Ga direct naar de content

Jrg. 64, editie 3204

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 16 1979

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

16 MEI 1979

STICHTING HET NEDERLANDS

64e JAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT

No. 3203

Aftopping of inflatiecorrectie

Er zullen nogal wat Nederlanders zijn, die met verbazing
de Tweede-Kamerdebatten over de Voortgangsnota hebben
gevolgd. Vooral het item van de ,,aftopping” heeft daartoe
zeker aanleiding gegeven. CDA-fractievoorzitter Lubbers

heeft de regering in overweging gegeven om per 1juli met een
wettelijke regeling te komen die ervoor zou moeten zorgen
dat voor alle cao-inkomens boven f. 50.000 een maximum in
de prijscompensatie zou gelden. Eén dag erna liet de minister
van Sociale Zaken weten het voorstel ,,aantrekkeljk” en ,,het

overwegen waard” te vinden (in het Haagse jargon worden
wel meer understatements gebruikt).

De aftopping past in het uitgangspunt van de-sterkste-

schouders-de-zwaarste-lasten en velen zullen hebben ver-
wacht dat b.v. de FNV blij verrast op het voorstel zou rea-
geren. Een bondgenoot uit een onverwachte hoek! In 1973

was de aftopping van de prijscompensatie de belangrijkste in-
zet van de grote metaalstaking. Het ging toen om een maxi-
mum in de prijscompensatie van f. 250 per procent prijsstij-
ging, dus een aftopping bij f. 25.000 (de tijden zijn veranderd).
Hoewel in de jaren daarna de nivellering geen overheersende
rol meer in het arbeidsvoorwaardenoverleg heeft gespeeld, is

bekend dat de vakbeweging het eerlijk verdelen van de lasten
van groot belang acht. In het
FNV-plan 1979
wordt de af-
topping zelfs nog ter sprake gebracht; voor de financiering
van de arbeidstijdverkorting zou het redelijk zijn van de
hoger betaalden een grotere bijdrage te vragen; genoemd
wordt een maximum in de prijscompensatie van f. 400 â

f. 450 per procent prijsstijging.
Maar zie, de FNV wijst het CDA-voorstel. af
. Kok noemt de aftopping ,,verleidelijk”, maar is tegen het ,,openbreken”
van al afgesloten cao’s. De reactie van de FNV heeft alom
verbazing gewekt. Niettemin is de afwijzing wel te verklaren.

Het CDA-voorstel houdt immers in dat de regering een
loonmaatregel
oplegt die als een soort van proefballon zou
kunnen fungeren voor ingrepen elders in de lonen. De vakbe-
weging verzet zich tegen aantasting van haar vrije-onder-handelingsrecht 1); het accepteren van een loonmaatregel

ook al is het voor een sympathiek doel zou kunnen worden
uitgelegd als een weinig principiële houding. Als er voor
nobele doeleinden moet worden gestreden zal de vakbewe-

ging dat Uit eigen beweging doen. Kok wil dan ook in het ar-
beidsvoorwaardenoverleg voor 1980 best over aftopping pra-
ten. Het perspectief van het openbreken van de cao’s is niet het
enige dat bij de FNV in het verkeerde keelgat is geschoten.
Lubbers maakt zich volgens de FNV bovendien schuldig
aan een ,,oneigenlijke koppelverkoop” door de aftopping
aan te voeren als een soort van alibi om de – tweede – kor-

– ting op de sociale uitkeringen te rechtvaardigen.

De aftopping zal voor de meeste bedrijven niet of nauwe-lijks leiden tot een verbetering van de rendementspositie en

heeft dan ook voor de werkgelegenheid nauwelijks gevolgen.
Lubbers acht het mogelijk om met werkgevers tot afspraken
te komen overhet omzetten van de uitgespaarde loonkosten
in extra arbeidsplaatsen. De FNV is daar erg sceptisch over.

Zo’n aftoppings-apo lijkt inderdaad niet reëel. Ten eerste is
gebleken dat ondernemingen in het algemeen maar moeilijk

extra matiging concreet in meer arbeidsplaatsen kunnen ver

talen. Ten tweede kan de aftopping alleen voor de grote be-
drijven en de ondernemingen met relatief veel hogerpersoneel
substantiële besparingen opleveren die eventueel tot meer

werk kunnen leiden. Voor de meeste ondernemingen be-
tekent de aftopping echter kruimelwerk.
Wil de aftopping niet worden gereduceerd tot een formele

nivellering om de matiging aan de onderkant van het loonge-
bouw en van de sociale uitkeringen te legitimeren, dan is de enige mogelijkheid de opbrengst van de aftopping te storten

in een fonds dat kan dienen om in de kwartaire sector nieuwe
arbeidsplaatsen te creëren, of om werkgelegenheid in stand
te houden door middel van financiële steun aan noodlijdende

bedrijven 2). Het betekent wel dat er dan particulier inkomen
wordt overgeheveld naar een collectief fonds, waardoor een
vergelijking met een belastingverhoging zich opdringt. Als

men bovendien bedenkt dat de overheveling technisch
uitermate moeilijke te realiseren zal zijn, kan men zich

afvragen of de aftoppingsconstructie niet door een
eenvoudiger nivelleringsinstrument kan worden vervangen:
de infiatiecorrectie. In dit verband is het merkwaardig dat
Lubbers nu met zijn aftoppingsvoorstel komt, terwijl het CDA
vorig jaar heeft ingestemd met het verlangen van het kabinet
(een VVD-eis) om de infiatiecorrectie weer voor 100% te laten
doorgaan.

Korting op de inflatiecorrectie lijkt een geschikter

nivelleringsinstrument dan de aftopping. Ten eerste kan de
overheid dan beschikken over extra middelen die
gericht
kunnen worden aangewend om arbeidsplaatsen te creëren.
Ten tweede worden
alle
inkomens in de matiging betrokken
(de aftopping heeft alleen betrekking op cao-inkomens). Ten
slotte mag worden verwacht dat een korting op de

inflatiecorrectie tot b.v. 80% meer zal opleveren dan een
aftopping van de cao-inkomens bij f. 50.000, te meer omdat
moet worden bedacht dat aftopping negatieve gevolgen heeft op de rijksbegroting.

In deze week heeft de regering misschien enkele knopen
doorgehakt in het hink-stap-sprongdebat over de Voort-
gangsnota. Het is niet te hopen dat de regering heeft besloten
tot gedwongen aftopping. Er is een alternatief, dat principieel
niet anders uitpakt dan een aftopping die wordt gekoppeld
aan extra arbeidsplaatsen, maar wel doelmatiger werkt. Als
prettige bijkomstigheid is er nog het feit dat de vakbeweging

het instrument van de infiatiecorrectie aantrekkelijk vindt.
Het zou niet verstandig zijn een onnodig conflict met de vak-
beweging (en de werkgevers) over de aftopping te riskeren.
Dat kan weleens gevolgen hebben voor aanzienlijk belang-
rijkere zaken.

T.
de Bruin

Ook het NCW heeft in haar (afwijzende) reactie gewezen op het
vrije-onderhandelingsrecht van het georganiseerde bedrijfsleven. De omvang van zo’n fonds moet evenwel niet worden overschat;
slechts een klein deel van de inkomenstrekkers in Nederland mag zich
verheugen op een inkomen van meer dan f. 50.000.

473

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN 1

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch instituut

Drs. T de Bruin

Aftopping of infiatiecorrectie ……………………………..473

Column

Tertiaire inkomensverdeling,
door Prof Dr. D. J. Wolfson ……….
475

Prof Dr. S. K. Kuipers:

Het verslag van De Nederlandsche Bank over het jaar 1978. Er is inder-

daad iets grondig mis met de Nederlandse economie ……………476

Prof Dr. H. W. J. Bosman:

Aftopping en nivellering ………………………………….483

Dr. A. B. T M. van Schaik:

Maken wij er werkelijk meer werk van? Enkele opmerkingen bij de be-
rekeningen van Driehuis/ Bruyn-Hundt en het Centraal Planbureau over
de invoering van de 35-urige werkweek ……………………..484

Vacatures
………………………………………………
489

K. Kolthoff:

De consumptie herontdekt’

………………………………490

H. Ponneker:

Zwarte handel – zwarte arbeid. Verslag van een hoorzitting ………491

Geld- en kapitaalmarkt

Monetaire ontwikkelingen,
door Drs. R. A. R. van den Bosch ……
494

Boekennieuws

J. C. Siebrand: Towards operational disequilibrium macro economics,

door Prof Dr. Th, van de Klundert ………………………..
496

ESB:
gewoon je zelf kunnen zijn!

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
…………………………………………………….

STRAAT: …………………………………………………..

PLAATS’ ………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

Ingangsdatum’ ………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan*: ESB,

AntwQordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM

Handtekening:

*Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,

A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T de Bruin

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam: kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010)145511, administratie: toestel3lû/,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij
voor de redactie:
in tweevoud,
getjpt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f 144,04 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studentenf 101,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland. België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van storlings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 A E Rotterdam, t.n.v. Economisch Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse
nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vermakingvan de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het getvenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam. tel. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth Bedrijfs-&onomisch Onderzoek
Economisch- Téchnisch Onderzoek
Yestigingspatronen Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek Transport-Economisch Onderzoek

474

Prof Woifson

Tertiaire

inkomens-

verdeling

Dezer dagen, om precies te zijn op
18 mei, houdt het onafhankelijke 1-laagse

Instituut voor Onderzoek van Overheids-uitgaven een symposium over de tertiaire

inkomensverdeling 1). Dat kan bevreem-
ding wekken, want heeft dit pragma-
tische instituut, dat in een steeds bredere
stroom van publikaties de resultaten
rapporteert van een kritische toetsing
van allerhande concrete overheidsuit-
gaven niet iets nuttigers te doen dan zich
in te laten met een academische mode-gril die weinig of niets uitstaande heeft
met de noden van de dag? Welnu, dit is
het dubbele misverstand dat ik wil pro-

beren weg te nemen. In de eerste plaats
is de tertiaire inkomensverdeling geen
gril, maar een harde werkelijkheid (al
gaat het deels om heel andere zaken dan
de meeste mensen zich daarbij voorstel-

len), en in de tweede plaats kan de ana-

lyse van die verdeling uiterst belangrijke
consequenties hebben voor de omvang
en de richting van de overheidsuitgaven.

