ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
esbECONOMISCH
UITGAVE VAN DE
20JUNI 1979
STICHTING HET NEDERLANDS
64e JAARGANG
INSTITUUT
No. 3209
Verstoppertje spelen
1
Het wordt steeds duidelijker dat het er in het economisch
beleid van het kabinet-Van Agt al lang niet meer om gaat de
economische problemen tot een oplossing te brengen, maar
slechts om zodanige maatregelen te treffen dat de conflic-ten hanteerbaar blijven en dat de kans op het voortbestaan
van het kabinet wordt gemaximeerd. Om dat doel te bereiken
is de enige essentiële voorwaarde dat de meerderheid in
het parlement de plannen blijft accepteren, terwijl de vol-
strekte afwijzing van het beleid door maatschappelijke
groeperingen – vooral door een belangrijk deel van de vak-
beweging – slechts in zoverre van belang is dat Kamerleden,
met name van de CDA-fractie, daardoor niet uit de boot
mogen vallen en de wankele basis onder het kabinet vandaan
trekken. Het economische beleid is daardooreen kat-en-muis-spelletje geworden, dat met het oplossen van de economische
problemen weinig meer te maken heeft. Het kabinet kiest
zodanige maatregelen dat de ondersteunende Kamerfracties
nog net op één lijn kunnen worden gehouden; de Kamerleden
van de regeringspartijen balanceren tussen twee kwaden: het
kabinet laten vallen of de geloofwaardigheid bijeen belangrijk
deel van de achterban – de kiezers – verliezen. Beide hebben
er belang bij dat het economische beleid door poets- en
oplapwerk zodanig kan worden gepresenteerd dat de ergste
conflictstof is verdwenen en dat het lijkt alsof er werkelijk iets
aan de economische problemen wordt gedaan.
Door deze wijze van politiek voeren ademt het economi-
sche beleid een sfeer van opportunisme en weifelachtigheid.
Tussentijdse en halfslachtige oplossingen voeren de boven-
toon. Noodzakelijke maatregelen worden niet of te laat ge-
troffen en problemen zoveel mogelijk naar de toekomst ver-
schoven, waardoor zij zich steeds meer ophopen. Het kabinet
schijnt erop te vertrouwen dat het adem genoeg heeft om
op deze wijze het eind van de regeerperiode te halen, maar
het is de vraag of het niet voor die tijd onder de onopgeloste
problemen wordt bedolven.
Welke is de strategie die het kabinet volgt om de conflic-
ten te minimaliseren en aldus te proberen zijn voortbestaan
te garanderen? Ik meen drie fasen te herkennen die bij het
oplossen van de problemen achtereenvolgens worden door-lopen. Aanvankelijk worden de problemen zoveel mogelijk
gemaskeerd en wordt de ernst ervan gebagatelliseerd. Ver-
volgens worden, wanneer de problemen na verloop van tijd
toch in hun volle omvang zichtbaar zijn geworden, beslis-
singen steeds uitgesteld en wordt de behandeling van de zaak
getraineerd en het parlement (en de betrokkenen) aan het
lijntje gehouden. Ten slotte worden, wanneer onder druk
van de omstandigheden beslissingen niet langer kunnen uit-
blijven, oplossingen met kleine doses tegelijk toegediend, ter
–
wijl zorgvuldige pogingen in het werk worden gesteld de on-
aangename kanten zoveel mogelijk te verbloemen of de pijn
weg te masseren. Uiteraard is het begrijpelijk dat een kabinet dat op zo wan-
kele basis rust, probeert de vrede te bewaren. Bovendien zal
elke regering moeten schipperen tussen wensen en verlangens
van velerlei aard. Maar verwacht mag worden dat daarin
een rode (of anders gekleurde) draad zichtbaar is; een beleids-
lijn waarvoor het kabinet stâât (of desnoods valt) en op basis
waarvan knopen worden doorgehakt. Nu is het economisch programma van het kabinet duidelijk genoeg uiteengezet in
Bestek ’81,
maar dat plan heeft tot dusver geen resultaten
opgeleverd. Nu de vooruitzichten verslechterd zijn is binnen
het regeringskamp tweestrjd ontstaan of het beleid moet
worden geïntensiveerd dan wel aanzienlijk van richting ver-
anderd. Hierover is nooit overeenstemming bereikt. Dit
betekent dat de grootste kans voor het kabinet om te over-
leven ligt in het niet-beslissen; ongewijzigd doorgaan op de
oude weg. Dat niet-beslissen op de lange duur voor de econo-
mische ontwikkeling wel eens fnuikender zou kunnen zijn
dan bij tijd en wijle ,,miskleunen” is een overweging waar-
aan het kabinet in dit verband geen boodschap heeft.
Ik kom op bovenstaande beschouwing naar aanleiding
van het verschijnen vorige week van de Voorjaarsnota. Na
de Mijoenennoia 1979
en de
Nota over de voortgang van
Bestek ’81
die eind maart dit jaar verscheen, is de Voorjaars-
nota de derde nota in successie waarin niet de consequenties
van de actuele economische situatie voor de uitvoering van
Bestek ’81
worden getrokken. Weliswaar is de noodrem
thans in werking gesteld, maar het vervroegd innen van be-
lastingen en blokkeren van kasuitgaven kan kwalijk be-
schouwd worden als een structurele oplossing voor het te
hoog oplopen van het financieringstekort. Het is slechts een
verschuiving van de problemen in de tijd.
Een belangrijke oorzaak van het overschrijden van de
grens die aan het financieringstekort was gesteld, is het
tegenvallen van de belastingontvangsten, met name van de
vennootschapsbelasting. Het is heel wel mogelijk dat deze
ontwikkeling die samenhangt met de tegenvallende econo-
mische groei en de teruglopende aardgasbaten een structurele
is, die haar invloed ook voor de begrotingsruimte in toe-
komstige jaren zal doen gelden. Daarom kan niet met lap-
middelen worden volstaan. Daarnaast is in de Voorjaars-
nota geen rekening gehouden met steunverleningsoperaties
aan enkele grote bedrijven waarover binnenkort beslissingen
moeten vallen. Hiermee zal een bedrag van meer dan f. 1 mrd.
gemoeid zijn, dat bij de berekening van het financierings-
tekort voor een deel buiten beschouwing is gebleven. Gere-
deneerd in de geest van
Bestek ’81
en volgens de regels die
voor de noodremprocedure zijn opgesteld, zouden nu verdere
ombuigingen noodzakelijk zijn, maar het kabinet kan het
zich in zijn strijd om het voortbestaan niet permitteren
daarover te beslissen. Bovendien moeten onder deze om-
standigheden in elk geval de eigen ministeriële gelederen
gesloten worden gehouden, zodat het snoeimes niet op af-zonderlijke departementen kan worden ingezet. Dan maar
liever de problemen naar de toekomst verschuiven.
De conclusie uit het bovenstaande moet luiden dat het
kabinet zich thans in een zodanige positie heeft gemanoeu-vreerd dat economisch beleid vrijwel onmogelijk is gewor-
den. Elke maatregel die nieuwe conflicten kan oproepen
zal zoveel mogelijk worden vermeden of uitgesteld, terwijl het
kabinet anderzijds onder druk staat de ingeslagen weg van
Bestek ’81
verder te vervolgen. Ook wat betreft het naar de
toekomst verschuiven van de problemen is het eind van de
mogelijkheden in zicht. Wanneer het kabinet het zomerreces
haalt, kan het zich zonder de hete adem van het parlement in de
nek nog eens goed bezinnen op de voorbereiding van de
begroting voor het jaar 1980 en de knopen die daarvoorzullen
moeten worden doorgehakt. Maar het blijft een droevige
constatering dat regering en parlement als antwoord op de
grote economische problemen die thans op ons afkomen niet
verder komen dan verstoppertje spelen met als opgave: blijf
zitten waar je zit en verroerje niet.
L. van der Geest
597
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN 1
Drs. L. van der Geest:
Verstoppertje spelen ……………………………………..597
Column
Procentsnormen, door Prof Dr. B. Goudzwaard ………………
599
Prof Dr. M. P. Gans:
De hoge rente en het bedrijfsleven ………………………….600
Prof Dr. A. van der Zwan:
Het gezinsbezit als consumptieladder. Een toetsend onderzoek ……603
Drs. W. H. J. de Freylas:
Werkgeversorganisatie en de ondernemingsraad ……………….610
Ingezonden
Arbeidsvoorwaarden als ordenend criterium voor internationale handel,
door Drs. J. P. Verloren van Themaat,
met naschrift van
Prof Dr. F.
vanDam …………………………………………….
612
Toets op taak
Lasten van openluchtrecreatie,
door Drs. R. Gerrilse …………..
614
,Europa-bladwijzer
Het Europees Parlement in de communautaire besluitvorming,
door
Drs. E. A. Mangé ………………………………………
617
Maatschappijspiegel
Beperktheden van het Integraal Structuurplan voor het Noorden des
Lands, door Dr. W. van Voorden ………………………….
620
Boekennieuws
…………………………………………..623
U
kunt
ESB
niet missen: geen week.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS: ………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
lngangsdatum ………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden aan*: ESB,
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Esb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economischinstituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T. de Bruin
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010)145511, adrninistratie:toestel3701.
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f.
144,04 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 101,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/girô-
accepikaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van.
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
-Statistische Berichten te Rottérdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door
0
t’ermokingvan de hierbo ven
vernielde prijs op girorekening no. 122945
t.n. t’. Econophisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
lan datum en nummer van hei gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders si’orden afgesloten en uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Hei Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester O.idlaan 50,
3062 PA Rotterdam, te!. (010)
.
14 55 II.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Tëchnisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathernatisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
598
Prof. Goudzwaard
Procents-
normen
Het kabinet is bezig zijn beraadslagin-
gen rond de komende Miljoenennota af
te sluiten. Het staat voor de uiterst moei-
lijke opgave de collectieve sector in de
economie op een zodanig niveau in te
stellen, dat tegelijkertijd zowel naar de
bestedingszijde zo min mogelijk impul-
sen tot werkgelegenheidsuitval worden
gegeven, alsook naar de zijde van de col-
lectieve lasten een hogere druk met het oog op het herstel van de werkgelegen-
heid – zoveel mogelijk wordt vermeden.
Ter bewaking van de collectieve-druk-
stijging heeft het vorige kabinet zich o.m.
van de één-procentsnorm bediend. Het
huidige kabinet heeft in de vorige Mil-
joenennota meegedeeld van het stellen
van een zodanige norm te willen afzien.
Toch blijft ook nu de vraag bestaan, of
niet een bepaalde uitspraak over het toe-
komstig beloop van de collectieve druk
(van belastingen en sociale premies te
zamen, uitgedrukt in een percentage van
het nationaal inkomen) wenselijk is, en
zo ja, op welke wijze dat bij het terug-
lopen van dat zelfde nationale inkomen
zou moeten geschieden.
Dat de terugval van het nationale in-komen daarbij een factor van groot be-
lang is, kan het beste blijken uit het vol-
gende simpele grafiekje. Op de horizon-
tale as is daarbij de groei van het reele nationale inkomen (Y/Y) in procenten
uitgezet; op de verticale as de groei van
de collectieve sector ten opzichte van
zich zeIf(i Co/ Co), gemeten aan de som
van belastingen en sociale premies; en
benedenwaarts de groei van de particu-
liere sector ten opzichte van zich zelf,
(P/ P), welke groei als een residu is ge-
dacht van de groei van het nationale in-
ACo
Cc
norm
IW
Y
-norm
D= feitelijke groei(+
3,7%) van de collectieve
sector.
D’ = feitelijke groei, na correctie voor het
financieringstekort (+ 5,1%)
komen en de voornoemde groei van de
collectieve sector.
In
de grafiek is het uit-
gangsniveau van de collectieve sector
als percentage van het nationaal inko-
men gemakshalve op 50 gesteld.
De 1%-norm correspondeert dan met
de beide lijnen AB en AC 1). Immers, bij
een reële groei van het nationale inko-
men van 0% en een collectieve-sector-
aandeel van 50% is volgens de 1%-norm
binnen een jaar een groei van de collec-
tieve druk tot 5 1 % geoorloofd, overeen-
komend met een groei van de collectieve
sector t.o.v. zich zelf van
2%.
Bedraagt
de groei van het nationale inkomen
daarentegen 4% (van lOO naar 104), dan
houdt de
1%-norm
een geoorloofde groei
van de collectieve sector in van 50 naar
53 (52 plus 1), overeenkomend met een
groei van de collectieve sector ten op-
zichte van zich zelf van 6%. Onder deze
omstandigheden stijgt de particuliere
sector van 50 naar 51 (52 min 1), over-
eenkomend met een groei ten opzichte
van zich zelf met
2%.
De afstand tussen
de twee lijnen, verticaal gemeten (BC
b.v.) geeft derhalve aan hoede groei van
het nationale inkomen over beide sec-
toren volgens de
1%-norm
wordt ver
–
deeld.
Uit de grafiek blijkt onmiddellijk, dat
bij lagere stijgingstempi van het natio-
naal inkomen de 1%-norm desastreus
werkt. Wanneer de toeneming van het
nationaal inkomen lager is dan 2%,
krimpt de particuliere sector door toe-
doen van de drukstijging zelfs absoluut
in met alle afwentelingseffecter’an dien.
Kennelijk is de
1%-norm
niet alleen ge-
boren in, maar ook alleën bruikbaar
voor een tijd, waarin nog reële-groei-
percentages van 3 of 4 voorkomen.
Betekent dit echter, dat derhalve van
elke procentuele norm moet worden af-
gezien? Die conclusie lijkt te vroeg ge-
trokken. In het verslag van De Neder-
landsche Bank over het jaar 1978 is op
blz. 48 vermeld, dat bij een reëlè groei
van 2,5% de collectieve druk in 1978 met
0,6 punt tot 52% is opgelopen – over-
eenkomend met punt D in de grafiek
(3,7 = 2,5 +
0
—
6
‘ Tegelijkertijd is het
0,50
financieringstekort in procenten van het
nationaal inkomen met 0,7 punt ge-
stegen (blz. 46). Gezien de afwentelin-
gen, die van een aldus oplopende druk
in een tegenvallend nationaal inkomen
het gevolg kunnen zijn, blijft mi. het
hanteren van de een of andere procents-
norm uitermate raadzaam – al zou het
maar zijn vanwege de signaalfunctie die
daarvan kan uitgaan.
Wel is duidelijk, dat de 1%-norm daar-
toe niet kan dienen. Ze is niet ingesteld
op lage stijgingstempi van het nationale
inkomen Bovendien rekent ze geheel
niet met de gevolgen, die een oplopend
financieringstekort heeft. Dat lijkt on-
juist: het betreft hier immers een stijging,
die normaliter in een (belasting)druk-
stijging zou hebben geresulteerd en, bij
ontstentenis daarvan, langs
infiatoire
weg de druk van de collectieve claims op
de volkshuishouding verhoogt. Daarom
zouden procentsnormen voortaan beter
inclusief de wijzigingen van het finan-
cieringstekort geformuleerd kunnen
worden.
Wat de invloed van de geringere stij-
gingen van het nationale inkomen be-
treft, zou ik ten slotte de aandacht willen
vestigen op de eens door Lubbers gedane
suggestie, de procentsnormen uit te
drukken in een percentage van de groei
van het nationale inkomen, i.p.v. van
het nationale inkomen zelf. Deze sugges-
tie houdt b.v. in, dat bij elke procent
groei van het nationaal inkomen wordt
gedoogd, dat de collectieve druk met 0,1
of 0,2% van het nationale inkomen toe-
neemt. In de grafiek is het resultaat daar-
van bij een veronderstelling van een
0,2%-norm — die bij een groei van het
nationale inkomen van 5% samenvalt
met de ,,oude” 1%-norm – d.m.v. een
onderbroken lijn zichtbaar gemaakt.
Vooral bij een geringere groei van het
nationale inkomen laat zich deze relatie-
ve drukstijgingsnorm uitstekend ver-
dedigen. De huidige drukstijging over
–
treft overigens deze norm duidelijk –
ongeacht of ze nu gecorrigeerd wordt
voor het financieringstekort of niet.
1) Wiskundige gedaante:
Co
Y
Y.
—=—+ 0,01 -‘
Co
Y
Co
-0;0l-
p
y
p
ESB 20-6-1979
599
De hoge rente en het bedrii fsleven
PROF. DR. M. P. GANS*
De hoge rentestand in ons land vormt een be-
lemmering voor de verbetering van de rentabi-
liteit van het bedrijfsleven. Daardoor blijven in-
vesteringen achterwege die gunstig zouden zijn
voor de werkgelegenheid. Die hoge rentestand is
echter geen gegeven, maar voor een deel het
gevolg van overheidsbeleid. Bij de wijze waarop
het financieringstekort wordt gedekt en bij hei
beleid ten aanzien van de waarde van de gulden
zou met de nadelen van een hoge rentestand
rekening moeten worden gehouden.
Inleiding
De rente in ons land blijft hoogen vertoont zelfs een tendens
tot stijgen. In dit artikel wordt ingegaan op de gevolgen
hiervan voor het bedrijfsleven en het investeringsniveau. De
conclusie zal luiden dat het gevoerde rentebeleid allerminst in
overeenstemming is met de wens om door kostenmatiging de
rentabiliteit van het bedrijfsleven te verhogen en om aldus
via investeringen de werkgelegenheid te verbeteren. Allereerst wordt de vraag aan de orde gesteld uit welke oorzaken de hoge
rente is te verklaren. Het zal blijken dat het renteniveau ten dele bepaald wordt door een doelbewust beleid, waarbij het
rentabiliteits- en werkgelegenheidsaspect geen directe
doelstellingen zijn. Vervolgens komt ter sprake op welke wijze
het renteniveau het gedrag van bedrijven beïnvloedt.
Oorzaken van het hoge renteniveau; beleidsopties
Voor menigeen komt de recente stijging van de rente-
stand als een verrassing, vooral voor diegenen die een recht-
streekse en min of meer automatische samenhang veronder
–
stellen tussen rentestand en infiatieniveau. Gezien de daling
van het infiatietempo zou volgens deze opinie ook een da-
ling van de rente hebben moeten plaatsvinden. Deze is even-
wel niet opgetreden. Het is ons echter in dit artikel niet te
doen om de vraag op welke hypothesen en argumenten
bovenstaande theorie is gebaseerd en hoe realistisch ofcorrect
deze zijn. Wij volstaan hier met het weergeven van onze
opvatting inzake de oorzaken van de recente rentestijging.
De staat heeft een zeer omvangrijk financieringstekort dat
zoveel mogelijk op de binnenlandse kapitaalmarkt wordt
gedekt. Dit is van invloed op het niveau van de kapitaal-
marktrente.
Er is een groot tekort op de lopende en kapitaalrekening
van de betalingsbalans, hetgeen primair leidt tot een ver-
krapping van de geldmarkt en een stijging van de geld-
marktrente, maar ook doorwerkt op de kapitaalmarkt. De
geld- en kapitaalmarkt zijn nu eenmaal communicerende
vaten, al was het maar omdat de banken op beide markten
werkzaam zijn.
Ook institutionele factoren spelen een rol. Hierbij valt met
name te denken aan het feit dat de banken die onder
–
worpen zijn aan kredietrestricties, bedragen die zij op de kapitaalmarkt opnemen buiten het kredietplafond om als
kredieten kunnen doorgeven. Hierdoor ontstaat een zeer
grote emissieactiviteit van het bankwezen. Dit maakt voor
de krediet-consumenten, in het bijzonder ondernemingen,
het lenen duurder, aangezien zij aan de banken op een of
andere manier een marge moeten vergoeden.
Als wij ons verder beperken tot de oorzaken a en b (finan-
cierings- en betalingsbalanstekort), dan lijkt op het eerste
gezicht het hoge niveau van de rentestand misschien een soort
onvermijdelijk fatum, waarbij wij ons maar moeten neer-leggen. Dat is bij nader inzien toch niet het geval. Er zijn
wel degelijk beleidsopties.
Zo kan de overheid besluiten om ter bestrijding van het
betalingsbalanstekort tot een verlaging over te gaan van de
waarde van de gulden ten opzichte van andere valuta’s. Het
effect hiervan op de omvang van het tekort mag niet worden
overdreven, vooral gezien de samenstelling van ons in- en uit-
voerpakket. Echt succes zal deze maatregel echter pas
kunnen hebben bij afspraken inzake de mate waarin de
resulterende stijging van het invoerprjspeil (in guldens) zal
doorwerken in de arbeidslonen en de prijzen (in guldens) van
exportprodukten. Een gematigd optimisme over het effect
van een dergelijke maatregel lijkt niettemin op zijn
plaats 1). Het is daarom te betreuren dat het denken, laat
staan het schrijven, over een daling van de externe waarde
van de gulden in ons land haast wordt beschouwd als het
plegen van een aanslag op de nationale eer.
Als de in de vorige alinea omschreven (en opzettelijk niet
bij de roepnaam genoemde) maatregel niet wordt overwogen,
kiest de overheid voor een doorwerking van het betalings-
balanstekort op de liquiditeitenmassa en daarmee voor een
stijging van de rentestand.
Iets dergelijks geldt voor de financiering van het begro-
tingstekort. Niemand zegt dat dit tekort per se op de
binnenlandse
kapitaalmarkt moet worden gedekt. Dat we
het toch doen betekent dat een beroep op buitenlandse finan-
ciële markten (bewust) wordt uitgesloten. Daarmee worden
belangrijke financieringsmogelijkheden ongebruikt gelaten.
* Buitengewoon hoogleraar ondernemingsfinanciering aan het
Interuniversitair Instituut Bedrijfskunde te Delft en directeur van
Bureau Gans BV te Amsterdam.
1) Zie ook: S. K. Kuipers, Het verslag van De Nederlandsche Bank
over
1978, ESB. 16
mei
1979. Wij
denken dus aan een doelbewuste
maatregel ten aanzien van de waarde van de gulden, voorafgegaan
door sociale afspraken, en niet aan een door kapitaalvlucht afge-
dwongen stap als laatste redmiddel.
600
Ter illustratie diene dat de omvang van de Eurovaluta-
markt momenteel wordt getaxeerd op $ 885 mrd. bruto en
$495 mrd. netto, dat in 1978 voor ruim $ 70 mrd. aan Euro-
valutabankkrediet-en werd verstrekt, waarvan bijna $29 mrd.
aan industriële landen, en dat in dat jaar voor $ 34 mrd. aan
internationale obligatie-emissies werd uitgegeven 2).
Het aangaan van buitenlandse schulden zou tevens dienen
om het tekort op de betalingsbalans te verminderen of op te
heffen, en zou derhalve langs twee wegen tot een daling van
de rentestand leiden (via de geldmarkt en via de kapitaal-
markt).
Onze conclusie is dat de huidige ontwikkeling van de
rentestand niet als onvermijdelijk moet worden beschouwd,
maar een uitvloeisel is van een doelbewust overheidsbeleid.
Deze conclusie houdt in, dat als men van oordeel zou zijn dat
de voordelen van dit beleid kleiner zijn dan de nadelen, een
wijziging van het rentebeleid in beginsel mogelijk is. Eén van
die nadelen is ongetwijfeld het effect van de hoge rente op het
bedrijfsleven.
Rente, rentabiliteit en investeringsniveau
Het niveau van de rente beïnvloedt het gedrag van bedrij-
ven op twee manieren:
het is van invloed op de rentabiliteit van bestaande
activiteiten;
het beïnvloedt de rendementseis die het bedrijf moetstellen
aan nieuwe projecten.
