting van het Controlecomité voor de petroleum; 1974), met de oprichting van een Secretariaat
voor sectorieel overleg (Ministerie voor Economische Zaken;
1976), en met de Drieledige vergadering inzake volledige
tewerkstelling (1976).
Kenmerkend voor de situatie vanaf 1975 (met de ver-
slechtering van de economische conjunctuur, een toenemend
aantal ontslagen en bedrijfssluitingen, maar met eveneens
toenemende spontane en verharde arbeidsconflicten (in
1976 gemiddeld één bedrijfsbezetting per week) is dat het
conflict tussen het op centraal niveau geïnstitutionaliseerde
overlegsysteem en de (micro)arbeidsverhoudingen op onder-
nemingsniveau groter wordt en zich moeilijker laat stroom-
lijnen. Het wijst enerzijds op fundamentele gebreken in de
registratie en overlegstructuur, die voor de problemen op
microniveau weinig oog had, anderzijds ook op een gebrek-
kige doorstroming binnen de belangenorganisaties. De
aarzeling tegenover gevestigde vakbondsorganisaties en
nieuwe vormen van industriële actie (fabrieksbezetting), gaan
samen met een toenemende concentratie en centralisatie
(netwerken) van economische macht, internationalisering van
de kapitaalvorming, rationeler arbeidsorganisatie en aange-
paste beleidsvorming. Een dergelijke ontwikkeling dwingt de
belangenorganisaties tot een nieuw legitimeren van hun
optreden, tot het ontwikkelen van een nieuwe coalitiestruc-
tuur, tot een onafhankelijkeropstellingen het verleggen van de
activiteiten naar de onderneming toe, tot een hernieuwd
vastleggen van belangrijke opties inzake industriële democra-
tie (arbeiderscontrole, zelfbeheer, werkoverleg) en tot het
uitstippelen van strategieën voor de toekomst.
Dit overzicht van de ontwikkeling in de posities van
werknemers en werkgevers laat zien hoe het in de ongenadige
golfslag van de vrije-markteconomie verkerend ,,arbeids-
bestel” meer en meer conflicthaarden uitlokt, waardoor
wellicht vraagtekens moeten worden geplaatst bij de legiti-
miteit van het huidige systeem van collectieve arbeids-
verhoudingen en met name ten aanzien van de partijen die
de verhoudingen tot nu toe hebben gedomineerd.
4. Basiskenmerken van het Belgische systeem van arbeids-
verhoudingen
Zestig jaar arbeidsverhoudingen hebben in België een
enorm, maar zeer versnipperd netwerk van overlegorganen
(in 1972 al minstens 156) opgeleverd. Naast het overleg in
geïnstitutionaliseerde organen, is er het overleg door recht-
streekse contacten tussen overheid en sociale (gespreks)-
partners, of tussen de sociale partners onderling. Het belang
van dit laatstgenoemde overleg mag niet onderschat worden.
De overlegstructuur in België breidde zich uit als een olievlek.
De uitbreiding geschiedde meestal ad hoc al naargelang
diverse problemen zich voordeden. Thans is er sprake van
overleg op verschillende niveaus: nationaal, regionaal
(gewestelijke economische raden), subregionaal (tewerkstel-
lingscomités), bedrijfstaks- en ondernemingsgewijs. Deels
verloopt het overleg tripartite (regering, werknemers- en
werkgeversafgevaardigden), deels paritair (werknemers- en
werkgeversafgevaard igden).
Het functioneren van het overlegsysteem
Inhoud van het overleg
Van Outrive 2) komt in een analyse van het vertegenwoor-
digend overleg in België tot markante vaststellingen.
,,Des te belangrijker de te regelen aangelegenheden, des te minder
de vakbonden aanwezig zijn en des te meer blijven gevestigde
financiële, economische en industriële machtsdragers de beslissingen
alleen nemen of beïnvloeden en bepalen zij de overheidshandelin-
gen. Dit is ongetwijfeld het geval voor alle financiële beslissingen.
Hetzij rechtstreeks, hetzij via tussenpersonen of patronaal gevormde
en denkende deskundigen hebben financiële en industriële groepen
het gewoon voor het zeggen en beheersen zij de ganse proble-
matiek. De staatsorganen werken hier duidelijk in de grootste een-
klank met die hogere middens. Sporadisch zijn er enkele grote
vakbondsleiders bij betrokken en dan nog ten persoonlijken titel.
Met de door financiële mechanismen geconditioneerde economische
problemen gaat het al niet veel beter. Vakbondsvertegenwoordigers
mogen in allerhande adviescommissies één en ander naar voren
brengen i.v.m. industrializering, commercialisering, conjunctuur,
Structuur en regionale ontwikkeling. Wanneer economische
activiteiten deficitair en kritisch zijn geworden, mogen zij zeker
meepraten. Maar de werkelijke fundamentele economische aan-
gelegenheden als investeringen, kwantiteit en kwaliteit van de
productie, worden uiterst zelden als behorend tot de bevoegdheid
van één of ander overlegorgaan vermeld. Het Nationaal Comité
voor Economische Expansie kan zich daar wel mee inlaten, maar
het gebeurt gewoon niet. Financiële en economische informatie
moet aan de ondernemingsraden worden verschaft. Maar de werk-
nemersvertegenwoordigers ondervinden dat de Wet volop wordt
omzeild en dat voor de patronale vertegenwoordigers alle middelen
goed zijn om deze in de paritaire onderhandelingen reeds zeer
afgezwakte verplichting extreem te minimalizeren. Overigens be-
zitten de werknemers niet voldoende deskundigheid en inzicht in
het dagelijkse bedrijfsbeheer, noch voldoende beslissingsmacht om
met die informatie veel uit te richten.
De sociale aangelegenheid of wat als dusdanig wordt omschre-
ven (loon- en arbeidsvoorwaarden, sociale voorzorgs- en ver-
zekeringskwesties) worden echter volkomen paritair beheerd. Maar
in acht genomen dat zaken als het behoeftenprobleem, statuut en
organisatie van de arbeid in de onderneming er eigenlijk al buiten
vallen, wordt die sociale materie volkomen bepaald door finan-
ciële en economische besluitvorming . . . die de werknemers Ont-
snapt! Zo mogen de werknemersvertegenwoordigers vrede nemen
met medebeheer inzake afgeleide en voorgestructureerde proble-
men. Overigens moeten de lokale délégués vaak veel energie
besteden aan het gewoon verkrijgen en het doen eerbiedigen van
de elementaire sociale verworvenheden, aan het doen naleven
van de op hoger niveau afgesloten ,,sociale” akkoorden. Daar
weten de syndicale delegaties (een ver doorgevoerde vorm van
bedrijvenwerk. P0.) op ondernemingsvlak alles van!”
Behalve het vertegenwoordigend overleg waar Van
Outrive op doelt, kent men ook onderhandelingen op inter-
professioneel en bedrijfstakniveau. Thérèse Klein-Beau-
pain 3) heeft de balans opgemaakt van de resultaten van het
centraal overleg tijdens de periode 1960-1975: twee weken
vakantie meer, de verwezenlijking van de 40-urige werk-
week, een gegarandeerd minimum- en maandloon, reis-
kostenvergoeding, aanpassing van het pensioenstelsel
In de loop der jaren kwam er een verbreding t.a.v. de
materie waarover onderhandeld werd. Tot 1969 beperkten
de akkoorden zich veelal tot arbeidsduurvermindering en
de gevolgen ervan op het loon, vanaf 1971 echter breidden
de akkoorden zich uit tot andere punten zoals pensioenen,
het behoud van loon bij ziekte of arbeidsongeschiktheid,
vakbondsvormin, reiskostenvergoeding enz. Bij het onder-
zoek van de onderhandelingen in de textiel en de metaalver-
werking, bleek dat het afsluiten van arbeidsovereenkomsten
L. van Outrive, Het ekonomisch, financieel en industrieel kom-
plex,
Koepel, 3-8.
T.
Klein- Beaupain,
Deux sislèmes de relations industrie/les en
Be/gique,
Brussel, 1979.
I.M.
TALENPRAKTIKUM AMERSFOORT
• English in management * Français dans le domaine du
• English in marketing
management
• English in computing
* Francais économique et • English in banking
commercial
* Wirtschaftsdeutsch
mi.
(033) 72 90 97
ESB 26-9-1979
983
in deze sectoren vooral problemen opleverde i.v.m. loon,
arbeidsduur, bestaanszekerheïd en gedragscodes.
Op ondernemingsniveau is de situatie als volgt. Voorlopig
blijft de ondernemingsraad lijden onder een gebrek aan infor-
matie 4) en worden er over de bewegingsvrijheid van de vak-
bondsvertegenwoordiging de laatste tijd heel wat arresten
gepleegd
5).
Volgens recente peilingen is er van een kwali-
tatieve informatie-overdracht op financieel-economisch ter-
rein slechts sprake in 10% van de ondernemingsraden.
De rol van de OR inzake de werkgelegenheid is recent
uitgebreid. Een winstpunt, als men bedenkt dat de controle
van de werknemersfractie op allocatievoorzieningen een
goede stimulans is voor meer participatief handelen op
andere terreinen. Maar wat dan weer te denken van het feit
dat het overleg over arbeidsplaatsen in slecht renderende
bedrijven vooral plaatsvindt in de politieke kabinetten en
ministeries en niet in de schoot van de onderneming? Verder is
op ondernemïngsniveau taakinhoud, taakgebondenheid,
verantwoordelijkheid in het werk, m.a.w. de kwaliteit van de
arbeidsplaats en -organisatie, weinig ter sprake gekomen;
werkoverleg is tot dusver weinig geïnstitutionaliseerd.
Actievorm
Zoals eerder reeds werd aangegeven is het overleg ofwel
eerder gericht op
consultatie (beslissingsproces; samenwer-
king), ofwel eerder gericht op
concertatie
(controleproces;
distantie). Volgens Ulman, Nedzynski en Roberts 6) zullen
collectieve arbeidsverhoudingen als machtsverhoudingen,
telkens de vorm aannemen van concertatie in plaats van
consultatie, wanneer de voorwaarden daartoe gunstig zijn.
Het is onmiskenbaar dat de consultatie sedert de laatste 20
jaren geleidelijk verdrongen is door de concertatie. Een
dergelijke actievorm vertoont een veel directer verband met
het conflict. Merkwaardig is wel dat hieraan geen debat
of enige vooropgestelde strategie is voorafgegaan. Of de
resultaten van concertatie verder reiken dan die van
consultatie is geen wetmatigheid, te meer omdat de
,,organisatorische nazorg”veelal ontbreekt. Het belangrijkste
tekort in het vigerende systeem is dat er binnen de ver-
schillende actievormen geen hecht verband bestaat; de
probleemverdichting naar actievormen is te sterk.
Actieniveau
In het kader van de sociale vrede hebben werkgevers- en
werknemersorganisaties steeds samengewerkt in het kader
van het streven naar economische groei. De vakorganisaties
werkten hieraan opdat een zo groot mogelijk deel van
,,de koek” naar de werknemers zou gaan. Sinds het ont-
staan van de huidige economische crisis en met een even-
tuele nulgroei in het vooruitzicht, leggen de werknemers-
organisaties echter veeleer de nadruk op
herverdeling.
Nochtans blijft de huidige herverdeling een verdeling tussen
de beter betaalden, omdat de grote beroepscentrales in de
vakorganisaties de speelruimte voor een centrale herver-
deling erg beperkt houden 7).
Buiten het vakbondsbeleid op centraal en bedrijfstak-
niveau is er vervolgens nog de werking binnen de bedrijven
in de ondernemingsraden, de veiligheidscomités en de ,,syn-
dicale delegaties”. Deze drie institutionele overlegorganen
vormen samen de ,,ondernemingskern” en hebben een brug-
functie te vervullen tussen het vakbondsbeleid en de con-
crete arbeidssituatie van de leden. Zij maken deel uit van het
bedrijfsbeleid, niet alleen omdat men voor bepaalde aange-
legenheden met hun aanwezigheid rekening dient te houden
of omdat zij doorgangsposten bezetten in de relatie tussen
werkgever en werknemers, maar omdat zij vaak bijdragen
tot het personeelsbeleid van de onderneming 8).
Voorkeur geven aan acties op ondernemingsniveau be-
tekent nog altijd niet dat daarmee de actie aan intensiteit
wint. Zo hebben studies 9) uitgewezen dat bij het afsluiten
van ondernemingsakkoorden toch weer veel over mate-
riële zaken wordt gepraat i.p.v. over niet-materiële aan-
gelegenheden. Veel hangt af van de feitelijke Organisatie.
Illustraties in dit verband zijn trouwens legio: zowel bij de
marginale werking van de OR 10), als bij de gecreëerde
speelruimte in het werkoverleg II), als bij de actievrijheid
van de syndicale delegatie 12).
Het ,,gespelregeld” systeem van Belgische arbeidsverhou-
dingen
Het zwaartepunt van het overlegsysteem ligt op het
basiscompromis
zoals het tot stand gekomen is tussen
werkgevers- en werknemersorganisaties sinds de tweede
wereldoorlog. Dit basiscompromis bepaalt de vormen en
de procedures van de sociaal-economische conflictregeling
en tevens de inhoud van de voor overleg toegankelijk ver-
klaarde arbeidsproblemen. Het basiscompromis zou voor
de vakbonden in essentie de waarborg opleveren dat substan-
tiële loonsverhogingen en inkomensverzekerende maatrege-
len zullen worden toegekend, waarmee zij voor zoveel mo-
gelijk werknemers een zo aantrekkelijk mogelijke financiële
vooruitgang kunnen verwerven. Tegenover deze waarborg
op het ,,sociale vlak” staat echter dat elke actie m.b.t.
andere arbeidsproblemen of probleemaspecten in een we-derzijdse verstandhouding tussen werkgeversfederaties en
vakcentrales dient te worden aangepakt. Alle problemen
of probleemaspecten die niet ,,verloonbaar” blijken, worden
onder de naam ,,economïsche” problemen tot het gezags-
domein van de werkgever gerekend 13). De vakverenigingen
krijgen een belangrijke pacificerende functie indien de
regels van dit basiscompromis door bepaalde werknemers-
groepen in gevaar zouden worden gebracht als b.v. de door
de werkgevers ontworpen systemen van arbeidsorganisatie
en gezagsverhoudingen door sommige werknemers ter dis-
cussie worden gesteld.
Het basiscompromis houdt tevens in dat immateriële of
kwalitatieve arbeidsproblemen kunnen worden ,,verloond”
door een inkomensverzekerende en inkomensverhogende
benadering, b.v. de oprichting van sectoriële fondsen voor
bestaanszekerheid, bijzondere voorzieningen voor georgani-
seerden, de invoering van diverse premies en vergoedingen
als compensatie van allerlei onaangename arbeidsomstan-
digheden 14).
De kenmerken van dit basiscompromis zijn reeds terug te
vinden in het reeds genoemde
Pakt van sociale solidariteit,
waarin de werknemersvertegenwoordigers de principes van de patronale bedrijfsorganisatie erkennen. ,,De werknemers
P. Gevers, Success and problems with works councils in Belgium,
in: Karsten Trebesch (ed.), Organisalional development in Europe.