Naast
primair
(verdiend) inkomen uit

beroep, bedrijf en vermogen kunnen we

secundair
inkomen onderscheiden als
vrij beschikbaar inkomen na belastingen
op het inkomen en inkomensoverdrach-
ten van de overheid (b.v. bijstandsuit-
keringen), en tertiair
inkomen als het
secundair inkomen gecorrigeerd voor
het saldo van belastingen op bestedingen,
subsidies op goederen en diensten en
(de waarde van) collectieve voorzienin-
gen. Meen overigens niet dat ,,gecorri-
geerd voor” zou betekenen dat we, driftig
optellend en aftrekkend, van primair
naar tertiair inkomen door kunnen staf-
felen om het profijt van de overheid te
vinden. Ach heden nee, tegen die tijd dat
we bij het tertiaire inkomen zijn aange-

land is de verdeling van het primaire in-
komen niet meer wat ze geweest is 2).
Dat komt omdat belastingen en het pro-
fijt van de overheidsvoorzieningen de

neiging gemeen hebben om te worden
afgewenteld of overgedragen. Wie daar
geen oog voor heeft verkijkt zich op de neerslag van de collectieve voorzienin-
gen na overdracht, en daar gaat het uit-

eindelijk om. Het profijt van de tand-
verzorging in het ziekenfondspakket b.v.
is aldus ten dele neergeslagen in de zit-

kuil in het huis van de modale tandarts
en met onze goed bedoelde subsidies op het betaalde voetbal zijn de kaartjes wel wat minder duur geworden maar is niet-
temin de financiële positie van een man
als Cruyff (hoewel nog steeds zorgelijk)

toch rooskleuriger dan die van een man
als Lenstra of Wilkes.

Het blijkt dat er een sterke interferen-
tie kan ontstaan tussen de drie geschetste
etappes van inkomensvorming en -ver-
deling, en dan krijgt het onderzoek naar

de tertiaire verdeling een ruimere wer-

kingssfeer dan het op zich zelf al zo moei-
lijke – en belangrijke – zoeken naar de
batenverdeling van overheidsuitgaven

ofte wel het ,,profijt van de overheid” 3).
Dit komt duidelijk tot uitdrukking in de

volgende, wat meer technische definitie:
,,tertiary income is the income available
for private use after taxes, transfers, and
the change in factor income resulting

from public procurement policies, plus the value of the benefits received from
( ) subsidized or freely distributed
goods and services”
4).
Met andere
woorden, het eindresultaat van de ter-
tiaire verdeling wordt niet alleen bepaald
door wat we van de profijt- of baten-
verdeling maken, maar ook door de
,,simultane” veranderingen in de secun-
daire verdeling (minder afwenteling uit

appreciatie voor ons profijt ?) en in de
primaire sfeer. Tertiaire verdeling is een

ruimer begrip dan batenverdeling: dat
laatste begrip heeft slechts betrekking op
de toerekening van de waarde van over-
heidsuitgaven naar inkomensgroepen.

Goed, dat mag dan waar zijn, maar
waarom maken we het ons zelf zo moei-

lijk zolang het onderzoek naar de baten-
verdeling nog maar in de kinderschoe-
nen staat? Omdat recent empirisch on-

derzoek heeft uitgewezen dat met name de invloed van de overheidsuitgaven op
de primaire inkomensverdeling onder
bepaalde omstandigheden nog veel be-
langrijker kan zijn. In zijn proefschrift
maakt Keller aannemelijk dat de neiging

van de Nederlandse overheid om middel-.
baar en hoger personeel aan te trekken zo sterk is dat iedere verhoging van de
reële uitgaven met één procent leidt tot
een loonsverhoging van / tot % voor

gekwalificeerd personeel (binnen én
buiten de overheid), al naar gelang de

stijging van de belastingdruk waarmee
die uitgavenvergroting gefinancierd

wordt meer of minder op die categorie

drukt. Een hele mond vol, maar ook wel
een hele ontdekking
5).
Dit Keller-effect maakt duidelijk dat
we de bijdrage van de overheid aan de
inkomensegalisatie niet moeten over-
schatten: wat de linkerhand geeft aan
leuke dingen voor de mensen neemt de

rechterhand (tot op zekere hoogte) weer
weg in de sfeer van hogere inkomens
voor hoger gekwalificeerd personeel
(,,doing well by doing good”). Als dat
besef doordringt in politieke kringen zou

dat niet alleen kunnen leiden tot een fun-
damentele herbezinning op ons inko-
menspolitiek instrumentarium, maar

ook tot een andere kijk op de gewenste
richting en omvang van de overheidsuit-

gaven.

Belangstellenden kunnen het deze zomer te verschijnen verslag nu reeds bestellen ten
kantore van het Instituut, Anna Paulowna-
straat 58b, 2518 BG ‘s-Gravenhage.
En de omvang van het primaire nationale
inkomen vermoedelijk ook niet, zullen de fijn-
proevers zeggen. Daarom zullen we ,,de” ter-
tiare verdeling – de
totale
invloed van de
overheidsuitgaven vergeleken met een situatie
zonder
overheid – ook nooit kennen. Maar
de invloed van (marginale)
veranderingen
in
de overheidsuitgaven op de verdeling kunnen
we wel benaderen.
Het gelijknamige rapport van het Sociaal
en Cultureel Planbureau (1977) beschrijft nog geen afwentelingsprocessen, maargaat wel uit
van de hier gehanteerde ruime conceptie van
het tertiaire-inkomensbegrip.
D. J.
Wolfson,
Publicfinance and de velop-
ment strategy,
Baltimore, Johns Hopkins
University Press, 1979, blz. 55.
Op de ,,inteelt” van beroepsgenoten die
beroepsgenoten aan banen helpen is al ge-
wezen door Pen in een bijdrage aan de OESO
Conference on education, inequality and life
chances van januari 1975, en op de samen-hang die het Keller-effect beschrijft al door
mij, in
ESB
van 27 oktober 1976, blz. 1050.
Empirisch materiaal is echter voor het eerst
gepresenteerd in W. J. Keller,
Tax incidence:
a general equilibrium approach,
1979 (disser-
tatie Rotterdam), hoofdstuk 12. Zie hierover
ook D. J. Wolfson, Pen and Tinbergen on
income distribution,
De Economist,
1979,
nr. 3 (te verschijnen) en W. J. Keller,
The
effect
of
educajion, technology and public
expenditures on the distribuzion
of
income,
discussion paper, Rotterdam, lnstitute for
Fiscal Studies, nr. 7901.

ESB
16-5-1979

475

Het verslag van De Nederlandsche.
Bank over het jaar 1978

Er is inderdaad iets grondig mis met de Nederlandse economie

PROF. DR. S.K. KUIPERS

De analyse van de ontwikkeling van de

mondiale en de nationale economie door depre-

sident van De Nederlandsche Bank trekt elk jaar

veel aandacht. Ook dit jaar bevat diens be-

schouwing boeiende analyses die noden tot com-

mentaar. In het navolgende gaat Dr. S. K.

Kuipers, hoogleraar algemene economie aan de

Rijksuniversiteit Groningen, in op hetgeen Dr.

Zijlstra schrijft over de binnenlandse eco-

nomische ontwikkeling. Voor een deel onder-

schrijft hij diens opvattingen, maar op bepaalde

punten, met name betreffende het financierings-

tekort en het wisselkoersbeleid, komt hij tot af-

wijkende conclusies.

1. Inleiding

Het verslag van de president van De Nederlandsche Bank
over het jaar 1978 1) is dit jaar gegoten in de vorm van een

weerbericht. Gezien de nog niet erg bemoedigende gang van
zaken binnen de mondiale en de nationale economie zal
hieraan de invloed van het slechte voorjaar niet vreemd zijn.

Wat de wereldeconomie betreft wordt het verslagjaar volgens

de president van De Nederlandsche Bank gekenmerkt door
minder bewolking en meer blauw aan de hemel. De bewolking

vertoont echter op dit moment weer de neiging toe te nemen,
terwijl bovendien reeds een enkele donderkop kan worden

ontwaard. Zoals met weerprognoses gebruikelijk is, kan

echter niet worden voorspeld of er sprake is van een voorbij-
gaand wolkenveld dan wel of de lucht opnieuw zal dicht-trekken. De Nederlandse economie wordt niet voldoende
weerbaar geacht om een storm te weerstaan.