Bestaande activiteiten
Voor een goed begrip van het effect van het renteniveau op
de rentabiliteit is het nodigeen onderscheid te maken tussen de
bruto rentabiliteit en de netto rentabiliteit. De bruto
rentabiliteit is het resultaat van de industriële en
handelsoperaties na aftrek van
alle
kosten behalve rente en
belastingen, m.a.w. de Winst vé6r rente en belastingen,
uitgedrukt als een percentage van het totale vermogen dat in de
onderneming werkzaam is. De netto rentabiliteit is de netto
winst (na aftrek van rente en belastingen) als een percentage
van het eigen vermogen.
Indien nu het rentepercentage op het dooreen onderneming
geleende geld hoger is dan de bruto rentabiliteit, komt de netto
rentabiliteit lager uit dan indiende onderneming geengeld zou
hebben geleend. Anders gezegd, in een situatie waarbij de
bruto rentabiliteit bij voorbeeld 8% is en de rente op schulden
10% bedraagt, komt de netto rentabiliteit onder druk. Iedere gulden die geleend moet worden tegen een rente die hoger is
dan het resultaat dat met die gulden wordt behaald gaat ten
koste van de netto rentabiliteit.
In 1977 bedroeg het bruto resultaat van alle Nederlandse
beursondernemingen exclusief financiële instellingen en
internationals f. 2,7 mrd.; met de rentelasten was toen f. 1,1
mrd. gemoeid. Als zowel de rentebaten als de rentelasten
zouden worden gehalveerd, zou de netto rentabiliteit niet 5,9%
hebben bedragen, zoals in feite het geval was, maar 7,6%.
(Hierbij zij aangetekend dat verlaging van de rentestand zou
leiden tot een vermindering van het financieringstekort van
de staat, daar de opbrengst der vennootschapsbelasting toe-
neemt (geringere renteaftrek) en de rentelasten op de staats-
schuld dalen.)
Nieuwe projecten
Over de relatie tussen investeringsniveau en rentestand
heerst onder macro-economen bepaald geen eenstemmigheid
– hetzelfde geldt overigens voor de relatie tussen
ïnvesteringsniveau en loonkosten. Het is evenwel jammer dat
de macro-economen in dit verband niet eens te rade gaan bij
bed rijfseconomen en met name bij fïnancieringsdeskundigen.
In ieder hand boek over ondernemingsfinanciering is immers
te vinden dat de rentestand direct of indirect mede bepalend is
voor de vraag of al dan niet in nieuwe projecten moet worden
geïnvesteerd. Nog belangrijker is, dat iedere bedrijfsfunctio-
naris die wel eens een cursus over investeringsbeleid heeft
gevolgd, is geïndoctrineerd met de opvatting dat de opbrengst
van een project ten minste groot genoeg moet zijn om de
financieringskosten goed te maken. Veelal worden overigens
niet de financieringskosten als minimum-rendementseis
gehanteerd, maargeldtalszodanigeen,,cut-offrate”diehoger
is dan de financieringskosten, maar door deze wel wordt
beïnvloed.
Bij de beoordeling van een investeringsproject moeten de
kasopbrengsten (,,cash fiows”) hiervan worden getaxeerd en
tegenover de kasuitgaven worden gesteld. Vervolgens kunnen twee rekentechnieken worden toegepast. De eerste is om na te
gaan met welk percentage deze opbrengsten en uitgaven
contant moeten worden gemaakt, opdat de contante waarde van de opbrengsten gelijk is aan de contante waarde van de
uitgaven. Dit percentage noemt men het rendement (,,internal
rate of return”) van de investering. Alsdit niet ten minste gelijk
is aan de financieringskosten of de (hogere) ,,cut-off rate” is
van een verliesgevend of althans een onvoldoende rendabel
project sprake.
De tweede rekentechniek is om de opbrengsten en uitgaven
contant te maken met het percentage van de financierings-
kosten resp. met de ,,cut-off rate”. Als na die contant-
making de opbrengsten niet minstens gelijk zijn aan de uit-gaven is eveneens van een sub-rendabel project sprake, dat
althans uit financieringsoverwegingen niet moet worden uit-
gevoerd.
Financieringskosten
De vraag rijst in dit verband hoe de financieringskosten
worden bepaald. Wat betreft het geleende geld zijn dit de
rentekosten (na belastingen). Wat betreft het eigen vermo-
gen dient een rentabiliteit (na belastingen) te worden ge-
maakt gelijk aan het rendement op staatsobligaties, vermeer
–
derd met een risicopremie. Dit is althans de meest simpele
benadering die overigens ook is gevolgd in de wetsontwerpen
inzake de vermogensaanwasdeling. De risicopremie wordt
daar op 3% gesteld. Pas als deze maatstaf is overschreden
wordt in deze ontwerpen van ,,overwinst” gesproken. Op het
ogenblik van schrijven zouden de ,,kosten” van eigen ver-
mogen derhalve op 9 + 3 = 12% kunnen worden gesteld,
d.w.z. de minimum netto-rentabiliteitseis is 12%.
Bij rentekosten van 10% voor een onderneming die voor
1/3
met eigen vermogen en voor
2/3
met rentedragende schulden wordt gefinancierd, zouden de financieringskosten, als gewo-
gen gemiddelde van de kosten van eigen vermogen en lënin-
gen, derhalve na belasting ruim 7% bedragen. Zou de staat le-
nen tegen 5% en ondernemingen tegen 6%, dan zouden de fi-
nancieringskosten nog geen
5%
zijn. Ook voor een andere
,,cut-off rate” zou gelden dat deze bij een verlaging van de
rentestand zou dalen.
Afgezien van een kostenmatiging op het gebied van de
looninkomens zou een verlaging van de rentestand derhalve
leiden tot een vergroting van het aantal projecten dat uit
financierings- en rentabiliteitsoogpunt door ondernemingen
aantrekkelijk wordt bevonden. Anders gezegd, ten gevolge
van de rekentechnieken die ondernemers toepassen zou een
verlaging van de rente moeten leiden tot een stimulering van
de investeringen.
verlaging van de rente moeten leiden tot een stimulering van
de investeringen, althans in de veronderstelling dat onze
ondernemers erin slagen voldoende projecten beschikbaar
2) Bron: Morgan Guaranty Trust Company of New York,
World
financial markets,
mei
1979.
ESB 20-6-1979
601
te hebben.
Aandelenkoersen
Ten slotte wordt erop gewezen dat een hoog niveau van de
rentestand de aandelenkoersen onder druk zet. In de eerste
plaats geschiedt dit door de verlaging van de netto rentabili-
teit en in de tweede plaats omdat zelfs bij gelijkblijvende
opbrengsten ieder vermogensobject nu eenmaal minder
waard wordt als de rendementseisen van de beleggers om-
hoog gaan. De druk op de aandelenkoersen maakt het moei-
lijk en soms onmogelijk om nieuwe aandelen uit te geven.
Als bedacht wordt dat het eigen vermogen van alle in het
voorgaande genoemde beursondernemingen eind 1977 nog
maar 28% uitmaakte van het totale vermogen, tegen 46% uIt.
1965, en voorts dat algemeen de opvatting heerst dat de ver-
mogensstructuur verbetering behoeft, dan blijkt dat de hoge
rentestand niet dienstig is voor het streven de financiële posi-
tie van ondernemingen te versterken door het uitgeven van
nieuwe aandelen.
Conclusies
De hoge rentestand wordt veroorzaakt door het betalings-balanstekort en de omstandigheid dat de overheid het finan-
cieringstekort grotendeels opde binnenlandse kapitaalmarkt
wenst te dekken (en niet geheel of ten dele op de buitenlandse
markten). Voor het bedrijfsleven is de renteontwikkeling een
separate oorzaak van een druk op de netto rentabiliteit, ter-
wijl ondernemers die het rendement op nieuwe projecten ver-
gelijken met de financieringskosten, minder nieuwe projecten
zullen uitvoeren naarmate de rentestand hoger is. (Daarnaast
zet de hoge rente de aandelenkoersen onder druk.) Het
rentebeleid van de overheid is derhalve niet consistent met het
streven om viaeen rentabilïteitsverbeteringde investeringen te
stimuleren en de werkgelegenheid te bevorderen. Het laten
doorwerken van de tekorten op de betalingsbalans en de
begroting op de financiële markten zal in theorie misschien
op lange termijn tot evenwichtsherstel leiden. Voor menige
onderneming, zal evenwel gelden: ,,in the long run we are
alt dead”.
M. P. Gans
1
STADSGEWEST ‘s-HERTOGENBOSCH
Het Stadsgewest ‘s-Hertogenbosch is een samenwerkingsverband van 14 Brabantse en 3 Gelderse gemeenten
met ruim 250.000 inwoners.
Binnen het secretariaat wordt gevraagd een
(REGIONAAL) ECONOOM
met aantoonbare belangstelling/ervaring op het terrein
van de regionale planologie.
De functionaris zal zijn werkzaamheden verrichten in een
team, dat
– in het kader van de gewestelijke structuurplanning
onderzoek verricht ten aanzien van woningmarkt,
economische structuur, voorzieningen enz.
– werkzaamheden voorbereidt en uitvoert ten behoeve
van de Beleidsoverlegcommissie (BOC) Noordoost-
Brabant waarin werkgevers, werknemers en de over-
heden zich gezamenlijk richten op de sociaal econo-
mische problematiek
– de besluitvorming op bovengenoemde terreinen coör-
dineert en het bestuur van het Stadsgewest en de BOC
Noordoost-Brabant hierbij o.m. in het vervullen van
secretariaten van commissies en werkgroepen assisteert
– de feitelijke ontwikkelingen in het gewest om. door
het gewestelijk meerjarenplan woningbouw en de
statistische documentatie toetst en begeleidt.
Naast dit team kent het secretariaat van het Stadsgewest
nog een drietal andere teams waarmee een intensieve
samenwerking bestaat.
De functionaris zal zijn aandacht in het bijzonder moeten
geven aan het opzetten en begeleiden van regionaal
economische samenwerking w.o. gezamenlijke promotie
en acquisitie.
Aanstelling kan plaatsvinden in de rang van hoofdcom-
mies (max. f. 3935,—).
Een psycho-technisch onderzoek kan tot de selectie-
procedure behoren.
Voor het personeel van het Stadsgewest geldt dezelfde
rechtspositiereeling als voor het personeel in dienst van
de gemeente ‘s-Hertogenbosch.
Telefonische inlichtingen kunnen worden ingewonnen
bij Drs. J. A. M. Rikken, tel. (073) 12 53. 81.
Sollicitaties dienen te worden gericht aan de vo9rzitter
van het Stadsgewest ‘s-Hertogenbosch, Postbus 1279 te
‘s-Hertogenbosch.
602
Het gezinsbezit als consumptieladder
Een toetsend onderzoek
PROF. DR. A. VAN DER ZWAN
Om de afzetmogeljkheden van duurzame con-
sumptiegoederen te onderkennen, kunnen ver-
schillende wegen worden bewandeld. Men kan
veronderstellen dat zich vaste patronen voor-
doen in de volgorde van aanschaf van die goede-
ren of dat hei bezit ervan gerelateerd is aan varia-
belen als welstand, gezinsgrootte, urbanisatie en
inkomen. Dr. A. van der Zwan, hoogleraar com-
merciële economie, marktanalyse en bedrijfs-
statistiek aan de Erasmus Universiteit Rotter-
dam, heeft door middel van empirisch onder-
zoek beide methoden aan een toets onderwor-
pen.
Bestedingspatronen versus bestedingsprofielen
De analyse van de consumptieve bestedingen door gezins-
uishoudingen wordt vanouds beheerst door het model van de budgetanalyse: de bestedingen worden onderverdeeld in
uitgavenposten of goederencategorieen en de verdeling van
het totale budget over de onderscheiden rubrieken, uitge-
drukt in de vorm van quoten, levert het
bestedingspatroon.
De interesse is evenwel vanaf het begin vooral gericht ge-
weest op evidente verschillen die in de bestedingen naar voren
komen bij vergelijking van inkomensklassen, gezinsgrootte-
klassen en dergelijke. De bestedingen of quoten worden daar-toe per rubriek gerelateerd aan het gezinsinkomen, de gezins-
omvang enz., ten einde de marginale bestedingen respectieve-
lijk de marginale consumptiequoten tot uitdrukking te
brengen. Naar de aard van die marginale effecten wordt een
goed of een bestedingscategorie vervolgens op bekende wijze
gekarakteriseerd als inferieur, noodzakelijk of (semi-)luxe
en dergelijke. Die karakterïstieken kunnen we als het
beste-
dingspro
.
fiel
aanduiden. Dezelfde begrippen en benaderingswijzen zijn ook toege-
past op het bezit van duurzame consumptiegoederen, dat qua
belang van recentere datum is. Ook hierbij is de nadruk ge-
vallen op het profiel, terwijl het patroon veel minder aan-
dacht heeft gekregen. Een opmerkelijke uitzondering is
Pyatt 1), die er oog voor heeft gehad dat bij bezit de accumu-
latie een interessant bijkomend gezichtspunt biedt.
Bezit vooronderstelt een ,,voorgeschiedenis”; indien het nu
zo zou zijn dat deze voorgeschiedenis uit de stand van het be-
zit zelf kan worden afgeleid, dan zou het proces van accumu-
latie kunnen worden uitgebeeld als het bestijgen van een
ladder. De onderste sport wordt gevormd door het goed met
de hoogste (absolute) prioriteit en de bestijging van de ladder
vindt plaats volgens een min of meer vaste prioriteitsvolg-
orde. De stand van het bezit zou in die opvatting voorname-
lijk een functie zijn van twee factoren, namelijk de tijd gedu-
rende welke men bezig is geweest bezit te vergaren en de
koopkracht.
Om het realiteitsgehalte van die nogal strikte zienswijze te
vergroten, lijkt het zinvol enige verzachtingen aan te brengen
in de aannamen. Gezinnen behoeven niet alle dezelfde priori-
teiten te hebben; ze kunnen niet alleen verschillen qua behoef-
ten, maar ook andere interessen hebben. Gezinsomvang en
-samenstelling kunnen het behoeften- en prioriteitenpatroon
beïnvloeden, waarbij met name te denken valt aan de meer collectieve of gezinsgoederen. Interesse-verschillen zullen hun invloed kunnen doen gevoelen in de sfeer van de meer
individuele goederen, met name goederen die een vrijetijds-
functie of luxekarakter hebben. Op dat laatste vlak is in het
marktonderzoek de belangstelling voor bezits- en consump-
tiepatronen altijd gericht geweest. In de marketing meende
men veelal voor nieuwe produkten te kunnen inspelen op een
vervlechting van prioriteiten. Bij het vergaren van bezit zou
men dus verscheidene ladders tegelijk kunnen bestijgen,
waarbij de sport die men op een gegeven moment heeft be-
reikt – naast de tijden de koopkracht – wordt bepaald door
de objectieve behoeften en de subjectieve consumptieve voor
–
keuren.
Het praktische belang van de analyse van bezitspatronen -. gezien vanuit de afzet – is gelegen in:
– het bepalen van het marktpotentieel van specifieke goe-
deren. Indien van goederen de plaats in de behoeften- of
voorkeurshiërarchie kan worden bepaald, dan kan daar-
uit het toekomstige afzetverloop worden afgeleid;
– het aanwijzen van de potentiële koperskring voor nieuwe
goederen en het identificeren van de prospectieve kopers.
Indien van kopers de plaats op de bezitsladder(s) kan
worden bepaald, dan kan daaruit hun aankoopgeneigd-
heid voor nieuwe goederen worden afgeleid.
Voor deze analyse zou men in feite ook terecht kunnen bij
de bezitsprofielen. In het bijzonder in marketingkringen is
evenwel de mening verbreid dat daarin optredende indicato-
ren die als voorspellers worden gebruikt (zoals het inkomen
e.d.) te indirect van aard zijn; het bezitspatroon zou in die
opvatting veel directer op de consumptie betrokken zijnen uit
dien hoofde een betrouwbaarder en accuratere voorspeller
zijn van het consumptief gedrag. Deze veronderstelling is
geenszins bij voorbaat ongegrond. Onderzoektechnisch ge-
formuleerd doet zich hier het vraagstuk voor dat het bezit (en
het consumptief gedrag in het algemeen) kan worden ver-
klaard met behulp van twee afzonderlijke complexen van
factoren, te weten:
1) F.
G.
Pyatt,
Priority paf ferns and the demand for household
durable goods,
Cambridge, 1964.
ESB 20-6-1979
603
– kenmerken
van gezinnen en personen die een zekere be
stendigheid vertonen, zoals b.v. socio-economische cri-
teria;
– disposities
van gezinnen en personen die – zekeÈ op mid-
dellange termijn – een zekere veranderljkheid bezitten
zoals b.v. met preferenties, aspiraties e.d. het geval is.
Ook indien men kan vaststellen dat de eerste een belang-
rijke verklarende invloed op het bezit hebben, hoeft dat niet
te betekenen dat de disposities daarin niet kunnen optreden
als de
inierveniërende
factoren. Dat wil dan dus zeggen dat
de invloed van de kenmerken op het bezit verloopt via de con-
ditionerende werking van de aan die kenmerken gerelateerde
disposities. Indien dit werkelijk opgaat, dan kan het leggen
van een directe relatie tussen het bezit en de disposities enkele
methodische voordelen bieden die op de volgende aspecten
betrekking hebben:
– disposities zijn
dichierbijgelegen
oorzaken dan kenmer-
ken;
10
de rijksoverheid vraagt
wetenschappelijk
medewerker studiedienst
(mnl./vrl.)
voor het Centraal Bureau voor de Statistiek
t.b.v. de Hoofdafdeling Statistieken van
Industrie en Bouwnijverheid
Taak: onder leiding van het Hoofd van de
Studiedienst verrichten van studies, zoals het
analyseren van de resultaten van de enquêtes
van de hoofdafdeling bv. door middel van
hergroepering van het grondmateriaal, nagaan
van ontwikkelingen in de tijd; zoeken naar en
leggen van verbanden tussen de uitkomsten
van verschillende enquêtes; opzetten van
nieuwe enquêtes en/of verbeteren van be-
staande onderzoeken van de hoofdafdeling.
Vereist: doctoraal examen, b.v.k. economie
;
kennis van de toepassing van econometrische
methoden; redactionele ervaring. Zij die
binnenkort afstuderen kunnen ook reageren.
Standplaats: Voorburg.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring
max. f4391,- per maand. Promotiemogelijkheid
tot max. f5155,- per maand aanwezig.
Sollicitaties inzenden vöÔr 13 juli 1979.
Bovengenoemd salaris is exclusief 8
0
/
0
vokantie.uitkering.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacature-
nummer 9.184410936 (in linkerbovenhoek van brief en
enveloppe), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1. Corr. adres: Postbus 20013,
2500 EA ‘s-Gravenhage.
– disposities zijn specfiekere
oorzaken dan kenmerken;
– disposities zijn vatbaarder voor verandering en als zoda-
nig in principe ook in staat om het
dijfusieproces
te ,,ver-
klaren”, wat bij min of meer bestendige kenmerken bij
voorbaat uitgesloten is;
– disposities zijn
éénduidiger
qua richting van de verklaring
dan kenmerken.
Daar staat uiteraard tegenover dat de veranderlijk-
heid van disposities weliswaar kan leiden tot een hogere ver-
klaringswaarde in statistische zin, maar dat het causale ge-
halte van die verklaring geringer is dan bij bestendige ken-merken. Bij grootheden in het sociaal-psychologische vlak
met hun veranderlijkheid blijft toch immers voortdurend de
vraag open onder invloed van welke determinanten zij op hun
beurt tot stand komen.
Dit alles valt overigens in een concreet geval slechts op
empirische gronden uit te maken. In dit artikel wordt de
vraag onder ogen gezien in hoeverre disposities – zoals die
uit het bezit zelf zijn af te leiden – een betere verklaring bie-
den voor het bezit dan het socio-economische raamwerk 2).
De omstandigheid dat men bezitsprofielen veel minder
vaak heeft gebruikt dan bezitspatronen is terug te voeren op
het feit dat in marketingkringen de voorkeur ook altijd is uit-
gegaan naar begrippen als ,,levensstijl” waarvan Warner 3)
als een van de eersten een degelijke empirische operationali-
satie heeft gegeven. In Nederland heeft dit begrip in het
marktonderzoek jarenlang – misleidend —als ,,welstand”te
boek gestaan; eerst de laatste jaren is het vervangen door
,,sociale klasse” 4). Deze laatste aanduiding is in de VS altijd
gangbaar geweest; waarbij sociale klasse is opgevat als een
betrekkelijk permanente opdeling van de maatschappij in een
beperkt aantal strata, waarbinnen gemeenschappelijkheid
bestaat met betrekking tot waarden, interessen, voorkeuren
en gedrag en consumptie; niet in de laatste plaats
vanwege het feit dat het sociale verkeer zich voornamelijk
binnen die sociale strata afspeelt.
Daarbij heeft altijd de opvatting meegespeeld dat indeling
in
inkomensklassen
niet diezelfde vergaande homogenisering
zou teweegbrengen, welke gedachte is gebaseerd op de over-
weging dat opleiding, beroep, kwaliteit van de behuizing en
de woonbuurt en dergelijke met inkomen samenhangen en
eerst in onderlinge samenhang in staat zijn een sociale strati-
ficatie te indiceren. Naast deze min of meer
algemene
,,levens-
stijl”-indicator zijn ook wel specifiekere en meer gedifferen-
tieerde indicatoren naar voren geschoven, zoals de con-
sumptieladder en de ,,bistro-schaal”
5).
2.
Scalogram-analyse: de Guttman- en de Mokken-schaal
De ladder of trap met hun hiërarchische implicaties hebben
ook altijd de aandacht getrokken van onderzoekers op het
terrein van de
schaal-analyse:
een meetmethode waarbij
kwalitatieve data worden omgezet in kwantitatieve kenmer-
ken. Die methoden spelen in het sociale onderzoek een be-
langrijke rol. Guttman heeft op dat terrein veel naam ge-
maakt en van hem is de scalogram-analyse afkomstig. Een scalogram wordt gevormd door een verzameling attributen
(in casu: goederen) die voor een bepaalde populatie (in casu:
Zie voor de interessante methodologische kanten van dit vraag-
stuk M. Rosenberg,
The logic
of
survey analysis,
New York, 1968,
hfst. 3.
W. Lloyd Warner, M. Meeker en K. Eels,
Social class in
America: a manual of
procedure for the measurement
of
social
status,
Chicago, 1949.
Norm vraagstellingen bij markt- en opinie-onderzoek op het ge-
bied van socio-economische en demografische kriteria,
W.B.O.-
publikatie, november 1975. H. J. M. van der Zee, De konsumptieladder,
Inter! view,
Amster-
dam, 1970; H. de Bock en J. van Lil, Het buitenshuis meten van sociale klasse als levensstijl,
Marktonderzoek en consumenten-
gedrag,
Jaarboek 1976, blz. 143-152.
604
Tabel 1. ,, Outpul” van een Gutiman-analyse volgens het SPSS-pakket
antal
Attribuut a)
Aantal
ositieve
respondenten
ttribuut-
5
4
3 2
1
naar
cores
moeilijkheids.
neg.
pos.
neg.
pos.
neg.
pos.
neg.
pos.
neg.
.
pos.
Score
127
0
27
0
27
0
127
0
127
127
307
66
38
335
3
360
13
360
2
371
373
355
24
224
155
119
260
54
325
6
373
379
255
5
222
38
191
69
96
64
6
244
260
114
0
114
0
III
3
06
8
II
03
114
7
0
7
0
7
0
7
0
7
1.038
222
605
655
441
819
276
984
42
1.218
.260
otaal
………..
.antal
outen b)
0
95
38
193 132
72
163
8
35
0
736
De attributen lopen van rechts naar links op qua moeilijkheidsgraad, de positieve.scores lopen dan ook navenant af.
De fouten, zoals gedefinieerd, staan binnen de kaders.