Darmstadt, 1979; P. Gevers, Arbeidsverhoudingen in België onder
zware druk van bedrijfssluitingen en -bezettingen,
Mens en
onderneming.
nr
. 2, 1977.
M. Rigaux, Arbeidsverhoudingen en sociale actie,
Antwerpen,
1978.
Ulman, Nedzynski en Roberts, L’avenir des relations professio-
nelles en Europe occidentale, in: Institut international d’études
sociales,
Bulletin,
nr. 4, februari 1968, blz. 136 e.v. H. Alaluf en M. Molitor, Structures syndicales en mouvement?,
La revue nouvelle,
mei/juni, 1978, blz. 526-534.
J. Bundervoet, Militantenkernen: de sluimerende kracht van de
arbeidsbeweging,
De Nieuwe Maand,
december 1977, blz. 635-644.
C. Piret en B. Hertogs,
De stakingen in 1978,
ACV, Dok. 45179,
Brussel, 1979.
P. Gevers, Ondernemingsraden; randverschijnselen in de Bel
–
gische industriële democratiseringsbeweging?,
proefschrift, Leu-
ven, 1973.
II) D. Lemal en P. Gevers, Werkstructurering en werkoverleg,
Economisch en Sociaal Tijdschrij,
nr. 3, 1979.
A. van Lancker, Strijdend syndicalisme in Vlaanderen, Boel-
Temse,
De Nieuwe Maand,
1978, blz. 366-386.
J. Bundervoet, op. cit., 1977, blz. 639.
J. Smits, De positie van de Belgische vakbonden in de politieke
besluitvorming,
Politica,
juni 1979, nr. 2, blz. 157.
984
eerbiedigen het wettig gezag van de hoofden der onder-
nemingen en stellen er een eer in hun werk plichtsgetrouw
uit te voeren” 15).
Het basiscompromis, als belangrijkste consensus over
het aanpakken van de problemen op sociaal-economisch
gebied, heeft sinds zijn ontstaan in de loop der jaren vrijwel
geen fundamentele verandering ondergaan. De duurzaam-
heid vindt haar oorzaak in het feit dat er spelregels m.b.t.
een pacificatiepolitiek werden opgesteld. De voornaamste
hiervan is de evenredigheidsregel wat inhoudt dat zetels van
de werknemersvertegenwoordiging in de gehele overleg-
structuur alleen worden toegekend aan de meest represen-
tatieve organisaties van werknemers. Het overleg wordt nog
versterkt doordat partijen regelmatig buiten het bestaande
net van overlegorganen onderhandelen. Dat gebeurt met na-
me in de Nationale Arbeidsconferenties die naar aanleiding
van sociale spanningen worden georganiseerd. Bovendien
verdient vermelding dat om de sociale vrede maximaal te
waarborgen de overheid de sociale bemiddeling in het
leven heeft geroepen. Dit zijn ambtenaren die belast zijn met
het voorkomen van sociale conflicten en die bij het uitbreken
ervan zorgen voor bemiddeling. Ook hierdoor kan het over-
leg goed functioneren.
De voornaamste akkoorden op sociaal-economisch vlak
zijn het resultaat van onderhandelingen door enkele ver-
tegenwoordigers van vakbonden, werkgevers en overheid. De uiteindelijke onderhandelingen worden gevoerd in een
beperkte stuurgroep. Deze elite legt een grote dosis prag-
matisme aan de dag, d.w.z. een vaardigheid om met behoor-
lijk succes allerlei voordelen voor de eigen Organisatie in
de wacht te slepen.
Hetsyndicaa/pragmatisme
is in ons land
vaak geroemd. De vakbondsleiding beschikt bij het onder-
handelen over een ruime autonomie en hoeft weinig ver-
antwoording af te leggen. De rol van deze elites is dus
niet onaanzienlijk tijdens het afsluiten van collectieve ak-
koorden. Deze overeenkomsten blijken overigens van niet
geringe invloed te zijn op de financiële vooruitgang van
de werknemer.
De sociale-programmatie-akkoorden worden door werk-
gevers aanvaard in ruil voor sociale vrede, waarbij men
tevens uitgaat van de koopkrachthandhaving voor de laagst-
betaalden. De herverdeling van inkomens wordt hierbij
wat naar de achtergrond verwezen, waardoor de ongelijkheid
van de inkomensverdeling groter wordt 16). Ongelijkheid
en bestaansonzekerheid worden daarenboven nog vergroot
door de verslechtering van de economische toestand.
Hoe is het nu gesteld met de werknemer in deze overleg-
structuur? Het valt niet te ontkennen dat het geloof in de mo-
gelijkheden van het overleg aanzienlijk is getaand. De vak-
bonden slagen er dan ook moeilijk in de arbeiders in hun
strijd voor de verdediging van hun verworven rechten te orga-
niseren. Tegen de bedrijfssluitingen, massa-ontslagen,
groeiende werkloosheid kan de vakbeweging weinig inbren-
gen. De vakbonden lijken bureaucratische en gecentrali-
seerde belangenorganisaties te worden die in staat blijken
tot efficiënte dienstverlening, weliswaar binnen het kader
van de beperkte belangendefinities die een overlegecono-
mie m.b.t. de werknemers kan verdragen. De binnen dit
kader passende actiemethoden en procedures voor conflict-
regeling kunnen schijnbaar probleemloos door bezoldigde
deskundigen worden beheerst 17). Op die manier ondergaat
de arbeider ook een vervreemding van de middelen tot
arbeidsprotest. Dit brengt met zich dat de werknemers
moeilijker mobiliseerbaar worden, omdat er een duidelijke
verzwakking is van de band tussen leiding en achterban.
De huidige interactie tussen vakbondsleiding en zijn Organi-
satie is er vaak één van consument tot dienstverlener, en
dan voornamelijk juridische dienstverlening.
Idem, blz. 158.
L. van Outrive, Het sociaal-economisch bestel in België,
De
Nieut’eMaanc/,
1971,nr. 1.
7) J. Bundervoet, op. cit., 1977, blz. 641.
Amsterdam vraagt
voor de DIENST DER PUBLIEKE WERKEN
een
adjunct-directeur
vac.nr
. 83212
De dienst bevindt zich in een ingrijpend reorganisatieproces. Sinds 1 september 1978 functioneren 8 hoofdafdelingen, te weten: Bouwkunde, Groenvoorzieningen, Riolering en Waterbe-heersing, Waterbouw, Wegen, Financiën en Economie, Personeel en Organisatieontwikkeling en Technische Staf.
De directie van de dienst zal gaan bestaan uit 1 directeur en 2 adjunct-directeuren. Ten aanzien van de thans aan te trekken
adjunct-directeur geldt het volgende.
•
TAAK
verantwoordelijk zijn voor de coördinatie van het beheer van de
Openbare ruimte, voor zover tot de taak
van de dienst behorend, en voor de
coördinatie van het werk ten behoeve
van de stadsvernieuwing; bovendien
begeleiden van de ontwikkeling van de dienst naar deconcentratie en decentra-
lisatie.
•
VEREISTEN
universitaire opleiding
of daarmede gelijk te stellen niveau;
vakdeskundigheid minder belangrijk
dan het vermogen samen met de an-
dere directieleden leiding te geven aan
een grote Organisatie; leeftijd boven de
30 jaar.
•
SALARIS
afhankelijk van leeftijd en
ervaring, maximaal 111.674,— bruto
per maand.
•
INLICHTiNGEN
de directeur van de
dienst, ir. G. J. van der Heide, telefoon
(020) 596.2300.
Zowel mannelijke als vrouwelijke kandidaten kunnen naar deze functie solliciteren.
Het gemeentelijk beleid is gericht op gelijke kansen voor vrouwen en mannen.
Vakantieuitkering 8 procent, de rechtspositieregeling van de gemeente Amster-dam is van toepassing. Een psychologisch onderzoek zal deel uitmaken van de
selectieprocedure. Schriftelijke sollicitaties binnen 14 dagen te richten aan de
Afdeling Personeelszaken, Oudezijds Voorburgwa/ 274, 1012 GL Amsterdam, on-
gemeente
der vermelding van het genoemde vacaturenummer.
amsterdam
ESB 26-9-1979
985
Maar de werknemer toont zich niet altijd lijdzaam.
Hoe paradoxaal het ook moge klinken, het kan gebeuren dat
in bedrijven bij conflictsituaties spontane arbeiderscomités
ontstaan naast de erkende vakbondsdelegaties. De toe-
nemende golf van bedrjfsbezettingen, spontane actiesdie wel
eens een anti-vakbondskarakter dragen, zijn hiervan zovele
voorbeelden. De eisen die de werknemers daarbij stellen,
hebben betrekking op de kwaliteit van de arbeid. Men zit
duidelijk op een breukvlak, namelijk het breukvlak tussen
een op beheersing van het arbeidsprotest gerichte overleg-
structuur enerzijds en een ontwikkeling in de kapitalistische
economie die nieuwe conflicthaarden in de ondernemingen
uitlokt anderzijds. Het eerste leidt tot ljdzaamheid, en het
tweede geeft aanleiding tot
nieuwe vormen van industriële
acties met grotere weerbaarheid.
5. Naar een heroriëntering van de collectieve arbeids-
verhoudingen?
Na de arbeidsverhoudingen te hebben benaderd als ,,jeux
fixes” respectievelijk ,,jeux glissants” 18) is het niet onbe-
langrijk een beeld te krijgen van het feit dat de stabiliteit
van de industriële infrastructuur steeds meer wordt ontwricht.
Volgens de CRB gingen er tusen 1974 en 1977 in totaal 48.505
arbeidsplaatsen verloren. Studies 19) hebben uitgewezen dat
het aantal verloren arbeidsplaatsen als gevolg van sluiting
relatief hoger was bij de binnenlandse bedrijven dan bij de
buitenlandse vestigingen in België. Dit verhoogt de betekenis
van vragen naar heroriëntering van de arbeidsverhoudingen.
Heroriëntering wordt gewenst, maar door wie en in welke zin?
Mogelijkheden zijn er vermoedelijk wel, doch de reële kans
dat er een fundamentele transformatie Uit te voorschijn
komt, achten we gering.
Heroriëntering gewenst?
Dat er in de betekenis en aard van sociale conflicten in
de periode na de tweede wereldoorlog een ontwikkeling
valt op te merken, is reeds eerder onderstreept geworden 20).
Recente gegevens 21) bevestigen dat. Na een periode van
,,sociale
‘
?tist” (1963-1969) waarin het aantal ondernemings-
stakingen eerst tussen 48 en 88 per jaar bedraagt, stijgt het
aantal stakingen in de periode 1970-1973 tot 151 â 191 per
jaar. In het begin van de periode van de economische
crisis (1974 tot 1976) groeiende acties verder uit tot 220 â 281
ondernemingsstakingen per jaar. Althans volgens gegevens
van het NIS; Piret en Hertogs geven voor die periode zelfs
tot 308 stakingen per jaar aan. Na een lichte daling in 1977
zouden er vorig jaar – volgens laatstgenoemde bron –
379 ondernemingsstakingen zijn geweest. Elders 22) hebben
wij reeds aangestipt dat te verwachten is dat 1978 het hoogste
aantal stakingsdagen (officieel heet dit ,,verloren” arbeids-
dagen) zal tellen over de laatste vijf jaren.
Analyses van de oorzaken van stakingen in de periode 1970-1973 leren dat vooral de bedrijfstakakkoorden niet
beantwoordden aan de problemen die zich op het niveau
van de ondernemingen stelden en dat verder het grotere
aantal sluitingen of dreigende sluitingen, de moeilijkere ver-
houdingen tussen nieuw gevestigde multinationals en de
vakbonden en het inpassen van ,,nieuwkomers” (vrouwen,
beambten, buitenlandse werknemers) in het vakbondswerk
een rol spelen. De stakingsactiviteit tijdens de laatste drie
jaren geeft een zekere stagnatie van de stakingen om
materiële redenen en een duidelijke toeneming van het
aantal stakingen wegens verslechtering van de hiërarchische
verhoudingen of arbeidsomstandigheden te zien. Bij de
stakingen in bedrijfstakken is daarbij vooral de eis tot werk-
tijdverkorting aan de orde. Hetzelfde geldt voor de over-
heidssector, zij het dat daar het accent op de verbetering
van de arbeidsomstandigheden wordt gelegd.
Uit de analyse van de stakingen per gewest blijkt dat in
Wallonië in verhouding tot het geheel der stakingen minder
voor verbetering van materiële arbeidsvoorwaarden wordt
gestaakt; in Vlaanderen dan weer minder voor werkge-
legenheidsgaranties. Het aantal bedrijfsbezettingen is wel
teruggelopen, doch het hardnekkige karakter van deze
actievorm kwam scherp naar voren in twee gevallen: de
door het ACV erkende bezettingsactie van SALIK in
Wallonië – waarbij de werknemers de produktie over-
namen en ook zorgden voor de verkoop – en de II maanden
durende bezetting van de Antwerpse petroleumraffinaderij
RBP door voornamelijk ABVV-militanten.
Deze acties onderstrepen dat werknemers ,,zekerheid”
zoeken en hun wettelijk of als politiek verworven rechten
erkend willen zien 23). Vooral bij sluitingen ofsluitingsgevaar
voelen ze zich vaak ,,bekocht” of ,,beetgenomen”. Naarmate
de reacties ,,spontaner” zijn, het conflict intenser is, en meer
reikwijdte heeft, is het aan te nemen dat de wil om tot
heroriëntering van de arbeidsverhoudingen te komen, groter
is. Op dat ogenblik kunnen de posities van de partijen, die
momenteel het systeem van arbeidsverhoudingen beheersen,
ter discussie worden gesteld.
Gelet op vroegere ervaringen met crises in de arbeids-
verhoudingen (zoals ten tijde van de meibetogingen in
Frankrijk: 1968) is het vaak zo dat één of meer van de
betrokken partijen een nieuwe legitimering voor haar positie
zoekt zonder de eigen rol, houding en interne organisatie
daarop af te stemmen. Het gevolg daarvan was dan ook
dat van een heroriëntering naar een nieuw regime van
arbeidsverhoudingen – met gewijzigde (opstelling van) bemanning, gewijzigde structuren, en gewijzigde doel-
formulering – geen sprake was; echter wel van een ruil-
verhouding zonder machtsafstandreductie 24) (zie het
(werkgevers)voorstel van De Staercke tot een nieuw sociaal
pact, 1976).
Heroriëntering mogelijk?
Heroriëntering lijkt mogelijk. Er is immers èn een duide-
lijke werkgelegenheidscrisis, èn een voortdurende zeggen-
schapscrisis. Het ongenoegen van de werklozen (300.000 op 31 december 1978; ± 289.000 eind juli 1979; toch nog
altijd 7% werklozen in verhouding tot de actieve beroeps-
bevolking) kan tot nu toe nog worden afgekocht met
werkloosheidsuitkeringen en stages. Zolang niet een aantal grondige beleidsveranderingen in overweging wordt geno-
men, komt hierin geen verandering. De tripartite conferenties
over werkgelegenheid, die in 1976 plaatsvonden tussen de
regering, de werkgevers en de vakbonden, hebbendeernst van het zoeken naareen nieuw industrieelen samenhangend beleid
voor werkverschaffing benadrukt. Een tussentijdse balans
van de voorgestelde stimuleringsmaatregelen voor de werk-
gelegenheid getuigt echter van een statische visie; de nadruk wordt gelegd op een herverdeling van het beschikbare werk.