Aldus het weerbericht opgesteld door De Nederlandsche
Bank NV te Amsterdam en geldig tot 1januari1980. Vertaald

in voor economisten meer begrijpelijke termen houdt het in,

dat de wereldeconomie zich in het verslagjaar verder van dein 1974 ingezette inzinking herstelde. De groeivoet van het reële

nationale produkt in de industriële landen gaf een verdere

stijging te zien. Een dergelijke stijging zette zich het eerst in in
de Verenigde Staten, maar kon in de tweede helft van 1978

ook in de Bondsrepubliek Duitsland en in Japan worden
waargenomen. Ook de betalingsbalanssituatie van de indu-

striële landen verbeterde. Niet alleen waren de tekorten ten
opzichte van de olielanden grotendeels verdwenen, maar ook
de daarna geopenbaarde onevenwichtigheden tussen de indu-
striële landen, met grote overschotten op de Japanse en

Duitse betalingsbalans en grote tekorten op de Amerikaanse
betalingsbalans, vertoonden aan het einde van het verslag-
jaar de tendentie af te nemen. Ten slotte daalden in vrijwelalle

industriële landen – met uitzondering van de Verenigde
Staten – de infiatiepercentages. De enige grootheid die nog

geen ontwikkeling ten goede te zien gaf, was de werkloosheid.
Gegeven de structurele oorzaken die hieraan ten grondslag

liggen, mag dit echter geen verwondering wekken: het hier-
voor benodigde herstel van het vertrouwen, tot uiting komen-

de in een sterke groei van de investeringen, eist de nodige tijd.

De ontwikkelingen in 1979 en latere jaren worden door een
aantal oorzaken onzeker geacht. In de eerste plaats zijn er

aanwijzingen, dat de energieproblemen zich verscherpen, het-

geen onder andere kan leiden tot een sterke prijsstijging en
zelfs tot absolute tekorten aan olie. In de tweedé plaats func-

tioneert het internationale geldstelsel volgens de president van
De Nederlandsche Bank nog uiterst gebrekkig, allereerst door het bestaan van een stelsel van zwevende wisselkoersen, maar

ook door het vigeren van een dollarstandaard. Dit laatste

maakt dat het internationale geidstelsel ten zeerste afhanke-

lijk is van de ontwikkelingen die zich met betrekking tot de
dollar voordoen en die op hun beurt weer sterk onder invloed
staan van het door de Verenigde Staten gevoerde monetaire en budgettaire beleid.

Wat de ontwikkelingen binnen de Nederlandse economie
betreft treden vooral drie zaken op de voorgrond. In de eerste
plaats de sterke omslag van de lopende rekening van de beta-
lingsbalans. Vertoonde de lopende rekening in 1976 nog een
overschot van f. 7,5 mrd., in 1978 was dit verkeerd in een

tekort van f. 2,25 mrd., d.i. een omslag van bijna f. 10 mrd. in
twee jaren. Een tweede ontwikkeling die in het oog loopt is de

sterke stijging van het volume van de nationale bestedingen,

in het bijzonder de consumptieve bestedingen, van 4% in 1978

ongerekend de loonsom van de overheid, bij een hierbij
achterblijvende groei van het volume van de produktie van de
bedrijven van
21/2%
in ditzelfde jaar. Ten slotte is het finan-
cieringstekort van de overheid in het verslagjaar opnieuw
opgelopen en dreigt het in 1979 zelfs de ,,magische” grens van
6% van het netto nationale inkomen te overschrijden.

De president van De Nederlandsche Bank heeft aan boven-

genoemde ontwikkelingen uitermate boeiende analyses ge-
wijd, welke noden tot commentaar. Hieraan zal in slechts één

opzicht weerstand worden geboden. In de navolgende para-
grafen zal namelijk slechts op de analyse van de binnenlandse
ontwikkeling nader worden ingegaan. In de eerste plaats
omdat schrijver dezes de binnenlandse ontwikkeling op dit

moment interessanter vindt dan de internationale. In de
tweede plaats omdat de analyse van de president van De

Nederlandsche Bank hem wat betreft de tweede ontwikkeling minder aanleiding tot commentaar geeft dan de eerste. Aller-

eerst zal in paragraaf 2 worden stilgestaan bij de in het
verslag van de president gepleegde analyse van de Nederland-

se economie. Daarna zullen in paragraaf 3 een aantal punten

1) De Nederlandsche Bank NV,
Verslag over het jaar
1978,
Amster-
dam, 1979.

476

in deze analyse worden gecommentarieerd. Tot slot zullen in

paragraaf 4 enkele conclusies ten aanzien van het beleid

worden getrokken -.

2. Noodiottige kringlopen
van oorzaak en gevolg

Na 1973 ging het op vrijwel alle fronten slecht met de

Nederlandse economie. Er was sprake van afnemende werk-
gelegenheid in de sector bedrijven tot uiting komend in een

oplopen van de werkloosheid en een zeer sterke groei van het

aantal uitkeringsgerechtigden in het kader van de WAO. De inflatie was krachtig, de arbeidskosten stegen sterk en daar-
mee samenhangend bereikte de arbeidsinkomensquote de re-
cordhoogte van 93,6% in 1975. De bruto investeringen in

vaste activa door bedrijven vertoonden nauwelijks enige

groei, hetgeen een van de redenen was van de sterke vertraging

in de groei van de produktie.
In de eerste jaren na de omslag in 1973 was er slechts een

lichtpunt: in tegenstelling tot die van vele andere geindustria-

liseerde landen handhaafde de Nederlandse betalingsbalans
zich goed. In het bijzonder in de jaren 1972- 1976 gaf de
lopende rekening grote overschotten te zien welke in de buurt
lagen van 3% van het netto nationale inkomen. Zoals hiervoor

reeds is gebleken, veranderde deze situatie in 1977. Het beta-lingsbalansoverschot slonk sterk en ging in 1978 zelfs over in
een tekort. Zoals te verwachten was ging deze omslag gepaard
met een achterblijven van de groeivoet van het reele nationale

produkt bij die van de reele nationale bestedingen.
De door de president van De Nederlandsche Bank gegeven
verklaring van deze ontwikkelingen bevat naast traditionele
ook nieuwe elementen. De kern van deze verklaring wordt
gevormd door een tweetal vicieuze cirkels. Aan de eerste is
reeds in voorafgaande jaarverslagen, maar ook elders uitvoe-

rig aandacht geschonken 2). In het jaarverslag over 1978

wordt hieraan dan ook slechts terloops gerefereerd. De hier
bedoelde kringloop berust op de wisselwerking tussen de

stijging van de arbeidskosten en de vermindering van de
werkgelegenheid in de sector bedrijven. Ten gevolge van de

relatief sterk stijgende reele arbeidskosten neemt de afstoot
van oude bouwjaren kapitaalgoederen toe, waardoor de

werkgelegenheid afneemt. Bovendien verslechtert de concur-
rentiepositie, waardoor de uitvoer onder druk komt te staan
en de invoersubstitutie toeneemt. Ook van deze ontwikkelin-

gen gaat op de werkgelegenheid een negatieve invloed uit. De

eerste tendentie zou in beginsel kunnen worden gecompen-
seerd door een voldoende sterke groei van de investeringen.
Echter, de met de sterke stijging van de reele arbeidskosten
gepaard gaande daling van de rendementen zet de investerin-
gen onder druk, terwijl ze daarenboven de neiging heeft de
investeringen in de,,diepte” te bevorderen ten koste van de
investeringen in de ,,breedte”. Een vermindering van de
werkgelegenheid zal het gevolg zijn. Deze komt zowel tot
uitdrukking in een toename van de werkloosheid als in een
afname van het aanbod van arbeid. Deze laatste kan verschil-

lende vormen aannemen:
– latere intreding in het produktieproces vanjongeren door

een verlenging van de scholingsduur;
– vervroegde uittreding van werknemers uit het produktie-

proces;
– toeneming van het aantal uitkeringsgerechtigden in het

kader van de WAO en AAW;
– toeneming van het ziekteverzuim.

Te zamen met de toeneming van werkloosheid hebben deze vormen van aanbodvermindering tot gevolg dat de collectieve
uitgaven stijgen. In de meeste gevallen betreft dit een stijging

van de overdrachtsuitgaven, in een enkel geval, zoals in dat

van verlenging van de scholingsduur, zullen ook de over-
heidsbestedingen toenemen. Bij gelijkblijvende omvang van

het financieringstekort zal deze uitgavenstijgingleiden tot een verhoging van de belasting- en premiedruk. Er bestaat weinig

twijfel over, dat deze drukverhoging door de werknemers in
niet onbelangrijke mate is afgewenteld 3). Hierdoor vertonen
de nominale arbeidskosten een verdere tendentie tot stijgen.
Daar de werkgevers, in het bijzonder die welke aan interna-

tionale concurrentie bloot staan, slechts beperkte mogelijkhe-

den hebben hun aandeel in de stijging van de premiedruk,
alsmede de stijging van de belastingdruk en de stijging van de

nominale arbeidskosten in de prijzen door te berekenen, zal

ook het aandeel van de arbeidskosten verder toenemen 4).
Een verdere vermindering van de werkgelegenheid door een

zich voortzettende verslechtering van de concurrentiepositie
en een verdere afneming van de rendementen is het gevolg.

Zowel het kabinet-Den Uyl als het kabinet-Van Agt
hebben deze noodlottige kringloop van oorzaak en gevolg

onderkend en getracht hem op twee manieren te doorbreken.
In de eerste plaats door de stijging van de collectieve uitgaven

terug te dringen, zodat de stijging van de collectieve-lasten-

druk zou kunnen worden afgeremd, in de tweede plaats door
het financieringstekort van de overheid te laten toenemen

opdat eveneens een stijging van de collectieve-lastendruk zou
kunnen worden vermeden. Sinds 1973 is het financieringste-
kort op kasbasis gestegen van 1,5% van het nationale inko-

men in 1973 tot 5,1% in 1978 5), een stijging die in de buurt ligt
van f. 7 mrd. Deze stijging kan niet los worden gezien van de

sterke stijging van de rijksbijdrage aan de sociale-verzeke-

ringsfondsen en de pensioenfondsen van f. 1,9 mrd. in 1974

tot f. 8,9 mrd. in 1978 6). Deze bijdragen hadden uitdrukkelijk
ten doel de stijging van de premiedruk af te remmen en
daarmede een bijdrage te leveren aan de doorbreking van he

afwentelingsverschijnsel.