Rep. = 0,8832.
consumenten) in een volgorde van opklimmende penetratie
kunnen worden geplaatst en waarbij – als de populatie met
betrekking tot de te ontwikkelen schaal ééndimensionaal
gradeerbaar is – uit het aantal attributen waarop een
individu uit de populatie positief scoort op perfecte
wijze kan
worden afgeleid om welke attributen dat gaat: indien het
individu één goed bezit, dan betreft dat het in de populatie
meest verbreide goed en geen ander, indien het individu twee
goederen bezit, dan betreffen die de twee meest verbreide
goederen en geen andere, enz.
Men spreekt met betrekking tot de penetratie van een goed
in de totale populatie wel van ,,moeiljkheidsgraad” (omge-
keerd evenredig aan penetratie), zodat bij toeneming van het
bezit van een individu de moeilijkheidsgraad van elk addi-
tioneel goed steeds met één stap toeneemt 6). Elk attribuut
kan dus worden getypeerd aan de hand van zijn moeilijk-
heidsgraad, terwijl elk individu uit de populatie kan wor-
den getypeerd aan de hand van zijn moeilijkheidsscore, die
gelijk is aan het totale aantal positieve scores, die lopen van
o
tot n, indien de verzameling uit n attributen bestaat.
Bij de Guttman-schaal is er dus een perfecte relatie tussen
de positie die een goed in de totale populatie inneemt en de
positie die het in het individuele bezit inneemt, gegeven de
totaalscore van dat individu. Voor de Guttman-analyse zijn
standaard-computerprocedures ontwikkeld en onder meer
opgenomen in het Sta: istical Package for the Social Sciences
(SPSS). Daarvan is in tabel 1 een cijfervoorbeeld opgenomen
dat ontleend is aan ons onderzoek. Uit tabel 1 valt gemakkelijk af te lezen dat de daarin be-schouwde verzameling goederen allerminst een scalogram
vormt (in de door ons onderzochte populatie). In de praktijk
van het sociale onderzoek, dat zich veelal op heel andere ter
–
reinen beweegt dan het onderhavige, is het trouwens heel
moeilijk gebleken om attributen bijeen te krijgen die een per
–
fecte Guttman-schaal vormen. Dat is de reden dat in de toet-singsprocedure voor een gegeven verzameling attributen een
reproduceerbaarheidscoëfficiënt (Rep.) is opgenomen, die
aangeeft in welke mate aan dat ideaal voldaan wordt 7). In
het voorbeeld bedraagt de Rep. 0,8832.
Voldoet een schaal redelijk, maar niet volledig, dan wordt wel van een ,,quasi-schaal” gesproken en onder zekere voor-
waarden wordt die ook wel aanvaardbaar geacht. Guttman
stelt als
minimumeis
voor de Rep. een waarde van 0,90 8).
Een verdere beperking van de Guttman-rekenprocedure is
het louter
toetsende
karakter: het bevat
geen
zoekprocedure
ten behoeve van de
schaalconstructie.
Dat is wel het geval
met de door onze landgenoot Mokken 9) ontwikkelde schaal-
procedure die op de Guttman-schaal is gebaseerd, maar daar
–
van afwijkt door de strikte eis van het scalogram te laten val-
len en daarvoor de eis van de
holomorfie
of dubbele mono-
tonie in de plaats te stellen. De ordening van de attributen
wordt gehandhaafd, maar niet op deterministische wijze: de
kans dat positief wordt gereageerd op een attribuut met een
bepaalde moeilijkheidsgraad dient over het hele traject van
de schaal geringer te zijn en maximaal gelijk aan de kans op
een positieve reactie bij een gemakkelijker attribuut. Evenzo
dient de kans dat iemand die positief heeft gereageerd op een
moeilijk attribuut ook positief reageert op een gemakkelijker
attribuut wel hoog te zijn, maar niet noodzakelijkerwijs 1 te
bedragen. De schaal-analyse volgens Mokken biedt, zoals ge-
zegd, niet alleen de mogelijkheid om de schaalbaarheïd van
a priori schalen te bepalen, maar tevens volgens een stapsge-
wijze zoekprocedure na te gaan of uit een verzameling attri-
buten één of meer schalen kunnen worden gevormd 10).
Bij de beoordeling van de schaalbaarheïd is door Mokken
gekozen voor een homogeniteitscoëfficiënt H 11) van de hele
schaal, respectievelijk voor H, als attribuut-schaalbaar-
heidscoëfficiënt. Deze moeten boven een gekozen onder-
grens liggen. De keuze van die grens berust op conventie.
Mokken geeft voor de beoordeling van schalen de volgende
vuistregel 12):
0,30 H< 0,40: de attributen vormen een zwakke schaal;
0,40 H< 0,50: de attributen vormen een middelmatige
schaal;
0,50 < H
: de attributen vormen een sterke schaal.
Hieronder volgt een voorbeeld van de bepaling van de
schaalbaarheid van een a priori schaal. Meer dan een zwakke
schaal leveren deze goederen overigens niet op.
Tabel 2. Bepaling van de schaalbaarheid van acht huishoude-
lijke consumptiegoederen (0,1) volgens Mokken
Hj
0.5254 0.3258 0.3278
0,3946
Koelkast
……………………………..
Slrjkijzer
…………………………….
0,3889
Wasautomaat
………………………….
Mixer
……………………………….
0,3768
Naaimachine
………………………….
Diepvrieskist
………………………….
0,3742
Vaatwasser
……………………………
Wasdroger
……………………………
0,3848
0,3760
Een afwijking van die hierarchie wordt als fout (error) be-
stempeld. Fouten kunnen ontstaan als gevolg van het bezit van goe-
deren met een te hoge moeilijkheidsgraad gegeven de totale bezits-score respectievelijk door het ontbreken van bezit van goederen die
– gelet op de totaalscore – wel in het bezit dienen voor te komen.
Indien bij toetsing blijkt dat een verzameling goederen in een be-
paalde populatie geen scalogram vormt dan kan dat te wijten zijn aan
twee omstandigheden: de goederen zijn niet ééndimensionaal gra-deerbaar of hun bezit mist het cumulatieve karakter.
R. J. Mokken, A
theory and procedure of scale analysis,
Den
Haag, 1970, blz. 63. Mokken geeft overigens een veel gedetailleerdere
toetsingsprocedure voor Guttman-schalen (blz. 63-68).
Mokken, op. cit.
Subprogramma MOKKEN SCALE, geschreven door E. Smies.
Zie B. Niemiller
1
Handleiding,
T.C.-publicatie 42, 1976.
Ii) De homogeniteitscoëfficiënt H. van Loevinger is van het S
2
-type.
Zie Mokken, op. cit., blz. 59.
12) Mokken, op. cit., blz. 185.
ESB 20-6-1979
.
605
3. Opzet van het toetsend onderzoek
In een steekproefonderzoek onder circa 1.250 Nederlandse
gezinshuishoudingen dat in 1976 is gehouden, zijn onder
meer gegevens verzameld over het al of niet bezit (1,0) van
27 duurzame consumptiegoederen, respectievelijk de socio-
economische karakteristieken van de huishoudingen. Op de
bezitsgegevens is een schaalbaarheidsonderzoek uitgevoerd
ten einde na te gaan of er bezitspatronen aanwijsbaar zijn,
waaraan praktisch bruikbare informatie kan worden ont-
leend in de zin als in par. 1. is uiteengezet. Ter vergelijking is
een profielanalyse uitgevoerd, zodat op empirische gronden
kan worden beoordeeld naar welk van de twee de voorkeur
dient uit te gaan.
In het schaalbaarheidsonderzoek is met behulp van de
analyse volgens Mokken doorgebruik te maken van de staps-
gewijze zoekprocedure vastgesteld of uit de totale verzame-
ling goederen één of meer schalen kunnen worden gevormd.
Tevens is voor vier op a priori gronden gevormde deelverza-
melingen 13) de schaalbaarheid volgens Mokken en Guttman
vastgesteld. Vervolgens is aan elke huishouding in de steek-
proef op grond van de a priori gedefinieerde schalen een
bezitsscore toegekend, die gelijk is aan het aantal goederen
dat men (per deelverzameling) in bezit heeft. De tussen de
huishoudingen optredende verschillen in bezitsscores zijn:
– enerzijds gerelateerd aan de fase in de levenscyclus van de gezinshuishoudingen. Die levenscyclus kan immers wor-
den opgevat als indicator van de periode waarin men be-
zit heeft vergaard. Een positieve correlatie zou de bezits-
hiërarchie ondersteunen;
– anderzijds gerelateerd aan welstand, gezinsgrootte, urba-
nisatie en inkomen ten einde daaruit een bezitsprofiel af te
leiden 14). Hoe scherper het bezitsprofiel is des te meer
praktische betekenis eraan kan worden toegekend voor
het discrimineren tussen bezitters en niet-bezitters.
Ten slotte is op basis van de bezitsscore voor de ,,levens-
stijl”-goederen nagegaan of de autonomie van de factor ,,le-
vensstijl” nu werkelijk dan wel vermeend is.
4. De uitkomsten van het onderzoek
4.1. Schaalbaarheidsonderzoek: toets op de bezitshiërörchie
Door middel van de stapsgewijze zoekprocedure, deel uit-
makend van de schaal-analyse volgens M okken, werden uit de
totale verzameling van 27 goederen 3 schalen geëxtraheerd.
Daarvan heeft de laatste, bestaande uit slechts 2 goederen,
kennelijk een residueel karakter, zodat er in feite slechts 2 scha-
len werden gevormd. In die beide schalen werden in totaal 17
goederen geselecteerd, waarvan 13 in de eerste en 4 in de
tweede. De schaalbaarheidscoëfficiënt van de eerste schaal
bedraagt 0,3785 en van de tweede 0,3660, zodat hier sprake is
Deze deelverzamelingen zijn gevormd op grond van mogelijke
verschillen in behoeften en interessen. Ze bestrijken achtereen-
volgens:
– algemeen (N = 10);
– huishoudelijke goederen (N = 8); – audio-visuele goederen (N =
5);
– ,,levensstijl”-goederen (N = 5).
De a priori gronden voor de onderscheiding van de huishoudelijke
en de audio-visuele goederen kan men vinden bij A. van der Zwan,
Het bezit van duurzame consumptie-goederen in het gezin,
Rotter-
dam, 1968. De onderscheiding van de ,,levensstijl”-goederen sluit aan
bij bevindingen van G. M. van Veldhoven en A. van der Zwan, So-
ciale interacties en consumptief gedrag,
Marktonderzoek kwartaal
–
schrjf.
1971-4, blz. 3-69.
Voor een verantwoording van de keuze van deze karakteristie-
ken zie A. van der Zwan, op. cit., 1968. En voorts een verificatie-
onderzoek: A. van der Zwan, De socio-economische structuur van de
Nederlandse gezinsbevolking – een verificatie-onderzoek,
Markt-
onderzoek en consumentengedrag,
Jaarboek 1977, blz. 77-94.
academisch ziekenhuis
rotterdam
Het ziekenhuis Dijkzigt vormt
samen met het Sophia Kinderziekenhuis
het Academisch Ziekenhuis Rotterdam.
Medewerker
Bed ri jfseconom ie
en Statistiek
Afdeling Financiële Administratie
Tot zijn taak zal primair behoren:
het verzorgen en verder uitbouwen van de reeds bestaande verslaglegging c.q.
informatiestroom t.b.v. directie en bestuur.
De functie brengt, in grote lijnen, de volgende werkzaamheden met zich mee: samenstelling van de periodieke overzichten m.b.t. de afdelingsbudgetten, de begroting daarvan en
het analyseren van de afdelingsresultaten. Voorts het opstellen van calculatieschema’s t.b.v. de doorbelasting in de afdelings- budgetten en t.b.v. de kostprijscalculatie.
Onderdelen van deze taken bevinden zich nog in een experimenteel stadium.
Ook zal betrokkene zich gaan bezighouden met het verzamelen en verwerken van ver-
gelijkbare gegevens van andere instellingen
voor budgettering/kostprijscalculatie e.d.
Voor deze vacature gaan de gedachten uit
naar een agestudeerde academicus bedrijfs-economie c.q. een kandidaat met middelbare
schoolopleiding en volledig SPD, eventueel
iemand die vergevorderd is met de studie
voor SPD-2.
Andere eisen die de functie stelt: ervaring in budgettering en calculatietechnieken.
Belangrijk is verder nog dat de functionaris
gewend is zelfstandig te werken.
Vacaturenummer: 9-0103078/34′
Voor inlichtingen kan men zich wenden tot de Personeelsdienst, tel. 01 0-633370
(doorki es nummer).
1911kzigt
Salariëring en overige arbeidsvoorwaarden
– volgens rijksregeling. Schriftelijke sollicitaties
te richten aan het hoofd van de Personeels-
dienst, Academisch Ziekenhuis Rotterdam! Dijkzigt, Dr. Molewaterplein 40,3015 GD
Rotterdam onder vermelding van het
vacaturenummer.
Kuri
van zwakke schalen. Men moet daarbij bedenken dat staps-
gewijze zoekprocedures de eigenschap hebben dat ze de aan-
passing volgens een bepaald criterium (in casu: schaalbaar-
heid) trachten te maximaliseren, waarbij in principe het
volledige waarnemingsmateriaal wordt afgetast. Als de aan-
passing dan slechts matig uitvalt duidt dit op een ronduit
slechte ,,fit” omdat de zoekprocedure het resultaat flatteert
op dat punt.
De schaalbaarheid van de a priori gevormde schalen blijkt
niet veel beter uit te vallen, zoals tabel 3 laat zien.
Tabel 3. Schaalbaarheid van vier a priori gevormde bezits-
schalen volgens Mokken en Guttman
a)
N H
Rep.
(volgens Mokken) (volgens Guttman)
10
0,3069
0,8297
Huishoudelijk
8
0,3760
0,8994
Algemeen
………….
Audio-visueel
5
0,2519
0,8932
Levensstijl”
5
0,3787
0.8578
a) De Mokken-schalen zijn conform de homogeniteitsco6ffici6nt H; de Guttman-schalen
zijn conform de reproduceerbaarheidscohfficiënt Rep.
De uitkomsten van de beide schaalprocedures bevestigen
elkaar. Geen van de vier schalen voldoet aan de minimumeis
van aanvaardbaarheid die voor schalen wordt gesteld. Voor
de schaalbaarheid van huishoudelijke goederen, conform de
Guttman schaalprocedure, zou men daaromtrent nog enige
twijfel kunnen hebben. Betrekt men evenwel aanvullende
criteria in de toetsing (bijvoorbeeld de ,,coefficient of
improvement”) dan wordt die twijfel weer weggenomen.
4.2. Verloop van de bezitsscores over de levenscyclus:
toets op de accumulatie
Voor de bepaling van de fase in de levenscyclus is in de
normvragenlijst een categorisering in niet minder dan 11
klassen gehanteerd. Aangezien men bovendien bedacht
moet zijn op contaminatie als gevolg van zogenaamde cyclus-
inkomensprofielen 15) verdient het aanbeveling om deze
toetsing
binnen
sociale klassen uit te voeren. Ten einde het
beperkte steekproefmateriaal niet al te zeer geweld aan te
doen, is voor een driedeling gekozen 16):
AB1 hoogste klasse
24,7% van de bevolking;
B2 middenklasse
23,3% van de bevolking;
C laagste klasse
38,9% van de bevolking.
De levenscyclus-indeling is met hetzelfde doel teruggebracht
tot 7 klassen. Maar ook dan wordt de totale steekproef nog in
21 cellen opgedeeld zodat de resultaten hier met een zekere
terughoudendheid dienen te worden bezien. Overigens
komen de uitkomsten ons op dit punt te hulp: voor alle vier
bezitsschalen blijkt het verloop van de bezitsscore over de
levenscyclus niet in sterke mate af te wijken tussen de onder-
scheiden sociale klassen.
Tabel 4. Het verloop van de bezizsscore algemeen over de
levenscyclus binnen ‘drie sociale klassen
ABI
B2
C
Gemiddelde score
6,21
5,41
5.19
Afwijkingen van het gemiddelde:
–
1,71
–
1,70
–
3,19
–
jonggehuwden zonder kinderen
0,56
–
0,41
0,53
–
gehuwden met kinderen t/m 5 jaar
0,42
0,75
0,28
–
gehuwden met kinderen t/m 12 jaar
0,55
0,84 0,52
–
jonge alleenstaanden
……………..
–
gehuwden met kinderen t/m 17 jaar
0,30
0,39 0,25
–
gehuwde ouderen zonder (thuiswonende)
–
0,45
–
0,51
–
0.59
kinderen
……………………….
–
oudere alleenstaanden
–
2,96
–
2,41
–
2.09
Dit verloop duidt veeleer op de invloed op het bezit van
heel andere factoren zoals koopkracht en gezinsgrootte, dan
op accumulatie over de tijd gezien. De uitkomsten voor de
drie andere schalen geven soortgelijke uitkomsten te zien, zij
het dat de top steeds in een wat andere levensfase blijkt te
vallen:
huishoudelijk:
gehuwd met kinderen t/m 12 jaar;
audio-visueel:
gehuwden met kinderen boven de S jaar;
,,levensstijl”:
jonggehuwden zonder kinderen.
Deze laatste uitkomsten ondermijnen nog sterker de ge-
dachte van de accumulatie over de loop der jaren.
4.3. Het bezitsprofiel als alternatief voor de hiërarchie
Door de schrijver van dit stuk is aangetoond dat er uitge-
sproken bezitsprofielen bestaan voor duurzame consumptie-
goederen en dat met name koopkracht, gezinsomvang, urba-
nisatie van de woonplaats en levensfase van het gezin hiertoe
bijdragen. De nu onderzochte steekproef levert hiervan op
overtuigende wijze de bevestiging zoals blijkt uit de toetsings-
resultaten die in tabel S zijn opgenomen.
Tabel 5. Het bezitsprofiel,’ toets op verschillen in bezit met be-
trekking tot vier a priori schalen bij onderverdeling van de
huishoudingen naar koopkracht, omvang, urbanisatie en
levenscyclus
Bezit
– –
halen
algemeen
huishou-
audio-
levens-
delijk
visueel
stijl”
Koopkracht
(sociale
klasse
n): onderverdeling in 5 klas-
sen):
–
,,range” (verschil in bezits-
score
tussen
hoogste en
laagste sociale klasse)
…
2,54
1,23
0,83
1,94
–
,,range”/gemidde!de
0,47
0,27
0,27
1,25
–
F-ratio (variantie-analyse)
35,2
14,5
11,6
57.0
Gezinsomvang
(aantal
per-
sonen;
onderverdeling
in
5
klassen):
1,26
0,86 0,49
–
,,range”Jgemiddelde
0,32
0,27
0,28
0,31
–
,,range”
…………….1,73
50,7
53,6
35,4
14.9
Urbanisatie
(urbanisaliegraud;
onderverdeling in 5 klussen):
0,50
0.73
–
0,05
–
F-ratio
…………….
–
,,range’/gemiddelde
0,09 0,16
–
0.03
2,8
12,8
0,6
1.4
–
..range” b)
………….
0,024
0,000
0,630
0,234)
–
F-ratio
……………..
–
(F-prob. c)
………….
Les’ensct’clus
d) (leeftijd huis-
vrouw;
onderverdeling in
5
klassen)
–
F-ratio
…………….
59,7
49,9
34,1
23,4
Wij hebben hier sociale klasse als koopkrachtindicator verkozen hoven het gezinsinko-
men om redenen die wij in par. 4.4. zullen uiteenzetlen.
Het verband met urbanisatie is negatief, dat wil zeggen de hoogste bezitsscore komt voor
in de laagste urbanisatieklasse.
Hier wordt de kans gegeven opde verkregen F-waarde of een hogere waarde. Deze wordt
hier expliciet vermeld omdat de significantie hier aan de orde is. Bij de andere factoren zijn
de F-waarden dermate groot dat hun significantie geen vermelding behoeft.
Leeftijd huisvrouw als (compacte!) indicator van levenscyclus laat een kromljnig ver
–
band zien met de bezitsscores evenals in paz. 4.2. met de variabele levenscyclus zelf het geval
bleek. De ,,range”, zoals hier gedefinieerd, heeft dan geen betekenis.
Met uitzondering van de factor urbanisatie die nog slechts
voor de huishoudelijke goederen differentieert 17), blijken de
socio-economische karakteristieken van zeer grote invloed te
zijn op het bezit van duurzame consumptiegoederen in al
zijn geledingen. Ook de specifieke trekken van deze profielen,
dat wil zeggen naar de aard van de goederen, vormen een
bevestiging van eerder verkregen resultaten 18).
M. M. G. Fase,
,4n econometric model of age-income prof/es,
Rotterdam, 1970.
De D-klasse die over het totaal de laagste klasse vormt, is derma-
te heterogeen van samenstelling, respectievelijk gering van omvang
(13,1%), dat hij buiten beschouwing is gelaten.
Dit vindt tevens zijn weerslag in de algemene bezitsscore, waarin
ook huishoudelijke goederen zijn opgenomen. Van der Zwan, op. cit., 1968.
ESB 20-6-1979
607
4.4. ,,L.evensstjl” echt of vermeend?
De totale steekproef omvatte circa 1.250 huishoudingen,
maar slechts van circa 895 respondenten werd een opgave
van het inkomen verkregen. De partiële respons op de in-
komensvraag is voor marktonderzoekers
één
van de redenen
om aan sociale klasse de voorkeur te geven, omdat de respons
daarop vrijwel volledig is. Hier willen wij toetsen of, respec-
tievelijk in hoeverre sociale klasse ten opzichte van het gezins-
inkomen een
additionele
verklaring geeft voor verschillen in bezit. Deze toetsing betrekken we alleen op dat deel van
de steekproef waarvoor zowel sociale klasse als gezins-
inkomen konden worden vastgesteld. Aangezien sociale klas-
se in een standaardindeling van
5
klassen wordt gegeven en
gezinsinkomen in veel meer klassen, hebben we de indeling
naar inkomen zoveel mogelijk vergelijkbaar gemaakt met die
naar sociale klasse. Dit is belangrijk omdat een factor met een
meer gedifferentieerde indeling alleen uit dien hoofde sterker
kan discrimineren.
Tabel 6. Verdeling van het aantal respondenten
Inkomen
1
Sociale klasse
1. (laagste)
……………………………
155
118
2
……………………………………
329
355
3
…………………………………..
216
96
4………………………………….
25
125
5. (hoogste)
………………………….
69
100
894
894
Wij beschouwen nu eerst de toetsingsuitkomsten van de
beide factoren (met betrekking tot de bezitsscores) afzonder-
lijk:
Tabel 7. Het bezitspro,flel; toets op verschillen in bezit met be-
trekking tot vier a priori schalen bij onderverdeling van de
huishoudingen naar inkomen en sociale klasse
Bezischulen
algemeen
huishou- audio-
levens-
delijk
visueel
stijl”
Inkomen:
–
,,range” (verschil in bezits- score
tussen
hoogste en
laagste inkomensklasse)
3,23
1,73 1,32
2,28
–
,,range”/gemiddelde
0,60
0.38 0,43
1,47
–
F.ralio (variantie-analyse)
60,1
34.9 25,6
67,2
Sociale klasse a):
2,56
1,29
0.88
1,99
–
,,range”
…………….
–
,,range”/gemiddelde
0,48 0,28
0,28
1,28
–
F-ratio
……………27,5
12,3
10.0
46.6
a) Deze resultaten wijken iets af van die in tabel 5 en wel vanwege hei feit dal ze betrekking
hebben op een deelsteekproef (N894).