Wellicht heeft dit te maken met het maandenlange bek-
vechten over de arbeidskostentheorie, die de loonkosten-
ontwikkeling (en daarmee de vakbeweging) als hoofd-
schuldige lijkt aan te wijzen voor de huidige economische
moeilijkheden en de geringe concurrentiekracht van de be-
drijven. Het komt ons echter voor dat in een crisistijd de
rentabiliteit niet zozeer wordt ,,aangetast” door looneisen
(vakbonden zijn immers bereid onder bepaalde voorwaarden
een loonmatiging te aanvaarden), maar eerder door het
G. Adam en J. D. Reynaud,
Conflicis du travaile, changement
social,
Parijs, 1978.
E. Halsberghe en D. van den Bulcke, Buitenlandse industriële
bedrijven in Vlaanderen, Wallonië en Brussel: een actualisering,
GERV-Berichien,
nr. 19, november 1978, 93-123.
J. van de Kerckhove,
Sociologie, maatschappelijke relevantie en
arheidsemancipatie,
proefschrift, Leuven, 1978.
C. Piret en B. Hertogs, op. cit., 1979.
Zie rubriek ,,arbeidsverhoudingen België”,
Winkler Prins
Enci’clopedisch Jaarboek,
1979, blz. 42-44.
P. J. A. ter Hoeven, De voortschrijdende ontwrichting van het
arbeidsbestel, in: J. J. van Dijck,
Het vermoeide arbeidsbestel,
1977;
A. Teulings, Ontwikkelingstendensen in de industriële verhoudingen,
Onderneming en vakbeweging,
Rotterdam, 1973.
M. Mulder,
Omgaan met macht.
Amsterdam/Brussel, 1977.
986
volume en de keuze van investeringen, door de keuze van het
produktie-assortiment, door het technisch en commercieel
beleid van de onderneming.
Thans blijft de aandacht gevestigd op de overheid. Kan
een pragmatisch beleidsplan 1976-1980 orde op zaken
stellen op het gebied van de investeringen, op het terrein
van herverdeling van beschikbare arbeidsplaatsen (zie de
huidige segmentering van de arbeidsmarkt 25)), op het vlak
van de humanisering van de arbeid (werktijdverkorting en
minder routinewerk)? Recht op arbeid is in België nog steeds
bepaald volgens het decreet d’Allard van 27maart 1791; d.w.z.
arbeid in een duurzame afhankelijkheid en in een
ondergeschikt verband van werknemer tot werkgever 26). Het
is aan de overheid om te tonen dat ze via een inmiddels toch wel
indrukwekkend arsenaal van instrumenten de beschikbare
totale ruimte voor ,,selectieve werkgelegenheid” overziet en
kan controleren. Het is aan de vakbonden om uit te maken, ten
koste van welke prijs, ze binnen de huidige economische orde
een bevredigend niveau van ,,vervangingsinvesteringen”
kunnen aanvaarden. Het is aan de werkgevers om aan te tonen
dat ze in ruil voor een breed maatschappelijk akkoord over het
sociaal-economisch beleid bereid zijn mee te werken aan een algemeen verbod op massaontslagen. Dit vergt echter voorde
vakbonden een ruimere toegang tot de macht en dan nietenkel
op nationaal niveau. Intussen gaat de werkgelegenheidscon-
frontatie in België en in de EG verder. Van resultaten is
vooralsnog niet veel te zien, wel van verdeeldheid.
Gaan we nu van de werkgelegenheidscrisis naar de mede-
zeggenschapscrisis. Het debat over zeggenschap en in-
dustriële democratie behoort sedert 1970 bijna onafgebroken
A. L. Mok,J. Bracke, De arbeidsmarkt: een poging tot integratie
van economische en sociologische gezichtspunten,
Economisch en
Sociaal Tijdschrij’t,
Antwerpen, nr. 4, augustus 1976,
551-626;
P. de
Ceuster,
Arbeidsbeleving en interne arbeidsmarkt,
Acco, Leuven,
1978; P. Berekmans, P. Gevers en A. L. Mok,
Adek*’aatheid van
arbeidsmarktinformatie,
Leuven, 1975.
R. Blanpain
e.a.,
30
jaar Belgische arbeids verhoudingen, K
luwer,
Deventer. 1977.
Bij de Sociaal-Economische Raad bestaat de plaatsingsmogelijkheid voor een
wetenschappelijk medewerker
ten behoeve van de sector onderwijs en arbeidsmarkt. In deze sector, die bestaat uit een
tiental medewerkers, worden adviezen en rapporten voorbereid op het terrein van het
arbeidsvoorzienings- en werkgelegenheidsbeleid, het arbeidsmarktonderzoek en het on-
derwijsbeleid. De werkzaamheden worden zoveel mogelijk in teamverband verricht onder
coördinatie van de secretaris onderwijs en arbeidsmarkt. Deze funktie biedt de interessante
mogelijkheid om diepgaand kennis te nemen van het sociaal-economisch beleid en de ar
–
beidsverhoudingen in Nederland. Van kandidaten wordt verwacht dat zij bereid zijn zich
eventueel ook op de aangrenzende gebieden van het omschreven werkterrein in te zetten.
Voor deze funktie gelden de volgende eisen:
– een voltooide universitaire opleiding en kennis van de sociaal-economische en alge-
meen maatschappelijke ontwikkelingen;
– een duidelijke ambitie zich te verdiepen in met name het onderwijsbeleid en de relatie
daarvan tot het arbeidsmarktbeleid;
– een aantal jaren praktijkervaring, bij voorkeur in een beleidsadviserende funktie;
– na een inwerkperiode zelfstandig de werkzaamheden kunnen organiseren; de redak-
tionele vaardigheid om schriftelijk en mondeling eigen en andermans opvattingen te
kunnen verwoorden.
In verband met de leeftijdsopbouw binnen de sector gaat de voorkeur uit naar kandidaten
tussen de 30-40 jaar. Aan deze functie is een salariëring verbonden met een maximum van
ca. f 65.000,–.
Verdere promotiemogelijkheden zijn afhankelijk van de persoonlijke ontwikkeling van de
medewerker in het werk en de groei van de Organisatie.
Omtrent de funktie kunnen telefonische inlichtingen worden ingewonnen bij drs. ir
. A. J.
M. van Miltenburg, coördinator van de sector Onderwijs en Arbeidsmarkt (tel.: 070 –
81 4341).
Bij de personeelsafdeling van de SER (tst. 157) is een profielschets van de funktie ver-
krijgbaar.
Schriftelijke sollicitaties dienen, onder letters OA op de enveloppe, binnen 14 dagen na
verschijning van dit blad gericht te worden aan het Hoofd van de afdeling Personeelszaken,
Bezuidenhoutseweg 60, 2594 AW Den Haag.
ESB 26-9-1979
.
987
tot de sociale actualiteit. Sommige punten kregen reeds hun
concrete juridische vormgeving (de sociaal-economische en
financiële informatieplicht, boekhoudkundig plan, bedrijfs-
revisoraat), andere daarentegen vertoeven nog in het stadium
van de ontwerpvoorstellen (participatief ondernemings-
beheer, vernieuwde dialoogstructuren).
Hoe de sociale gesprekspartners denken over het parti-
cipatief ondernemingsbeheer blijkt uit het advies (nr.
531)
van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven van
16 september 1976. Het advies handelt over de problemen
in verband met de vertegenwoordiging van werknemers in het
kader van een Europese vennootschap. Daarbij kan worden
aangestipt dat men van werkgeverszijde tegen een ,,Raad
van Toezicht” is gekant, evenals tegen een werknemers-
raad. Men is wel voor een soepel toegepast statuut voor de
ondernemingsraad. Het ABVV blijft gekant tegen deel-
neming van werknemers aan de ,,Raad van Toezicht” van-
wege de dubbelzinnigheid. Wel is men van die zijde voor
een Europese OR met reële controlerechten op het niveau
waar de echte bevoegdheid van de onderneming wordt uit-
geoefend. Daar staat tegenover dat het ACV voor het
voorstel van de Europese Commissie (drieledige raad van
toezicht) is, en voor een homogene werknemersraad. Het
ACLBV is eveneens voor een ,,Raad van Toezicht”, maar
dan liefst een paritair samengestelde raad, en voor een
Europese OR die een overkoepeling moet zijn van al de
georganiseerde partijen in de onderneming 27).
Op nationaal niveau kwamen onlangs in de Nationale
Arbeidsraad opnieuw de standpunten van de werknemers-
organisaties ter sprake. Zo verklaarde P. Silon (ACV) dat
de ondernemingsraad zou dienen te worden getransfor-
meerd in een werknemersraad. Dit orgaan zal zich op het-
zelfde niveau bewegen als thans het geval is voor de onder-
nemingsraad. Het zal zich moeten bezighouden met de sociale
problemen en de problemen van personeelsbeleid. Daar-
naast zal dit orgaan een informatieve rol moeten vervullen,
in het bijzonder de bedrijfsleiding informeren over wat de
werknemers denken over het gevoerde beleid. Verder mag
de werknemersraad zich niet bemoeien met het beleid.
Om aan het probleem van de algemene beleidsverantwoor-
delijkheid tegemoet te komen, is een wijziging van het
vennootschapsrecht noodzakelijk. Voor Silori mag de her-
vorming van de ondernemingsraad ten slotte geen afbreuk
doen aan de bevoegdheden van de vertegenwoordiging van
de vakbeweging. Verder toonde W. Waldack (ACLVB)
zich bereid tot verder discussiëren, en verklaarde J. Thyré
(ABVV) dat het begrip ,,arbeiderscontrole” uitgangspunt
blijft voor de bedenkingen van zijn organisatie m.b.t.
deze kwestie. Die controle moet worden verwezenlijkt op
alle niveaus (centraal niveau, bedrijfstakniveau, onder-
nemingen en gewesten) en rekening moet worden gehouden
met het geheel van de organen van sociale verhoudingen
die in de onderneming bestaan (ondernemingsraden, vak-
bondsafgevaardigden, comités voor veiligheid en gezond-
heid 28).
Het is nu wachten op het feit of een ,,verzelfstandigde”
werknemerszeggenschap een kans krijgt. Behoudens verschil
in visie tussen de vakbonden, kan ook het uitblijven van een
soepele regeling betreffende de vertegenwoordiging van het
kaderpersoneel (hoger personeel) een dergelijk verande-
ringsproces afremmen 29).
De partijen en de crisisatmosfeer
Ondernemers beantwoorden de uitdagingen en de con-
testatie – volgens VBO-afgevaardigde Pulinckx op de in
juni jongstleden gehouden V BO-studiedag – zonder triomf,
maar ook zonder schuldgevoel. Inmiddels belijden ze met
klem hun geloof in de d rijfveren van de vrije-markteconomie:
het vrije initiatief, de mededinging en de rentabiliteit.
Bij de vakbonden is een kritische bezinning over de be-
perkte manoeuvreerruimte van het overlegsysteem en de
onzekerheid van de resultaten weer actueel. Voorstellen tot
diepere discussie en gedachtenwisseling op alle niveaus
omtrent een sterker doorgevoerde democratisering van het
vakbondsbeleid en een herformulering van de taak van de
vakbondskaders liggen op tafel 30). Toch verwijt men 31)de
vakbonden een dubbelzinnig standpunt t.a.v. de crisis. Zij
zouden samen met de werkgevers oplossingen zoeken om de
crisis te bestrijden binnen de logica van het kapitalisme
enerzijds en een autonoom arbeidersstandpunt anderzijds. Als voorbeeld wordt aangehaald het centraal overleg over
werktijdverkorting. De eis van ,,de 36 uren nu, zonder
loonverlies of ritmeverhogingen en met evenredige aanwer
–
vingen” werd verzacht tot ,,de 36 uren, geprogrammeerd
naargelang de sectoren, tegen 1980″.
Naarmate de crisis vordert en de partijen op hun standpunt
blijven wordt de kans groter dat voor de vijfde opeenvol-
gende maal het centraal overleg zal mislukken en er geen
centraal akkoord uit de bus zal komen. Mede daarom heeft
de huidige regering het initiatief genomen om in september
van dit jaar te onderhandelen over een kaderakkoord dat
zich tot eind 1980 zou uitstrekken en dat zou slaan op de
volgende punten: werktijdverkorting tot een minimum dat
overeenkomt met gemiddeld 38 uur per week tegen eind
1980; het bevorderen van het aantrekken van personeel
via aanpassings- en heropnemingspremies; inkomensmati-
ging, waarvan de omvang per bedrijfstak of bedrijf wordt
vastgesteld; versoepeling van de variabele werktijden;
mogelijkheid tot tijdelijke onderbreking van de loopbaan;
deeltijdarbeid; versoepeling van de pensioengerechtigde leef-
tijd; strijd tegen de cumulatie en het sluikwerk; uitbreiding van de beroepsopleiding en permanente vorming; humani-
sering van de arbeid; fiscaal beleid; industriële herstructu-rering en innovatie; hervorming van de sociale zekerheid;
inflatiebestrijding, monetaire stabiliteit en verdediging van de koopkracht; en een omvattend energiebeleid.
Wat de hervorming van de grondslag van de onderneming
betreft duwt de regering de partijen meer en meer in de lijn
van de voorstellen over de Europese NV; ze kondigt verbete-
ringen aan van de informatiemogelijkheden in de onder
–
neming -. om. door de invoering van het socialejaarverslag, met het oog op het preciseren van de sociale doelmatigheid
en de gang van zaken in de onderneming inzake infor-
matie, vorming, arbeidsvoorwaarden, lonen en inkomen. Tot
dusver is de regering er wel in geslaagd de sociale gespreks-
partners achter een ,,intentieverklaring” te krijgen, maar of
dit meteen het einde van de crisis betekent is verre van zeker,
gelet op de moties van sommige werkgeversfederaties, een verdeeld advies in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
over b.v. het ,,risicodragend kapitaal”, de spontane stakin-
gen enz.
6. Toekomstperspectief
Mede in het licht van de actuele problemen is een viertal
mogelijke ontwikkelingstendensen voor de Belgische ar-
beidsverhoudingen te geven:
—
transformatie:
er doet zich een fundamentele structuur-
wijziging voor naar de ,,basis” toe; d.w.z. werknemers
realiseren een machtsafstandreductie in het systeem;
crisisvermindering:
door het vinden van een nieuwe legiti-
F. Van der Auwera, P. Gevers, Medezeggenschap in de Europese
NV,
lntermediair België,
juli/september 1978, blz. 12-17.
Nationale Arbeidsraad,
Notulen van de Commissie voor de
ondernemingsraden,
januari! februari, 1979.
J. Beeckmans en P. Gevers, Kaderpersoneel op zoek naar een
aangepast ,,kader” voor belangenbehartiging,
De Gids op Maat-
schappelijk Gebied,
nr. II, 1976, blz. 9 13-924.
Zie T. Colpaert in
Links
van 23juni1979.
D. Jacobs, Arbeiderssirijd in crisistijd,
De Nieuive Maand,
1978,
blz. 387-397.