Naar de mening van de president van De Nederlandsche
Bank kan deze laatste poging niet als volledig gelukt worden
beschouwd. In plaats van de eerste vicieuze cirkel te door-breken, dreigt het beleid volgens hem een nieuwe vicieuze

cirkel te creeren. Wat is namelijk het geval. De bijdragen van

het rijk aan de sociale-verzekeringsfondsen, die in eerste
aanleg tot uiting moeten komen in een navenante verhoging
van het financieringstekort, daar anders slechts substitutie

van belastingdrukstijging voor premiedrukstij ging zou optre-
den, zouden moeten leiden tot geringere stijging van de
loonsom per werknemer. Hierdoor zou de druk op het be-

drijfsleven kunnen verminderen, hetgeen zou leiden tot een
verbetering van de rendementspositie en de concurrentiepo-

sitie van het bedrijfsleven. Hierdoor zouden zowel de investe-

ringen als de uitvoer kunnen aantrekken, terwijl de invoernei-
ging zou kunnen verminderen. Uitgaande van enige

onderbezetting, zou zowel de produktiegroei kunnen toene-
men als de inflatie kunnen verminderen. Tevens zou ten
gevolge van het optreden van de zogenaamde inverdieneffec-

ten – de belastingen groeien sneller en de uitkeringen op

Men zie bijvoorbeeld Sociaal-Economische Raad,
Advies inzake
omvang en groei van de collectieve sector,
‘s-Gravenhage, 1978,
blz. 49.
Volgens het Centraal Planbureau wordt ongeveer 50% van de
stijging van de belasting- en premiedruk van de werknemers op de
nominale lonen afgewenteld. Centraal Planbureau,
Een macro model
voor de Nederlandse economie op middellange termijn,
Occasional
Papers, No. 12, ‘s-Gravenhage, 1977, blz. 12 en blz. 1 bijlage 1.
Dat dit fenomeen zich inderdaad heeft voorgedaan komt naar
voren in een door de OECD uitgevoerde analyse van de ontwikkeling
van de arbeidskosten en de uitvoerprijzen tussen 1964 en 1978. Tussen
1964 en 1973 blijken de uitvoerprijzen nauwelijks toe te nemen: de
gestegen arbeidskosten gaan volledig ten koste van de rendementen.
Na 1973 verandert deze situatie echter: vergeleken met de arbeidskos-
ten stijgende uitvoerprijzen in deze periode sterker dan in de periode 1964- 1973. Dit zou kunnen betekenen, dat in 1973 kritieke minima
van de rendementen zouden zijn bereikt. Hierop wordt in het vervolg
nog teruggekomen. Zie OECD,
Economic surveys, Netherland,
Parijs, 1979, blz. 10 en II.
Centraal Planbureau,
Centraal Economisch Plan 1978,
‘s-Graven-
hage, 1978, blz.324- 325; Jaarverslag De Nederlandsche Bank 1978,
blz. 83.
Centraal Planbureau,
Centraal Economisch Plan 1974,
‘s-Graven-hage, 1974, blz. 88; Centraal Planbureau,
Centraal Economisch Plan
1979,
gelichtdrukte vorm, ‘s-Gravenhage, 1979, III. 38.

ESB 16-5-1979

477

grond van de sociale verzekeringen nemen af— het financie-

ringstekort gedurende dit aanpassingsproces weer kunnen
afnemen.

De cruciale cirkel in deze redenering is de veronderstelde

loonmatiging. Hiervan blijkt nauwelijks of in het geheel geen
sprake te zijn geweest 7). Onder deze omstandigheden neemt

de druk op het bedrijfsleven niet af en zal zich evenmin een

verbetering van de concurrentiepositie voordoen. Daarenbo-

ven zullen de consumptieve bestedingen aantrekken, hetgeen
zal leiden tot een vergroting van de invoer. Te zamen met de
niet verbeterde concurrentiepositie zal de lopende rekening

van de betalingsbalans hierdoor onder druk komen te staan.

Een en ander heeft tevens tot gevolg dat de werkgelegen-
heidssituatie niet verbetert, hetgeen een argument kan zijn

– en in het recente verleden ook is geweest – het gevoerde

beleid nog te intensiveren. Een verdere vergroting van het fi-

nancieringstekort is dan onvermijdelijk. Te zamen met de
vergrote consumptie zal dit ertoe leiden, dat de nationale
spaarquote gaat dalen 8), hetgeen omvangrijke monetaire
financiering van het begrotingstekort onvermijdelijk maakt.

De president van De Nederlandsche Bank trekt uit het
voorgaande de conclusie, dat een dergelijk beleid niet langer

kan worden voortgezet 9). In de eerste plaats niet omdat het in

1978 heeft geleid tot een omvangrijk tekort op de lopende

rekening. In de tweede plaats niet omdat dit beleid te grote
risico’s inhoudt ten aanzien van een evenwichtige nominale

ontwikkeling. Voor een verantwoord monetair beleid zal het
financieringstekort moeten worden teruggedrongen. Daarbij
kan naar zijn mening niet worden gedacht aan het verhogen
van de belastingdruk daar dit slechts zou leiden tot een

versterking van de eerste vicieuze cirkel. Derhalve blijft
slechts een mogelijkheid open, namelijk een besnoeiing open een bijstelling van het uitgavenpeil van de gehele collectieve
sector. Daarbij zou voor zover dit de sociale verzekeringen

betreft een volumebeleid voorrang dienen te hebben. In

concreto acht hij een overschrijding van het financieringste-
kort van 6% onaanvaardbaar, hetgeen de noodremprocedure

van de regering welhaast onontkoombaar zou maken.

3. Concurrentiepositie, nationale bestedingen en financie-
ringstekort

Met dein het voorgaande weergegeven analyse kan een heel
eind worden meegegaan. Een aantal schakels in de gegeven

analyse en enkele onderdelen van de conclusies en de beleids-

aanbevelingen behoeven echter nader commentaar. Het loon-

kostenniveau is inderdaad te hoog, waardoor de concurren-
tiepositie en de rendementen ernstig zijn aangetast en

waardoor op hun beurt de investeringen, de produktie en de
werkgelegenheid een volstrekt onvoldoende groei vertonen.

Eveneens kan worden ingestemd met de conclusie, dat een

verhoging van de collectieve-lastendruk ten koste van alles
moet worden voorkomen omdat dit slechts de afwentelings-
processen die ten grondslag liggen aan de eerste vicieuze
cirkel, weer in werking zet.

De punten waarop schrijver dezes in deze paragraaf wat
nader zou willen ingaan zijn drieerlei:

– de concurrentiepositie;

– de ontwikkeling van de nationale bestedingen;

– de omvang van het financieringstekort.

De concurrentiepositie

De concurrentiepositie van de Nederlandse economie is
vergeleken met die van zijn voornaamste concurrenten in de
jaren zeventig aanmerkelijk verslechterd. Dit feit is onweer-
legbaar, welke maatstaven men hiervoor ook neemt. Het door

de OECD voor Nederland opgestelde landenrapport geeft
hiervoor talrijke aanwijzingen 10). Zo liggen de uurlonen in

de industrie uitgedrukt in guldens in Nederland in de jaren
zestig beneden die van de voornaamste handelspartners II) en

vertonen ze in het begin van de jaren zeventig de tendentie
hierboven te stijgen: in 1978 lagen de uurlonen in Nederland

ongeveer 28% boven die van de handelspartners. Vergelijkt
men de ontwikkeling van de arbeidskosten in de verwerkende
industrie uitgedrukt in een gemeenschappelijke geldeenheid
in Nederland met die van de belangrijkste concurrenten dan

blijkt de Nederlandse concurrentiepositie in 1978 vergeleken

met 1970 met ongeveer 17% te zijn verslechterd. Ook de
ontwikkeling ten opzichte van West-Duitsland is niet onver-

deeld gunstig. Na een geringe verbetering van de verhouding

tussen de loonkosten in de twee landen in het begin van de

jaren zeventig, doet zich na 1973 een ernstige verslechtering

voor, welke zich sedert 1977 weer enigszins heeft hersteld. In
1978 waren de arbeidskosten in Duitsland echter nog steeds

5% lager dan die in Nederland, ervan uitgaande dat de situatie
in 1970 evenwichtig was. Tot eenzelfde conclusie komt het
Centraal Planbureau: terwijl de loonkosten per gewerkt uur

in de industrie in het begin van dejaren zeventig ongeveer 20% boven het niveau in de EG-landen lagen, was dit percentage in 1977 zelfs gestegen tot 35 12).