Het leidt geen twijfel dat inkomen scherper discrimineert
ten aanzien van het bezit, in al zijn geledingen, dan sociale
klasse. In elk geval laten de resultaten dus zien dat inkomen
een surplus aan verklaringswaarde biedt ten opzichte van
sociale klasse. Aan die resultaten kan niet worden afgelezen
of het omgekeerde ook opgaat. Het zou namelijk kunnen zijn
dat sociale klasse een deel van de variantie in het bezit ver-
klaart, die met inkomen niet ,,gevangen” wordt. Om dit vast
te stellen dient een
meervoudige
variantie-analyse te worden
uitgevoerd en wel de
stapsgewijze
variant 19). Daarbij wordt
de variantie in het bezit eerst verklaard door het inkomen,
terwijl de resterende variantie wordt onderzocht op verkla-
ring met behulp van sociale klasse. Die
additionele
verkla-
ringswaarde is ten hoogste gelijk aan de waarde die we bij de
enkelvoudige variantie-analyse hebben gevonden. We kun-
nen dit goed beoordelen aan de hand van de opsplitsing van
de som van de kwadraten, zoals die in tabel 8 staat
weergegeven.
19) J. E. Overall enD. K. Spiegel, Concerning least squares analysis
of experimental data,
Psychological Bulletin, vol. 72,
nr. 5, blz.
311-322.
Rotterdamse Elektrische Tram
(RET):
De Rotterdamse Elektrische Tram is een dyna-
misch bedrijf met circa 2800 medewerkers: 1500
mensen in de sector vervoer, 850 in de techni-
sche sector en 450 mensen die hoofdzakelijk ad-
ministratieve werkzaamheden verrichten. De
hoofdtaak van de RET is de verzorging van het
openbaar vervoer in Rotterdam en directe omge-
ving met alle daaruit voortvloeiende bijkomende
taken. In eigen beheer wordt bovendien gezorgd
voor het onderhoud van metro- en tramrij tuigen,
autobussen, installaties, gebouwen en van infra-structuur.
Rotterdam vraagt voor de Financiële en Be-
drijfseconomische afdeling van dit bedrijf een
bedrijfseconoom
(m/v)
Van hem/haar wordt een inbreng verwacht bij
vraagstukken op automatiseringsgebied, op het
terrein van de administratieve Organisatie en bij
bedrijfseconomische onderzoeken. Voorts wordt
hij/zij betrokken bij werkzaamheden van meer
routinematige aard.
Voor deze functie wordt het doctoraal examen
economie of een daarmee gelijkwaardige oplei-
ding vereist, alsmede kennis van en ervaring met
administratieve Organisatie.
Het salaris loopt tot f 5.155,— per maand, afhan-
kelijk van leeftijd, opleiding en ervaring. Een
psychologisch onderzoek maakt deel uit van de
selectieprocedure.
Vacaturenummer 79.122/26815-028
Schriftelijke sollicitaties met vermelding van het
volledige vacaturenunmier, gaarne binnen 10
dagen te zenden aan: hoofd Bureau Personeel-
voorziening, Postbus 70015, 3000 KT Rotter-
dam.
608
Tabel 8. Variant ie-analyse van bezit X sociale klasse
(enkelvoudig na uitschakeling van de inkomensin vloed) a)
Enkelvoudig
Nauitschakeling
van de inkomensinvloed
som van de
som van de
kwadraten
F-ratio
F-prob. kwadraten-
1
F-ratio
1
F-prob.
Algemeen
396,3
27.5
0,0003,6
0,006
Huishoudelijk
96,1
2,3
0,000
16,5
2.3
0,054
Audio-visueel
49.5
10,0
0,000
6.0
1,3
0,268
Levensstijl”
260,1
46,6
0,000
44,0
8,8
0,000
a) Bij dc meervoudige variantie-analyse wordt ook een interactieterm onderscheiden. In dit
geval is die term voor elk van de vier schalen verwaarloosbaar.
De resultaten spreken voor zichzelf: van enige substantiële additionele verklaringswaarde van sociale klasse is geen spra-ke. Ook niet voor de ,,levensstijl”-goederen, ook al is die bij-
drage dan in elk geval statistisch significant. Afgemeten aan
de som van de kwadraten is de netto bijdrage van sociale klas-se tot het totaal (van beide factoren) voor de eerste drie scha-
len circa
5%
en voor de ,,levensstijl”-goederen ruim 10%.
5. Conclusies en slotopmerkingen
Misschien zal de lezer na het voorgaande direct meer willen
weten. Met name of de schaalbaarheid van duurzame con-
sumptiegoederen die voor de populatie als geheel duidelijk
niet opgaat, binnen homogenere socio-economische deel-
populaties wellicht wel naar voren treedt. Ook wij hebben die
drang gevoeld naar meer informatie en hebben er gehoor aan
gegeven.
Binnen de deelklassen die met betrekking tot koopkracht
(in casu: sociale klasse) respectievelijk gezinsomvang kunnen
worden onderscheiden, zijn Guttman-analyses uitgevoerd op
elk van de vier bezitsschalen. De uitkomsten beantwoorden
geenszins aan de verwachtingen. In het algemeen verbetert de
schaalbaarheid binnen de homogene deelpopulaties niet,
veelal treedt er zelfs een verslechtering op. Van identificeer-
bare hiërarchische bezitspatronen is derhalve geen sprake.
Ook het ontbreken van accumulatie, zoals in par. 4.2. is ge-
bleken, wijst in die richting.
Toch is er – de profielanalyse toont dat duidelijk aan – in
het bezit van duurzame consumptiegoederen, ordening te on-
derkennen. De gehanteerde indeling van de goederen blijkt
operationele betekenis te hebben, maar binnen de onder-
scheiden groepen lijken de individuele goederen in hoge mate
verwisselbaar te zijn. Slechts paarsgewijze doen zich enkele
opvallend vaste combinaties in het bezit voor, zoals van de
barbecue met het fonduestel (r = 0,43), van de wasdroger met
de vaatwasser (r = 0,33).
De ordening in het bezit blijkt in hoge mate socio-
economisch verankerd te zijn waaraan naast koopkracht ver-
schillen in behoefte, prioriteit, preferentie en oriëntatie ten grondslag liggen. Koopkracht heeft over de gehele linie in-
vloed op het bezit; wel is het uiteraard zo dat het discrimine-
rend vermogen afneemt naarmate de verzadiging toeneemt.
De bezitsschalen van huishoudelijke goederen (verzadiging
58%) en van audio-visuele, goederen (verzadiging: 62%) laten
een veel geringere invloed van het inkomen zien dan de scha-
len van algemene goederen (verzadiging: 54%) en van
,,levensstijl”-goederen (verzadiging: 31%).
De relatie met de gezinsomvang duidt op een duidelijke be-
hoefte aan huishoudelijke goederen in de gezinnen met kin-deren en prioriteit van audio-visuele goederen die kennelijk
evenmin meer weg te denken zijn uit het gezinsleven.
Over de levenscyclus doen zich enkele heel wel interpre-
teerbare verschuivingen in oriëntatie voor. Jonggehuwden
(zonder kinderen) leggen een duidelijke belangstelling aan de
dag voor wat we veronderstellenderwijs ,,levensstijl”-goe-
deren hebben genoemd 20). Het zou kunnen zijn dat deze
groep die frequent gasten ontvangt, ook een grotere ontvan-
kelijkheid voor sociale interactie bezit. Deze veronderstel-
ling zou de eerder verkregen resultaten van Van Veldhoven
en Van der Zwan 21) in overeenstemming brengen met de
hier gerapporteerde bevindingen. Als de gezinnen in het
,,volle-nest-stadium” komen, doen zich de noodzaak tot
mechanisering van de huishouding en de roep van de kin-
deren om huiselijk vermaak gevoelen. In het stadium dat de
kinderen geleidelijk het huis verlaten, zien we een relatief
sterke belangstelling voor de tweede woning of het zomer-
verblijf 22), terwijl met het ,,lege-nest-stadium”en het alleen
achterblijven ten slotte een gebondenheid aan de woning sa-
mengaat die tot uitdrukking komt in de relatief hoge pene-
tratie van de kleuren-tv. 23).
De verschillen in penetratie van het bezit naar urbanisatie
kunnen worden teruggevoerd op de noodzaak tot zelfvoor-
ziening in kleinere gemeenten, alsook op traditionalisme 24).
Het aspect van de zelfvoorziening is nog duidelijk terug te
vinden in het profiel van de huishoudelijke goederen. Het
traditionalisme dat zich in het verleden manifesteerde in de
sfeer van de huishoudelijke en de ,,levensstijl”-goederen,
treffen we anno 1976 niet langer aan. De sedertdien opgetre-
den suburbanisatie en de trek naar buiten zullen aan die ver-
andering debet zijn. De hier in vogelvlucht weergegeven pro-
fielschets komt, met het aan urbanisatie gekoppelde traditio-
nalisme als grote uitzondering, in essentie overeen met wat
eerder op dit gebied is geconstateerd 25).
Dit rechtvaardigt de uitspraak dat het om structureel be-
paalde verschijnselen gaat. Voor denkbeelden als ,,levens-
stijl” die als autonome factor de geijkte sociaal-economisch
bepaalde kaders zou doorbreken, hebben wij in dit onder-
zoek geen empirische fundering kunnen vinden. Hierbij
past uiteraard het voorbehoud dat wij daarbij volledig zijn
afgegaan op het bezit van goederen. De verdedigers van deze
denkbeelden doen dat overigens ook, zodat aan dit voorbe-
houd althans door hen niet zo zwaar hoeft te worden getild.
Voor het bestaan ervan binnen deelpopulaties (van geringe
omvang) hebben wij eigenlijk slechts vage aanwijzingen kun-
nen vinden. Met name binnen de levensfase van het jongge-
huwd zijn, zou het enige betekenis kunnen hebben. Ook
als dit zo zou zijn, dan is er nog een disproportionaliteit tus-
sen de empirie en de in marketingkringen gekoesterde voor-
stellingen.
Voor het antwoord op de vraag waarop men die voorstel-
lingen dan baseert, zou het van belang kunnen zijn dat de
groep van de jonggehuwden als beelddrager
fungeert: de
bedrjvers van commerciële communicatie refereren dan aan
deze specifieke groep; ze vinden er enerzijds weerklank van-
wege de grotere ontvankelijkheid voor sociale beïnvloeding
en anderzijds menen ze er een bevestiging voor hun voor
–
stelling aan te kunnen ontlenen.
A. van der Zwan
ESB:
omdat de
economie
verdergaat…
Een duidelijke bevestiging hiervan kan men vinden in het
Natio-
naal Onderzoek Persmedia 1972,
deel VII.
Van Veldhoven en Van der Zwan, op. Cit.,
1971.
Nationaal Onderzoek Persmedia 1972.
deel VII.
Zowel uit ons steekproefonderzoek af te leiden als uit
Nationaal
Onderzoek Persmedia 1972.
Van der Zwan, op. cit.,
1968.
Van der Zwan, op, cii,
1968.
ESB 20-6-1979
609
Werkgeversorgam*satie en de
ondernemingsraad
DRS. W. H. J. DE FREYTAS*
De Raad van Nederlandse Werkgeversverbonden (Ver-
bond van Nederlandse Ondernemingen en Nederlands
Christelijk Werkgeversverbond) blijft ernstige beden-
kingen koesteren tegen het op 4 oktober 1978 door de
Tweede Kamer aangenomen Wetsontwerp tot herziening
van de Wet op de ondernemingsraden t). Dit wordt nogmaals bevestigd door het VNO in
Onderneming
van 9 maart jI., waarin commentaar wordt geleverd op
de – uit het Voorlopig Verslag (vastgesteld op 27
februari 1979) blijkende – ,,grote reserves” van
CDA- en VVD-leden in de Eerste Kamer ten aanzien van
de voorgenomen herziening van de Wet. Het zou waarde-
vol zijn de ware beweegredenen vast te stellen van de
genoemde verbonden voor hun houding tegenover deze
poging tot voortgaande democratisering in de onder-
neming. Dit is echter geen eenvoudige aangelegenheid,
aangezien er – in vergelijking met de werknemersorgani-
saties – weinig bekend is over de werkgeversorganisaties.
In verband hiermede constateert Van Voorden dat in
analyses van het stelsel van arbeidsrelaties veelvuldig
veranderingen binnen de vakbeweging als verklarende
factoren worden aangedragen. ,,Zelden worden wijzigin-
gen in arbeidsverhoudingen in verband gebracht met
autonome invloeden van organisaties van werkgevers” 2).
Zelf stelt de Raad van Nederlandse Werkgeversver-
bonden, onder verwijzing naar zijn positieve tegemoet-
treding van de geheel herziene Wet op de ondernemings-
raden van 1971, nadrukkelijk dat zijn kritiek niet gericht
is tegen het instituut ondernemingsraad als zodanig.
Verder zou uit zijn aanbevelingen in het SER-advies
van 17 oktober 1975 over taak, samenstelling en be-
voegdheden van de ondernemingsraad kunnen worden
opgemaakt dat hij voorstander is van het enigszins
uitbreiden van de bevoegdheden van de ondernemings-
raad. De kritiek komt voort uit de wijze waarop het
wetsontwerp – volgens de verbonden – door de Tweede
Kamer is ,,uitgebouwd tot een orgaan, dat een doel-
matig en evenwichtig besluitvormingsproces onevenredig
zwaar zal belasten”. Naar mijn mening zal de Memorie
van Antwoord (ontvangen door de Eerste Kamer der
Staten-Generaal op 16 mei 1979) er in ieder geval
niet toe leiden dat deze opstelling enige modificatie
zal ondergaan.
De vrees voor een nadelige beïnvloeding van het
besluitvormingsproces is mede gebaseerd op het ver-
moeden dat de ondernemingsraad niet in staat zal zijn
deel te nemen aan het medebeslissen op de wijze zoals
omschreven in het wetsontwerp, daar hij de hiervoor
benodigde deskundigheid mist. Indien de ondernemings-
raad daadwerkelijk gebruik zou gaan maken van de be-
voegdheid tot deelneming aan het besluitvormingsproces,
dan zal dit proces volgens de werkgeversorganisaties
derhalve onherroepelijk worden bemoeilijkt en ver-
traagd.
Deze argumentatie wordt door Reynaerts, sprekend
over toetsing van investeringen door de werknemers,
om de volgende redenen resoluut verworpen.
• Het nog niet rijp zijn van de werknemers om
volwaardig deel te nemen aan het besluitvormingsproces
,,druist in tegen de psychologische wetmatigheid dat men
al doende leert”.
• Het gevaar van te veel vertraging in het besluit-
vormingsproces ,,kan worden gepareerd met de opmer
–
king dat de ervaring leert dat ook een te snelle besluit-
vorming veel risico’s oproept”.
• Participatie van de werknemers zal bovendien het
grote voordeel opleveren dat ,,men ook eerder geneigd zal
zijn om op een sterker gemotiveerde wijze de uitvoering
van de besluiten ter hand te nemen” 3).
Gezien deze onweerlegbare redenen zou het van
realiteitszin getuigen de ondernemingsraad de benodigde tijd te gunnen om zich door middel van een noodzakelijk leerproces de vereiste deskundigheid ten aanzien van het
besluitvormingsproces eigen te maken.
De wel beschikbare informatie over de werkgeversver-
bonden is voldoende ter rechtvaardiging van de stelling
dat het behoud van de bestaande economische orde –
t.w. de georiënteerde markteconomie – een centrale
plaats inneemt in de besproken opstelling van de Raad
van Nederlandse Werkgeversverbonden ten aanzien van
het democratiseringsproces in de onderneming. Dit blijkt
o.a. uit zijn motivering om te komen tot een positief
oordeel over ons economische stelsel in zijn huidige
,,gemengde” vorm, te weten:
– ,,ln de eerste plaats vanwege de aantoonbare resul-
taten van deze orde: welvaart en vrijheid gepaard
aan aanvaardbare sociale verhoudingen,
– in de tweede plaats vanwege de gebleken flexibiliteit van dit stelsel om de – soms gerechtvaardigde – kritiek
te verwerken en er remedies voor te vinden. Ons maat-
schappelijk stelsel kan naar zijn mening de toets der verge-
lijking met iedere andere bekende maatschappelijke orde
ruimschoots doorstaan” 4).
* Wetenschappelijk hoofdmedewerker aar de Katholieke
Hogeschool Tilburg.
Zie haar schrijven, Handelingen van de Eerste Kamer der
Staten-Generaal, zitting 1978-1979, 15 977, Hu/Kra, 20
november 1978, aan de leden van de Eerste Kamer der Staten
Generaal, alsmede het Verslag van een Openbare Commissiever-
gadering in de Eerste Kamer van 9januari 1979.
W. van Voorden, Over de toekomst van de werkgevers-
organisatie,
ESB.
15 maart 1978, blz. 280.
W. H. J. Reynaerts, Vorm geven aan de verantwoordelijk-
heid van de onderneming, Inleiding tijdens de studiedagen van
het NKV in Gemert, 25 augustus 1978.
Discussienota inzake de structuur van de onderneming,
opge-
steld door de commissie structuur onderneming van de Raad van
Nederlandse Werkgeversverbonden, 3e ongewijzigde herdruk,
februari 1978, blz. 9.
610
Dit standpunt leidt ertoe het toekennen van beslissings-bevoegdheid aan de ondernemingsraad te beschouwen als
een mogelijke bedreiging van het Vrije ôndernemingsge-
wijze produktiestelsel, dat onze economische orde ken-
merkt. Voor o.a. Reynaerts (zie b.v. het artikel Vakbe-
weging en parlementaire democratie,
Beleid en Maat-
schappij,
nr.
5,
1978) vormt deze houding de aanleiding
de ondernemingsorganisaties tot defensieve maatschap-
pelijke mechanismen te bestempelen. Ter beoordeling van
het maatschappelijk functioneren van de werkgeversor-
ganisaties dient hun opstelling grondig te worden ge-
analyseerd; mede om die reden moet een volledige
bestudering van deze organisaties als dringend gewenst
worden aangemerkt.
Ook na de (eventuele) aanvaarding van het wetsont-
werp door de Eerste Kamer zal blijken dat de ware onder-
nemer nog in staat is een positieve bijdrage te leveren
ten aanzien van het bestuurbaar houden van de onder-
neming. Overigens zie ik voorshands niet in hoe de
werkgeversorganisaties hun steun aan de ondernemers
in deze nieuwe situatie kunnen onthouden. Dit vanwege
hun verantwoordelijkheid in het systeem van arbeids-
verhoudingen, maar eveneens omdat het hierbij gaat
om een op democratische wijze tot stand gekomen rege-ling van de bevoegdheden in de onderneming.
Met het oog op de optimale behartiging van de
belangen van de werknemers heb ik reeds eerder,
met vermelding van een aantal pluspunten, gepleit voor een minder afwijzende houding van de Industriebonden FNV ten aanzien van de ondernemingsraad
5).
Mijn conlusie kan derhalve geen andere zijn dan dat
met de steun van de werknemersorganisaties en een loyale
houding van de werkgeversorganisaties de ondernemings-
raad de kans dient te krijgen zich te ontplooien tot een
volwaardige partner in het beslissingsproces. Dit past ook
geheel in de ontwikkeling in ons land, waarbij – in tegen-
stelling tot de mening in West-Duitsland, dat de volle
aandacht en invloed moet worden geconcentreerd op en
in de Raad van Commissarissen 6) – de vakbeweging de
ondernemingsraad heeft aangewezen als het orgaan dat
(uiteindelijk) namens de werknemers (mede)beslissings-
bevoegdheid in de onderneming moet gaan uitoefenen.
Om haar besluitvorming zo evenwichtig mogelijk te
doen zijn zal de Eerste Kamer op 3juli a.s. de kritiek van
o.a. de Industriebonden FNV, de Raad van Nederlandse
Werkgeversverbonden en een aantal van haar eigen leden
grondig moeten confronteren met alle positieve facetten
van de in het wetsontwerp bedoelde ondernemingsraad.
Men zou zich bovendien kunnen afvragen of het geen
tijd wordt om eindelijk een volgende stap te doen bij het
wettelijk regelen van de democratisering in de onderne-
ming; in de regeringsverklaring van 28 mei 1973 maakte
het kabinet-Den Uyl reeds melding van een spoedige
adviesaanvraag aan de SER over het functioneren van de
ondernemingsraden, hun structuur en samenstelling, uit-
breiding van hun bevoegdheden en hun verhouding tot
het bedrjvenwerk.
W. H. J. de Freytas
W. H. J. de Freytas, Vakbond en ondernemingsraad,
ESB,
23
mei
1979,
blz. 511.
H. P. M. Knapen, Wennen aan de ,,nationale ramp”. De
arbeidsverhoudingen in West-Duitsland,
ESB, 2
mei
1979,
blz.
427.
In verband met uitbreiding zoekt Samen Sterk een
BEDRIJFSADVISEUR
SAMEN STERK
is een Organisatie met een uitgebreid dienstenpakket voor haar
ruim 2.200 aangesloten detailhandelszaken in textiel, confectie,
mode, woninginrichting, stoffen, huishoudelijke en luxe artike-
len, sportartikelen en speelgoed.
De activiteiten van de meer dan 200 medewerkers liggen op het
gebied van inkoop, reclame, winkelinrichting, organisatie, be-
drijfsadvisering, marketing, administratie en interne dienst.
verlening.
DE FUNCTIE
De bedrijfsadviseur adviseert de aangesloten detailhandels-
zaken op bedrijfseconomisch terrein.
Hij krijgt te maken met algemene bedrijfsdoorlichtingen, exploi-
tatieproblemen, financiering- en kredietbemiddeling, admini-
stratieve en personele Organisatie, om maarenkeleonderwerpen
te noemen.
Voorts geeft hij collectieve voorlichting aan groepen van leden.
Hij onderhoudt daartoe in- en externe contacten met de detail-
listen.
DE MAN OF VROUW
heeft een universitaire opleiding, kan zijn/haar kennis duidelijk
en overtuigend overdragen aan praktijkmensen en kan leiding geven aan de eigen actie.
Leeftijd: ca. 30 jaar.
WIJ BIEDEN U
een aanvangssalaris, afhankelijk van ervaring, van f 34.000,-
tot f40.000,— bruto per jaar (exclusief 8% vacantietoeslag), een
prettige informele werksfeer en uitstekende secundaire voor-
zieningen.
U SOLLICITEERT
door te schrijven aan de afdeling personeelszaken. Bellen voor nadere informatie kunt U met drs. F. H. Siebelink,
hoofd van de afdeling bedrijfsadvisering, toestel 211.
B.V. INKOOPCOMBINATIE SAMEN STERK
ARCHIMEDESSTRAAT 17-4816 BA BREDA – TEL. 076-879335
ESB 20-6-1979
611
Prof. Van Dam heeft, blijkens zijn
column ,,Krokodilletranen” in
ESB
van 9 mei 1979, enige moeite met voor-
stellen om handelsbetrekkingen met ont-
wikkelingslanden deels afhankelijk te
maken van de naleving van bepaalde ar-
beidsvoorwaarden. Hij is van mening
dat deze voorstellen voornamelijk voort-
komen uit behartiging van eigen belan-
gen. Uit de toon van de column lijkt
bovendien op te maken dat hij vindt dat
een dergelijke motivatie voor regulerin-
gen ,,slecht” is, althans ,,slecht” voor
de ontwikkelingslanden.
De discussie die zich rond de koppe-
ling van het naleven van arbeidsvoor-
waarden en de handel afspeelt is het
topje van een ijsberg van steeds intenser
wordende vraagstukken van vrij handel,
ordening en protectie. Het standpunt
van Van Dam is daarom interessant ge-
noëg voor een kleine bespiegeling.
Het koppelen van het naleven van
arbeidsvoorwaarden aan handelsbetrek-
kingen is een vorm van ordening van de
handel. Pogingen tot wereldwijde (inter-
gouvernementele) ordening van econo-
mische activiteiten die internationale
aspecten hebben, nemen de laatste jaren
snel toe. Deze internationale regulerin-
gen hebben meestal betrekkking op
investeringsbeslissingen (zie bijvoor-
beeld de intergouvernementele staal- en
scheepsbouwcommissies), produktievo-
lumebeslissingen (bijvoorbeeld staal),
prijzen (diverse grondstoffenovereen-
komsten maar ook bijvoorbeeld staal),
export- en importquota (bijvoorbeeld
diverse landbouwprodukten, multivezel-
akkoord) en op de, meer traditionele,
tarievenpolitiek.