988
meringsbasis voor de werknemersorganisaties neemt de
conflictactiviteit van de werknemers af; belangrijk hierbij
is de rol van de overheid;
– zuivering:
één of meer betrokken partijen ontdoen zich
van hun centrifugale krachten;
– differentiatie:
er gaan zich nieuwe maatschappelijke
groeperingen vormen, die zich een eigen identiteit probe-
ren te verwerven en hun stempel op de maatschappelijke
ontwikkeling zullen gaa.n zetten.
Wanneer we deze mogelijkheden op de Belgische realiteit
betrekken, dan valt vooral laatstgenoemde ontwikkelings-
tendens op. De heterogeniteit van het georganiseerd kapitaal
neemt toe. Volgens Mabille 32) is dat vooral merkbaar in
Vlaanderen en zou het zelfs aan de hertekening van de poli-
tieke kaart in België ten grondslag liggen. Dat de werk-
nemersorganisaties hier automatisch zullen volgen, is wel-
licht overdreven. Toch zullen de centrifugale tendensen
hierdoor versterkt worden.
Belangrijker is de vraag of een toenemende differentiatie
zal uitmonden in twee of meer zelfstandige systemen van
arbeidsverhoudingen èn in twee of méér soorten van syndi-
calismen? Nu is het zo dat het Belgische systeem van
arbeidsverhoudingen, gezien zijn maatschappelijke context
– de wijze van industrialisering, partijvorming, opleidings-
en scholingssystemen enz. – zowel een germaans als een
latijns stempel heeft meegekregen. De wederkerigheid tus-
sen de erkenning van legitimiteit van de onderneming en
de erkenning van socio-professionele controlerechten over
arbeidsvoorwaarden is niet zo groot als in West-Duitsland,
doch groter dan in Frankrijk. We zijn dan ook meer gewend
geraakt aan een contractueel syndicalisme, al zijn er altijd
wel symptomen aanwezig van ,,strijdsyndicalisme”. Naar-
mate de logica van het aantal leden, het gewicht van de
organisatie, plaatsmaakt voor bewustmaking en autonomie
van de basis zal het latijnse model zich verder (schoks-
gewijs?) manifesteren.
P. Gevers
32) X. Mabille, Le système Beige de la décision politique, in:
Acies
Colloquef. Mernaud,
Brussel, 1978, biz. 43-47.
Wij houden ons -bezig met de ontwikkeling en toepassing van geautomatiseerde
informatiesystemen voor de Nederlandse Ziekenhuizen. In 1979 worden gegevens
verzameld en verwerkt van meer dan 1,4 miljoen ziekenhuisopnamen vanuit ruim 200
deelnemende ziekenhuizen.
De afdeling ASO houdt zich o.a. bezig met het uitvoeren van kwantitatieve analyse
t.b.v. ziekenhuizen.
Wegens de toenemende behoefte hieraan zoeken wij een
ekonoom/bedrijfskundige
Zijn/haar taak zal eruit bestaan, samen met de reeds aanwezige funktionaris,
beleidsrelevante informatie te extraheren uit door de SMR verzameld cijfermateriaal.
Hij/zij zal de analyseresultaten vervolgens op zodanige wijze rapporteren aan het
ziekenhuis, dat deze kunnen bijdragen tot een beter inzicht in het medisch- en
bedrijfskundig funktioneren van het ziekenhuis. Deze schriftelijke rapportage wordt
afgesloten met een mondelinge toelichting ten overstaan van direktie en medische staf.
Daarnaast ligt het in de bedoeling dat deze fi.inktionaris, op den duur, zijn/haar in
individuele ziekenhuizen opgedane ervaring binnen de SMR gebruikt bij de advisering
omtrent de wijze waarop de dienstverlening van de SMR gestalte dient te krijgen.
Wij denken aan iemand van ±30 jaar met:
• een opleiding op akademisch niveau (ekonoom, bedrijfskundige)
• het vermogen om problemen te benaderen met kwantificeerbare modellen
• een goede schriftelijke en mondelinge uitdrukkingsvaardigheid.
Salaris afhankelijk van ervaring en opleiding.
Telefonische inlichtingen worden verstrekt door T. Rouwens, hoofd afdeling Analyse
en Speciale Opdrachten, telefoon 030-333264, toestel 245.
Uw sollicitatie kunt u richten aan onderstaand adres, t.a.v. de afdeling personeelszaken.
,,
T
ESB26-9-1979
989
De handelspolitieke relaties van
de Volksrepubliek China
H.H. LEERENTVELD
DRS. P. DE WAARD*
Er is hei laatste anderhalf jaar veel gepubli-
ceerd over de Volksrepubliek China. Uit die
publikaties komt een nogal wisselend beeld naar
voren van de handelsrelaties van China met hei
buitenland en de mogelijke ontwikkelingen daar
–
in. In dit artikel worden tegen de achtergrond van
de ontwikkelingen van de laatste maanden de
Chinese economischepolitiek en het handelsver
–
keer aan een nadere beschouwing onderworpen.
Vervolgens wordt nader ingegaan op de relaties
tussen de Europese Gemeenschap en China en op
de bilaterale verhoudingen tussen Nederland en
de Volksrepubliek.
De economische reconstructie van China
1 n4iet door premier Hua Quofeng aan het Vijfde Nationale
Volkscongres, dat van 26 februari tot 5 maart 1978 te Peking
werd gehouden, uitgebrachte politieke rapport was een be-
langrijk deel gewijd aan de economische reconstructie van de
Volksrepubliek China. Dit hoofdstuk vormt een formele
bevestiging van het economisch beleid zoals dat zich gaande-
weg heeft ontwikkeld. In het verslag over het regeringsbeleid
wordt in grote lijnen ingegaan op de taak, die het bewind voor
zich zelf ziet weggelegd. De algemene doelstelling is gericht
op ,,vier moderniseringen”, t.w. landbouw, industrie, weten-
schap en technologie en nationale defensie, opdat aan het
einde van deze eeuw de Volksrepubliek zijn plaats kan
innemen onder de moderne geindustrialiseerde landen in de
wereld.
In dit kader werd tijdens de eerdergenoemde vergadering
van het Nationale Volkscongres het
Tienjarenplan
gepresen-
teerd. Hoewel het plan reeds in 1975 in ontwerp gereed was,
stuitte doorvoering ervan af op politieke tegenstand. Nadat
in september 1976 de politieke oppositie terzijde was gesteld,
werd het plan herzien en bijgesteld, wat een groot deel van
1977 in beslag nam. De economische doelstellingen van het
plan komen in grote trekken neer op het volgende:
• in de landbouwsector wordt gestreefd naar een mechanisa-tiegraad van 85% voor de belangrijkste werkzaamheden;
het ligt in de bedoeling per hoofd van de agrarische
bevolking 1 mou (= 0,15 ha) bruikbare landbouwgrond
beschikbaar te stellen, welke gevrijwaard wordt van water
–
overlast en droogte;
• in de lichte industrie wordt een aanzienlijke uitbreiding
beoogd van de produktie van goede en redelijk geprjsde
consumptiegoederen;
• wat betreft de opbouw van een geavanceerde zware indu-
strie wordt onder invoering van nieuwe technieken het
accent vooral gelegd op de metallurgische industrie, de
winning van steenkolen en olie, machinebouw en de
opwekking van energie (o.a. hydro-power);
• voorts zullen de petrochemische, elektronische en andere
nieuwe geavanceerde i nd ustrieen verder worden ontwi k-
keld;
• maatregelen zullen worden genomen op het gebied van
infrastructuur met betrekking tot met name het verkeers-
en verbindingswezen, om te kunnen beantwoorden aan de
groeiende behoefte daaraan van landbouw en industrie.
Hiermede wordt de totstandkoming van een nationaal
onafhankelijk en tamelijk evenwichtig gedifferentieerd indu-
strieel complex beoogd. De landbouw wordt nog steeds als de basis van de nationale economie beschouwd, en de ontwikke-
ling daarvan vormt als zodanig de voorwaarde voor de
modernisering van ‘s lands economie.
Door de introductie van moderne landbouwmethoden
(,,system of agro-scientific research and agro-technical popu-
larization”) en mechanisatie zal de ontwikkeling van de
landbouw ter hand worden genomen. Uitbreiding van het
bebouwbare areaal, grondveredeling en waterbeheersing, het
opvoeren van het aantal oogsten per jaar, het introduceren
van nieuwe zaden, ontwikkeling van o.a. veeteelt en speciale
gebieden voor de verbouw van marktgewassen, alsmede
vergroting van de produktie van landbouwmachines, kunst-
mest en insecticiden staan daarbij voorop. De groei in de
landbouwsector die op het ogenblik 2′ â 2
1
/
2
%
per jaar
bedraagt, zal in de toekomst kunnen worden verhoogd door
toepassing van moderne land bouwmethoden.
De industriële groei lag in de periode 1952-1974 op een
niveau van
10%,
zij het dat het groeipercentage daarna een
dalende tendens vertoonde. De accenten in de industriële ontwikkeling liggen met name op energie, metallurgie en
machinebouw. China heeft een indrukwekkend reservepoten-
tieel aan essentiële grondstoffen als o.a. olie, kolen, aardgas
enz.
Opmerkelijk is, dat waar in het rapport over maatregelen ter
implementatie van het tienjarenplan wordt gesproken, zich
een verschuiving in prioriteiten begint af te tekenen. Niet de
lichte industrie, doch de zware industrie komt op de tweede
plaats, na de landbouw. Wat betreft de zware industrie, die
naarmate de modernisering van de economie voortschrijdt
steeds prominenter zal worden, staan voor de komende 8jaar
120 grote complexen op het programma (o.a. 10 voor ijzer en
staal, 9 voor non-ferrometalen, 8 kolenmijnen, 10 olie- en
gasvelden, 30 krachtcentrales, 6 nieuwe spoorljnen en 5
havens). In die 8 jaar moeten de staatsinkomsten en de
investeringen die uitgetrokken zijn voor de basisopbouw
beide gelijk zijn aan het totaal van de afgelopen 28 jaar.
De ontwikkeling van grote industriële complexen betekent
* Beide auteurs zijn als hoofdambtenaar verbonden aan het Directo-raat-generaal voor de Buitenlandse Economische Betrekkingen van
het Ministerie van Economische Zaken.
990
niet dat middelgrote en kleine bedrijven geen aandacht
krijgen. Deze dienen echter meer dan tot dusver in de algehele
planning te worden betrokken. Dit soort bedrijven zal voor de
voorziening van grondstoffen op lokale bronnen zijn aange-
wezen, doch zal voor zover hun behoeften aan grondstoffen
en energie in conflict komen met de belangen van grote
bedrijven, veelal daarvoor moeten wijken. Hier tekent zich
duidelijk een tendens af tot toenemende centralisering van
industriële planning en beheer.
Ten aanzien van de handel, met name de uitvoer, wordt een
grote uitbreiding beoogd, waarbij speciaal het aandeel van
industriële produkten en mineralen dient te worden ver-
hoogd.
Resumerend kan worden gesteld dat tijdens de zitting van
het Vijfde Nationale Volkscongres het accent duidelijk lag op
de economische opbouw en dat in het kader daarvan voorna-
melijk de volgende punten zijn opgevallen.
Het pragmatische beleid van de Chinese regering, zoals dat zich in
de afgelopen tijd geleidelijk heeft ontwikkeld met een sterk
accent op de economische ontwikkeling, heeft thans een offi-
ciële sanctie gekregen._
De economische ontwikkeling is bevrijd van zekere ideologische
remmingen, waarbij met name opvalt dat grotere prestaties en
produktieverhoging in materiële zin kunnen worden beloond.
Maatregelen zijn getroffen om de ontwikkeling van wetenschap
en techniek te bevorderen en in dienst van de agrarische en
industriële ontwikkeling te stellen.
Er beginnen zich verschuivingen in prioriteiten en organisatievor-
men af te tekenen, nI. de opschuiving van de zware industrie naar
de tweede plaats (voorheen: lichte industrie), en toenemende
centralisatie van planning en economisch beheer.
Ook al biedt het huidige economische beleid betere vooruit-
zichten voor de ontwikkeling van het land, toch zal de
implementatie hiervan geen eenvoudige zaak zijn. Ook pre-
mier Hua heeft dit in zijn toelichting onomwonden toegege-
ven. Wil het tienjarenplan ook maar enigermate kans van
slagen hebben, dan zal aan drie voorwaarden moeten worden
voldaan:
•
• ongestoorde bestendiging van politieke rust;
• beschikbaarheid van nieuwe faciliteiten en uitrusting;
• grote en aanhoudende arbeidsprestaties.
Daarnaast spelen ook wetenschap en technologie een rol
van betekenis. Van 18 tot 31 maart 1978 werd, eveneens in
Peking, de nationale conferentie voor natuurwetenschappen
gehouden. Het feit dat deze bijeenkomst op een beslissing van
het centrale comité berustte en de aanwezigheid van de
belangrijkste partij- of regeringsleiders duidden erop, dat de
huidige Chinese leiders aan de ontwikkeling van wetenschap
en technologie het hoogste belang hechten.
Minister Fang Yi, belast met de leiding van de staatscom-missie voor wetenschap en technologie maakte melding van
een ontwerp van een achtjarenplan voor wetenschap en
technologie, parallel lopend met het algemene economische
plan. Als doelstellingen van dit ontwerpplan – voorwerp van
nadere discussie door de conferentie – werden genoemd:
• het benaderen of bereiken van het internationale niveau
van de jaren zeventig op het terrein van wetenschap en
technologie;
• uitbreiding van het aantal professionele researchbeoefena-
ren tot 800.000;
• oprichting van een aantal centra voor wetenschappelijke
experimenten;
• totstandkoming van een nationaal systeem voor weten-
schappelijk en technologisch onderzoek.
Het plan geeft daarbij prioriteit aan: landbouwkundig
onderzoek, onderzoek op het gebied van energiebronnen, op
het gebied van grondstoffen, elektronische computertechno-
logie, lasertechnologie, ruimtetechnologie, hoge-energiefysi-
ca en genetische engineering.
Contacten met het buitenland
Na de publikatie van het Tienjarenplan en de terzijdestel-
ling van de oppositie stelde de Chinese regering zich meer
open ten aanzien van de contacten met het buitenland. De
ambitieuze doelstellingen in het plan zullen slechts te verwe-
zenlijken zijn met behulp van de gëindustrialiseerde westerse
wereld. Dit werd door de Chinese regering onderkend. Het
gevolg hiervan was dat talloze Chinese missies allerlei landen
bezochten om zich op diverse terreinen te oriënteren, terwijl
aan de andere kant missies uit diverse landen de Volksrepu-
bliek bezochten om de aandacht te vestigen op de mogelijkhe-
den om tot samenwerking te komen.
Aanvankelijk zag het ernaar uit dat er voor diverse landen
op korte termijn grote mogelijkheden in China lagen. Vanaf
het tweede halfjaar van 1977 werd een aanmerkelijke opvoe-
ring van de import in China geconstateerd, welke zich gedu-
rende 1978 voortzette.