Sedert 1973 is het aandeel van Nederland in de wereld-
handel niet onbelangrijk gedaald; tussen 1973 en 1978 met

niet minder dan 13% 13). Ten aanzien van de uitvoerverrich-
tingen van de Nederlandse industrie onderkent de OECD een
drietal ontwikkelingen 14). In de eerste plaats kan een verlies worden geconstateerd op belangrijke traditionele Nederland-

se markten, zoals die van de textiel, de kleding en de scheeps-

bouw. Deze sectoren hebben in het bijzonder terrein verloren

ten opzichte van Japan en de industrialiserende landen in
Zuidoost-Azië. In de tweede plaats is de Nederlandse uitvoer
relatief sterk geconcentreerd in minder snel groeiende secto-

ren. In de derde plaats is sinds 1974 verlies geleden ten
opzichte van de traditionele concurrenten
15).
Ondanks het feit, dat de Nederlandse uitvoer negatief is

beïnvloed door zijn relatief sterke concentratie op minder snel

groeiende sectoren, zoals bijvoorbeeld de chemie, lijdt het

nochtans geen twijfel dat de verslechtering van de Nederland-
se uitvoerprestatie in het bijzonder ten zeerste is beinvloed

door de verandering in de concurrentiepositie. Hierop wijst in
de eerste plaats de in het algemeen waar te nemen verslechte-
ring in de kostenverhouding. In de tweede plaats blijken

belangrijke verliezen te zijn geleden ten opzichte van landen die ten gevolge van omvangrijke waardeverminderingen van hun valuta’s hun concurrentiepositie hebben verbeterd, in het
bijzonder Engeland en Italië 16). In de derde plaats kan

worden vastgesteld, dat de uitvoerprjzen van de verwerkende
industrie ondanks scherp stijgende arbeidskosten per eenheid

Het Vrij beschikbare rede inkomen van de modale werknemer
steeg in 1978 met 3%, dat van de minimuminkomenstrekkers en de
uitkeringstrekkers in het kader van de sociale verzekeringen met 4
0
/
0
;
Centraal Economisch Plan 1979, 1.10
en 111.31.
Vergeleken met de jaren 1964-1970, waarin de nationale spaar-
quote gemiddeld 18,1% was, is de nationale spaarquote in de jaren
zeventig inderdaad sterk gedaald tot een waarde van 12,7% in 1978.
Deze daling kwam voor ongeveer 60% voor rekening van de collectie-
ve sector en voor ongeveer 40% voor rekening van de particuliere
sector. De sterke stijging van het financieringstekort is hieraan niet
vreemd. Jaarverslag De Nederlandsche Bank 1978, blz. 24.
Dat hij de dreiging van een volgroeide vicieuze cirkel met gering
acht, blijkt het duidelijkst uit de volgende ontboezeming: ,,Geconsta-
teerd moet worden dat de belangstelling voor een verhoging van de
uitgaven groter is dan voor het begrotingstekort en het houden
daarvan binnen aanvaardbare grenzen. Bij de uitgaven wordt licht het
interessante voor wenselijk, het wenseljke voor dringend, het
dringende voor onafwendbaar gehouden”. Jaarverslag De Neder

landsche Bank 1978, blz. 20.
OECD, tap., blz. 10— 12.
II) Gewogen naar hun relatieve aandeel in de handel met Nederland.
Centraal Economisch Plan 1979, 1.1
en 1.2.
Berekend aan de hand van de in het
Centraal Economisch Plan
1978
en
Centraal Economisch Plan 1979
gepubliceerde cijfers van de
uitvoer en de (herwogen) wereldinvoer.
OECD, tap., blz. 13.
Hieronder valt bijvoorbeeld de chemie.
OECD, tap., blz. 13.

478

produkt tot 1974 betrekkelijk stabiel zijn gebleven. Daarna
vertonen ze de neiging, onder invloed van het feit dat de

kritieke hoogte van de winstmarges is bereikt, met de ar-
beidskosten per eenheid produkt mee te stijgen 17). Dit

verschijnsel maakt het op zich aannemelijk dat na 1974 het
Nederlandse aandeel in de wereldhandel onder invloed van de

gestegen uitvoerprijzen is afgenomen. In de jaren daarvoor
kon het namelijk ondanks relatief sterke kostenstijgingen zijn

aandeel in de wereldhandel nog uitbreiden. In de vierde plaats
moet worden gewezen op het feit dat Nederland ook in

sectoren die een minder snelle groei vertoonden, zoals bij-voorbeeld de chemie, zijn aandeel niet heeft kunnen hand-

haven. Ten slotte blijkt, dat Nederland juist voor die produk-
ten die zeer prijselastisch zijn, zoals de chemische produkten,
de staalprodukten, de optische instrumenten, de textielpro-
dukten en de kleding, een deel van zijn marktaandeel heeft

verloren, terwijl het zijn positie heeft behouden of zelfs nog
heeft versterkt met betrekking totdie produkten waarvoor dit

veel minder geldt, zoals de metaalprodukten, wetenschappe-lijke instrumenten en non-ferrometalen 18).
Een zelfde conclusie als ten aanzien van de uitvoer is
getrokken, geldt tot op zekere hoogte ook met betrekking tot

de invoer. Invoerpenetratie in het bijzonder op de markten

van consumptiegoederen en investeringsgoederen blijkt ten
zeerste afhankelijk te zijn van de relatieve prijsveranderingen.
Voor grondstoffen en halffabrikaten is de deze relatie echter

minder duidelijk 19). Op grond van het bovenstaande kan
men niet anders dan concluderen, dat de verslechtering van de
betalingsbalans sedert 1973 in belangrijke mate aan de achter-
uitgang yan de Nederlandse concurrentiepositie moet worden

geweten. Deze conclusie is op zich niet in strijd met de analyse
van de president van De Nederlandsche Bank, hoewel, zoals

in het voorgaande is betoogd, in het verslag van de president
tevens de groei van de nationale bestedingen wordt beklem-

toond. Hierop wordt in het volgende punt nader ingegaan.
Alvorens daartoe over te gaan, dient echter eerst nog een

vraag aan de orde te worden gesteld – die in tegenstelling tot
voorgaande jaarverslagen in het verslag over 1978 niet uitvoe-
rig is behandeld – wat de oorzaak is geweest van de verslech-
tering van de concurrentiepositie sedert het begin van dejaren
zeventig 20).

Ten aanzien van dit punt stelt de OECD vast, dat de kos-
tenontwikkelingen niet in overeenstemming zijn geweest met

het gevoerde wisselkoersbeleid 21). Ofschoon, uitgedrukt in
de lokale valuta’s, de arbeidskosten in de Nederlandse verwer-

kende industrie minder sterk gestegen zijn dan die in de

verwerkende industrie van de belangrijkste concurrenten, is
de stijging uitgedrukt in een gemeenschappelijke geldeenheid
in Nederland echter veel sterker geweest. Ten opzichte van
1970 zijnde arbeidskosten, uitgedrukt in lokalegeldeenheden,

in 1978 ongeveer 5% bij de voornaamste concurrenten achter-

gebleven, terwijl uitgedrukt in de gemeenschappelijke geld-

eenheid de arbeidskosten ten opzichte van deze landen echter
15% sterker zijn gestegen 22). Er is in de periode 1970- 1978 dus sprake geweest van een effectieve appreciatieten opzichte

van de voornaamste concurrenten van ongeveer
20%.
Tot
een zelfde conclusie komt men indien men de door het Cen-
traal Planbureau gepubliceerde cijfers beziet. Vergeleken met
1970 is de gulden in 1978 ten opzichte van alle concurrenten
met ongeveer 28% geapprecieerd. Ten opzichte van de leve-

ranciers ligt dit percentage op ongeveer 21.
De belangrijkste vraag die nu beantwoording behoeft is,

welk verschil het voor de binnenlandse bedrijvigheid en
daarmede voor de werkgelegenheid maakt, of de concurren-
tiepositie verslechtert ten gevolge van een appreciatie van de
geldeenheid, dan wel ten gevolge van een te sterke nominale
stijging van de arbeidskosten. In zijn verslag over 1977 stelt de
president van De Nederlandsche Bank dat dit op lange

termijn zeer zeker verschil maakt, daar in het Nederlandse systeem van prijscompensatie de prijsstijging – ook die ten

gevolge van een stijging van het invoerprijspeil – volledig in
de lonen wordt doorberekend. Onder deze omstandigheden

zal een initiele prijsdaling ten gevolge van de appreciatie na

enige tijd leiden tot een aanpassing van de nominale lonen in
dezelfde orde van grootte. De reele arbeidskosten veranderen

niet. Ergo, de binnenlandse bedrijvigheid en de werkgelegen-
heid worden niet aangetast. Het enige resultaat is een daling
van de infiatiegraad 23). Daarentegen zal een verslechtering
van de concurrentiepositie ten gevolge van een binnenlandse

loonimpuls de bedrijvigheid en de werkgelegenheid wel nade-lig beinvloeden.
Het is niet al te moeilijk aan te tonen, dat deze ogenschijn-
lijk alleszins plausibele redenering staat of valt met het al dan
niet optreden van geldillusie. Hiertoe dienen de volgende

eenvoudige formuleringen van de loon- en prijsvergelijking.

w=X
1
p-X
2
(u) 01
2
>0

(l)

p=pw+92pf+M
3
O0
<92
1

(2)

Hierin is:

w

de relatieve nominale loonstijging;

u

het werkloosheidsperunage;

p

de relatieve stijging van de binnenlandse prijzen;
Pf de relatieve stijging van de prijzen van de ingevoerde

goederen uitgedrukt in de binnenlandse geldeenheid.
Voor
Pf
geldt per definitie:

plf= p.ff+ lThf

(3)

waarin:

pff de relatieve stijging van de prijzen van de ingevoerde

goederen uitgedrukt in de buitenlandse geldeenheid;
hf de relatieve depreciatie van de binnenlandse geldeen-
heid.