De toename van de vooral niet-
tarifaire ordeningsinstrumenten heeft
een aantal oorzaken. Belangrijke hier-
van zijn:
de vertraagde groei van de wereld-
economie, althans van het geïndustriali-
seerde deel daarvan. Internationale
economische verschuivingen kunnen in
het algemeen beter opgevangen worden in snel groeiende dan in traag groeiende
sectoren;
de verslechtering van de rentabiliteit
en de financiële positie van ondernemin-
gen. Deze is in traag groeiende sectoren
vaak lager dan in snel groeiende. De
stagnerende sectoren zijn ook daarom
minder goed in staat snelle verande-
ringen op te vangen. De behoefte aan
internationale ordening is hierdoor gro-
ter geworden;
een, wegens verschillende redenen,
nog steeds snel toenemende internatio-
nalisatie van economische activiteiten.
Een voortdurend groeiend relatief deel
van de individuele nationale economieën
wordt bepaald door factoren buiten het
eigen land gelegen. Daar waar vroeger
nationale ordenende maatregelen rede-
lijk adequaat waren om de activiteiten
van ondernemingen in overeenstemming
te brengen met de politieke wensen,
worden deze door de toenemende inter-
nationalisatie in steeds grotere mate
uitgehold. De behoefte van overheden
om tot internationale ordenende maat-
regelen te komen is daar een logisch
gevolg van;
de aspiraties van de verschillende
maatschappelijke groeperingen ten aan-
zien van economische activiteiten zijn
zelf ook zodanig verhoogd dat er daar-
om een grotere behoefte aan regulering
van economische activiteiten is ontstaan
(bijvoorbeeld ten aanzien van werkge-
legenheid en de vier facetten van de nota
Selectieve groei).
Deze aspiraties hou-
den niet bij nationale grenzen op. Econo-
mische interdependentie heeft zijn socia-le tegenhanger in de vorm van een grote-
re internationale betrokkenheid.
De snelle internationalisatie in com-
binatie met een trage economische groei
is de hoofdoorzaak van de behoefte aan
ordening. Het woord ,,protectie” voor
dit verschijnsel in het algemeen (speci-
fieke uitzonderingen zijn er zeker) lijkt
mij niet juist. Immers, juist de steeds
grotere internationalisatie van het eco-
nomische gebeuren is een gegeven dat
door bijna niemand serieus ter discussie
wordt gesteld (dit i.t.t. de economische
discussies in de jaren dertig).
In dit kader moet ordening door mid-
del van het ,,arbeidsvoorwaarden”
–
criterium worden gezien. Er zijn interna-
tionale afspraken, bijvoorbeeld in de
ILO, over wereldwijde harmonisering en
het tot stand brengen van minimaal aan-
vaardbare arbeidsvoorwaarden. Institu-
tionele voorzieningen om deze afspraken
te realiseren zijn echter gebrekkig. Door
het arbeidsvoorwaardencriterium in
handelspolitiek overleg te brengen is er
de mogelijkheid meer druk uit te oefenen
om die afspraken effectief te maken.
Het enige voorstel dat ik ken dat op
enigszins gedetailleerde wijze beschrijft
hoe deze ordening op basis van arbeids-
voorwaarden eruit zou kunnen zien is
een Mededeling van de Commissie van
de EG aan de Raad 1). Hierin worden
twee doelstellingen genoemd voor de
koppeling van arbeidsvoorwaarden aan
handelsbetrekkingen:
– het geven van gelijke concurrentie-
kansen aan die ontwikkelingslanden
die wèl een aantal minimum-arbeids-
voorwaarden toepassen vergeleken
met ontwikkelingslanden die deze
ontduiken;
– de verwezenlijking van sociale doel-
stellingen in de betrokken landen.
De achtergrond van de eerste doelstel-
ling is niet nieuw. Mededingingskwesties
hebben altijd een rol gespeeld in handels-
overleg. Het is begrijpelijk dat ook ar-
beidsvoorwaarden een zeker concurren-
tievervalsend element kunnen bevatten. Voorzichtigheid is hierbij wel geboden.
De achtergrond van de tweede doelstel-
ling lijkt wel nieuw te zijn. Handels-
overleg wordt immers meestal door lan-
den gevoerd op basis van eigen behoefte
aan ordening, niet uit de behoefte om
ordening in een ander land, mogelijk
tegen diens wil in, aan te brengen.
Hoewel een dergelijke motivering voor handelsoverleg nieuw mag lijken, is zij
niet helemaal ongewoon. Als voorbeel-
den mogen dienen de niet-leverantie van
reactorvaten aan Zuid-Afrika, de han-
delsboycot tegen Rhodesië, de handels-
acties tegen Chili en dergelijke. Deze voorbeelden maken ook duidelijk dat
handelsmaatregelen niet uit eigenbelang
behoeven voort te komen, niet een uiting
behoeven te zijn van protectionisme.
Wanneer we het commissiedocument
verder lezen, zien we dat het protectie-
argument tegen de koppeling weinig
steek houdt. Ten eerste wordt gesteld dat
het tegengaan van protectionisme een
van de doelstellingen van de koppeling is.
Het ontduiken van minimum-arbeids-
voorwaarden door zekere landen heeft
immers negatieve effecten op de politieke
opinie in Europa. Ten tweede wordt aan
de hand van de concrete arbeidsvoor-
waarden die de Commissie zou willen
* De auteur is werkzaam bij het lnstitute of
Social Studies te Den Haag.
1)
De ontwikkelingssamenwerking en de na-
leving van bepaalde normen op het gebied van
de arbeidsvoorwaarden.
Brussel, 13 novem-
ber 1978, corn (78) 492 def.
ESb
Ingezonden
Arbeidsvoorwaarden als
ordenend criterium voor
internationale handel
DRS. J. P. VERLOREN VAN THEMAAT*
612
toetsen duidelijk dat hiervan weinig of
geen protectionistische invloeden voorde
rijke landen kunnen uitgaan.
De Commissie heeft met grote voor
–
zichtigheid en terughoudendheid slechts
vier minimum-arbeidsvoorwaarden ge-
kozen die als norm gebruikt kunnen
worden. Deze zijn:
non-discriminatie van onderdanen;
beperking van de arbeidsduur;
beperking van kinderarbeid;
gezondheids- en veiligheidsnormering
voor kinderen.
Alleen van norm b kan ik me voorstel-
len dat deze voor de ontwikkelings-
landen als geheel zodanig kostenver-
hogend werkt, dat er een feitelijke pro-
tectionistische invloed van uit
kan
gaan.
De Commissie betoogt echter dat ook
voor deze norm in zijn algemeenheid dié
arbeidsduur wordt aangehouden die
de feitelijke situatie van ontwikkelings-
landen weerspiegelt. De discussie die in
Nederland bestaat over de al dan niet
kostenverhogende effecten van arbeids-
tijdverkorting illustreert de moeilijkhe-
den om de gevolgen van arbeidsduurver-
korting in ontwikkelingslanden te be-
oordelen.
Het gevaar voor protectionisme zit
niet zozeer in de feitelijke voorstellen van
de Commissie, noch in de motivatie van die voorstellen, maar in de institutionele
voorzieningen voor de uitwerking ervan.
We hebben het keer op keer gezien.
Zowel het algemeen preferentiesysteem
(ASP) als het multivezelakkoord (MVA)
als diverse grondstoffenovereen-
komsten, tonen in hun oorspronkelijke
doelstellingen ruimte genoeg om aan de
verlangens van de ontwikkelingslanden
tegemoet te komen. In de institutionele
uitwerking worden de doelstellingen
echter verdraaid en kan protectionisme
een voorname plaats krijgen.
Een van de redenen hiervoor is dat de
onderhandelingen over de meeste van
deze overeenkomsten door technici wor-
den gedaan die vooral de druk voelen
van lobby’s die voor de behartiging van eigen belangen opkomen. Een dergelijk
gevaar bij het inbouwen van arbeids-
voorwaarden in handelsoverleg bestaat
eveneens. Institutionele voorzieningen
die onderhandelingen uittillen boven het
eenzijdig niveau van de technische be-
langenbehartigers naar een wijder poli-
tiek vlak lijkt een vereiste voor het be-
reiken van de oorspronkelijke doelstel-
lingen van zowel het APS en MVA als
voor de koppeling van arbeidsvoorwaar-
den aan handelsbeleid.
Van Dam stelt aan het einde van zijn column een aantal vragen. Antwoorden
op deze vragen zijn met het bovenstaan-
de als achtergrond gemakkelijk te geven.
Ik baseer me hierbij voornamelijk op het
Commissiedocument, omdat dat nog-
maals het enige document is waarin op
enigszins gedetailleerde wijze> wordt in-
gegaan op de koppeling.
Waarom de ILO-arbeidsconventies
als basis, die niet alle door de EG-
lidstaten zijn geratificeerd?
Antwoord: de Commissie wil zeker
niet
alle
ILO-conventies als basis
gebruiken, maar slechts de genoemde
vier, nogal fundamenteel geachte ar-
beidsnormen. Bovendien worden
ILO-conventies zelf niet gebruikt
maar de door de Commissie gehan-
teerde normen zijn hieruit afgeleid.
De ILO-normen zijn onder meer ge-
kozen omdat ze een verbreide politie-
ke draagwijdte hebben.
Waarom geen afweging met de hogere
produktiekosten die het toepassen
van minimum-arbeidsvoorwaarden
meebrengt?
Antwoord: ik geloof dat toepassing
van de vier voorgestelde minimum-
voorwaarden nauwelijks kostenverho-
gend zal werken en zeker niet zodanig
kostenverhogend dat internationale
concurrentieposities gaan verschui-
ven. In verband daarmee meen ik ook
dat het de vraag is of op de eerste doel-
stelling van de Commissie, het concur-
rentieaspect, zoveel effect zal uitgaan van de koppeling.
Waarom alleen normen opleggen aan
landen die eindprodukten exporteren?
Antwoord: de Commissie stelt ner-
gens dat alleen tegen bepaalde ont-
wikkelingslanden maatregelen geno-
men moeten worden, noch dat alleen
bepaalde sectoren onder de koppe-
ling moeten vallen. Dat de roep van
de vakbeweging om arbeidsvoorwaar
–
den als criterium voor internationale
handel te gebruiken, niet alleen maar
eind produkten (en daarmee hun eigen
Naschrift
In de column van 9 mei heb ik mijn
verdenking jegens de beijveraars van
ILO-normen voor discriminatie in de
handelspolitiek gebaseerd op zes vragen.
Verloren van Themaat geeft antwoorden
op die vragen waaruit volgens hem blijkt
dat mijn verdenking niet terecht is. Ik
zou willen dat hij gelijk had, maar dat
is helaas niet het geval en wel om de vol-
gende redenen:
vraag
1:
bedoeld was om aan te geven
dat het onredelijk is dat de EG eisen aan
de ontwikkelingslanden gaat stellen
waaraan de lidstaten zich zelf niet
gebonden achten;
vraag
2:
wie de arbeidsprocessen in de
ontwikkelingslanden kent en rekening
houdt met de toekomstige bevolkingsop-
bouw (een relatief steeds groter deel
kinderen) weet dat beperkingen van de
arbeidsduur en de kinderarbeid – dus 3
van de 4 genoemde ILO-normen – zon-der twijfel kostenverhogend zullen wer-
ken;
vraag
3:
het gaat mij met name om de
invulling van de EG-voorstellen door het
belang) betreft, blijkt onder meer
uit internationale acties om koperex-
port uit Chili te boycotten. Overigens
ben ik wel van mening dat deze koppe-
ling niet alleen ontwikkelingslanden maar ook andere landen zou moeten
betreffen.
Waarom richt ,,men” zich vooral
tegen Taiwan, Korea, en dergelijke?
Antwoord: zie onder 3.
Waarom alleen arbeidsvoorwaarden
als criterium en geen andere?
Antwoord: er worden in internationale
betrekkingen wel degelijk ook andere normen gebruikt: mensenrechten, ge-
zondheid, bewapening, kernenergie
enz. Ik ben het helemaal met Van Dam
eens dat er ook maatregelen zouden
moeten komen tegen landen die niet
aan hun ontwikkelingsverplichtingen
voldoen. Misschien kan hij daar een
steentje toe bijdragen?
Waarom is juist ni het arbeidsvoor-
waardencriterium in discussie?
Antwoord: zie de door mij hierboven
genoemde oorzaken voorde wenselijk-
heid van steeds grotere internationale
ordening.
Als laatste opmerking zou ik willen
zeggen, dat de
motivatie
van vakbewe-
ging en Commissie om tot koppeling
over te gaan één ding is, maar dat uit-
eindelijk de
effecten het belangrijkste
beoordelingscriterium moeten zijn.
Wanneer als gevolg van de koppeling in
bepaalde landen inderdaad aan een aan-
tal minimale arbeidsvoorwaarden vol-
daan zal worden is dat een gewonnen
punt.
J. P. Verloren van Themaat
CNV bij monde van Hofstede en door de
PvdA door Den Uyl: beiden hebben zij
de ILO-normen uitsluitend in verband
gebiacht met landen die eindprodukten
exporteren, te weten Korea, Taiwan,
Singapore en Maleisië. De politiek
gemotiveerde boycot van Chili staat
daarvan los;
vraag
4:
zie 3;
vraag
5:
er wordt geen handelsdiscri-
minatie overwogen op grond van
zondheid, bewapening, kernenergie”;
wèl voor ,,mensenrechten”, maar dan zal
het gaan om uiterst selectief toe te passen
boycots;
vraag
6: niet omdat er meer behoefte
is aan ,,grotere internationale ordening”
(dat Verloren van Themaat daaronder
ook het multi-vezelakkoord en de land-
bouwpolitiek noemt, vind ik een eufe-misme), maar omdat er thans eindpro-
dukten uit ontwikkelingslanden op onze
markten komen en wij die liever de toe-
gang ontzeggen dan onze economie her
–
structureren.
F.
van Dam
ESB 20-6-1979
613
Toets op taak
Lasten van openluchtrecreatie
DRS. R. GERRITSE
Onlangs kondigde staatssecretaris Wallis de Vries van CRM aan 1) dal in
definanciële lasten van recreatieschappen wellicht tegemoet zou kunnen wor-
den gekomen door middel van een verhoging met terugwerkende kracht
van de investeringssubsidies van het rijk. Thans bedragen deze subsidies
maximaal 75% van de investeringen in planvorming, grondverwerving en
-inrichting. De tekorten van de recreatieschappen ontstaan echter vooral
door hoge beheers- en onderhoudslasten, alsmede in een enkel geval door
hoge kapitaalslasten. De remedie die de bewindsman thans zoekt in een
verhoging van investeringssubsidies om langs die weg indirect tegemoet te
komen in de onderhoudslasten moet als een gedrongen constructie
worden aangemerkt, die bovendien een kwalijke ontwikkeling in gang zou
kunnen zetten.
Aanbod en vraag
ken, waarvan meer dan de helft zelfs één-
maal per maand of vaker 4).
restant voor intensief gebruik in prijzen
van 1978 gemiddeld
per hectare als
volgt
zijn samengesteld:
– investering in grondverwerving f. 60.000 per hectare
– investering in aanleg en, in.,
richting
……………….
f. 100.000 per hectare
– jaarlijkse beheerskosten
f.
2.000 per hectare
De gemiddelde bruikbaarheidsduur
(economische levensduur) van een recre-
atieproject kan worden geraamd op 30
jaar. Veronderstelt men een lineaïre
afschrjving over die periode en een ren-
tevoet van 8%, dan – zo berekenden Slangen en Van den Brink – kunnen
de jaarlijks terugkerende lasten als volgt
worden gespecificeerd:
Uit tellingen voor 1977 kwam naar
voren dat Nederland 1.526 accommoda-
ties voor intensieve openluchtrecreatie
kent, die te zamen een oppervlakte
van
24.533
ha. beslaan 2). Dit totaal aan
accommodaties bestaat uit recreatie-
parken, oeverrecreatiestroken, botani-
sche tuinen, speeltuinen, hertenkampen,
dierentuinen e.d. In 1972 werd geschat
dat dergelijke accommodaties 15.642 ha.
besloegen 3). Dit betekent dat de opper-
vlakte die wordt ingenomen door recre-
atieve openluchtaccommodaties sedert
1972 met een jaarlijkse gemiddelde groei
van ongeveer 9% is toegenomen.
Daarnaast staan nog de bosrjke ge-
bieden, woeste gronden en andere land-
schappen die eveneens een belangrijke,
maar extensieve recreatieve functie ver-
vullen. Dergelijke natuurterreinen wor-
den in voorkomende gevallen ook mede
voor dit recreatieve doel onderhouden.
Overigens neemt de in ons land beschik-
bare oppervlakte aan natuurlijk terrein
per saldo met enkele duizenden hectaren
per jaar af.
Ook aan de vraagzijde is sprake van verandering. Zo steeg het aantal bezit-
ters van caravans in 1977 met
20%.
Het aantal bezitters van pleziervaartuigen
verdubbelde tussen 1974 en 1977. Het
bezoek aan attractiepunten en monu-
menten behoort tot de typisch incidente-
le uitstapjes, dat aan natuurgebied en parken tot de regelmatige. Driekwart
van de bevolking blijkt met een zekere regelmaat de natuurgebieden te bezoe-
Kosten
De kosten van het scheppen en/of
in stand houden van voorzieningen ten
behoeve van openluchtrecreatïe zijn aan-
zienlijk. Het CBS becijferde dat in
1978 door de centrale en lagere over-
heden netto circa f. 860 mln, besteed
werd aan beheers- en onderhoudswerk-
zaamheden van voorzieningen ten be-
hoeve van intensieve en extensieve open-
luchtrecreatie 5). Daarmee werd in
1978 van de totale lopende overheids-
uitgaven ten behoeve van cultuur en
recreatie ongeveer een vijfde besteed aan
de openluchtrecreatie. Het leeuwedeel
van de exploitatielasten van recreatieve
voorzieningen in de openlucht drukt op
de begrotingen van gemeenten, die in
1978 ruim f. 650 mln, of driekwart van
deze kosten voor hun rekening namen.
Over het geheel genomen namen de
exploitatielasten van de overheid de
laatste vijf jaar met bijna een derde per
jaar toe. Daarmee dreigen de lagere
overheden een loden last op zich te
hebben genomen, die met de toenemende
vraag naar openluchtrecreatie en de
stijgende kosten eerdergroterdan kleiner
zal worden.
In een recent rapport 6) berekenden
Slangen en Van den Brink dat de kosten
van een representatief recreatieproject
waarvoor geldt dat een derde deel is
ingericht voor extensief gebruik en het
– jaarlijkse annutteit
……….
f. 14.210 per hectare
– jaarlijkse beheerskosten
f. 2.000 per hectare
totaal
……………………
f. 16.210 per hectare
Het rekenvoorbeeld kan nog iets wor
–
den uitgebreid. Laten we aannemen dat
een gemeente een recreatieproject onder-
neemt dat voor maximale subsidie van
het rijk in aanmerking komt. Dat wil
zeggen dat het rijk – CRM – voor
75% in de kosten van grondverwerving
en inrichting zal kunnen subsidieren.
Overige lasten blijven voor rekening van
de gemeente. De jaarlijks terugkerende
lasten voor de gemeente bedragen dan:
Financiële lasten van recreatieschappen
verlichten door verhoging investeringssubsi-
dies,
Recreatievoorzieningen,
1979,
nr. 1.
CBS,
Sociaal-cultureel kwartaalbericht
1979, nr. 1, ‘s-Gravenhage,
1979,
tabel 4.2.1,
bI. 46.
Regionale doorlichting van Nederland;
een verkenning van gegevens ten behoeve van
de beteidsvorming op maatschappelijk en cul-
tureel gebied,
Ministerie van CRM, Sta-
tistisch Cahier
13,
Rijswijk,
1973,
tabel
70,
blz.
131.
Sociaal en Cultureel Planbureau,
Sociaal
en Cultureel Rapport
1978,
‘s-Gravenhage,
1978, blz.
130
e.v.
CBS,
Statistiek van de uitgaven der over-
heid voor cultuur en recreatie
1974;
met ra-
mingenvoorl975-/978,’s-Gravenhage,
1978,
tabel 24, blz. 25.
A. van den Brink en L. H. G. Slangen,
Recreatiebeleid en overheidsuitgaven; een
economische en financiële verkenning van de
voor- en nadelen van openluchtrecreatie,
Wageningen,
1979, hfst.
4:
614
– jaarlijkse annuiteit 7)
f. 3.550 per hectare
– jaarlijkse beheerskosten
f. 2.000 per hectare
totaal
……………………
f. 5.550 per hectare
Men ziet dat de rijkssubsidie van 75%
van de kosten van grondverwerving en
-inrichting leidt tot een reductie van de
jaarlijkse lasten voor de gemeenten tot
f. 5.550 per hectare, dat wil zeggen een
vermindering met 66%. Toch gaat het
hier nog om een aanzienlijke resterende
som, zeker als men zich realiseert dat
zelfs de intensieve recreatievoorzienin-
gen gemiddeld al een oppervlakte van
16 ha. beslaan 8).
Het is dan ook niet verwonderlijk dat
enige jaren geleden door de toenmalige
staatssecretaris van CRM werd gecon-stateerd dat ,,de steeds zwaarder druk-
kende kapitaalslasten en de lasten van
beheer, onderhoud en exploitatie van de
voorzieningen voor openluchtrecreatie,
die onder verantwoordelijkheid van de
lagere overheden tot stand zijn geko-
men, dwingen tot maatregelen die deze
lasten moeten verminderen” 9). Mede omdat door de lagere overheden werd
aangedrongen op een verruiming van de
subsidiemogelijkheden – ook voor de
beheers- en.onderhoudskosten – achtte
de staatssecretaris een nader onderzoek
naar de knelpunten en mogelijke oplos-
singen op dit gebied gewenst. Hij kon-
digde aan dat een interdepartementale
werkgroep zou nagaan in hoeverre be-
paalde recreatieschappen (gemeen-
schappelijke regelingen) minder goed
functioneren als gevolg van financiële
moeilijkheden. Een ,,spoedig antwoord”
werd gewenst op vragen naar de omvang
van- kosten van beheer, onderhoud en
exploitatie, de factoren die hierop van
invloed zijn en daarnaast naar de in-
vloed van de financiële positie op het
functioneren van de
•
yoorzieningen.
Enige tijd geleden verscheen het eind-
rapport van de ingestelde werkgroep 10).
Sanering
De werkgroep onderzocht de finan-
ciële positie van vrijwel alle recreatie-
schappen die daadwerkelijk voorzie-
ningen exploiteren. Zij
–
kwam tot de
constatering dat het totale exploitatie-
tekort van de onderzochte recreatie-
schappen met een stijging van respectie-
velijk 24% en 20% in de twee daaraan
voorafgaande jaren was gekomen op
krap f. 30 mln. in 1977. Ovengens kan
daaraan niet de slotsom worden verbon-
den dat de situatie over het geheel geno-
men zorgwekkend is. De lasten blijken
bijzonder scheef te zijn verdeeld over de
bestaande schappen en de daarin deel-
nemende lagere overheden.
Een andere algemene constatering is
dat in 1977 gemiddeld 15% van de exploi-
tatielasten van de schappen werd ge-
dekt door eigen inkomsten als huren,
parkeergelden en retributies. Ook hier
kan echter worden vastgesteld dat van
een zeer scheve verdeling over de ver-
schillende recreatieschappen sprake is.