Financiering
Om deze import mogelijk te maken was een flexibeler
houding van China met betrekking tot de financiering van de
import, ter verwezenlijking van het moderniseringsprogram-ma, noodzakelijk. Hoewel de nadruk blijft liggen op betaling
van de import uit de opbrengst van de export, wordt nu tevens
gbruik gemaakt van:
• ,,deferred payments” voor de aankoop van kapitaalgoede-
ren;
• uitbreiding van de rol van de Bank of China door deposi-
to’s te accepteren van buitenlandse banken;
• betaling van gekochte fabrieken en installaties met de
produkten, welke in die fabrieken en met die installaties
worden vervaardigd.
Het laatste jaar is gebleken, dat bij de uitvoering van
omvangrijke projecten gebruik wordt gemaakt van buiten-landse bankkredieten. Ook worden onderhandelingen over
,,government to government loans” gevoerd.
Recente ontwikkelingen
Steeds duidelijker blijkt, dat de doelstellingen van het
moderniseringsprogramma vrij ambitieus waren. In de
economische politiek van China wordt weliswaar het streven
naar modernisering op de genoemde vier terreinen bevestigd,
doch tevens kan worden geconstateerd, dat in bepaalde
sectoren de doelstellingen worden getemporiseerd en de
prioriteiten worden verlegd. Zo was aanvankelijk in de
periode tot en met 1985 rekening gehouden met een
economische groei van tussen de 7 en
10%;
thans wordt 3%
haalbaar geacht. Ook de doelstellingen wat de staalproduktie
betreft zijn gewijzigd, terwijl daarnaast in afwijking van het
Tienjarenplan meer aandacht zal worden besteed aan de
landbouw en de lichte industrie ten koste van de zware
industrie.
Uit recente gesprekken met Chinese autoriteiten komt een
aantal belangrijke facetten naar voren, die de economsche
politiek van China de komende tijd zullen beinvloeden.
Hiervan kunnen worden genoemd: • na een periode van een bijna geheel ontredderde economie
concentreert men zich thans op het weer gezond maken
hiervan en wordt getracht de in het verleden verloren
gegane tijd in te halen;
• hulp uit het buitenland en het toepassen van moderne
westerse technieken kunnen de tijd die nodig is voor de
wederopbouw sterk bekorten; • de invoer van geavanceerde technologie zal steeds belang-
rijker worden;
• daarnaast zal in China datgene worden ingevoerd waar-
van het zelf niet voldoende heeft en dat niet in eigen land
kan worden gemaakt;
• er is de laatste tijd in China een tendentie geweest te veel
plannen ineens te willen realiseren, zonder daarvan de
ESB 26-9-1979
991
consequenties te overzien. Er ontstond gebrek aan coördi-
natie en niet zelden ontbraken voor de uitvoering van
grote projecten transportmogelij kheden;
• dit heeft mede geleid tot een nieuwe aanpak, waarachter de
filosofie schuil gaat, dat men één stap achteruit doet om er
daarna twee vooruit te kunnen doen.
Handel van China met derde landen
Gedurende de jaren vijftig was ongeveer 70% van het
handeisverkeer van China gericht op de socialistische landen,
met name Rusland. Dit beeld is drastisch veranderd, daar
thans 65% van het handelsverkeer van China, met het Westen
plaatsvindt, inclusief Hongkong en Macao. Japan is op dit
ogenblik de belangrijkste handelspartner zowel wat de invoer
als de uitvoer aangaat (de resp. Japanse aandelen bedroegen in 1978 28% van de Chinese invoer en 18% van de Chinese
uitvoer). Daarnaast speelt Hongkong een zeer belangrijke rol
bij de Chinese export (18,7% van de Chinese export ging naar Hongkong in 1978).
De EG neemt eveneens een vrij sterke positie in, waarbij
opvalt dat, hoewel de EG-export in 1978 in vergelijking met
die van 1975 in absolute zin is gestegen, relatief gesproken het aandeel vrijwel gelijk gebleven is. In 1978 was het aandeel van
de EG in de Chinese invoer ca.
16%.
De export van China
naar de EG is zowel absoluut als relatief gestegen (van 1975
tot 1978 van $681 tot $ 1118 mln.; de resp. aandelen stegen
van 9,5% tot 10,7%).
De handelsrelaties van China met de VS vertonen een lichte
stijging. Wat de invoer in China betreft steeg het aandeel van
de VS in de Chinese import van 1975- 1978 van 4,1 tot 5,3%.
Anderzijds nam de export van China naar de VS in dezelfde
periode toe van $ 157 mln. tot$303 mln. Hetaandeelvande VS
in de totale Chinese uitvoer steeg van 2,2% tot 3% in deze
periode. Een overzicht van het in- en uitvoerbeeld van China
met derde landen wordt in onderstaande tabel weergegeven.
Tabel 1. Handeisverkeer van de Volksrepubliek China (in
mln. $)a)
Invoer Uitvoer
975
1978 1975
1978
(schattingen) (schattingen)
Smin.
%
$mln.
1
%
SmIn.
%
Smin.
1
%
EG
………………….
Verenigde Staten
……….
Japan
……………….
Hongkong
……………
Ontwikkelingslanden
1.176
304
2.259
6
1.010
904)
1.741)
15.9 4.1
30.5
0.1
13.6
12.2
23.6
1.685
560
3.000
4
1.500
.700
2.300
15.7
5.3
27.9
.-
13.9
15.8
21.4
681
57
1.531
1.447
960
1.780 624
9.5
2.2
21.3
20.1
13.4
24.8
8.7
1.118 303 1.900
1.960
1.850
2.400
930
10.7
3.0
18.1
18.7
11.7
22.9 8.9
Socialistischelanden
…….
Overige landen
…………
7.395
100
10.749
00
7.180
100
10.641
00
Totaal
……………….
Saldo
……………….
.
1975: -215 1978: -288
a) China publiceert officieel geenstatistieken van het handelsverkeer. Het in-en uitvoerbecld
van China moet worden afgeleid van de officiële gegevens van Chinas belangrijkste
handelspartners. Deze tabel werd opgesteld door de Europese Commissie.
De mondiale uitvoer van China bestond in de laatste jaren
voor 40% uit industriële produkten, voornamelijk textiel;.
voor 30% uit agrarische produkten en voor het overige uit
grondstoffen. De import in China wordt voornamelijk ge-
vormd door installaties voor olie-exploratie, kolenontgin-
ning, elektriciteitsopwekking, petrochemische industrie, als-
mede door kunstmest en graan.
Ten aanzien van de uitvoer van China naar de EG kan
worden gezegd dat deze een overeenkomstig beeld vertoont
met die van China’s mondiale uitvoer. Een nadere indeling
van de Chinese uitvoer op basis van goederencategorieën is in
de tabel 2 verwerkt.
Tabel 2. Chinese uitvoer naar de EG op basis van goederenca-
legorieën
a)
Invoer
Uitvoer
in mln. ERE
in mln. ERE
19771978
1977
1978
n./juni) (jan/juni) Uan./juni) (jan/juni)
Produkten van de voedsel-
70.7
85.1
–
9.3
0.2
0,2
–
5,2
124.0 141,4
23.8 21.8
40.5
29,8
72,7
125.5
industrie:dranken, tabak
………….
Energieprodukten
……………….
Machines en transport-
Grondstoffen
…………………
Chemische produkten
……………
3.8
4,2
106,0 144.7
middelen
……………………….
171.6
186,6 111.5
367,5
Andere industrieprodukten
………
Diversen
…………………….
0.5
0.4
1,3
3,3
Totaal
……………………..
.411.3
1
447.7
1
315.3
1
677,3
a) Bron: Bulletin Mensuel,
Supplémcnls 1111977 en 1978.
Van groot belang is de ontwikkeling van het goederenver-
keer van de afzonderlijke lidstaten met China, waarover tabel
3 nadere gegevens verstrekt.
Geconstateerd kan worden dat de export van de EG van
1976 tot 1978 een toename vertoont van
25%.
Daarbij valt op
de belangrijke rol die door West-Duitsland wordt gespeeld.
De Duitse export steeg nI. van 560 mln. ERE, zijnde $756
mln, in 1976 tot 778 mln. ERE, zijnde $ 1050,30 mln. in 1978.
Ook de export van Nederland en België vertoont een toe-
name. De export van Italië en het Verenigd Koninkrijk
laat een lichte stijging zien, terwijl de Franse export aanzien-
lijk terugliep. Wat de handelsbalans van de verschillende
lidstaten aangaat, kan worden opgemerkt dat eigenlijk alleen
West-Duitsland een belangrijk overschot heeft, t.w. rond 500
mln. ERE, zijnde $675 mln., dat ongeveer overeenstemt met
het totale surplus van de EG. De overige EG-landen hebben
min of meer een deficitaire positie, met uitzondering van
België, omdat de Belgen vrij grote bedragen aan staal hebben
geleverd. Ook Nederland had in 1978 een licht surplus.
Onderhandelingen EG-China
Onderhandelingen tussen de EG en China hebben op 3april
1978 geleid tot ondertekening van een niet-preferentiële
handelsovereenkomst met een geldigheidsduur van vijf jaar.
Deze zowel op politiek als op economisch gebied belangrijke
Tabe13. Ontwikkeling van dein- en uitvoer van afzonderlijke EG-landen mei China (in mln. ERE)
a)
Jaar
EG
West-Duitsland
Frankrijk
Ilalië
Nederland
België-
Verenigd
lcrland Dcncmarkcn
Luxemburg
Koninkrijk
Invoer
1976
860
242
174
141
80 47
148
4 24 1977
858
246
70
141
83
35
155
3
25
1978
936
277
177 157
98
35
163
4 25
Uilvocr
1976 1.184
560 312
123
35
36
110
–
8
1977
793
437
84
76
45
41
95
t
14
1978
.
1.487
778
155
148
1
103
1
159
1
137
1
6
Saldo
1976
324
318
138
-18
-45
-II
-38
-4
-16
1977
-65
191
-86
-65 -38
6
-60
-2
-II
978
551
501
-22
-9
5
124
-26
-3
-19
a) Opgesteld door de Europese Commissie.
992
ebeurtenis – het gaat om de eerste ,,bilaterale” handelsover-
enkomst tussen de Gemeenschap als zodanig enerzijds en een
[and met geleide economie en monopolie van de buitenlandse
handel anderzijds – vormt de bekroning van een aantal
ontacten, waarvan de eerste teruggaan tot mei 1975. Het doel
van het akkoord is de bevordering, resp. versterking van het
andelsverkeer tussen de Gemeenschap en China.
Het wezen van het akkoord is de meestbegunstiging die
partijen elkaar toestaan, welke meestbegunstiging uitsluitend
van toepassing is op de tarifaire aspecten. Voorts is van belang
at in het akkoord een welwillendheidsverklaring is opgeno-
men voor import van de EG in China met daarnaast de
afspraak dat de EG haar liberalisatie zoveel mogelijk zal
uitbreiden alsmede contingentsverhogingen zal toestaan. Op 17, l8en 19julijl. kwam de Commission Mixtebijeente
Peking. Na de analayse van het handelsverkeer dat gunstig is,
geweest voor de lidstaten, werd aan China een aantal conces-
sies verleend, die zich concentreerden in de contingentensfeer,
waarbij voor een belangrijk aantal produkten in de niet-
geliberaliseerde sector een aantal contingentsverhogingen
werd toegestaan. Voorts werd de liberalisatie uitgebreid met
dien verstande dat van de 1.012 tariefposities van de Gemeen-
schap thans voor China 712 posten geheel en 95 gedeeltelijk
zijn geliberaliseerd.
Vervolgens is aan de Chinezen de mededeling gedaan dat
vanaf 1980 China in beginsel deel kan nemen aan het z.g.
,,general preference system”, zij het dat bepaalde beperkin-
gen, m.n. op het gebied van textiel, zullen worden toegepast.
In het kader van deze Commission Mixte vond tevens het overleg plaats over textiel. De Chinese export naar de EG
bestaat voor ruim f. 760 mln., ofte wel 77.000 ton uit textiel,
zijnde ongeveer 30% van de totale Chinese export. Volgens
het oude autonome regime was van deze 77.000 ton rond
20.000 ton gecontingenteerd.
Tijdens de Commission Mixte werd overeenstemming
bereikt over een textielakkoord dat voorziet in een verruiming
van de thans bestaande autonome contingentering tot 40.000
ton in 1979. Ter vergelijking van de met China overeengeko-
men textielregeling kan worden vermeld dat de textielinvoer in de EG uit Hongkong gedurende 1978 een hoeveelheid van
132.000 ton heeft belopen, hetgeen ongeveer een kwart van de
totale invoer uit Hongkong was. De textielimport uit Taiwan
en Zuid-Korea was in dat jaar resp. 58.000 ton en 84.000 ton.
Betrekkingen Nederland-China
In de laatste jaren zijnde betrekkingen tussen Nederland en
de Volksrepubliek China verstevigd, hetgeen om. moge
blijken uit het volgende:
• op 7 mei 1974 werd een briefwisselinggetekend,,waar-
bij een Gemengde Chinees-Nederlandse Commissie voor
Economie en Handel werd gevormd. Deze Commissie heeft
ten doel van gedachten te wisselen over de ontwikkeling der
economische en handelsbetrekkingen tussen de beide landen. Dienaangaand zal zij aanbevelingen doen aan de onderschei-
den regeringen; De Gemengde Commissie is inmiddels vier-
maal bijeengeweest. Aan Nederlandse kant wordt de Ge-
mengde Commissie voorgezeten door de directeur-generaal
van de Buitenlandse Economische Betrekkingen;
• in 1976 is een verdrag betreffende de zeescheepvaart in
werking getreden. Een van de belangrijkste uitvloeisels daar-
van is dat een door China ingevoerde belasting op vrachten van
Nederlandse schepen ongedaan gemaakt is. Scheepvaartpro-
blemen tussen beide landen worden besproken in het kader
van een in het verdrag voorziene specifieke Gemengde Com-
missie;
• in mei 1977 bracht HKH Prinses Beatrix een officieel
bezoek aan de Volksrepubliek;
• van 16-30 september 1978 heeft een Nederlandse agra-
rische missie onder leiding van de directeur-generaal van
Landbouw en Voedselvoorziening van het Ministerie van
De Nederlandsche Bank NV
te Amsterdam vraagt voor haar afdeling Toezicht kredietwezen
een
bedrijfseconoom(ninl./vrl.)
De afdeling Toezicht kredietwezen pleegt o.m. overleg met de
kredietinstellingen over hun beleid, hun positie en het toezicht daarop en onderzoekt of nieuw te vestigen kredietinstellingen
aan de vergunningsvereisten ingevolge de Wet Toezicht Krediet
wezen voldoen.
De taak van de aan te trekken medewerker zal in hoofdzaak bestaan uit op de beleidsvoorbereiding gerichte studie en
analyse met betrekking tot het bedrijfseconomisch toezicht van
de Bank op de kredietinstellingen. Daarnaast zal een gedeelte
van de dagelijkse werkzaamheden van de afdeling Toezicht
kredietwezen tot de taak van de functionaris behoren.
Van kandidaten wordt verwacht dat zij: – het doctoraalexamen bedrijf seconomie met goed gevolg
hebben afgelegd
– beschikken over een goede uitdrukkingsvaardigheid in woord
en geschrift – niet ouder zijn dan. circa 30 jaar.
Bankervaring kan tot éanbeveling strekken.
)
Schriftelijke sollicitatie onder opgave van leeftijd, opleiding,
ervaring, enz. te richten aan De Nederlandsche Bank NV., afdeling
/
. Personeelzaken-uitvoering, Postbus 98, 1000 AB Amsterdam.