Men veronderstelle nu volledige doorberekening van de

binnenlandse prijsstijging in de lonen (X
1
= 1):

w—p-X
2
(u)

(4)

Op lange termijn zal de binnenlandse prijsstijging overeen-
stemmen met de buitenlandse:

PPf

(5)

Uit de vergelijkingen (2) en (5) volgt dan:

P2

1-
M2

(6)

Combinatie van de vergelijkingen (4) en (6) geeft:

P

(
l

7)

De aan de hand van vergelijking (7) te trekken conclusie is
evident: in het algemeen zullen op lange termijn, ook al geldt
een systeem van volledige prijscompensatie, de werkgelegen-
heid en de binnenlandse bedrijvigheid niet onafhankelijk zijn
van de invoerprijsstijging en daarmede, bij een gegeven

Idem, blz. tOen II.
Idem, blz.
13.
Centraal Economisch Plan 1979,
111.13-111.15.
In het jaarverslag over
1977
is hierop bijvoorbeeld wel uitvoerig
ingegaan; zie De Nederlandsche Bank NV,
Verslag over het jaar 1977,
Amsterdam,
1978.
OECD, tap., blz. lO.
Idem, blz. 12.
Jaarverslag De Nederlandsche Bank
1977,
blz.
17.

ESB 16-5-1979

479

prijsstijging in het buitenland, van de mate van appreciatie of
depreciatie. Indien 1 –
9
2
– – >
0 is, d.w.z. de ondernemers

91
berekenen de kostenstijging niet geheel in de prijzen door, zal
een appreciatie van de binnenlandse geldeenheid leiden tot

een vergroting van de werkloosheid en derhalve tot een

vermindering van de werkgelegenheid. Berekenen de onder-

nemers de kostenstijging meer dan volledig door

(1 – – <0), dan zal de appreciatie de werkgelegenheid

92
positief binvloeden. Alleen ingeval van volledige doorbere-
kening van de kostenstijging in de prijzen (1 – –
9
1
=0),
zal van de wisselkoersveranderingen op de werkgélegenheid

geen invloed uitgaan. In dat geval geldt voor de prijsvergelij-
king:

pu
1
w+(l
– t
1
)pf+s
3

(8)

In dit geval zijn de werknemers noch de ondernemers

onderhevig aan geldillusie.

Men kan dus concluderen dat wisselkoersveranderi ngen op
lange termijn alleen dan geen invloed hebben op de binnen-
landse bedrijvigheid, indien niet alleen de prijsstijging volle-

dig in de lonen wordt doorberekend, maar ook de kostenstij-
ging in de prijzen. Onder deze omstandigheden kan men met

de president van De Nederlandsche Bank concluderen, dat de binnenlandse reële kostenstijging, i.c. de reële arbeidskosten-

stijging, als de uiteindelijke oorzaak van de met de verslechte-
ring van de concurrentiepositie samenhangende negatieve

ontwikkeling van de werkgelegenheidssituatie moet worden

aangemerkt. Mocht echter gelden, dat de ondernemers om

welke reden dan ook niet in staat zijn de kostenstijging

volledig in de prijzen door te berekenen, dan dient de
verslechtering van de werkgelegenheid tevens aan de appre-
ciatie van de geldeenheid te worden geweten.

Men kan de in het voorgaande behandelde vraag ook

anders formuleren: bestaat er op lange termijn een kromme

van Phillips of bestaat ze niet. De literatuur is op dit punt
bepaald niet eenduidig. Aan de ene kant zijn er de monetaris-

ten die deze vraag negatief menen te moeten beantwoorden,
aan de andere kant menen meer keynesiaans georiënteerde

economisten dat er ook op lange termijn een wisselwerking
tussen werkloosheid en inflatie bestaat, hoewel ze erkennen,

dat de kromme van Phillips op lange termijn minder elastisch
is dan op korte termijn. Ook het empirische onderzoek biedt
geen uitweg uit de impasse. Voor wat het voor Nederland
gedane onderzoek betreft, is het wellicht interessant te vermel-

den, dat in de drie door het Centraal Planbureau gehanteerde

modellen, het jaarmodel 69-C, het kwartaalmodel en het
Vintaf-1 1-model met totaal verschillende gedragsveronder-

stellingen wordt gewerkt 24).
Het jaarmodel en het Vintaf-Il-model stemmen hierin

overeen dat X
1
in de loonvergelijking niet significant van 1

verschilt, d.w.z. de prijsstijging wordt op lange termijn volle-
dig in de lonen doorberekend. Echter de uitkomsten met
betrekking tot de prijsvergeljking verschillen. In het Vintaf-
11-model wordt namelijk op
ajrioristische
gronden uitge-

gaan van volledige doorberekening van de relatieve kosten-

stijging in de prijzen
(s = 1 – s)
25). In hetjaarmodel 69-C
is de doorberekening van de kostenstijging echter verre van

volledig. Op lange termijn zijn
M,
en
92
respectievelijk gelijk
aan 0,32 en 0,24. Deze laatste conclusie geldt ook met

betrekking tot het kwartaalmodel
(s
0,24,
s
2
= 0,19). Wat
betreft de doorberekening van de prijsstijging in de lonen,

blijken er niet onbelangrijke verschillen te bestaan tussen

deelperioden. Over de gehele naoorlogse periode gezien

schommelt A
l
echter rond 1.
Men kan derhalve concluderen, dat er een redelijke over

eenstemming tussen de drie modellen bestaat, wat de doorbe-

rekening van de prijsstijging in de lonen betreft. Volledige doorberekening is de meest aannemelijke veronderstelling. Wat betreft de doorberekening van de kostenstijging in de
prijzen zijn er echter belangrijke verschillen. Het Vintaf-Il-
model staat in dit opzicht het zwakst daar op aprioristische

gronden van volledige doorberekening wordt uitgegaan 26).

Directe schatting van prijsvergeljkingen, zoals in het kwar-

taalmodel en in het jaarmodel 69-C is gedaan, wijst op
onvolledige doorberekening. Dit zou betekenen, dat de sterke

appreciatie van de gulden in de jaren zeventig de bedrijvig-heid en de werkgelegenheid niet onaangetast heeft gelaten.

Dit zou dan de prijs zijn die voor de vermindering van de
inflatie is betaald.

Aan het voorgaande dient nog iets te worden toegevoegd.
Dit betreft het reeds door De Ridder gememoreerde feit 27),
dat de effectieve appreciatie met betrekking tot de leveran-

ciers kan verschillen van die met betrekking tot de concurren-

ten op de buitenlandse markten, een verschijnsel dat zich, zo is
hiervoor gebleken, in de jaren zeventig inderdaad heeft voor-
gedaan. Hoe groter het verschil tussen de effectieve apprecia-
tie met betrekking tot de concurrenten en die met betrekking

tot de leveranciers, des ter sterker zal de appreciatie de

Nederlandse bedrijvigheid en werkgelegenheid aantasten.
Ook om deze redenen is het niet zonder gevaar te veronder-

stellen, dat de appreciatie van de Nederlandse geldeenheid op

lange termijn geen invloed op de reële sfeer zal oefenen.

De ontwikkeling van de nationale bestedingen

In de voorgaande paragraaf is gebleken, dat de president
van De Nederlandsche Bank de verslechtering van de beta-
lingsbalans sinds 1976 mede wijdt aan de relatief sterke groei

van de nationale bestedingen. Daar deze visie in Nederland
naar het schijnt zo langzamerhand gemeengoed begint te

worden 28), is het niet oninteressant ook hieraan een korte
beschouwing te wijden.

Het is inderdaad per definitiejuist, dat indien de nationale
bestedingen een sterkere groei vertonen dan het nationale

produkt, dit uiteindelijk onherroepelijk moet leiden tot een

tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans. Hier-

mede is echter nog niet gezegd, dat de bestedingen te hoog zijn.
Het tekort kan namelijk ook zijn oorzaak vinden in een te
geringe produktie. Om vast te stellen of sprake is van een te

grote vraag dan wel van een te geringe produktie is een
referentiepunt nodig. Impliciet kiest de president van De

Nederlandsche Bank als zodanig de lopende rekening van de
betalingsbalans. Indien deze een tekort vertoont is sprake van
overbesteding, indien deze een overschot laat zien van onder-
besteding 29).
Het belangrijkste bezwaar dat tegen een dergelijke keuze
kan worden ingebracht is, dat een tekort op de betalings-

balans in een dergelijk definitorisch kader altijd moet worden
toegeschreven aan een te hoog niveau van de nationale
bestedingen, hetgeen bij onkritisch gebruik het gevaar in-

houdt dat, ook indien de oorzaak van het tekort moet worden
toegeschreven aan te geringe omvang van de produktie, als

remedie wordt voorgesteld een vermindering van de bestedin-

Centraal Planbureau, Het jaarmodel 1969,
Centraal Econo-misch Plan 1971,
‘s-Gravenhage, 1971, blz. 181-201; W. Driehuis,
Fluctuations and growth in a near full employment economy,
Rotterdam, 1972. Centraal Planbureau,
Een macro model voor de Nederlandse economie op middellange termijn (Vinlaf-Il),
Occasio-
nal Papers, No. 12, ‘s-Gravenhage, 1977.
Hetzelfde geldt met betrekking tot een eerdere variant van dit
model: Vintafl. Men zie H. den Hartog, Th.C.M.J. van de Klundert
en H. S. Tjan, De structurele ontwikkeling van de werkgelegenheid in macro economisch perspectief, Preadvies voor de Vereniging voor de
Staathuishoudkundc,
Werkloosheid. Aard, omvang, structurele oor

zaken en beleidsalternatieven,
‘s-Gravenhage, 1975, blz. 49-110.
Het valt onder deze omstandigheden niet te verwonderen, dat De
Ridder met behulp van het model-Vintaf-Il een nauwelijks significant
effect van een jaarlijkse appreciatie van de gulden op de bedrijvigheid en de werkloosheid vindt. P. B. de Ridder, Wisselkoers, concurrentie-positie en werkgelegenheid,
ESB. 22 februari 1978, blz. 198-202.
De Ridder, tap.. blz. 201.
Men treft haar onder andere ook aan in de
Nota over de
voortgang van Bestek ’81,
bij brief van 27maart1979 verzonden door
de minister-president aan de voorzitter van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal.
Jaarverslag De Nederlandsche Bank 1978, blz. 17 en 18.