De werkgroep meent dat een verhoging
van deze middelen inhet algemeen niet
vol4oende zal kunnen zijn om de te-
korten op dagrecreatievoorzieningen
ten algemene nutte genoegzaam te ver-
minderen.
Opvallend is overigens het feit dat
noch de inrichtingskosten noch de be-
heers- en onderhoudslasten enige relatie
met de oppervlakte van het recreatie-
gebied blijken te vertonen. Daarmee is
ook de betrekkelijkheid van de hier
eerder gegeven gemiddelde kosten per
hectare gegeven.
Deze rubriek wordt verzorgd door het Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven
Zorgwekkend acht de werkgroep de
financiële omstandigheden van een ne-
gental recreatieschappen en met het oog
op de bijdragen aan verscheidene recre-
atieschappen bovendien die van een drie-
tal gemeenten. Voorgesteld wordt over
te gaan tot een gedifferentieerd sane-
ringsprogramma, waarin in een enkel
geval een verhoging met terugwerkende
kracht van de investeringssubsidie van
75% tot 85% is opgenomen en het instel-
len van twee alternatieve, eveneens tijde-
lijk bedoelde normvergoedingen wordt
geopperd voor beheers- en onderhouds-
lasten, die excessief geacht worden in
verhouding tot de omvang van de door
CRM gesubsidieerde inrichtingsinves-
teringen.
Dat de werkgroep een aanbeveling
doet voor een sanering van excessieve
lasten is op zich zelf toe te juichen. Dat
hiertoe mede een beroep wordt gedaan op rijksmiddelen is ten dele wel en ten
dele niet begrijpelijk. Hoewel de bestuur-
lij ke en financiële verantwoordelijkheid
voor de betreffende voorzieningen ten
behoeve van openluchtrecreatie ten prin-
cipale bij de lagere overheden berust en
behoort te blijven, past in elk geval een
sanering van de
kapitaalslasten
in het tot
nu toe gevoerde beleid. Het feit immers dat het rijk subsidieert in de inrichtings-
investeringen in recreatieve voorzie-
ningen ten algemene nutte geeft uitdruk-
king aan het belang dat daaraan door de
regering wordt gehecht. In feite is.
sanering dan niets anders dan het recht-
trekken van omstandigheden die wel-
licht onvoorzien waren en achteraf onge-
wenst bleken.
Anders ligt het evenwel met recht-
streekse tegemoetkomingen van het rijk
in
beheers- en onderhoudsiasten.
Hier
gaat het duidelijk om het eigen beleid en
de eigen verantwoordelijkheid van recre-
atieschappen en de daarin deelnemende
lagere overheden. Dit wordt door de
werkgroep onderkend. ,,De werkgroep”,
zo wordt gesteld, ,,ziet geen reden het
huidige subsidiesysteem, dat gericht is
op het verminderen van de investerings-
lasten van de recreatieschappen, ten
principale om te buigen. Zij is van
mening, dat subsidies in beheers- en
onderhoudslasten zowel vanuit bestuur-
lijk als vanuit subsidietechnisch oogpunt
minder gewenst zijn; bestuurlijk, omdat
hierdoor de eigen financiële verantwoor-
delijkheid van de schappen geweld wordt
aangedaan; subsidietechnisch, omdat
beheers- en onderhoudslasten jaarlijks
terugkerende posten zijn die op hun
aanvaardbaarheid moeten worden ge-
toetst” II). Het voorstel om tot een
tegemoetkoming te komen in excessief
geachte beheers- en onderhoudslasten
staat met deze stelling op gespannen
voet. Overigens baren de kosten van het
onderhoud en het beheer de recreatie-
schappen thans wel de grootste zorgen.
Zij beliepen in 1977 in totaal f. 21
mln.; dat is 44% meer dan twee jaar daar-
voor. De kapitaalslasten kwamen in
1977 gezamenlijk op ruim f. 8 mln.
Beheers- en onderhoudslasten
De tijdelijke tegemoetkoming in ex-
cessief geachte onderhoudslasten ba-
seert de werkgroep inhoudelijk op een
door haar geconstateerd verband tussen
de beheers- en onderhoudslasten en de
inrichtingsinvesteringen van de recre-
atieschappen. ,,De wijze waarop een
terrein voor de recreatie is inge-
Te weten: 0,0888 X (25% van 160.000).
Zie noot 2.
Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal,
Meerjarenplan voor hei
rijksbeleid op het gebied van de openlucht-
recreatie (jaren 1975 i/m 1979).
zitting 1974-
1975, 13 118, nr. 2, blz. 13.
Eindrapport van de werkgroep finan-
ciering recreatieschappen,
augustus! decem-
ber 1978.
II) Eindrapport, tap., blz. IS.
Met ESB een beter economisch-politiek inzicht
ESB 20-6-1979
615
richt met recreatievoorzieningen blijkt
bepalend te-zijn voor de mate waarin
beheer en onderhoud van dit terrein
noodzakelijk zijn ( … ).
De werkgroep
ziet in dit verband een grondslag voor
een te verstrekken normvergoeding voor
schappen, die excessieve beheers- en on-
derhoudslasten hebben” 12). Strikte
handhaving – zo wordt erkend – van
het uitgangspunt dat het rijksbeleid ten
aanzien van recreatieve voorzieningen
die in beginsel vrij toegankelijk zijn in
invesleringssubsidies
gestalte moet krij-
gen, heeft tot gevolg ,,dat er alleen
sprake kan zijn van een eenmalige actie
ter sanering van de huidige situatie met
behulp van het investeringssubsidie-
instrument ten algemene nutte. De bij-
drage (mede in onderhÖuds- en beheers-
lasten, R.G.) is daarom ook in eerste in-stantie bedoeld ter vermindering van de
kapitaalslasten,
maar
daarbij dient te
worden aangetekend dat langs die weg
indirect ook een vermindering van de
exploitatielasten bereikt wordt” 13). De deur naar een gevaarlijke ont-
wikkeling lijkt hiermede op een kier
te zijn gezet. Het zal immers in het
algemeen zo zijn dat onderhoudslasten in bepaalde mate samenhangen met in-
richtingsinvesteringen. Maar om in deze
vervelende economische waarheid een
,,grondslag” te zien voor een tegemoet-
koming ook in lopende uitgaven, zou wel
eens kunnen leiden tot een zich zelf aan-
gedaan proces van cumulatieve sub-
sidiëring, ook op andere terreinen dan
dat van de openluchtrecreatie.
Verfijning
Als terecht wordt geconstateerd dat de
onderhoudslasten van voorzieningen op
het gebied van de openluchtrecreatie sa-
menhang vertonen met de kosten van in-
richting, grondverzet en dergelijke, en
als aannemelijk is dat deze laatste ver
–
band houden met de lokatie in Neder
–
land 14), dan is het, vooral tegen de
achtergrond van de ons inziens terechte
stelling dat het recreatiebeleid van de
lagere overheid in beginsel voor de ver-
antwoordelijkheid van deze overheden
behoort te blijven, teleurstellend dat de
werkgroep niet tot een meer structurele
aanpak van de financiering in dit kader
is gekomen. We doelen hier vooral op de
afwijzing door de werkgroep van een
verfijningsregeling van de algemene uit-
kering via het Gemeentefonds aan de ge-
meenten. Juist het feit dat er van een
grote natuurlijke verscheidenheid en van
aanzienlijke regionale verschillen in ur-
baan grondgebruik en industriële dicht-
heid sprake is, maakt dat hier een
verfijning van de algemene uitkering op
zijn plaats kan zijn. De werkgroep be-
toogt dat niet op objectieve wijze de rela-
tief ,,recreatie-arme” situatie in bepaalde
regio’s in meetbare eenheden zou kun-
nen worden uitgedrukt.
Voor een verfijningsregeling is echter
niet zozeer vaststelling van de relatieve
achterstand in recreatieve voorzieningen
gewenst (deze is immers mede afhanke-
lijk van het ter zake gevoerde beleid),
maar veeleer de bepaling van de regio-
nale verschillen in de kostenbepalende
factoren. Het kan niet onmiddellijk wor-den ingezien waarom een zekere norme-
ring van de kosten van openluchtrecre-
atie aanzienlijk moeilijker zou zijn dan
van één van de kosten verbonden aan een
bepaalde bodemgesteldheid, de aanwe-
zigheid van historische kernen en monu-
menten of de ligging in ,,probleem-
gebieden”, om enkele van de bestaande
verfijningen te noemen.
Voorzieningen ten behoeve van open-
luchtrecreatie zijn een groot èn duur
goed. Een rechtvaardige verdeling van
de lasten daarvan verdient een duur-
zamer oplossing dan met sanering wordt
bereikt.
R. Gerritse
Eindrapport, t.a.p., blz. 20. Eindrapport, t.a.p., blz. 23. Cursivering
R.G.
De werkgroep constateert dat vooral de
schappen die voorzieningen exploiteren in
,,recreatief-arme” gebieden kampen met hoge
beheers- en onderhoudsiasten. VgI. Eindrap-
port, tap., blz. 22.
UW OPLEIDING TOT ECONOOM
KAN EEN B-R-E-D-E BASIS VORMENI
U bent geheel of bijna afgestu-
deerd. Uw richting: bedrijfseco
nomie. Uw keuze: accountancy.
Uw wens voor de toekomst: een
goede maatschappelijke positie.
Alles hangt af van de weg die u
nû inslaat.
Daarom is een informatief
gesprek met Pelser, Hamelberg,
Van Til & Co. op dit moment van
groot belang.
Wij bieden u de ideale mogelijk-
heid om uw verdere studie (voor
Registeraccountant) te combi-
neren met werk-in-de-praktijk,
ook in het internationale vlak.
Afwisselend, goed gesalariëerd
werk met gunstige secundaire
arbeidsvoorwaarden.
Bovendien vergoeden wij uw
studie- en reiskosten.
Wendt u zich daarom eens voor
het verkrijgen van nadere inlich-
tingen telefonisch (020-718383)
of schriftelijk tot de heer
G.C.H. Beekhuis, hoofd van de
afdeling personeelszaken
Pelser, Hamelberg, Van Til & Co.,
Jacob Obrechtstraat 53,
1071 KJ Amsterdam.
Pelser, Hamelberg, Van Til & Co. is een middelgrote maatschap van registeraccountants waarbij in 13 Nederlandse vestigingen
en in Brussel samen ca. 500 personen werkzaam zijn. Zij beschikt over een organisatie-adviesgroep, een computer audit sectie
en een fiscale afdeling. Internationaal werkt zij samen met McLintock Main Lafrentz & Co.
Amsterdam- – Arnhem -Breda – Brussel – Drachten – Eindhoven – ‘s-Gravenhage – Haarlem – Heerlen – ‘s-Hertogenbosch –
Nijmegen – Rotterdam – Utrecht.
616
fl
Europa-bladwijzer
Het Europees Parlement in de
communautaire besluitvorming
DRS. E. A. MANGÉ
Bevoegdheden van het parlement
De bevoegdheden van het Europees
Parlement kunnen worden onderschei-
den in drie soorten: een adviserende, een
controlerende en een budgettaire be-
voegdheid.
1. Adviserende bevoegdheid
Het zwaartepunt in het communautair
besluitvormingsproces ligt bij de Raad
van (negen) ministers: deze kan, op
enkele welomschreven gevallen na, als hèt wetgevend orgaan van de Gemeen-
schap beschouwd worden. De Commis-
sie speelt, in termen van het Verdrag,
evenwel een belangrijke rol: beslis-
singen door de Raad kunnen enkel ge-
nomen worden door de Raad op voorstel
van de Commissie. Bovendien bepaalt
art. 149 EEG, dat enerzijds de Commis-
sie steeds haar oorspronkelijk voorstel
kan wijzigen op ieder moment dat haar
goeddunkt, en dat anderzijds de Raad
slechts met eenparigheid van stemmen
van een Commissie-voorstel kan af-
wijken. Naast dit exclusieve initiatief-
recht heeft de Commissie vooral nog tot
taak de Raadsbeslissingen uit te voeren,
alsmede zelf beslissingen te nemen op
het gebied van de mededingingsregels en
het beheer van de vrjwaringsclausules.
In het kader van de wetgevende be-
voegdheid van de Raad heeft het Parle-
ment een adviserende taak:
normaal
wordt het Parlement door de Raad om
advies verzocht inzake bepaalde teksten
waarover hij een uitspraak wil doen.
De adviezen hebben evenwel
geen enkel
dwingend karakter:
het Parlement kan
slechts hopen dat de Raad rekening zal
willen houden met de adviezen.
In totaal bevatten de EG-verdragen
18 gevallen van verplicht advies. Deze
hebben soms betrekking op essentiële
punten, zoals een herziening van de
verdragen, soms op marginale of inci-
dentele problemen, zoals bepaalde as-
pecten van het gemeenschappelijk land-
bouwbeleid.
In de loop der jaren heeft het Parle-
ment evenwel een invloedsbevoegdheid
verworven 1): geleidelijk heeft de raad-
gevende bevoegdheid van het Parle-ment zich uitgebreid, zodat het thans
niet alleen meer door de Raad wordt
geraadpleegd over de in de verdragen
vastgelegde gevallen, maar eigenlijk ook
over alle formele voorstellen van de
Commissie en over haar mededelingen
aan de Raad, die de basis vormen voor
de ontwerpen van verordeningen en
richtlijnen. Hoewel dit er tevens toe
heeft geleid dat het Parlement zich al te
veel met tweederangsproblemen inlaat, waardoor zijn werkzaamheden onnodig
worden verzwaard, is de invloedsbe-
voegdheid toch van groot belang: wan-
neer de Commissie rekening houdt met
de door het Parlement gedane uitspra-
ken en op grond hiervan zijn voorstellen
aanpast, kan de Raad enkel nog beslis-
sen over de gewijzigde voorstellen, tenzij
hij unaniem zou overeenkomen het
voorstel opnieuw te wijzigen. Indien het
Parlement de Commissie kan overreden
een bepaald voorstel in te trekken, ver-
keert de Raad zelfs in de onmogelijkheid
op te treden en bijgevolg blijft de betref-
fende zaak hangend.
Recent werd deze bevoegdheid van het
Parlement nog versterkt door een
over-
legbevoegdheid:
parallel met de uitbrei-
ding van de begrotingsbevoegdheid (zie
verder) heeft het een belangrijke moge-
lijkheid tot inspraak verkregen ten aan-
zien van besluiten die belangrijke finan-
ciele gevolgen met zich meebrengen 2).
Het doel van deze procedure is een akkoord over deze besluiten tussen
Parlement en Raad te verkrijgen; deze
laatste houdt echter het recht om in
laatste instantie uitspraak te doen. Spij-
tig genoeg werd van deze mogelijkheid
tot medeoverleg, die in maart 1975 werd
ingevoerd, tot nog toe weinig gebruik ge-
maakt. Hoofdzakelijk ingevolge een ze-
ker gebrek aan goede wil bij de Raad, maar ook omdat het Parlement zich al
te weinig bewust is van zijn eigen moge-
lijkheden 3).
Ten slotte: het Parlement heeft ook
nog het recht op eigen initiatief advie-
zen uit te brengen over elk probleem dat
het zelf belangrijk acht, zelfs wanneer het
niet het onderwerp is van een voorstel van de Commissie of wanneer het niet
behoort tot het kader van de communau-
taire bevoegdheden. Aldus heeft het
Parlement geleidelijk rechten verworven
om mee te praten over de associatie- en
hândelsovereenkomsten, alsmede over
het buitenlands beleid van de lidstaten.
2. Conzrolebevoegdheid
Een essentiële voorwaarde voor het
uitoefenen van controle is de mogelijk-
heid om te beschikken over voldoende
informatie. Op dit vlak komt het Euro-
pees Parlement in ruime mate aan zijn
trekken: niet alleen door het organiseren
van algemene debatten over o.m. het
jaarlijkse programma van de Commissie
en het halfjaarlijkse programma van de
Raad, maar ook door rechtstreekse on-
dervragingen en verzoeken om ophelde-
ring of verklaringen aan de Raad of
Commissie (door middel van schrifte-
lijke of mondelinge vragen en van het
zogenaamde ,,vragenuurtje”). De com-
missies van het Parlement nemen actief
deel aan deze vorm van controle door
geregeld de verantwoordelijke commis-
sans of de voorzitter van de Raad te
horen.
De controlebevoegdheden van het
Parlement gaan echter weinig verder.
Weliswaar beschikt het Parlement ten
aanzien van de Commissie over de moge-
lijkheid tot openlijke afkeuring,
waar-
door de commissarissen kunnen worden
verplicht hun mandaat gezamenlijk neer
te leggen, maar in de praktijk is dit niet
gemakkelijk toe te passen. Immers, niet
alleen kan deze sanctie niet worden aan-
gepast aan de ernst van de vastgestelde
tekortkomingen, maar bovendien is niet
de Commissie doch de Raad als regel de
besluitnemer in de Gemeenschap. Aan
de Raad kan het wantrouwensvotum
L. Radoux en J-G. Giraud,
De bevoegd-
heden van het Europees Parlement,
E. Van-
dervelde Instituut, Dokumentatienota 6177,
Brussel, blz. 3 e.v.
Zie de Gemeenschappelijke verklaring
van de Raad, de Commissie en het Europees
Parlement over de z.g. concertatieprocedure,
Pb.
1975, C 89.
• 3) L. Radoux en J-G. Giraud, op. cit.,
blz. 10.
ESB 20-6-1979
617
van het Parlement evenwel niet raken.
Hooguit kan, wanneer wordt vastgesteld
dat de Raad zijn verdragsverplichtingen
niet nakomt, het Parlement de zaak
voorleggen aan het Hof van Justitie. In
alle andere gevallen wordt de Raad
slechts indirect gecontroleerd via de
nationale parlementen, waar de indi-
viduele ministers echter slechts ter ver-
antwoording kunnen worden geroepen
voor
hun
beleid in de Raad, doch niet
voor het beleid van de Raad zelf.
Een aanzienlijke restrictie voor het
gebruik van de motie van afkeuring is
ook dat het Parlement aldus wel de
Commissie kan ontslaan, maar geen
enkele inspraak heeft in de keuze en de
benoeming van de leden: die bevoegd-
heden berusten autonoom bij de nationa-
le regeringen, zodat de parlementaire
sanctie geen enkele waarborg biedt wat
betreft het herstel van de fouten. Reeds
herhaalde malen heeft het Parlement
aanspraak gemaakt op een raadpiegings-
en/of medebeslissingsbevoegdheid in
verband met de benoeming van de
Commissieleden en van de rechters van
het Hof van Justitie, maar zonder
resultaat, Wel heeft het Parlement bij de
oprichting van de Rekenkamer in juli
1977 de toezegging gekregen dat de
benoeming van de leden ervan zou
gebeuren door de Raad na raadpleging
van het Parlement.
Ondanks deze beperkingen heeft het
Europees Parlement reeds enkele malen
een motie van wantrouwen ingediend
ten einde de Commissie tot handelen aan
te zetten 4). In geen enkel geval heeft dit tot het ontslag van de Commissie geleid,
omdat in het Parlement hiervoor de
nodige twee derde meerderheid niet werd
gehaald.
3. Begrotingsbevoegdheid
De budgettaire bevoegdheid heeft be-
trekking op de bevoegdheid de in-
komsten en uitgaven van de Gemeen-
schap te machtigen en tevens de inning en de uitvoering ervan te controleren.
Aanvankelijk had het Europees Parle-
ment Weinig bevoegdheden op dit vlak.
Parallel met het besluit – in 1970 – om
de financiering van de Gemeenschaps-
begroting door bijdragen van de lid-
staten geleidelijk te vervangen door
eigen middelen 5) werden de budget-
taire bevoegdheden van het Parlement
in belangrijke mate versterkt, zowel wat
betreft de inkomsten als de uitgaven 6):
ingevolge het Budgetverdrag van 1975
vormt het Europees Parlement samen
met de Raad de begrotingsautoriteit en heeft een belangrijke medebeslissings-
functie.
Hoewel sinds 1979 de Gemeenschaps-
begroting volledig met eigen middelen
wordt gefinancierd, blijft ten aanzien
van de inkomsten de goedkeuring van de
begroting nog vrij formeel: de middelen
zijn immers vooraf bepaald door de mate
waarin enerzijds de opbrengst van bui-
tenlandse rechten en heffingen, ander-
zijds de inkomsten uit de BTW-heffing
van ten hoogste 1 %automatisch worden
opgenomen in de begroting. Pas wan-
neer ook jaarlijks het communautair
BTW-tarief zal moeten worden bepaald
en andere inkomsten zullen moeten wor-
den gevonden om eventuele begrotings-
tekorten te dekken (vanaf 1982), zal de stemming over de inkomsten zijn auto-
matisch karakter verliezen.
Wat betreft de uitgaven wordt in de
Gemeenschapsbegroting een onder-
scheid gemaakt tussen
verplichte
uitga-
ven (uitgaven die voortvloeien uit het
verdrag of uit ter uitvoering daarvan
vastgestelde besluiten) en de
niet-
verplichte
of alle andere uitgaven. In het
eerste geval kan het Parlement slechts
,,wijzigingsvoorstellen” doen, die al dan
niet door de Raad kunnen worden aan-
vaard. Over de niet-verplichte uitgaven
heeft het Parlement het laatste woord:
het kan de verdeling en het totaal van
deze uitgaven wijzigen door ,,amende-
menten”, zonder dat de Raad zich hier-
tegen kan verzetten, op voorwaarde dat
de wijziging binnen een bepaalde marge
blijft. Deze marge wordt jaarlijks door
de Commissie vastgesteld, rekening hou-
dend met de evolutie van het BNP, de be-
grotingsuitgaven en de inflatie in de lid-
staten.
Daar het Budgetverdrag evenwel de
begrotingsbevoegdheden van Raad en
Parlement niet duidelijk afbakent en de
grens tussen beide soorten uitgaven niet
duidelijk is vast te stellen, is tussen beide
instellingen een krachtmeting ontstaan
over de interpretatie van het al of niet
verplichte karakter van bepaalde uitga-
ven en over het jaarlijkse stijgings-
percentage van de niet-verplichte uitga-
ven. Sloeg aanvankelijk het amende-
ringsrecht van het Parlement slechts op
ongeveer 10% van de Gemeenschapsuit-
gaven, de – vaak harde – discussie
heeft ertoe geleid dat de niet-verplichte
uitgaven langzamerhand alle uitgaven van de EG omvatten met uitzondering
van de gelden voor het gemeenschappe-
lijk landbouwbeleid (welke natuurlijk
nog steeds het leeuwedeel opslorpen,
namelijk iets meer dan 70%).
Vorig najaar spitste de heibel tussen
Raad en Parlement zich toe op een
amendement betreffende de middelen
van het Regionaal Fonds voor 1979: het
Parlement stelde 1,1 mrd. ERE voor,
terwijl de Raad – op grond van een
orientatie van de regeringsleiders – de
middelen op 620 mln. ERE had vastge-
steld. Daar in de Raad noch een meer-
derheid kon worden gevonden voor een
vërhoging van het maximum stijgings-
percentage (dat op 11,4 was vastgesteld),
noch voor een verwerping van het
amendement, kon hieromtrent geen uit-
spraak worden gedaan. Het Parlement
beschouwde daarop het amendement als
aanvaard.
Ogenschijnlijk heeft dus de Raad de
duimen moeten leggen. Maar reeds werd
een poging ondernomen om een derge-
lijke gang van zaken in de toekomst te
vermijden: op de Begrotingsraad van 21
maart jI. werd voorgesteld een ,,guillo-
tineclausule” in de begrotingsprocedure
in te voeren 7). Hierdoor zou voorzien
worden in een automatische, ongeclau-
suleerde toepassing van een evenredige
vermindering op alle amendementen
van het Parlement, indien de Raad uit-
eindelijk niet bij machte zou blijken zijn
wensen met betrekking tot het maximum
stijgingspercentage en zijn wensen met
betrekking tot de amendementen met
elkaar in overeenstemming te brengen.