ESB 26-9-1979
993
Landbouw en Visserij een bezoek aan China gebracht. Doel
van de reis was orienterende besprekingen te voeren met o.a.
het Chinese Ministerie van Landbouw en Bosbouw over
eventuele samenwerking op agrarisch gebied tussen Neder-
land en China. Het bezoek van een tweetal a$rarische missies
aan Nederland in 1979 is hiervan o.m. een uitvloeisel geweest;
• in oktober 1978 bracht staatssecretaris Beyen een offi-
cieel bezoek aan de Chinese Volksrepubliek;
• tijdens het bezoek van minister Van der Klaauw in
januari 1979 aan China werd een luchtvaartovereenkomst
ondertekend waarover al enige tijd werd onderhandeld;
• in het begin van 1979 bracht minister Pais een bezoek
aan China, tijdens welk bezoek om. van gedachten werd
gewisseld over uitwisseling van studenten.
Aan de andere kant heeft het aan officiële Chinese belang-
stelling voor Nederland evenmin ontbroken, wat om. tot
uitdrukking komt in bezoeken van de Chinese vice-minister
van Buitenlandse Handel, de minister voor Metallurgie, de
minister van Verbindingen, de minister van Buitenlandse
Zaken, de minister van Buitenlandse Handel en de minister
van Onderwijs.
In het begin van dit jaar is aan de Chinese autoriteiten een
ontwerp-overeenkomst inzake economische, technische en
technologische samenwerking aangeboden, waarop tijdens de
vierde zitting van de Gemengde Commissie, in maartjl. van
Nederlandse zijde een toelichting is gegeven. Inmiddels is
commentaar van de Chinese autoriteiten op de ontwerpover-
eenkomst ontvangen en verwacht wordt dat in de loop van dit
jaar tot overeenstemming kan worden gekomen, waarna
ondertekening van de overeenkomst kan plaatsvinden.
Handelsverkeer Nederland-China
In
tegenstelling tot het teleurstellende algemene beeld van
de Nederlandse handel, heeft het handelsverkeer met de
Volksrepubliek China in 1978 een gunstige ontwikkeling
doorgemaakt. Ten opzichte van 1977 nam het handeisverkeer
tussen beide landen met meer dan 50% toe van f. 359 mln. tot
f. 556 mln. De invoer vanuit China groeide van f. 231,6 mln.
tot f. 271,2 mln., een stijging met
17%.
De Nederlandse
uitvoer naar China gaf zelfs meer dan een verdubbeling te
zien, van f. 127,3 mln. tot f. 284,8 mln.
In 1978 waren de belangrijkste invoerprodukten vis en
visprodukten, textielprodukten
mcl.
kleding, ruwe dierlijke
produkten, diverse gefabriceerde artikelen, tin en tinlegerin-
gen alsmede ruwe aardolie.
De belangrijkste uitvoerprodukten waren in 1978 produk-
ten van ijzer of van staal, schepen en boten, alsmede chemi-
sche produkten in diverse categorieën.
De ontwikkeling van de in- en uitvoer over de periode 1973
t/m 1978 laat het volgende beeld zien.
Tabel 4. Nederlandse in- en uit voer van en naar China (in
mln. gid.)
Uitvoer
naarChina
Invoer
uit China
973
73,4
180,4
974
166,3
260.6
1975
336.0
203,8
1976
104,5
235.3
976
104,5
235,3 977
127,3
231,6
1978
284,8
271,2
Slotbeschouwing
Het door de Chinezen voorgenomen ambitieuze aankoop-
programma in 1978 dat gebaseerd was op de z.g. ,,4 moderni-
seringen” heeft in het Westen, en zeker niet in de laatste plaats
in Nederland, geleid tot het ontstaan van een ,,China boom”.
Deze ,,China boom” is enigszins weggeëbd toen tegen het eind
van 1978 duidelijk werd hoe groot de kloof was tussen
enerzijds de Chinese invoerdesiderata en anderzijds de in
China beschikbare fondsen, t.w. de Chinese deviezenreserve
die f. 2 mrd. bedroeg en de Chinese exportrevenuen. Het
gevolg van deze onevenwichtigheid is geweest, dat een aan-
passing heeft plaats moeten vipden van de prioriteiten voor de
jaren 1979 en volgende. Mede aanleiding tot deze aanpassing
was tevens het voornemen de invoer van fabrieken en kapi-
taalgoederen in een versneld tempo te doen plaatsvinden
waardoor de interne planning enigszins zou worden ver-
stoord.
De vraag hoe het handelsverkeer met China zich in het licht
van de herziene prioriteiten in de toekomst zal ontwikkelen is
moeilijk te beantwoorden vanwege verschillende onzekere
factoren. Van de zijde van de Europese Commissie zijn
hierover prognoses gemaakt. Het handelsverkeer tussen Chi-
na en de EG, dat in 1978 $3 mrd. bedroeg zou tot $ 16 mrd. in
1985 toenemen. Volgens Amerikaanse schattingen 1) zou het
wederzijdse handelsverkeer tussen de VS en China in 1985 een
waarde van $ 16- 17 mln, bereiken. De Japanners komen op
een totaal handelsverkeer van $ 40 mrd. in 1985.
De optimistische prognoses zouden naar ons idee kans van
slagen hebben, indien wordt voldaan aan een aantal voor-
waarden als bestendiging van de politieke rust, voldoende
arbeidsefficiency, de bereidheid van China, c.q. de mogelijk-
heid, voor de z.g. moderniseringen langlopende kredieten te
verkrijgen, de landbouw zowel als de industrie zodanig te
moderiiseren dat het huidige eenzijdige Chinese uitvoerpak-
ket voldoende gediversifieerd en concurrerend zal worden,
alsmede een efficiënte aanpak van de exploratie van essentiële
grondstoffen.
Ten slotte zal men zich moeten realiseren dat de afzetmoge-
lijkheden naar China binnen de juiste proporties moeten
worden gezien. Gedurende de laatste
5
jaren was de export
van de EG naar China minder dan 1% van het totaal van de
EG-export. De import uit China was over deze periode
minder dan een
1
1
2
% van de totale EG-import. Zelfs als wij
uitgaan van de optimistische prognose van de EG (een geschat handelsverkeer van $16 mrd. in 1985) dan zou het aandeel van
de EG-export naar China slechts enkele procenten bedragen
van de totale EG-export. (Daarbij zij te bedenken dat het
aandeel van China’s buitenlandse handel in het BNP slechts 4
â
5% beloopt).
In het handelsverkeer met China zijn tot dusver de belang-
rijkste handelspartners in het bijzonder Japan en in tweede
instantie West-Duitsland en de VS, zoals reeds in voorgaande
tabellen tot uitdrukking is gebracht. Het laat zich aanzien dat
dit beeld in de eerstvolgende jaren zal worden gecontinueerd,
daar China de voor haar moderniseringen benodigde kapi-
taalgoederen voornamelijk uit deze landen zal betrekken,
mede ook gezien de door deze landen aan te bieden kredietfa-
ciliteiten.
1) Het betreft hier schattingen van het National Counci! For US-
China Trade.
ESB:
omdat de
economie verder gaat…
994
Voor Nederland zal China een interessante handelspartner
kunnen worden, zowel in het goederenverkeer als in de
dienstensector, zij het dat het duidelijk moet zijn dat wij
vooralsnog een bescheiden rol spelen. Volgens de cijfers van
1978 is de invoer uit China 0,2% van onze totale invoer. De
uitvoer naar dit land in 1978 beliep 0,26% van onze totale
uitvoer.
Voor de Nederlandse landbouw en industrie bestaan er
bepaalde mogelijkheden om de export naar China uit te
breiden. Wat de landbouw aangaat moge worden gememo-
reerd de Chinese prioriteiten ten aanzien van de modernise-
ring van de Landbouw. Daarnaast zouden onzerzijds de
nodige bijdragen kunnen worden verleend aan een aantal
infrastructurele projecten, bijvoorbeeld in de sfeer van de
havenbouw (export van ,,know-how” en van geavanceerde
technologieën). Het afsluiten van mammoetcontracten in
laatstbedoelde sector wordt door China, aldus is ons meege-
deeld, voor de naaste toekomst niet overwogen. Voorts zou
het bestaande exportpatroon tussen Nederland en China
kunnen worden verbeterd.
Wel zou het wenselijk zijn dat het Nederlandse bedrijfsle-
ven in alle rust aan de opbouw van de Chinese markt zou
kunnen werken met een zo reëel mogelijke inschatting van de
kansen die deze markt biedt. Bepalend voor de exportpositie
van het Westen, dus ook voor Nederland, is dat voldoende
prijsconcurrerend wordt aangeboden. Zulks is herhaaldelijk
van Chinese zijde benadrukt.
Wat ten slotte de export van Nederlandse kapitaalgoederen
betreft, hier zijn vooral mogelijkheden indien en voor zover
adequate financieringsfaciliteiten kunnen worden verleend.
H.H. Leerentveld
P. de Waard
Bij de Sociaal-Economische Raad bestaat een vakature voor een
wetenschappelijk medewerker (m/v)
voor de behandeling van internationale sociale en economische vraagstukken, o.a. op het
terrein van het vervoer in de EG.
Funktie-informatie
De werkzaamheden houden om. in:
– het verzamelen, selecteren en analyseren van informatie over aktuele vraagstukken op
het aangegeven beleidsterrein; het meedenken over mogelijke oplossingen en het op-
stellen van notities voor commissies en werkgroepen;
– het deelnemen aan hun vergaderingen en het mede verzorgen van het secretariaat;
– het opstellen van ontwerp-adviezen;
– het leggen en onderhouden van kontakten op Europees niveau.
De funktie-eisen omvatten:
– voltooide academische opleiding, met als hoofdvak algemene economie en bij voorkeur
kennis van internationale economische vraagstukken en vervoerseconomie, bestuurs-
wetenschap, recht van de Europese Gemeenschap;
– enige jaren ervaring in een funktie gericht op beleidsadvisering of in een secretariaats-
funktie waarin veelvuldig in overlegsituaties is verkeerd;
– redaktionele vaardigheid;
– een goede kennis van de Engelse en de Franse taal;
– leeftijd tot ongeveer 40 jaar.
Aanstelling geschiedt afhankelijk van vooropleiding en ervaring in de rang van weten-
schappelijk medewerker met een maximum salaris van ca. f 65.000,–. Promotie-mogelijk-
heden afhankelijk van de persoonlijke ontwikkeling in het werk en de groei van de organi-
satie.
Een meer uitgewerkte profielschets kan worden aangevraagd bij de afdeling PZ, toestel
157.
Schriftelijke sollicitaties binnen 14 dagen na verschijning van dit blad aan het Hoofd Per-
soneelszaken van de SER, Bezuidenhoutseweg 60, 2594 AW Den Haag, onder letters IV.
ESB 26-9-1979
995
Fisconomie
Restitutie van omzetbelasting
aan buitenlandse ondernemers
PROF. MR
. A.E. DE MOOR
Hoewel ingevolge de richtlijnen betreffende de harmonisatie van de
wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting deze in alle lidstaten van de
EG in de vorm van een BTW wordt geheven, zijn belangrijke verschillen bijde
toepassing van dat stelsel blijven bestaan. Een van die verschillen is de
behandeling van de buitenlandse ondernemer. Thans is een achtste richtlijn
voorgesteld die het verkrijgen van teruggaaf van in andere landen geheven
belasting moet vergemakkelijken. Daarop wordt hieronder nader ingegaan.
Inleiding
De systematiek van de BTW, neerge-
legd in de richtlijnen, is zodanig dat het
economisch effect van deze belasting
gelijk moet zijn aan dat van een eenmali-
ge kleinhandelsbelasting, terwijl de hef-
fingstechniek daarvan afwijkt doordat
bij de BTW de techniek van de gefractio-
neerde betalingen wordt gehanteerd.
De belasting wordt in het algemeen
niet geheven van de belastingdrager, de
consumnt, maar van de daaraan vooraf
–
gaande schakels, in de richtlijntermino-
logie de belastingplichtigen, in de termi-
nologie van de Wet op de omzetbelasting
1968 de ondernemers 1). Het zijn de
belastingplichtigen die door het betalen
van het verschil tussen de belasting over
hun ,,output” en de belasting over hun
,,input” en het doorberekenen van de
belasting aan de volgende schakel, er-
voor zorgen dat de belastingdruk te-
rechtkomt bij de consument. Voor dit
systeem is essentieel het recht van de
ondernemer de hem in rekening gebrach-
te belasting in aftrek te brengen; dat in
bepaalde gevallen, zoals bij de toepassing
van vrijstellingen, dit recht aan de onder-
nemer wordt ontzegd, is in strijd met het
systeem maar voor het onderwerp van dit
artikel niet van belang.
Het wereldwijde begrip ondernemer
In het systeem past een omschrijving
van het begrip ondernemer c.q. belas-
tingplichtige waarin geen territoriale be-
grenzing wordt gegeven. In de prod uktie-
en distributieketens die tot de finale
consumptie leiden, komen niet alleen in
Nederland gevestigde ondernemers voor,
maar ook ondernemers die in een ander
land zijn gevestigd en geen vaste inrich-
ting in Nederland hebben. Deze laatste
ondernemers, verder te noemen de bui-
tenlandse ondernemers 2), verrichten
soms in Nederland belastbare prestaties,
in andere gevallen worden hun produk-
ten in Nederland ingevoerd, in weer
andere gevallen worden hun produkten
in het buitenland geconsumeerd maar
maken zij in hun onderneming gebruik
van prestaties die door Nederlandse on-
dernemers aan hen zijn verricht.
Om het hiervoor genoemde economi-
sche effect te bereiken, is vereist dat de
buitenlandse ondernemers belasting vol-
doen wegens de door hen in Nederland
verrichte prestaties (c.q. dat hun afne-
mers deze belastingplicht overnemen) en dat zij het recht tot aftrek van de aan hen
in rekening gebrachte belasting hebben
(c.q. dat deze belasting aan hen wordt
gerestitueerd). Slechts op deze wijze kan
het economisch effect van een eenmalige
kleinhandelsbelasting worden verkre-
gen.
De omschrijving van het begrip belas-
tingplichtige in artikel 4 van de tweede
richtlijn kende dan ook geen territoriale
begrenzing en in artikel II van die richt-
lijn werd het aftrekrecht ook aan buiten-
landse belastingplichtigen toegekend, zij
het dat uitzonderingen mogelijk werden
gemaakt. Ook in artikel 7 van de Wet op
de omzetbelasting 1968 wordt een onder
–
nemersbegrip zonder territoriale begren-
zing omschreven, terwijl een juiste hou-
ding met betrekking tot het aftrekrecht
voor buitenlandse ondernemers wordt
ingenomen; doordat de heffing van be-
lasting wegens door buitenlandse onder-
nemers verrichte prestaties in vele geval-
len naar de afnemers van de prestaties
wordt verschoven, wordt de aftrek vaak
in de vorm van een restitutie gerealiseerd.