480

gen. hetgeen zonder twijfel weer een nieuwe vicieuze cirkel (de

derde!) zal doen ontstaan. Het lijkt namelijk niet onaan-
nemelijk. ‘dat de beperking van de nationale bestedingen het

nationale produkt naar een nog lager niveau zal voeren.
Zinvoller lijkt het als referentiepunt te kiezen de potentiële

produktie, d.i. de produktie bij volledige werkgelegenheid,
dan wel de produktiecapaciteit, di. de produktie bij volledige

inschakeling van de kapitaalgoederenvoorraad, al naar ge-

lang de beroepsbevolking of de kapitaalgoederenvoorraad de
beperkende factor van de produktie is. In dit definitorische

kader is sprake van overbesteding als de nationale bestedin-

gen de potentiële produktie of de produktiecapaciteit over

treffen. Onderbesteding doet zich voor als de nationale
bestedingen achterblijven bij de potentiële produktie of de
produktiecapaciteit.

De opvatting dat sinds het begin van de jaren zeventig de
kapitaalgoederenvoorraad de beperkende factor van de pro-
duktie is, is in Nederland sinds de publikaties van Den Hartog
en Tjan vrij algemeen aanvaard. Dit betekent, dat moet
worden nagegaan ofde nationale bestedingen in 1978 de pro-

duktiecapaciteit overtroffen, of dat ze hierbij ondanks hun
relatiefsterke groei nog ten achter bleven. Deuitkomstvandit

onderzoek heeft onmiddellijk consequenties voor de beant

woording van de vraag of de verslechtering van de lopende
rekening inderdaad mede moet worden toegeschreven aan een
te sterke groei van de nationale bestedingen. Indien namelijk
nog steeds moet worden gesproken van onderbesteding in de
betekenis die er hierboven aan is gegeven, kan niet anders

worden geconcludeerd dan dat de oorzaak van het tekort op
de lopende rekening niet kan worden geweten aan een te hoog

niveau van de bestedingen. De oorzaak is dan een te geringe omvang van het nationale produkt. In het licht van de aan de
concurrentiepositie gewijde beschouwingen is de oorzaak van
de geringe produktiestijging evident: de slechte concurrentie-

positie van het Nederlandse bedrijfsleven betekent een te
geringe vraag van zowel ingezetenen als niet-ingezetenen naar
in Nederland voortgebrachte produkten.

Resteert dus vast te stellen of de nationale bestedingen in
1978 inderdaad nog bij de produktiecapaciteit ten achter
bleven. Vooropgesteld zij, dat weinig harde gegevens met
betrekking tot de bezettingsgraad voorhanden zijn. De gege-

vens die beschikbaar zijn, wijzen echter alle in de richting, dat

nog steeds van onderbezetting sprake is. In de eerste plaats
wijzen hierop de conjunctuurenquêtes van het CBS 30).
Terwijl in de bezettingsgraad van de produktie-installaties

van de verwerkende industrie in de beginjaren zeventig op
ongeveer 85% lag, lag deze hier in 1978 nog steeds 5 punten
beneden, hetgeen een onderbezetting van ongeveer 6% zou
inhouden.
De in de
Macro Economische Verkenning 1979
gepubliceerde cijfers wijzen in dezelfde richting 31). In de
tweede plaats blijkt, dat in het bijzonder de op de uitvoer
gerichte bedrijfstakken in 1977 met een nog niet onaanzienlij-

ke onderbezetting te kampen hadden. In de chemie en in de
metallurgie bijvoorbeeld lagen de bezettingsgraden nog meer

dan 10 punten beneden hun gemiddelde waarden in de
beginjaren zeventig 32). Gegeven het feit, dat de snelle investe-
ringsgroei in de jaren 1977 en 1978 vooral geconcentreerd was
in sectoren die nauwelijks aan internationale concurrentie 33)

blootstaan, is het niet onaannemelijk, dat hierin in 1978 niet

een zodanige verbetering is opgetreden, dat van volledige
bezetting gesproken moet worden.

Gaat men ervan uit, dat een structureel evenwichtig lo-
pende rekening een overschot te zien geeft van 1
/2%
van het nationale inkomen, dan is bij het gegeven tekort van ongeveer
1% van het nationale inkomen, het produktietekort 2i/
2
%.

Ook indien men rekening houdt met enige multiplicatorwer-
king kan men op grond van de genoemde cijfers toch conclu-
deren, dat in 1978 nog voldoende produktiecapaciteit aanwe-

zig was om de toeneming van de bestedingen op te vangen. Dit
geldt des te sterker indien men bedenkt, dat de grootste
onderbezetting juist in de uitvoersector voorkomt.

Ook vanuit een ander oogpunt kan men moeilijk conciude-

ren, dat de toeneming van de nationale bestedingen in 1978 te

omvangrijk was. Confronteert men namelijk de stijging van
de nationale bestedingen (ongerekend de loonsom van de Overheid) met het aan
Bestek ’81
ten grondslag liggende
aangepaste scenario 1 van de Centraal Economische Commis-
sie voor de periode 1978- 1982 34), dan blijkt deze stijging van

4% precies overeen te komen met de voorspelde groei van het
produktievolume van bedrijven op middellange termijn. Ook

vanuit dit oogpunt bezien is van overbesteding geen sprake.
Het enige dat mis is, is dat de produktie zelf onvoldoende is
gegroeid. Zoals hierboven is aangegeven, kan dit slechts

worden geweten aan een ten gevolge van de slechte concurren-

tiepositie te geringe groei van de vraag naar de in Nederland
voortgebrachte produkten 35).

De omvang van het financieringstekort

Gezien de hiervoor bereikte conclusie met betrekking totde groei van de nationale bestedingen kan hetgeen verwondering

wekken, dat de beoordeling van schrijver dezes van de

omvang van het financieringstekort enigszins afwijkt van die

van de president van De Nederlandsche Bank. Zoals aan het
eind van paragraaf 2 is uiteengezet meent de president van De

Nederlandsche Bank dat met een financieringstekort van 6%
van het nationale inkomen de uiterste grens is bereikt. In de
eerste plaats omdat de vergroting van het financieringstekort
mede zou hebben bijgedragen tot een niet onbelangrijke

verslechtering van de betalingsbalans, in de tweede plaats

omdat een verdere stijging onaanvaardbare risico’s in de
nominale sfeer zou inhouden.
Men kan het slechts met de president van De Nederland-
sche Bank eens zijn dat moet worden voorkomen, dat de
vicieuze cirkel – vergroting bijdrage aan de sociale-verzeke-

ringsfondsen ___ vergroting financieringstekort-4 geen
vermindering arbeidskostenstijging-_-_- geen verbetering
werkgelegenheidssituatie— verdere vergroting bijdrage aan
de sociale-verzekeringsfondsen—verdere vergroting finan-

cieringstekort. . . – tot volle wasdom komt. Het is echter iets

anders te concluderen, dat met 6% ook reeds de uiterste grens
is bereikt, daar dit leidt tot onaanvaardbare tekorten op de

lopende rekening van de betalingsbalans. Zoals hiervoor
uitvoerig is geargumenteerd, dient een beoordeling van de
groei van de nationale bestedingen niet te geschieden aan de hand van de betalingsbalanssituatie, maar in de onderhavige

periode van kapitaalschaarste aan de hand van de bezetting
van de produktiecapaciteit. Wat voor de nationale bestedin-

gen in het algemeen geldt, is ook van toepassing op het

financieringstekort. Gegeven de hiervoor getrokken conclu-
sie, dat niet mag worden aangenomen dat de nationale

bestedingen de produktiecapaciteit nu reeds overschrijden,
kan men ten aanzien van de omvang van het financieringste-

kort concluderen, dat niet vaststaat dat de grens van 6%
inderdaad niet mag worden overschreden. Dit betekent echter

Jaarverslag De Nederlandsche Bank 1978, blz. 30; OECD, t.a.p.,
blz. 37.
Centraal Planbureau,
Macro &onomische Verkenning 1979,
‘s-Gravenhage, 1979, blz. 32.
Rapport van de Commissie Economische Deskundigen, gepubli-
ceerd in Sociaal-Economische Raad,
Advies inzake de omvang en
groei van de collectieve sector,
‘s-Gravenhage, 1979, bijlage IV, blz.
12.
OECD, t.a.p., blz. 17-19. Centraal Economische Commissie, Macro-economische verken-
ning op middellange termijn 1978- 1982, bijlage! bij
Hoofdlijnen van
het financiële en sociaal-economische beleid voor de middellange
termijn. Bestek ’81,
‘s-Gravenhage, 1978, blz. 61-110.
Hoewel iets voorzichtiger geformuleerd komt het Centraal Plan-
bureau tot dezelfde conclusie, wanneer het stelt: ,,Op korte termijn
kan voor de betalingsbalansproblematiek
wellicht
(curs. van S. K.K.)
soulaas worden gevonden in een aanpassing van binnenlandse beste-dingen. Duidelijk is dat daarmee geen fundamentele oplossing wordt geboden, want deze ligt bij een verbetering van de concurrentiekracht van het Nederlandse bedrijfsleven”.
Centraal Economisch Plan 1979,
1.19.

ESB 16-5-1979

481

niet, dat de ruimte nog erg groot is. Daarvoor beginnende na-

tionale bestedingen de produktiecapaciteit tedicht te naderen.