Dit zou neerkomen op een sterke be-
knotting van het amenderingsrecht van
het Parlement. Door verzet van Neder-
land kon de Raad – vooralsnog – niet
tot een uitspraak komen.
Een ander aspect, dat de begrotings-
bevoegdheid van het Europees Parle-
ment beperkt, is dat vele Gemeenschaps-
activiteiten buiten de begroting om wor-
den gefinancierd, zoals de EGKS-
begroting (die door de Commissie wordt
beheerd), de middelen van het Ontwik-
kelingsfonds en die van de Investerings-
bank, de financiering van bepaalde orga-
nisaties (bijvoorbeeld het Europees
Universitair Instituut te Florence) en de
recente bevoegdheid van de Commis-
sie om Gemeenschapsleningen af te slui-
ten (de zogenaamde Ortoli-faciliteit). In
totaal gaat het om een bedrag dat onge-
veer een derde van de Gemeenschapsbe-
groting bedraagt. Herhaalde malen heeft
het Parlement reeds gepleit voor het
opnemen van alle Gemeenschapsuit-
gaven in het budget, maar tot nog toe
met weinig resultaten.
Het Europa der staten
Het Europese beleid komt dus voor-
namelijk tot stand door organen die wel-
iswaar een eigen bestaan leiden, maar
toch nauw met de lidstaten zijn verbon-
den. Oorspronkelijk was dit niet de be-
doeling: in de EGKS zag Jean Monnet
als enig beslissingsorgaan de Hoge Auto-
Twee moties van wantrouwen werden
reeds ingediend: één in december
1972
om de
Commissie ertoe te brengen voorstellen voor
te leggen in verband met de uitbreiding van
de begrotingsbevoegdheden van het Parle-
ment, en één in december
1976
om de Com-
missie ertoe aan te zetten een verslag voor
te leggen betreffende de controle en het
beheer van de moutmarkt.
Zie E. A. Mangé, De Europese begroting:
historie van het financieel statuut,
ESB.
2
november
1977.
Het betreft hier respectievelijk het Eigen-
middelenbesluit van
21
april
1970, Pb, 1970,
L
94,
en het Budgetbesluit van
22
april
1970,
Pb, 1970,
L
21.
Handelingen van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal, zitting
1978-79,
15300,
nr.
104/2.
618
riteit, die autonoom en dus onafhanke-
lijk van de staten het beleid t.a.v. kolen
en staal zou voeren. Een Vergadering,
samengesteld uit leden van de nationale
parlementen, zou er toezicht op uit-
oefenen. In de loop van de onderhande-
lingen, die uiteindelijk zouden leiden tot
het EGKS-verdrag, hebben de kleine
landen – m.n. Nederland – gedaan ge-
kregen dat naast de Hoge Autoriteit een Ministerraad als gezagsorgaan in het le-
ven werd geroepen 8). Ook werd beslo-
ten dat de Vergadering zou worden sa-
mengesteld door rechtstreekse, algemene
verkiezingen (nadat zij ontwerpen zou
indienen voor de verkiezingen volgens
een in alle lidstaten eenvormige proce-
dure, cf. art. 21.3 EGKS).
Bij de oprichting van de EEG werd de
supranationale idee nog verder uitge-
hold en de greep van de staten op de
Gemeenschap verstevigd: de Raad van
Ministers werd ingesteld als belang-
rijkste beslissingsorgaan van de Ge-
meenschap, waaraan de Commissie en
de Vergadering (die zich zelf sinds 1962
Parlement noemt) ondergeschikt wer
–
den gemaakt. Wel werd de intentie in het
EEG-verdrag verwoord om tot een meer
democratische besluitvorming te komen.
Niet alleen door het organiseren van
rechtstreekse verkiezingen (art. 138.3
EEG), maar ook door het instituut van
de unanimiteitsbeslissingen in de Raad
geleideljk te vervangen door een meer-
derheidsregel. Deze overgang is echter
nooit verwezenlijkt: als gevolg van de
door Frankrijk uitgelokte ,,crisis” in de
jaren 1965-1966 werd – door het z.g.
Akkoord van Luxemburg (1966) – de
praktijk in het leven geroepen om
t.a.v. de Raadsbeslissingen steeds te stre-
ven naar eenparigheid van stemmen.
Deze praktijk heeft door een veranke-
ring van het vetorecht in de communau-
taire besluitvorming er niet alleen toe geleid dat het supranationale karakter
verder werd gedevalueerd, maar ook dat de discussies in de Raad steeds meer het
karakter van intergouvernementele on-
derhandelingen hebben gekregen 9).
Het gevolg is dat niet alleen het besluit-
vormingsproces wordt verlamd ten gevol-
ge van eindeloze onderhandelingen tus-
sen de lidstaten in de Raad, maar ook dat
maar al te vaak het uitwerken van het
communautair beleid stuit op door
nationale belangen geïnspireerde veto’s.
Eén voorbeeld daarvan met betrekking
tot het Europees visserijbeleid: een groot
deel van de moeilijkheden lag bij het feit
dat de Labourpartij zich niet kon
veroorloven in de ,,visserijdistricten”
parlementszetels te verliezen. Maar ook
op tal van andere gebieden zijn voorbeel-
den te vinden: energie, sociaal beleid,
regionaal beleid, industriepolitiek enz.
Een ander gevolg is dat er nog weinig
plaats is voor de eigen onafhankelijke
rol van de Commissie in het dom-
munautair besluitvormingsproces. Bo-
vendien wordt in de voorstellen van de
Commissie de laatste tijd al te zeer reeds
rekening gehouden met hetgeen naar
schatting uiteindelijk in de Raad als
compromis bij unanimiteit uit de bus zal
komen. M .a.w. in plaats van de spits af te
bijten, betracht de Commissie dus steeds
meer voorzichtigheid. Een recent voor-
beeld is te vinden in de hervormings-
voorstellen inzake het regionaal beleid:
in haar mededeling schaarde de Com-
missie zich achter een resolutie van het
Parlement om de regionale autoriteiten
meer invloed te geven in het communau-
taire beleid, maar in het voorstel zelf is
hiervan niets terug te vinden.
Bovendien is, in de loop der jaren, het
nationale element in het communautair
besluitvormingsproces steeds uitdrukke-
lijker op de voorgrond getreden. Over
het realiseren van de douane-unie – het
vrijmaken van het onderlinge verkeer
tussen de lidstaten – konden vrij ge-
makkelijk besluiten worden genomen
10): alle lidstaten hadden er direct belang
bij; de grote lijnen van de besluiten
waren trouwens reeds in het Verdrag van
Rome opgenomen. Sinds 1969 staat, met
de oprichting van de Gemeenschappe-
lijke Markt, echter de positieve integra-
tie centraal, d.w.z. het opzetten van een
Deze rubriek wordt verzorgd
door het Europa Instituut
van de Rijksuniversiteit Leiden
gemeenschappelijk beleid op tal van
terreinen. Niet alleen komt dit beleid
moeizamer tot stand omdat steeds reke-
ning moet worden gehouden met de –
vaak botsende – belangen van iedere
lidstaat, maar ook impliceert het een zo-
danig ingrijpen in de nationale economie
dat de verantwoordelijke nationale in-
stanties a priori wantrouwig staan tegen-
over de Gemeenschapsvoorstellen. Als
bovendien nog rekening wordt gehou-
den met de sinds 1973 aanhoudende
economische moeilijkheden, valt het
licht te begrijpen dat in de Raad beslui-
teloosheid de overhand heeft gekregen.
De besluiteloosheid wordt trouwens
in de hand gewerkt door het verschijnen
van een nieuw communautair orgaan,
dat buiten het verdrag om een aanzien-
lijke en directe invloed heeft op het
besluitvormingsproces: de
Europese
Raad van Regeringsleiders,
die voordien
af en toe samenkwam (de z.g. top-
conferenties), maar in 1974 zich zelf tot
het hoogste EG-orgaan heeft gepromo-
veerd en thans driemaal per jaar samen-
komt. Daar de Europese Raad zich niet zozeer bezighoudt met het verlaten van
de platgetreden paden van de Europese verdragen – wat volkomen legitiem zou
zijn -, maar eerder met wat reilt en zeilt
binnen het kader van het verdrag II), is
de besluitvorming in de Raad van Minis-
ters nog moeizamer geworden: er wordt
thans nog minder naar overeenstemming
gezocht, omdat het steeds mogelijk is de
veantwoordelijkheid door te spelen naar
de regeringsleiders.
Toen in 1974, zeer onverwachts, op de
topconferentie van Parijs de regerings-
leiders besloten tot rechtstreekse parle-
mentsverkiezingen, bevestigde de top
ook zich zelf als eerste bron van de
Europese soevereiniteit: het Europa der
staten heeft bijgevolg zich zelf vanaf
de start een voorsprong gegeven op het
Europa der burgers, waartoe de verkie-
zingen de aanzet zouden moeten geven
12). Het credo van president De Gaulle, ,,l’Europe sera un accord entre les Etats,
ou rien”, is dus een feit geworden.
Rechtstreekse verkiezingen
De eerste rechtstreekse verkiezingen
wijzigen niets aan de bevoegdheden van
het Europees Parlement: nog steeds zal
de Raad van Ministers of de Europese
Raad beslissingen nemen die 260 mln.
mensen aangaan, zonder dat daarop
een effectieve democratische controle
bestaat. Dit kan kwalijke effecten heb-
ben. Zo beklaagde Commissielid
Cheysson zich onlangs over de onver-
schilligheid van de Raad over het Com-
missie-voorstel om in sommige han-
delsakkoorden een clausule in te las-
sen waarbij de landen zich verplichten tot
naleving van de internationaal aanvaar-
de normen, zoals geen kinderd’rbeid
beneden de 14 jaar en geen rassendiscri-
minatie in het arbeidsproces 13).
Uitbreiding van de bevoegdheden van
het Europees Parlement heeft, op
middellange termijn, geen kans: Frank-
rijk, Groot-Brittannie en Denemarken
hebben bij de ratificatie van de Akte
voor de verkiezingen zelfs als voor-
waarde gesteld dat op dit stuk niets zou
veranderen. In de verdragen zelf is hier-
omtrent niets terug te vinden: deze zou-
den dus moeten worden herzien. Een
machtsgreep van het Parlement, waar-
door het zich zelf tot constituante zou
uitroepen en zich een aantal bevoegdhe-
den zou toeëigenen, is onmogelijk. Het
parlement kan hooguit voorstellen in die
richting formuleren; een beslissing ter
zake ligt evenwel bij de Raad. Bij de
G.
Naets, Betekenis van de eerste Euro-
pese verkiezingen, De gids op maatschappe-
lijk gebied,
oktober
1978,
blz.
692.
T. P. J.
N. van Rijn, Besluitvormings-
technieken in de Raad, in
De besluitvor-mingsiechnieken in de EG na de uitbreiding
me: Griekenland, Portugal en Spanje, Col-
loquium ter gelegenheid van het afscheid van
Prof. Mr. H. H. Maas van het Europa Insti-
tuut Leiden,
26
januari
1979,
blz. II e.v.
T. P.
J.
N. van Rijn, op. cit., blz.
12.
II)
G.
Naets, op. Cit., blz.
694.
G.
Naets, op. cit., blz.
690.
Zin en onzin van de Europese verkiezin-
gen, Tijdschrfl voor Diplomatie,
april
1979,
blz.
637.
2
ESB 20-6-1979
619
Maatschappijspiegel
Beperktheden
Structuurplan
des Lands
van het Integraal
voor het Noorden
DR. W. VAN VOORDEN
Inleiding
Onlangs is het Integraal Structuur-
plan voor het Noorden des Lands (ISP)
in de vorm van een beleidsrapport gepre-
senteerd 1). Aan dit rapport ligt een
principe-overeenkomst ten grondslag
tussen het kabinet en de provinciale
besturen van Groningen, Friesland,
Drenthe en Overijssel. De reacties waren niet mais. Een aantal reacties was scherp
afwijzend (FNV: ,,krakkemikkig plan”,
CNV:
,,ISP
is dooie mus”), anderen
namen een meer afwachtende houding
aan in de trant van ,,zien wat er van
komt” en ,,nu iigt er ten minste iets
waaroj een regering aanspreekbaar is”.
Het ISP – reeds sinds 1973 in de maak – is een formidabele poging om op alle
fronten tegelijk voor het Noorden voor
–
uitgang te boeken. Deze zeker niet laag
gegrepen ambitie getuigt van een diepge-
voelde noodzaak tot verandering en van
een na jaren nog niet verminderde veer-
kracht en energie om de noordelijke zaak
te bepleiten.
Het ISP heeft de pretentie van een
superplan, dat bestuurlijk regionaal en
nationaal wordt gedragen. De beoogde opbouw wordt niet segment voor seg-
ment aangepakt; het plan is een poging
om het hele pand inclusief de bijge-
bouwen op te krikken. Of het gewicht
van het pand niet te groot zal blijken
of de fundering te mager moet worden
afgewacht. In dit betoog beperk ik mij
hoofdzakelijk tot een drietal kernpunten
in het ISP, te weten de problematiek van
het Noorden in relatie met de rest van
Nederland, de doelstellingen van het
plan en het integrale karakter van het plan. Ter afsluiting zullen enkele kri-
tische punten worden samengevat.
Problemen in het Noorden
De problematiek van het Noorden is
ten dele verbonden met de nationale
ontwikkeling en ten dele het gevolg van
eigen structuurkenmerken. De relatie
met de nationale ontwikkeling blijkt uit
het feit dat in perioden van expansie
en groei de verschillen afnemen, vooral
door spontaan optredende overloop van
bedrijvigheid uit het Westen van het land
(zoals in de jaren zestig) terwijl in de-
pressieperioden de verschillen toenemen
(zoals in de jaren zeventig).
De eigen structuurkenmerken geven
grotendeels tevens de eigen problema-tiek aan. De zwakte blijkt uit de werk-
gelegenheidsstructuur. De noordelijke
arbeidsmarkt is dun, de spreiding van
economische bedrijvigheid groot. Het
heilzame doorschuivingsproces van
werkgelegenheid van de primaire sector
(landbouw e.d.) naar de secundaire
sector (industrie) en vervolgens naar
de tertiaire en de kwartaire (particu-
liere en publieke dienstverlening) sector
stagneert in het Noorden in een vroegere
fase, namelijk in de industriële sector,
dan voor Nederland als geheel. Boven-
dien is er sprake van een zwakke bed rijfs-
1) Hei Integraal Structuurplan voor hei
Noorden des Lands,
beleidsrapport, maart
1979.
lidstaten dus, die weinig werkelijke
intenties hebben hieraan tegemoet te ko-
men, ondanks de uitlatingen van som-
mige politici.
Waren de eerste Europese verkie-
zingen dan volksverlakkerj?
Ja,
voor
zover wordt gesteld dat ,,de Europese
verkiezingen de democratische structu-
ren van de Europese instellingen zullen
versterken” (Belgische Regeringsverkla-
ring) of dat het rechtstreeks verkozen
Parlement ,,vermoedelijk bezield zal zijn
met de politieke wil zijn bevoegdheden
te vergroten”
(Europa 1979,
Witboek
van de Commissie, blz. 11).
Neen,
wat
betreft de mogelijkheden van het Parle-
ment om binnen zijn bevoegdheden
krachtiger op te treden. In een voortref-
felijk artikel heeft Koopmans de beteke-
nis van de eerste rechtstreekse verkiezin-
gen in dit verband duidelijk geformu-
leerd 14). Terecht wijst hij erop dat, voor
een goede en democratische werking, het
Europees Parlement niet noodzakelijk
tot een exacte kopie van de nationale
parlementen moet uitgroeien, maar dat
de kansen vooral liggen in het groei-
en naar:
een
centrum van meningsvorming,
die
langs andere dan de geijkte nationale
kanalen tot stand komt. ,,De enige
voorwaarden daarvoor zijn dat het
(Parlement) dat wil, en dat het die wil
in de kwaliteit van zijn beraadsla-
gingen en beslissingen vertaalt” 15);
een
bron van nieuwe initiatieven,
die
door de Commissie verder worden
doorgespeeld naar de Raad en waar-
aan deze instellingen, gezien het poli-
tiek gewicht en de nieuwe legiti-
miteit van een direct verkozen Parle-ment, moeilijker kunnen voorbijgaan
dan in het verleden het geval was.
Hiervoor is geen formele bevoegd-
heid nodig, maar het Parlement moet
dan wel meer doen dan vragen aan de
Commissie waarom er zo weinig ge-
beurd is op dit of dat vlak;
nieuwsgierige feiten verzamelaar:
me-
de door het instellen van parlemen-
taire onderzoekscommissies, het or-
ganiseren van hoorzittingen en het
stellen van ,,harde” vragen aan Raad
of Commissie.
Mocht de komende jaren het Europe-
se Parlement in die richting kunnen
(willen) evolueren, dan zouden de
eerste rechtstreekse verkiezingen een
einde hebben gesteld aan de ,,Wet van
zwakke parlementen” 16), die tot nog
toe bijzonder goed opgaat voor het
Europees Parlement 17).
E. A. Mangé
14) T. Koopmans, Euro-verkiezingen: sym-
bool of panacee,
Sociaal-Economische Wet
–
geving.
januari 1978.
IS) T. Koopmans, op. cit., blz. 7.
Zwakke parlementen stoten goede kandi-
daten af, en door de zwakte van de recrute-
ring verzwakken deze parlementen verder.
Dit werd empirisch vastgesteld aan de
hand van de kwaliteit van de Belgische af-
vaardiging in het Europees Parlement sinds
1952.
620
takkenstructuur 2).
De zwakte blijkt voorts uit de werk-
loosheid. Het aandeel van de noordelijke
provincies in het nationale werkloos-
heidspercentage is hoog. Voor het sei-
zoen gecorrigeerd scoren Groningen,
Friesland en Drenthe respectievelijk
7,8%, 5,8% en 6,6% tegen 5,1% voor
Nederland (cijfers hebben betrekking
op de situatie in februari 1979). Ter-zijde zij overigens opgemerkt dat dit
helaas geen unieke regionale situatie is.
In Limburg bedraagt de officieel gere-
gistreerde werkloosheid 9,5% en in
Noord-Brabant
6,2%,
terwijl gegeven de
grotere beyolkingsdichtheid het hier om
aanzienlijk grotere aantallen werklozen
gaat (ter vergelijking Groningen: 11.400,
Noord-Brabant: 38.300) 3). Eveneens
zwak is de aansluiting tussen vraag
en aanbod. Tegenover de hoge werkloos-
heidspercentages staat een relatief grote
openstaande vraag (Groningen: 1,4%
Friesland: 0,9% en Drenthe:
1,2%)
4).
Ten slotte kan een aanzienlijke ver-
borgen werkloosheid worden vermoed
in het Noorden. Ten eerste bij de (ge-
huwde) vrouwen, die zich door een zeker
traditionalisme minder als werkzoeken-
de laten registreren en daartoe door de
zwakke werkgelegenheidsstructuur en
de hoge werkloosheid niet worden aan-
gemoedigd. Ten tweede omdat vooral
onder de werknemers in zwakke sectoren
in een verslechterende economie er een
aantal zal zijn, dat economisch gezien
kan worden gemist. Deze factoren ver-
oorzaken een inkomensachterstand 5),
die verder wordt beïnvloed door om.
een grote geografische en sociale af-
stand 6) ten opzichte van het Westen,
een mager achterland, waar weinig sti-
mulansen van uitgaan, een geringere
bevolkingsdichtheid en grote spreiding
in het Noorden en een produktie op een schaal die vaak weinig economische re-
serves genereert voor technologische
vernieuwing.
De beleidsmatige veranderbaarheid
van deze kenmerken varieert. De in-
schatting van de mogelijkheid en het nut
van de veranderbaarheid van de struc-
tuurkenmerken levert een drietal poten-
tile uitkomsten op. Ten eerste kan men
kiezen voor de status quo: geen plan-
matige verandering van de zwakke struc-
tuurkenmerken. Het Noorden vervult in
het nationale spectrum van activiteiten
een bepaalde rol. Landbouw, toerisme,
natuurgebied enz. hebben een nationale
betekenis. Problemen op sociaal-econo-
misch gebied kunnen zo nodig ad hoc
door sociaal-politieke maatregelen wor-
den bestreden. Ten tweede kan voor ver-
sterking van de nationale economie
worden gekozen, hetgeen een regionaal
convergerende werking uitoefent en de
regio rechtstreeks verbetert door de op-
tredende overloop. Ten slotte kan een
regio-specifiek beleid worden ontwik-
keld dat met name aangrjpt op de zwak-ke punten.
In het ISP is overwegend voorde derde
beleidsoptie gekozen, die de voorkeur
geniet boven de tweede beleidslijn, van-
wege de twijfel of door verbetering van
de nationale economische situatie de
achterstand structureel kan worden in-
gelopen. Toch rijst de vraag of met de
gerichtheid op regio-specifieke proble-
matiek, met name op de z.g. regionale
component van de werkloosheid, de
interactie met de nationale ontwikkeling
niet wordt verwaarloosd. Steeds gaat het
in het ISP om extra arbeidsplaatsen c.q.
om de regionale component van de
werkloosheid. Gegeven evenwel de wis-
selwerking tussen de nationale ontwik-
keling en het Noorden is in het plan
impliciet verondersteld dat het nationale
beleid met betrekking tot het terug-
dringen van de werkloosheid tot 150.000
in 1981 slaagt. Is dat onverhoopt niet
het geval – en daar kan men met reden
pessimistisch over zijn – dan zal de re-
gionale component ook groter zijn en is
de grondslag onder de berekening van de
te scheppen extra arbeidsplaatsen 7)
weggeslagen. Anders gesteld:’ in het ISP
wordt louter de regionale kop op de
nationale werkloosheidsgolf berekend.
De kop varieert echter met de hoogte van
de golf. Het ISP nu is van de kleinste golf
uitgegaan.
De doelstellingen van het ISP
In het ISP staat het vraagstuk arbeid
en werkloosheid centraal. In concreto
gaat het in dit verband steeds om één
van de volgende drie doelstellingen:
versterking van de economische
structuur;
streven naar volledige en volwaardige
werkgelegenheid;
terugdringen van de werkloosheid.
Uit de omvangrijke stapel rapporten
krijgt men niet de indruk dat is gelet
op de verschillende implicaties van elk
van de sociaal-economische doelstellin-
gen. Versterking van de economische
structuur behoeft immers niet gepaard
te gaan met volledige en volwaardige
werkgelegenheid of met werkloosheids-
bestrijding. Het tegendeel is denkbaar en
komt voor. De beleidsmiddelen ter be-
reiking van volledige en volwaardige
werkgelegenheid kunnen geheel andere
zijn dan die ter bestrijding van werkloos-
heid; in het eerste geval liggen de creatie
van arbeidsplaatsen en de humanisering
van arbeid in de rede, in het laatste geval
kan men ook streven naar vervroegde
pensionering, migratiebevordering e.d
In de jaren zestig zijn wat betreft de
werkgelegenheid opmerkelijke resulta-
ten geboekt 8). N.a.v. de kentering in
de jaren zeventig moet worden beseft dat
de goede resultaten echter niet zozeer
door het beleid geïnduceerd zijn, doch
vooral zijn ontstaan door de algehele
voorspoedige economische ontwikke-
ling. Deze omslag maant tot voorzichtig-
heid om aan de-invloed van het beleid
overwegende betekenis te verlenen. Be-
leidspotenties tot structurele verandering
zijn kennelijk beperkt; in die zin is de ver-
wachting over maakbare verandering
niet uitgekomen.