Andere lidstaten zijn tot dusver aan-
merkelijk minder soepel. Vaak worden
aan buitenlandse ondernemers eisen ge-
steld van zodanige aard (bijvoorbeeld het
benoemen van een fiscale vertegenwoor-
diger in de lidstaat waar de aftrek wordt
gevraagd, het verrichten van belaste
prestaties in die lidstaat) dat de onderne-
mers maar afzien van het vragen van de
restitutie.
Daardoor rijst een probleem met een
belangrijke financiele betekenis. In een
overleg dat de staatssecretaris van Finan-
cikn op 21 februari en 1 maart 1979 met
de vaste commissie voor financiën heeft gevoerd, deelde hij mede: ,,De bedragen
waar het om gaat zijn niet zo klein (…
als wel eens wordt vermoed. Nederland
geeft per jaar ca. f. 200 mln. terug aan
ondernemers buiten Nederland. Het be-
lang van het Nederlandse bedrijfsleven
bij teruggaaf van in het buitenland gehe-
ven omzetbelasting is waarschijnlijk
minder groot” 3).
Dat het belang van het Nederlandse
bedrijfsleven bij teruggaaf van in het
buitenland geheven omzetbelasting
waarschijnlijk minder groot is, wordt
naar mijn mening veroorzaakt doordat
zodanige constructies worden gekozen
dat de in rekening gebrachte belasting
niet door de Nederlandse ondernemer
maar door een ondernemer in het betrok-
ken land in aftrek kan worden gebracht,
bijvoorbeeld door het inschakelen van
een dochteronderneming of door niet in
het betrokken land doch pas na uitvoer
aan zich te laten leveren. Men kan zich
hiermee redden, doch bedoelde construc-
ties behoeven niet de vanuit commercieel
oogpunt meest juiste te zijn. Dit zou ook
kunnen blijken uit het bedrag dat in
Nederland, waar constructies niet nodig
zijn, met de teruggaaf is gemoeid.
De situatie sedert de zesde richtlijn
Van een verdere harmonisatie van
1)1k gebruik de termen ,,belastingplichtigen”
en ,,ondernemcrs” hierna door elkaar.
Onder buitenlandse ondernemers of belas-tingplichtigen versta ik ondernemers of belas-
tingplichtigen die niet in het land dat de
teruggaaf zou moeten verlenen – in de tekst
vaak Nederland – wonen of zijn gevestigd en daar evenmin een vaste inrichting hebben.
Tweede Kamer, zitting 1978- 1979, 15535,
nr. 1.
996
de omzetbelastingwetgevingen – zoals door de zesde richtlijn wordt beoogd –
zou men kunnen verwachten dat de ver-
plichting tot restitutie aan buitenlandse
ondernemers – met name die uit andere
lidstaten – dwingend wordt opgelegd.
Op dit punt is echter geen vooruitgang
geboekt. Artikel 4, lid 1, van de zesde
richtlijn definieert de belastingplichtige
aldus: ,,Als belastingplichtige wordt be-
schouwd ieder die, ongeacht op welke
plaats, zelfstandig een van de in lid 2
omschreven economische activiteiten
verricht, ongeacht het oogmerk of het
resultaat van die activiteit”. Uit deze
definitie blijkt uitdrukkelijk – zie de
woorden: ongeacht op welke plaats –
dat wordt uitgegaan van een wereldwijd
ondernemersbegrip.
Uit artikel 17, lid 3, van de richtlijn dat
in de imperatieve vorm is gesteld (,,De
Lid-Staten verlenen eveneens aan iedere
belastingplichtige…..) zou men dan
kunnen afleiden dat de lidstaten ook aan
buitenlandse belastingplichtigen het
recht op aftrek of op teruggaaf van
voorbelasting dienen te verlenen. Er is
echter een voorbehoud ingebakken; lid 4
van artikel 17 luidt: ,,De Raad zal zich
beijveren om v65r 31 december 1977 op
voorstel van de Commissie met eenparig-
heid van stemmen communautaire uit-
voeringsbepalingen aan te nemen vol-
gens welke overeenkomstig lid 3
teruggaaf aan niet in het binnenland
gevestigde belastingplichtigen moet ge-
schieden. Tot de inwerkingtreding van
die communautaire uitvoeringsbepalin-
gen, bepalen de Lid-Staten zelf de
voorschriften voor het verrichten van de
teruggaaf. Is de belastingplichtige niet op
het grondgebied van de Gemeenschap
gevestigd, dan kunnen de Lid-Staten de
teruggaaf weigeren of hiervoor bijko-mende voorwaarden stellen”: Met an-
dere woorden, door de zesde richtlijn
veranderde niets aan de bestaande situ-
atie, behoudens dat er op korte termijn
nadere bepalingen zouden moeten ko-
men.
Het voorstel voor een achtste richtlijn 4)
De in artikel 17, lid 4, van de zesde
richtlijn bedoelde nadere uitvoeri ngsbe-
palingen zijn nog niet vastgesteld. De
Commissie diende op 11januari 1978 een
voorstel voor een achtste richtlijn
– waarin bedoelde uitvoeringsbepalin-
gen zijn vervat – in bij de Raad. Het
Economisch en Sociaal Comité en het
Europese Parlement hebben positief ge-
adviseerd. Het voorstel maakt onder-
scheid in de behandeling van belasting-
plichtigen gevestigd in andere lidstaten
en belastingplichtigen gevestigd buiten
de gemeenschap.
De belastingplichtigen gevestigd in ande-
re lidstaten
Het voorstel heeft slechts betrekking
op de teruggaaf aan belastingplichtigen
die in een der lidstaten zijn gevestigd,
indien zij in de lid staat waarde teruggaaf
wordt gevraagd geen belastbare hande-lingen – behoudens eventueel internati-
onaal vervoer van goederen – verrich-
ten. Indien zij in de betrokken lidstaten
wel belastbare handelingen verrichten,
dienen zij aan alle verplichtingen (o.a.
boekhouding en periodieke aangiften) te voldoen die ook aan binnenlandse belas-
tingplichtigen zijn opgelegd; eventueel
door hen terug te ontvangen belasting wordt dan via de periodieke aangiften
verrekend, met de mogelijkheid dat een
overschot wordt overgebracht naar een
volgende periode (artikel 18, lid 4, zesde
richtlijn). Deze beperking van de wer-
king van de voorgestelde richtlijn acht ik
juist.
Minder juist acht ik de beperking
neergelegd in artikel 5, lid 2, van de
voorgestelde richtlijn, dat de voor terug-
gaaf in aanmerking komende goederen
niet mogen zijn gekocht om, na al dan
niet te zijn be- of verwerkt, te worden doorverkocht; hierdoor wordt de wer-
king van de voorgestelde richtlijn ook
uitgesloten in de gevallen dat een buiten-
landse belastingplichtige in een andere
Deze rubriek wordt
verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
dan de eigen lidstaat goederen koopt om
die uit bedoelde lidstaten uit te voeren. Ik zie niet in dat toepassing van het systeem
neergelegd in de voorgestelde richtlijn in
dergelijke gevallen op bezwaren zou stui-
ten; Nederland verleent in elk geval in die
situatie al sedert tien jaar teruggaaf.
Om teruggaaf te verkrijgen dient de
belastingplichtige bij de bevoegde dienst
een verzoek in te dienen, opgemaakt
overeenkomstig een bij de voorgestelde
richtlijn opgemaakt model, vergezeld
van de originele facturen respectievelijk
invoerdocumenten, van een verklaring
van de overheidsdienst van de staat waar
hij gevestigd is, dat hij een BTW-plichti-
ge in die staat is, en van een eigen verkla-
ring dat hij in het binnenland geen enkele
belastbare handeling heeft verricht in
samenhang met de goederen of diensten
waarvan hij de daarvan geheven belas-ting terugvraagt. Het verzoek moet be-
trekking hebben op een belastingbedrag dat, uitgedrukt in de nationale munteen-
heid, ten minste uitkomt op een tegen-
waarde van 25 of 50 Europese rekeneen-
heden, naar gelang het tijdvak waarop
het verzoek betrekking heeft een kwar-
taal dan wel een jaar is.
Voor belastingplichtigen die internati-
onaal vervoer van goederen verrichten,
geldt niet de bepaling dat zij geen belast-
bare handeling in het binnenland mogen
verrichten en de eigen verklaring die zij
bij een verzoek om teruggaaf moeten
overleggen is dan ook op dit punt aange-
past.
De belastingplichtigen buiten de ge-
meenschap gevestigd
Artikel 8 van de voorgestelde richtlijn
luidt: ,,Ten aanzien van niet binnen het
grondgebied van de Gemeenschap geves-
tigde belastingplichtigen heeft elke Lid-
Staat de vrijheid om hen van teruggaaf
uit te sluiten of bijzondere voorwaarden
voor de teruggaaf te stellen. De voor-
waarden waaronder aan deze belasting-
plichtigen teruggaaf kan worden ver-
leend mogen evenwel niet gunstiger zijn
dan die welke voor belastingplichtigen
uit de Gemeenschap gelden”.
Deze regeling acht ik onjuist. Zoals
reeds in de aanvang van dit artikel ge-
zegd, dient de buitenlandse ondernemer
recht te hebben op aftrek c.q. teruggaaf
van de aan hem in rekening gebrachte
omzetbelasting. Dat recht kan eventueel
worden beperkt tot die gevallen waarin
ook bij binnenlandse belastbare hande-
lingen het recht op aftrek zou zijn ver-
leend, doch voor een onderscheid naar de
plaats van vestiging van de buitenlandse ondernemer is geen reden. Ondernemers
uit derde landen zouden de EG terecht
kunnen verwijten dat zij discriminatoir
worden behandeld.
De regeling lijkt de mogelijkheid open
te houden dat Nederland de thans ge-
volgde handelwijze ten aanzien van het
verlenen van teruggaaf, ook aan onder
–
nemers die in derde landen zijn gevestigd,
continueert. Strikt genomen zou wellicht de bepaling dat de voorwaarden waaron-
der de teruggaaf kan worden verleend
niet gunstiger mogen zijn dan die welke
voor belastingplichtigen uit de gemeen-
schap gelden, in de weg staan aan het
verlenen van teruggaaf aan ondernemers
uit derde landen waar geen BTW wordt
geheven; deze ondernemers zullen-im-
mers geen verklaring van hun natior1ile
overheid dat zij in hun land BTW-plich-
tig zijn, kunnen overleggen. Maar ik
neem aan dat deze bepaling niet zo streng
moet worden uitgelegd. Het is echter
geen geheim dat sommige lidstaten
slechts geneigd zijn aan ondernemers uit
derde landen teruggaaf te verlenen onder
de voorwaarde van wederkerigheid; wat
derde landen die geen BTW heffen dan in
ruil moeten aanbieden is niet duidelijk.
Conclusie
De voorgestelde achtste richtlijn is
voor de ondernemers gevestigd binnen
de gemeenschap een goede start voor het
verkrijgen van teruggaaf van aan hen in
andere lidstaten in rekening gebrachte
belasting. Voor ondernemers gevestigd
in derde landen biedt het voorstel, ten
onrechte, geen oplossing. Het voorstel is
dan ook geheel gericht op dc verdere
totstandkoming van de gemeenschappe-
lijke markt.
A.E. de Moor
4) COM (77) 721 def.,
Publikatiebtad,
num-
mer C 2615 van 1 februari 1978.
ESB 26-9-1979
997
Opmerkelijk terughoudend waren de
politici, in het bijzonder de leden van het kabinet, over de golf van arbeids-
onrust in de Rotterdamse haven. Die
terughoudendheid moet zeker in ver-
band worden gebracht met het onbe-
haaglijke gevoel dat er sinds de laatste
week van augustus iets onherroepelijks is
veranderd in het sociale en politieke
klimaat. Niet alleen het kabinet-Van Agt
ziet zijn hele, met eindeloos wikken en
wegen opgestelde begroting-l980 en zijn
middellange-termijnbeleid in gevaar ge-
bracht, ook de oppositie, de werkgevers
en de officiële vakbeweging moeten het
gevoel hebben gekregen dat de grond
onder hun voeten wegzinkt.
In Nederland valt alleen sociaal-
economisch beleid te voeren op basis
van een langdurige loonmatiging. Hoe-
wel de theateropvoeringen in de Tweede
Kamer en aan de onderhandelingstafels anders zouden doen vermoeden, bestaat
er een onuitgesproken consensus over de
noodzaak van matiging en aanpassing.
Ieder die zich verantwoordelijk weet
voor het sociaal-economisch beleid gaat
uit van de veronderstelling dat het ar-
beidersgedrag kan worden beheerst. De
gebeurtenissen in de haven van Rotter-
dam en iets eerder in de vleesverwer-
kende industrie hebben bewezen dat dit
een illusie is. De vakbeweging, bij uitstek
erkend en aanvaard als pressiegroep die
het arbeidersprotest moet verwoorden
en in rustige banen moet leiden, komt
tot de ontdekking niet door de achterban
te worden begrepen en gevolgd.
Natuurlijk heeft het falen van de er-
kende bonden in de Rotterdamse haven
veel te maken met een veelkoppige
organisatie, een federatie waarin alle
vormen van vervoer zijn ondergebracht
die alle meebeslissen over één en het-
zelfde pakket arbeidsvoorwaarden.
Maar erger is, dat de top van de vak-beweging nu van haar leden te horen
krijgt dat zij hun een matigingspakket
probeert aan te smeren met een beroep
op de solidariteit dat er alleen maar
toe leidt dat de ,,vette winsten” in de
zakken van de ondernemers verdwijnen
die daar apparatuur voor aanschaffen
waarmee de werkgelegenheid weer
wordt verminderd. Kok, zo redeneren
Au courant
Precaire balans
op de nullijn
A. F. VAN ZWEEDEN
zij, roept wel dat het kabinetsbeleid
niet deugt, maar in feite speelt hij het
spel mee.
De enige consequentie die enkele
woordvoerders van politieke partijen uit
het loonconflict willen trekken is dat
naar hun mening het uniforme loonbe-
leid van de bonden moet worden ver-
laten om meer ruimte te geven voor
loondifferentiatie. Merkwaardig genoeg
spraken zowel sociaal-economische des-
kundigen van de PvdA, als van VVD,
CDA en D’66 zich uit voor een loon-
beleid dat grotere verschillen laat ont-
staan tussen de loongroepen. In die ver-
schillen zouden dan de verschillen in ar-
beidsbelasting en inspanning en de
schaarsteverhoudingen op de arbeids-
markt wat beter tot hun recht moeten
komen. Uiteraard, zo zeggen PvdA,
D’66 en CDA erbij, zonder de tegen-
stellingen tussen zwakke en sterke sec-
toren nog te vergroten.
Ook binnen de vakbeweging leeft op
het ogenblik wel de gedachte om binnen
het gecoördineerde arbeidsvoorwaar-
denbeleid wat meer ruimte te geven voor
verschillen in functiebeloningen. De
knelpunten op de arbeidsmarkt zijn, zo-
wel in de visie van de werkgevers als die
van de vakbonden, oorzaak van loon-
erupties in sectoren waar de loondruk
groot is als gevolg van schaarste aan
arbeidskrachten. Minister Albeda heeft
de werkgevers in een rede voor de
jubilerende Algemene Werkgevers Vere-
niging, de dringende raad gegeven de
vakbeweging niet in verlegenheid te
brengen door lonen te betalen die boven
cao-afspraken uitgaan. Hij heeft ze ook
gemaand meer tegemoet te komen aan
de niet-geldelijke verlangens van de
bonden.