Inhoudelijk lijkt de aandacht onlangs
te zijn verschoven van structuurverbete-
ring op langere termijn (ontsluiting van
het Noorden, streven naar goede in-
dustriele infrastructuur, waar overigens
vorderingen mee zijn gemaakt) naar
werkloosheidsbestrijding op korte ter-
mijn. Zonder te overdrijven is een gerin-
gere beleidsdiepgang aanwijsbaar. Het
gedetailleerde arbeidsplaatsenplan voor
de korte baan (tot 1981) en de vage invul-
ling voor latere jaren zijn hiervoor mdi-
catief.
Ongefundeerd optimisme
Tegen het ISP en de achterliggende
filosofie kan men nog op een andere
manier aankijken. In het algemeen is een
rangorde aan te brengen in de bestrijding
van werkloosheid van traditionele, opti-
mistische oplossingen naar nieuwere,
pessimistische oplossingen. Globaal ge-
steld, is er lopend van optimistisch naar
pessimistisch een viertal beleidsstrate-
gieen 9):
– streven naar volledige werkgelegen-
heid door behoud en schepping van
arbeidsplaatsen in die sectoren of
bedrijfstakken die hebben toege-
leverd aan de werkloosheid;
– (versnelde) creatie van arbeidsplaat-
sen in de door of via de overheid gefi-
nancierde of gesubsidieerde dienst-
verlenende sector (kwartaire sector);
– herverdeling van arbeid in een of
andere vorm;
– beleidsmatige verandering in het
gangbare arbeidsethos, waarin werk-
ISP,
Rapport van de Werkgroep Integrale
Planning, deel II, Departementale sectorver-
kenningen, blz. 113 e.v.
Ministerie van Sociale Zaken,
Maand-
verslag Arbeidsmarkt,
februari
1979.
Slechts een deel van Overijssel valt onder
het ISP. Afzonderlijke gegevens voor dit deel
ontbreken op dit punt.
ISP,
Het sociaal-economisch beleid voor
het Noorden des Lands. Voortgangsrapport
met hoofdlijnen voor een beleidskoers,
Den Haag,
1976,
blz. 1 en
2.
Treffende indicaties voor de grote sociale
afstand kan men lezen in Begeleidingscom-
missie Inspraak ISP,
Schriftelijke reacties
uit en voor het Noorden op het Voortgangs-
rapport sociaal-economisch beleid, 1979.
Tot
1981
10.000arbeidsplaatsenomverde-
re verslechtering van de werkloosheidssituatie
tegen te gaan t.o.v. de rest van Nederland en
van
1981
tot
1985 12.000
arbeidsplaatsen ter
verkleining van de regionale component in de werkloosheid.
Beleidsrappor:, op
cit., blz.
29;
zie ook
Departementale sectorverkenningen, op.cit.,
blz.
108.
L. Faase (red.),
Werkgelegenheid. Invals-
hoeken op werkloosheid.
Alphen aan den
Rijn,
1979,
blz. 40 e.v.
ESB 20-6-1979
621
loosheid maatschappelijk haar stig-
aanleiding geweest hierover op voor- door het beleid daadwerkelijk – oven-
ma verliest en tot begeerde Vrije-
hand meer zekerheid te verkrijgen.
gens op zeer gekritiseerde wijze – wordt
tijdsperiode wordt,
aangepakt.
Landelijk concentreert zich de discus-
sie over de werkloosheidsbestrijding op
de herverdeling van arbeid in de vorm
van vervroegde pensionering, vervroeg-
de uittreding, arbeidstijdverkorting,
deeltijdarbeid enz. Voor het Noorden is
nog de meest optimistische, eerste oplos-
singsrichting – gegeven het grote
gewicht dat wordt toegekend aan stimu-
lering van de particuliere sector in het
arbeidsplaatsenplan 10)— niet verlaten.
Dit naijlen is te meer curieus omdat dit
regionale optimisme in de keuze van de
beleidsoplossing elke basis mist. In het
kader van de werkloosheidsbestrijding
dienen de verschillende vormen van ar-
beidsherverdeling zorgvuldig voor het
Noorden te worden onderzocht. Na-
drukkelijk moet daarin ook een regio-
nale regeling van vervroegde uittreding
worden meegenomen. Mijns inziens be-
treft het hier een mogelijkheid die te
snel en op formele gronden door VNO en
FNV is afgewezen. Principieel is er geen
verschil tussen bedrjfstaksgewijze of
gebiedsgewijze differentiatie in ver-
vroegde uittreding. Er is geen reden olie-
vlekwerking in het laatste geval meer te
vrezen dan in het eerste geval. Het pro-
bleem dat daarmee de bedrijfstaksge-
wijze cao-structuur wordt doorbroken,
mag geen belemmering zijn om op dit
punt te zamen met de overheid een regio-
nale apo af te sluiten.
Geringe aandacht voor het
arbeidsaanbod
Het terugdringen van de werkloosheid
is één van de centrale oogmerken in het
ISP, die in het recente beleidsrapport
sterk is benadrukt. In dit licht is het
curieus dat in het plan over het arbeids-
aanbod zo weinig gegevens zijn ver-
zameld en zijn geïntegreerd, terwijl
andere zaken uitvoerige behandeling
krijgen. Verschillende vragen dringen
zich op: welk aanbod met welke kwalitei-
ten, in welke subregio wordt wanneer
verwacht? Welke (zwakke) aanbodgroe-
pen zijn vooral vertegenwoordigd in de
werkloosheid? Welke knelpunten liggen
er in de aansluiting tussen vraag en
aanbod? Is er voldoende gekwalificeerd
aanbod beschikbaar voor de operatie
voor werkgelegenheidscreatie tot 1981,
zo die slaagt?
In de beleidsaandacht voor het schep-
pen van werkgelegenheid is te gemakke-
lijk aangenomen dat het aanbod (lokaal)
aanwezig en gekwalificeerd is en zal aan-
sluiten op de verruimde mogelijkheden.
Waar wel enige twijfel in het plan wordt
geuit (of de werkgelegenheid in het
Eemshavengebied voor een deel naar
elders zal wegvloeien), is dit geen
De integraliteitsconceptie
In het regionale beleid dateren pogin-
gen tot integrale planning van het begin
van de jaren zeventig. In de jaren vijftig
stond het werkgelegenheidsaspect cen-
traal, terwijl in de jaren zestig de
spreidingsgedachte sterk veld won 11).
In de uitgangspunten van het ISP is de
integrale opzet duidelijk herkenbaar:
het plan streeft naar gelijkwaardigheid
van het Noorden ten opzichte van
Nederland enerzijds en het behoud van
verscheidenheid van en binnen het
Noorden anderzijds 12). Dit dualisme
dwingt tot een integratieconceptie, om-dat gelijkwaardigheid met de mogelijk-
heid van een anders samengesteld wel-
vaarts- en welzijnspakket afweging ver-eist van de samenstellende delen.
Hoe steekt het plan nu feitelijk in
elkaar? Er wordt een viertal thema’s in
behandeld: arbeid en werkloosheid,
grondgebruik en natuurlijk milieu,
platteland en stad en individuele ont-
plooiing in de noordelijke samenleving.
Het thema arbeid en werkloosheid
neemt echter veruit de belangrijkste
plaats in. In feite staat in het ISP
gelijkwaardigheid op het terrein van
arbeid en werkloosheid centraal ten
opzichte van Nederland. Anders gesteld:
de integraliteitsconceptie is onderge-
schikt gemaakt aan de werkgelegen-
heidsconceptie. Voor de andere thema’s
zijn grotendeels wenselijkheden en
streefdoelen geformuleerd. De wegen ter
bereiking daarvan zijn slecht aange-
geven. De mate waarin hun realisering
consequenties heeft voor andere beleids-
principes en -doelen komt niet uit de
verf.
Ventielfunctie
Sociologisch gezien vervult het ISP
een maatschappelijke ventielfunctie
waarin ,,noordeljke” wensen, belangen
en ambities een uitlaat krijgen. Deze
functie werkt het sterkst bij een inte-
grale planopzet en wordt bovendien be-
vorderd door de gevolgde uitvoerige
inspraakprocedure 13). Met het ISP
is eigenlijk een grote ballon met maat-
schappelijke wensen opgeblazen. De na-
druk ligt vooral op wat ontbreekt; de
taakstellende potentie van het plan is
gering. De eigen unieke positieve struc-
tuurkenmerken van het Noorden (toeris-
me, attractief woonklimaat, goed so-
ciaal-cultureel voorzieningenpeil, na-
tuurgebied enz.) zijn door het wensen-
pakket ingesneeuwd. Het gevaar is niet
denkbeeldig dat het ISP als integrale
maatschappelijke wensenballon sociaal-
psychologisch als een tijdbom werkt nu
slechts het thema arbeid en werkloosheid
Kritische punten
Het integraal structuurplan brengt
geen integrale opluchting. Samenvat-
tend kunnen de volgende aanmerkingen
worden gemaakt:
•. de gerichtheid op de regionale
component van de werkloosheid, ver-
waarloost de interactie met de nationale
werkgelegenheidsontwikkeling. Die in-
teractie is echter medebepalend voor de
omvang van de regionale component. Er
is – te optimistisch – uitgegaan van de
gunstigst mogelijke nationale ontwikke-
ling (150.000 werklozen in 1981);
S.
de nadruk in het plan is verscho-
ven van structuurverbetering op middel-
lange termijn naar werkloosheidsbestrij-
ding op korte termijn;
•. de omslag van de werkgelegenheid in het begin van de jaren zeventig heeft
geleerd dat beleidspotenties voor struc-
turele verandering beperkt zijn. Het ISP
geeft geen blijk van inzicht in de beperkt-
heid van beleidsinvloeden. In het plan
wordt veel zo niet alles van de overheid
verwacht;
•. m.b.t. het sociaal-economisch be-
leid staat in het Noorden de meest opti-
mistische oplossing van de werkloosheid
– het streven naar volledige werkge-
legenheid – centraal, terwijl die doel-
stelling nationaal reeds is verlaten voor
de meer pessimistische van herverdeling
van arbeid. Voor dit optimisme is geen
reden;
•. het ISP concentreert zich op ver-
sterking van de economische structuur
en op het scheppen van arbeidsplaatsen. Of daarvoor werknemers in aantal, kwa-
lificatie en lokatie beschikbaar zullen zijn
is slechts globaal onderzocht. Eigenlijk is
de aansluitingsproblematiek tussen
vraag en aanbod verwaarloosd;
S.
de integratieconceptie in het ISP
komt in feite vooral neer op ontwikke-
ling van het thema ,,arbeid en werkloos-
heid”. Andere beleidsvelden zijn daar-
aan ondergeschikt gemaakt, zowel wat
betreft aandacht, taakstelling als imple-
mentering. De beleden integratiegedach-
te en de gevolgde inspraakprocedure
kunnen het ISP als grote maatschappe-
lijke wensenballon tot een tijdbom voor
de toekomst maken.
W. van Voorden
10) 4.500 â 6.000 van de gemiddeld 10.000 ar-
beidsplaatsen tot 1981 zijn in de particuliere
sector gedacht. Zie Beleidsrapport, op. cit.,
blz. 50.
II) C.P.A. Bartels en S. Y. Roosma, De
dienstensector in het regionale beleid (1),
ESB, 23
maart 1979, blz.
312.
Beleidsrapporz,
op.cit., blz. 8.
Zie
SchrjfÈelijke reacties,
op.cit.
622
Boek
ieuws
Kluwers belastinggids 1979.
Kluwer BV,
Deventer, 1978, 248 blz., f. 12.
Zoals gebruikelijk is de 1979-editie van
Kluwers belastinggids verschenen waar
–
in alle nieuwe fiscale maatregelen zijn
verwerkt. Deze gids is op dezelfde wijze
opgezet als de aangiftebiljetten.
Rijnmond in cijfers.
Uitgave 1978. Open-
baar Lichaam Rijnmond, afdeling
Economische Aangelegenheden c.a.,
Rotterdam, 1978, 163 blz.
De jongste uitgave van
Rijnmond in
cijfers is
op vele punten verbeterd en
uitgebreid. O.a. is nu voor het eerst
cijfermateriaal gebruikt van het ,,Bedrij-
ven- en Instellingregister” van Rijn-
mond.
J.D.M. Kruisinge (red.):
Wie zal dat
betalen.
SMO informatief 22, Scheve-
ningen, 1978, 36 blz., f. 5.
Uitgave van de Stichting Maatschap-
pij en Onderneming waarin G.H. Schol-
ten en D.J. Wolfson hun visie geven over
de zorgelijke verzorgingsstaat.
Jan Bundervoet, Jul Geeroms, Magde
Lambert en Viona Westra: De bediende.
Een fascinerend
profiel. Leiden, 1978,
204 bla., f. 16,50.
Studie in opdracht van de Landelijke
Bedienden Centrale (LBC) in Belgie uit-
gevoerd door het Hoger Instituut voor de
Arbeid (HIVA) van de Katholieke Uni-
versiteit Leuven. De bedoeling van de
studie is een belangrijke bijdrage te leve-
ren in de kennis van de bediendenproble-
matiek en een stimulans te vormen tot
verdere bestudering ervan.
Enkele kerngegevens betreffende de con-
juncturele ontwikkeling in de Benelux-
landen.
Uitgave van het secretariaat-ge-
neraal Benelux Economische Unie,
Brussel, 1978, 15 blz.
Publikatie met tal van grafieken en
tabellen die de conjuncturele ontwikke-
ling van de Benelux laten zien.
Prof.
Dr. R. v.d.
Vlist
e.a.: Organisaties
en
computers. Kluwer BV, Deventer,
1978, 79 blz., f. 14,95.
Uitgave onder auspicien van de Ver-
eniging voor Arbeids- en Organisatie-
psychologie met bijdragen van Prof. Ir.
W. Monhemius: ,,Computer, hulpmid-
del bij de uitvoering van werkzaamheden
en bij het nemen van beslissingen”; Ir. L.
Bosse: ,,Hoe als organisatie om te gaan
met automatisering”; W. Jacobs: ,,Ver
–
slag van een automatiseringsproces”;
Prof. Dr. R. van der Vlist, ,,Organisaties
en computers, een samenvatting in stel-
lingen”.
Mr. J.M. Polak, E.Cl. Berkel, Mr.
A.H.M. Santen, Mr. L. Wolfsbergen en
Mr. W.B. van der Mijn: De vrije-be-
roeps-bv.
Kluwer BV, Deventer, 1978, 77
blz., f. 22,50.
Dit boek vormt de neerslag van de
problematiek rond de BV-vorm voor het
,,vrje beroep”, zoals die op een seminar
over dit onderwerp op 27 september en
30 november 1977 in Amsterdam aan de
orde is gesteld. Centraal staan de juridi-
sche en fiscale aspecten, die de keuze van
een besloten vennootschap m.b.t. het
vrije beroep bepalen.
Charles P. Kindleberger: Government
and
international trade. Essays in inter-
national finance. International Finance
Section, Princeton University, New Jer-
sey.
K. Alec Chrystal: International money
and the future of the SDR.
Essays in
international finance, International Fi-
nance Section, Princeton U niversity,
New Jersey.
Trevor Owen:
Making organizations
work. Martinus Nijhoff Social Sciences
Division, Leiden, 1978, 170 blz., f. 21,40.
De auteur gaat in dit boek in op twee
nieuwe ontwikkelingen die problemen
kunnen opleveren voor de praktijk van
het management: de snel veranderende
maatschappij en de aantasting van de
traditionele hierarchische structuren,
waardoor volgens de auteur een nieuwe taak voor het management vereist is.
CVV
en
ongeschoolde jongeren. Publi-
katie van de actiegroep ,,Minder Ge-
schikt”, Amsterdam, 1978, 54 blz.
Nieuwste nota van de actiegroep
,,Minder Geschikt” waarin geconclu-
deerd wordt dat het Centrum Vakoplei-
ding Volwassenen voor ongeschoolde
werklozejongeren weinig toegankelijk is.
Leo Witte: Arbeidsbemiddeling en ar-
beidshulpverlening aan jongeren.
Uitge-
geven door de Stichting Experimentele
Werkbemiddeling, Amsterdam, 1978, 72
blz., f.
5
(postgiro 31 19 546 t.n.v. EWB met vermelding ,,Leo Witte”).
W. v. Voorden, B. de Vries, W.J.C.
Schouten (red.): Wat is er
met ons werk
loos?
SMO Informatief 23, Schevenin-
gen, 1978, 52 blz., f. 5.
Publikatie van de Stichting Maat-
schappij en Onderneming over de eco-
nomische en sociologische aspecten van
het werkgelegenheidsvraagstuk.
Dr. H. H. Berger, Dr. B. Delfgaauw, Dr.
L. Heyde, Dr. W. Luypen, Dr. D.
F.
Scheltens: Democratie en dictatuur.
Over de ethiek van de politiek. Het
Wereldvenster, Baarn, 1979, 112 blz.,
f. 21.
Ieder van de auteurs heeft een opstel
aan deze uitgave bijgedragen, waarin een
bepaalde ethische vraagstelling t.a.v. de
politiek wordt behandeld. Berger be-
spreekt machtsproblematiek binnen de
democratie; Delfgaauw de opvattingen
over ethiek in Oost-Europa in verhou-
ding tot Marx en Engels; Luypen houdt
zich bezig met de relatie tussen democra-
tie en eurocommunisme; Heyde met de
vraag naar de mogelijkheid en de inhoud
van een morele politiek en Scheltens be-
sluit met de bespreking van enkele
principiële uitspraken over ethiek en
democratie.
Spectrum Jaarboek 1979.
Het Spec-
trum, Utrecht/Antwerpen, 1979, 411
blz., tot 1 juni 1979 f. 59,50, daarna
f. 69,50.
Met deze uitgave start uitgeverij Het Spectrum een serie jaarlijkse verslagen
van de wereldgeschiedenis. De ,,Kalen-
der” zet de gebeurtenissen per week op
een rij. Het ,,jaaroverzicht” geeft per
geografisch gebied een overzicht van ge-
beurtenissen in onderlinge samenhang.
Het ,,Perspectief” bevat korte essays
van 30 schrijvers over een breed scala
van onderwerpen. Het ,,Almanak” is
min of meer een uitgebreid alfabetisch
register.
Dr.
A. Heertje: De kern van de econo-
mie.
Deel 1, 8e herziene druk, Stenfert
Kroese, Leiden, 296 blz., f. 21.
Dit bekende leerboek is grondig her
–
zien. Teksten zijn herschreven, hoofd-
stukken verplaatst en bewerkt, paragra-
fen toegevoegd, evenals portretten van
vooraanstaande economen uit vroeger
eeuwen.
G. A. Schumpeter: Kapitalisme, socialis-
me en democratie.
De Haan, Haarlem,
1979, derde druk, 412 blz., f. 39,50.
Herdruk van de vertaling van Prof.
Dr. H. Daudt van Schumpeters klassie-
ke werk
Capiialism, socialism and demo-
cracy,
die lange tijd niet meer verkrijg-
baar was.
Recente ontwikkelingen in en perspec-
tieven voor het internationale monetaire
bestel: het IMF, het EMS en de euro-
geldmarkt.
Preadviezen NIBE-jaardag
1979, Amsterdam, 136 blz.
De preadviezen zijn van: Dr. C. J. Oort: ,,De muntunie in de monetaire
stroom: van EMU’s, slangen in het
EMS”; Dr. H. 0. C. R. Ruding: ,,De
voclrziening van internationale liquidi-
teiten, reserves en kredieten: de rol van
het IMF”; Dr.J. Kymmel: ,,De plaats van
de eurogeldmarkt in het internationale
monetaire bestel”.
ESB 20-6-1979
623
rik, M.A. Coppini, N.H. Douben, D.J.
Prof. Dr. J. Tinbergen en Dr. Ir. W.J.
Wolfson, V. Halberstadt en L. Lamers. Beek.
blematiek van laaggeschoolde jongeren.
Uitgangspunt voor het onderzoek was de
hoge werkloosheid onder jongeren die
buurt- en clubhuizen bezoeken en hun
geringe mogelijkheden om (weer) aan de
slag te komen.
Dr. G.M.J. Veldkamp (red.): Sociale
zekerheid in een periode van economi-
sche overgang.
Kluwer BV, Deventer,
1978,
99
blz., f. 24,50.
Deze bundel vond zijn ontstaan in een
symposium dat
Elseviers Weekblad op
28 oktober 1976 organiseerde onder de
titel: ,,Grenzen aan de solidariteit” en
bevat bijdragen van G.M.J. Veldkamp,
B. le Blanc, J. Weitenberg, J.B.M. Pie-
C. van Dam (red.): Ondernemer en over-
heid.
Opstellen geschreven ter gelegen-
heid van de vijftigste jaargang van Be-
drijfskunde, Kluwer-Samsom, 1978, 193
blz.
Een bundel opstellen over de verschil-
lende aspecten van de complexe relatie
tussen overheid en bedrijfsleven met
bijdragen van Dr. C. van Dam, Drs.
R.F.M. Lubbers, Mr. Drs. H. Langman,
Drs. J.M. den Uyl, K. Fibbe, Dr. W.F.
Duisenberg, Dr. W. Drees Sr., Dr. J.W.
de Pous, Prof. Dr. J.J.J. van Dijck, Jhr.
Mr. F.O.J. Sickinghe, Dr. P. Lieftinck,
H.G. Moord, R.L. Cliquet, G. Dooghe
en D.J. van de Kaa (eds.): Population
and family in the low countries.
Marti-
nus Nijhoff Social Sciences Division,
Leiden, 1978, 166 blz., f. 36,40.
Publikatie van het Nederlands Inter-
universitair Demografisch Instituut
(NIDI) te Den Haag en het Centrum
voor Bevolkings- en Gezinsstudies
(CBGS) te Brussel. Het bevat naast de-
mografische studies ook artikelen op het
gebied van de bevolkings- en de gezins-
sociologie en de sociale biologie.
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT NIJMEGEN
sociaal-economisch
onderzoeker m/v
bij de Sectie Arbeid en Bedrijf van
het Instituut voor Toegepaste
Sociologie. Deze sectie voert op-
dracht-onderzoek uit o.a. op de ge-
bieden relatie onderwijs-beroeps-
praktijk, de problematiek van de
arbeidsmarkt en het sociaal beleid
van werkorganisaties.
Het zwaartepunt in deze functie zal
liggen in het uitvoeren van socio-
logische onderzoeksprojecten met
duidelijk economische aspecten. Tot
de functie behoort eveneens het sa-
men met anderen of zelfstandig ont-
wikkelen van nieuwe onderzoekspro-
jecten. Tenslotte omvat de fnctie
het adviseren van collega’s t.a.v.
sociaal-economische aspecten.
Voorlopig zal de aan te trekken
functionaris in teamverband een
deelproject uitvoeren binnen het
project Evaluatie Aspecten van de
uitvoering van de Wet Sociale Werk-
voorziening. Op wat langere termijn
bestaat de mogelijkheid het sociaal-
economisch onderzoek binnen de sectie
uit te bouwen.
Gewenste kwaliteiten zijn: doctoraal
examen economie, kehnis en enige
jaren onderzoekservaring op het ter-
rein van de sociaal-economische
problematiek van ondernemingen en
bedrijfstakken, gebleken belangstel-
ling voor sociaal-wetenschappelijk
onderzoek.
Inlichtingen bij drs. G. Krijnen,
tal.
080-512465,
Verl. Groenestraat
55,
Nijmegen. Een informatiepakket
is beschikbaar.
Salaris tussen
f 2928,-
en
f 5155,-
per maand (afhankelijk van oplei-
ding en ervaring) . Verdere uitloop
is niet uitgesloten. De aanstelling
zal tijdelijk op proef zijn met.
vooruitzicht op aanstelling voor on-
bepaalde tijd.
Brieven binnen
14
dagen aan Kath.
Universiteit, afd. Personeelszaken
a-fac., Postbus
9108, 6500
HK Nij-
megen, m.v.v. vac.no
.
225.79.
instituut voor,
toegepaste
sociologie
– 624