Albeda gaf daarmee blijk wel aan te
voelen waar de werkelijke knelpunten
liggen. Hij liet om begrijpelijke redenen
na de oorzaken van de arbeidsonrust
ook te zoeken in het weinig geloof-
waardige beleid van het kabinet waarvan
hij deel uitmaakt. Het ontbreken van een
werkgelegenheidsbeleid dat er echt op
gericht is winst in werk om te zetten en
van een samenhangend en rechtvaardig
inkomensbeleid – twee voorwaarden
die de minister zelf noemde om de
arbeidsverhoudingen in Nederland in-
tact te laten – bevordert niet de animo
om te matigen en in te leveren.
De schijnconsensus die de laatste tijd in
de SER en in de werkgroep ,,knelpunten
op de arbeidsmarkt” ten toon werd
gespreid, lijkt nu ook snel de kop te
worden ingedruktdoorde opstand aan de
basis. Albeda vindt dat de aanbelingen
die in het conceptrapport gedaan worden
om de knelpunten aan te pakken zo snel
mogelijk tot uitvoering moeten komen.
Maar zowel de FNV als het VNO hebben
aangekondigd met afzonderlijke rappor-
ten te zullen komen.
Het antwoord van het kabinet op een
mogelijke ontsporing van het loonbeleid
ligt opgesloten in de door Albeda afge-
dwongen bereidheid om de rijksbijdrage
aan de sociale fondsen niet terug te
trekken en handhaving van de koop-
kracht tot modaal mogelijk te maken.
In het komende overleg met de sociale
partners is dit niet meer dan een onder-
handelingsbod. Voor verbetering van ar-
beidsvoorwaarden – in de vorm van
loon of kortere arbeidstijden – is vol-
gend jaar niet meer dan een half procent
beschikbaar. Overschrijdt de vakbewe-ging met haar eisen die marge, dan kan
het kabinet alsnog de rijksbijdrage terug-
trekken met als gevolg dat de te grote
reële loonstijging door stijging van
de sociale premies ongedaan wordt
gemaakt.
De begroting biedt een precair even-
wicht op de rand van de nullijn. Slaat
de loongolf uit de Rotterdamse haven
door, dan wordt dat evenwicht doorbro-
ken. De korte-termijnwinst van loons-
verhogingen in enkele sterke sectoren
slaat dan om in een aantasting van het
reële loonpeil van alle werknemers, een
daling van de koopkracht van de uitke-
ringstrekkers en een stijging van de
werkloosheid. Wanneer de vakbeweging
behoud en verbetering van werkgelegen-
heid en handhaving van de collectieve
voorzieningen opnieuw voorrang geeft
boven loonsverbetering, is zij gedwon-
gen het kabinetsbeleid te steunen.
Misschien kan zij een uitweg uit haar
grote dilemma’s vinden door de verant-
woordelj kheid voor de loonvorming
voor een deel over te dragen aan
onderhandelingen in de ondernemingen
over verbetering van functiebeloningen.
Op die manier zou aan een immaterieel
verlangen als medezeggenschap een
materiële inhoud kunnen worden gege-
ven.
Dat ontslaat de vakbeweging niet van
haar medeverantwoordelijkheid voor het
totale sociaal-economische beleid. De
politiek staat voor de keus de vakbewe-
ging daarbij zoveel mogelijk steun te
geven of haar in de kou te laten staan en
een golf van harde loonconflicten over
zich af te roepen. Het zwakke kabinet-
Van Agt zou daar niet tegen bestand zijn.
A. F. van Zweeden
998
De analyse van Mr. C.A. de Kam en
Prof. Dr. Ir. H. Priemus in
ESB
van 18
juli 1979 met betrekking tot de fiscale
positie van de bewoner-eigenaar geeft
mij aanleiding tot enkele opmerkingen.
Het uitgangspunt van De Kam en
Priemus is door hen samengevat in twee
veronderstellingen, t.w.:
• de eigenaar-bewoner streeft naar een
normaal (vermogens)rendement;
• het staat de bewoner-eigenaar te
allen tijde vrij om zijn woning te
verkopen, een (zoveel mogelijk gelijk-
waardige) woning te huren en het
vrijgekomen vermogen opnieuw in
andere vermogensbestanddelen te be-
leggen.
Beide veronderstellingen zijn zo ge-
speend van elk gevoel voor werkelijk-
heidszin, dat men zich daarover alleen
maar kan verbazen. In de praktijk is het zeker in 9 van de 10 gevallen zo, dat de
stap naar de eigen woning primair wordt
gezet om te kunnen wonen en het ant-
woord op de vraag of men die stap zal
kunnen doen hangt in de regel niet af
van het feit of men vermogen bezit, doch
van het geobjectiveerde oordeel van an-
deren of men gezien de’ hoögte van het
inkomen in staat moet worden geacht de financieringslasten van een eigen huis te
kunnen dragen. Het eigen vermogen is in
de meeste gevallen nihil of te verwaarlo-
zen. Niet voor niets garandeert de over
–
heid voor eenvoudige woningen hypo-
thecaire leningen tot 100% van de
goedgekeurde stichtingskosten c.a. c.q.
aankoopprijs met kosten van over-
dracht. Heeft men eenmaal een eigen
huis, dan gebeurt het niet zelden, dat men
na verloop van tijd een betere woning
koopt in een hogere prijsklasse, waarbij
een zeker bedrag aan eigen vermogen
zichtbaar wordt. Ook dan echter speelt
het rendement van dat eigen vermogen
geen rol van betekenis.
De tweede veronderstelling miskent de
nog altijd in vrijwel het gehele land nog
steeds bestaande kwantitatieve en kwali-
tatieve woningnood. De vrijheid van
keuze om te huren of te kopen bestaat
niet. Men koopt in de regel omdat er
hetzij in het geheel geen mogelijkheid is
om te huren, dan wel omdat men alleen
kan huren wat men eigenlijk niet wil. Een
belangrijk deel van de uittocht uit etage-
huurwoningen naar de eengezinswo-
ning met tuintje als koopwoning wordt
veroorzaakt door het feit, dat vooral in
de grote steden de naoorlogse nieuw-
bouw van huurwoningen grotendeels of
in hoofdzaak uit etagewoningen bestaat.
Wie in een eigen woning zit en bij het
gemeentelijk huisvestingsbureau om een
huurwoning komt vragen, krijgt in de
regel nul op het rekest. Er zijn uiteraard
uitzonderingen zoals bij verkoop ex art.
1223 BW, waarbij de nieuwe eigenaar
met de grosse van de veiling de woning
kan laten ontruimen. Dan zal de gemeen-
te wel moeten helpen. De vrijheid die er
volgens De Kam en Priemus zou be-
staan, is in werkelijkheid een denkbeeldi-
ge. Met de onwerkelijkheid van hun
uitgangspunt stort ook de rest van het
daarop gebaseerde betoog als een kaar
–
tenhuis ineen.
Gegeven de huurprijsbeheersing en de
invloed die daarvan uitgaat op de ,,vrije”
huren is de enige redelijke benadering die
waarbij de eigenaar-bewoner als inko-
men moet aangeven de huur die voor een vergelijkbare woning gebruikelijk is, ver
–
minderd met de daarop drukkende zake-
lijke lasten, die ook voor een verhuurder
aftrekbaar zijn. Zo was het vôôr de
invoering van artikel 42a van de Wet op
de Inkomstenbelasting 1964, doch dit
leverde praktische moeilijkheden die
hebben geleid tot de forfaitaire regeling
van genoemd wetsartikel. Bij de invoe-
ring was de werking budgettair neutraal.
Verhoging noch verlaging van de over
–
heidsinkomsten speelden een rol. De
hausse in de prijzen van huizen heeft
overigens tot gevolg dat de overheid uit
de huizen van eigenaren-bewoners wèl
beduidend hogere inkomsten verwerft.
Bij de parlementaire behandeling van
de verhoging van het forfait van ruwweg
1 tot 1,3% is als een nieuwigheid het
bestedingsaspect te voorschijn gekomen.
In feite was dit echter een fictie, omdat de
grondslag voor deze benadering gelegen
was in de vergelijking met een ,,normale”
belegging in onroerend goed, iets waar-
aan de meeste eigenaren-bewoners nooit
toe komen en iets wat zij ook niet nastre-
ven. Zij willen niet beleggen, maar wo-
nen! Zolang voor de meeste eigenaren-
bewoners nog geldt, dat zij zich in het
algemeen grotere opofferi ngen moeten
getroosten dan huurders van vergelijkba-re woningen is er geen aanleiding om hen
zwaarder fiscaal te belasten dan nu reeds
het geval is, terwijl het uit een oogpunt
van volkshuisvestingsbeleid een ramp
zou worden, indien de betere woning
voor grote groepen van de bevolking
onbereikbaar zou worden. De doorstro-
ming uit de (goedkope) huurwoningen
zou een gevoelige klap krijgen, waarvan
juist de zwaksten in de samenleving de
dupe zouden worden.
Ten slotte moet men niet over het
hoofd zien, dat vooral in de laatste vijf
jaar de ontwikkeling van de huren vèr is
achtergebleven bij de ontwikkeling van
de bouwkosten en nog verder bij de prijs
van leeg te aanvaarden huizen. Dit bete-
kent dat in de praktijk het wonen in een
eigen woning relatief belangrijk duurder
is geworden dan het wonen in een huur-
huis. Daarom en mede gezien de overige
stijging van de eigenaarslasten is er geen
aanleiding om de eigenaar-bewoner
thans fiscaal zwaarder te belasten dan
reeds het geval is.
C.P.A. Bakker
Naschrift
De heer Bakker heeft kritiek op twee
centrale veronderstellingen die ten
grondslag liggen aan onze bijdrage in
ESB
van 18 juli jI. Op de eerste plaats
zouden bewoner-eigenaars niet streven
naar een normaal rendement op het in de
eigen woning gestoken vermogen. Ze
willen niet beleggen maar moeten kopen
om te kunnen wonen! Deze tegenwer
–
ping faalt. Het één sluit immers het ander
niet uit. Ook al zal voor de bewoner-
eigenaar het wonen voorop staan(net als
bij de huurder), toch zal hij ook, naar wij
veronderstellen, streven naar een nor-
maal rendement over zijn vermogen.
Elke andere veronderstelling maakt van
de bewoner-eigenaar een economisch
irrationeel wezen. Subjectief bezien staat
bij de bewoner-eigenaar de beleggings-
doelstelling ongetwijfeld niet altijd voor-
op. Objectief beschouwd kan echter niet
worden ontkend dat alternatief aan-
wendbaar – eigen of geleend – in on-
roerend goed belegd vermogen een enigs-
zins ,,normaal” rendement zal moeten
opleveren. De tweede tegenwerping van
Bakker vloeit eveneens voort uit een van
de onze verschillende kijk op de werke-
lij kheid.
Wij zien in de meeste gevallen voor
bewoner-eigenaar geen onoverkomelijke
obstakels om periodiek (uiteraard niet
dagelijks) af te wegen of zij wellicht (b..
in de vrije sector) een zoveel mogelijk
gelijkwaardige woning zullen huren en
aan die beweging zo nodig consequen-
ties te verbinden. Het aanhouden van een
eigen woning blijkt doorgaans aantrek-
kelijker. De opmerkingen van Bakker
vormen voor ons geen aanleiding om op
de gekozen uitgangspunten terug te ko-
men.
C.A. de Kam
H. Priemus
Esb
In gezonden
De fiscale behandeling
van bewoner-eigenaar
ESB 26-9-1979
999
Bij de hoofdafdeling Management On-
dersteuning van de gemeentesecretarie
kan ter uitbreiding worden geplaatst
Gemeente
Haarlemmermeer
In verband met de pensionering van de huidige
functionaris per 1 april 1980 worden sollicitanten
opgeroepen voor de functie van
directeur
van financiën
belast met de leiding van de financiële dienst.
Deze dienst omvat de secretarieafdeling financiën
de centrale boekhouding (waarde boekhouding
wordt gevoerd van alle gemeentelijke diensten en
bedrijven), het grondbedrijf, het woningbedrijf en het ontvangerskantoor (centrale kas). De dienst telt ruim 50 medewerkers.
Gelet op de inhoud van de functie en de snelle
groei van de gemeente )nii 77.000 inwoners) wordt van gegadigden verwacht dat zij een ruime
ervaring in een soortgelijke leidinggevende
functie in een middelgrote (ambtelijke) Organisatie
hebben. Zij moeten in staat zijn op inspirerende
en eigentijdse wijze leiding te geven. Goede con-
tactuele vaardigheden, organisatorische kwalitei-
ten en kennis van automatisering zijn onmisbaar.
Een academische opleiding of een opleiding op
gelijkwaardig niveau is vereist.
Aande functie is een salaris verbonden van
66.252,— tot f 86.352,— per jaar )excl. vakantie-
toe lage).
De bij de gemeente gebruikelijke rechtspositie-
regelingen zijn van toepassing.
Er is een selectiecommissie ingesteld. Het perso-
neel zal bij de selectie worden betrokken. Een
psychologisch onderzoek zal deel uitmaken van
de procedure.
Nadere inlichtingen kunnen worden verkregen bij het hoofd van de afdeling personeelszaken en organisatie ter secretarie, de heer H.J. Breu-
kelman, tel. 02503- 18144.
Sollicitaties kunnen binnen drie weken na de
verschijningedatum van deze advertentie aan het college van burgemeester en wethouders,
‘j
®
Postbus 250, 2130 AG Hoofddorp, onder
vermelding van codenummerE5B-1 worden
c8®®jjzonden.
een ervaren organisatie-
adviseur
De functionaris heeft mede tot taak te ad-
viseren ten aanzien van de volgende on-
derwerpen:
– de wenselijk geachte structuur van
het. gemeentelijk apparaat gezien
tegen de achtergrond van het bestuur-
lijk besluitvormingsproces;
– het daarop afstemmen van de taken
en bevoegdheden van de dienston-
derdelen;
– het ten behoeve hiervan u,itvoeren
van organisatie-onderzoeken en op-
zetten van procedures;
– het begeleiden van de invoering van
organisatieveranderi ngen.
Genoemde taken worden in teamver-
band en in nauwe relatie met betrokke-
nen uitgevoerd.
Vereist:
– voltooide academische opleiding of
vergelijkbaar niveau, bij voorkeur op
het terrein van bedrijfskunde of be-
drijfseconomie;
– geschiktheid om in teamverband te
werken;
– SIOO-opleiding strekttotaanbeveling.
Een psychologisch onderzoek kan een
onderdeel vormen van de selectie-proce-
dure.
Nadere informatie kan verstrekt worden
door het hoofd van de hoofdafdeling, Ir. P.
van der Putten, tel. 040 -4485 55, toestel
2136.
Salaris, afhankelijk van leeftijd, opleiding
en ervaring, tot en met f 5.957,— per
maand, eventueel tot en met f 6.532,-
per maand.
Sollicitaties binnen 14 dagen,
onder
vermelding van nr. 79.198
(in de rech-
ter bovenhoek) te richten aan het hoofd
van de hoofdafdeling Personeelszaken,
Stadhuis, Postbus 90150, 5600 RB
Eindhoven.
1000