Of voor een overschrijding van 0,5% van de kritiek geachte
grens van 6% van het nationale inkomen de noodremproce-

dure in werking moet worden gesteld, is echter op grond van de

gepleegde analyse twijfelachtig.

Men kan eveneens zijn twijfels hebben over de omvang van
de risico’s in de nominale sfeer die zijn verbonden aan het niet

op lange termijn terugdringen van de omvang van het finan-

cieringstekort. Zowel in het geval, dat de concurrentiepositie
op korte termijn niet verbetert als in dat waarin dit wel het

geval is, behoeven deze risico’s niet zo groot te zijn, op
voorwaarde dat De Nederlandsche Bank er niet toe overgaat

een neutralisatiepolitiek te voeren. Gegeven de in het verslag
van de president yan De Nederlandsche Bank neergelegde

beleidsvoornemens voor 1979 behoeft de kans hierop echter
niet erg groot te worden geacht. Verbetert de concurrentiepo-

sitie van het Nederlandse bedrijfsleven namelijk op korte

termijn niet, dan zal de monetire financiering van het

financieringstekort in elk geval voor een deel worden gecom-
penseerd door liquiditeitsafvloeiing naar het buitenland. Het

verslagjaar, waarin tegenover een geldcreatie van f. 3,3 mrd.

door de overheid een geidvernietiging staat van f. 4,5 mrd.
vanwege het tekort op de betalingsbalans, toont dit maar al te

duidelijk aan. Veel groter zijn de gevaren in het onderhavige

geval met betrekking tot de goud- en deviezenvoorraad.

Tekorten als in 1978 kan men zich maar een zeer beperkte tijd
permitteren. Dit is een reden te meer – naast verbetering van

werkgelegenheid en groei – om de concurrentiepositie

wezenlijk te verbeteren.
Ingeval de concurrentiepositie wel gunstiger wordt, zal dit

leiden tot een sterkere stijging van het nationale produkt.
Hierdoor nemen zowel de particuliere besparingen als de
belastingen toe, hetgeen leidt tot een vermindering van het

financieringstekort en tot een vergroting van het particuliere
spaaroverschot. Onder deze omstandigheden zal de monetai-re financiering van de overheid afnemen. Ook het beroep op

monetaire financiering in de particuliere sector zal kunnen
verminderen. Hiertegenover staat eveneens een vermindering

van de geidvernietiging vanwege het verkeer met het buiten-

land.

4. Beleidsconclusies

In de voorafgaande paragraaf is duidelijk gebleken dat, hoe

men het ook keert of wendt, de concurrentiepositie van het particuliere bedrijfsleven de spil is waarom alles draait. De

slechte concurrentiepositie betekent niet alleen, dat de lopen-de rekening van de betalingsbalans onder druk komt te staan,
ze leidt eveneens tot een geringe groei van de produktie en tot
een stagnatie van de werkgelegenheid. Bovendien leiden de ermee gepaard gaande onderbezetting en lage rendementen
tot een geringe investeringsneiging.

Het beleid gericht op een verbetering van de werkgelegen-
heidssituatie en op een bevordering van de economische groei
zal zich dan ook in het bijzonder dienen te concentreren op de

verbetering van de concurrentiepositie. Met de president van
De Nederlandsche Bank kan men het dan ook niet anders dan
eeis zijn, dat deoverheid moet vermijden zelf die maatregelen
te nemen die de concurrentiepositie kunnen aantasten. Het

betreft hier in het bijzonder het punt dat een verdere verho-ging van de belasting- en premiedruk moet worden voorko-
men, daar deze via de afwentelingstendenties onvermijdelijk

leidt tot een verdere aantasting van de concurrentiekracht van

de Nederlandse economie.
Minder instemming kan zijn opvatting hebben dat het

financieringstekort via autonome beleidsmaatregelen op kor

te termijn tot het onder evenwichtige omstandigheden aan-
vaardbare tekort van 4% moet worden teruggebracht. In de
eerste plaats is dit vanuit bestedingsoogpunt niet noodzake-
lijk, daar er geen aanwijzingen zijn, dat de huidige omvang

van de nationale bestedingen de produktiecapaciteit te boven gaat. Een terugdringing van het financieringstekort zal onder

deze omstandigheden slechts leiden tot een vergroting van de

onderbesteding en daarmede tot omvangrijke onderbezet-
tingsverliezen en een verdere teruggang in de werkgelegen-

heid. In de tweede plaats niet omdat beslist niet duidelijk is
hoe een verdere groeivertraging van de overheidsbestedingen

en de overdrachtsuitgaven kan worden bereikt zonder de

relatieve inkomenspositie van de sociale-uitkeringstrekkers
aan te tasten en zonder de werkgelegenheid negatief te
beïnvloeden. Van het door de president van De Nederland-

sche Bank gesuggereerde volumebeleid met betrekking tot de

sociale verzekeringen mag niet al te veel worden verwacht

zolang de grondoorzaak van het grote aantal uitkeringstrek-

kers, te weten de slechte werkgelegenheidssituatie zelf, niet is

aangetast 36). De op middellange termijn noodzakelijke
vermindering van het financieringstekort en vergroting van de

nationale spaarquote kunnen slechts worden bereikt door een
vergroting van de groeivoet van het nationale produkt,

waarmee men weer terug is bij de noodzakelijke versterking
van de concurrentiepositie.

Ten aanzien van de mogelijkheden om te komen tot

een verbetering van de concurrentiepositie ziet de president

van De Nederlandsche Bank slechts één mogelijkheid, te
weten een verdergaande loonmatiging. Een tweede mogelijk-heid, namelijk een devaluatie van de gulden ten opzichte van

de valuta’s van de andere deelnemers aan het EMS, sluit hij

ten stelligste uit op grond van het monetaristische argument

dat een dergelijke waardevermindering van de Nederlandse
geldeenheid op lange termijn slechts nominale gevolgen zou

hebben: ten gevolge van een volledige doorberekening van de

prijsstijging in de lonen zou slechts de infiatiegraad stijgen,
terwijl de produktie en de werkgelegenheid onveranderd

zouden blijven. Daarmede sluit hij automatisch zijn instru-

ment uit om iets aan de concurrentiepositie te verbeteren. In

de voorafgaande paragraaf is getracht aan te tonen, dat het op
zijn minst twijfelachtig is te stellen dat wisselkoersveranderin-
gen ook op lange termijn de reele sfeer niet beinvloeden.

Indien namelijk de relatieve kostenstijgingen niet volledig in
de prijzen worden doorberekend – en er is aanleiding om te

veronderstellen dat dit inderdaad niet gebeurt – zal een

devaluatie van de gulden uiteindelijk leiden tot een vermin-
derde groei van de reële arbeidskosten – en daarmede tot een
versterking van de concurrentiepositie, een sterkere groei van
de produktie en een vermindering van de werkloosheid.

Het is niet denkbeeldig, dat een actief wisselkoersbeleid

gericht op de verbetering van de concurrentiepositie van het
bedrijfsleven na enige tijd leidt tot een positief saldo op de

lopende rekening. Dit maakt het nodig dit beleid te combine-
ren met een expansief monetair beleid gericht op het voldoen-
de laag houden van de binnenlandse interestvoeten om de
voor een evenwichtige betalingsbalans noodzakelijke kapi-
taaluitvoer te bewerkstelligen. Een dergelijk beleid kan bo-
vendien voor de noodzakelijke investeringsgroei een niet
onbelangrijke stimulans betekenen.

Aan het voorgaande kan nog worden toegevoegd, dat het
wisselkoersinstrument slechts aan kracht zou winnen indien
het in het arbeidsvoorwaardenoverleg gehanteerde prijsin-
dexcijfer gezuiverd zou worden voor prijsstijgingen voort-

vloeiende uit een stijging van het invoerprijspeil. Dit is een
extra argument voor het door het Centraal Planbureau en

door Van Eijk in zijn bespreking van het jongste
Cent raal

Economisch Plan
gevoerde pleidooi voor een zuivering van

het prijsindexcijfer 37).

S.K. Kuipers

Dit komt zeer duidelijk naar voren uit het aan de macro-econo-
mische effecten van een volumebeleid gewijde gedeelte van het SER-
advies inzake de omvang en de groei van de collectieve sector. SER-
advies, t.a.p., blz. 62-64.
Centraal Economisch Plan 1979,
1.22; C. J. van Eijk, Het Cen-
traal Economisch Plan 1979,
ESB,
25april1979, blz. 388-392.

482

Aftopping en nivellering

PROF. DR. H. W. J. BOSMAN*

Een aantal jaren geleden hebben werkgevers en werk-
nemers enige tijd met elkaar gestreden overeen beperking
van de prijscompensatie. Die beperking zou inhouden,
dat bij elk inkomen slechts tot een bepaald bedrag prijs-
compensatie zou worden gegeven. De vakbeweging heeft
die strijd toen niet kunnen winnen en bij de loononder-
handelingen van het bedrijfsleven heeft men er sindsdien

niet veel meer over gehoord.
Merkwaardigerwijs is deze zaak weer een rol gaan
spelen en nu niet bij het bedrijfsleven maar bij de arbeids-
voorwaarden van de overheid. Voor één jaar ontvangen
ambtenaren slechts een prijscompensatie tot een bedrag
van f. 45.000. De CDA-fractie in de Tweede Kamer dringt
erop aan, dat de overheid ook in volgende jaren zo’n be-

perking zal aanhouden en wil een wettelijke regeling,
waarbij een dergelijke aftopping tot f. 50.000 ook aan het
bedrijfsleven kan worden opgelegd.
Indertijd heb ik mij tegen dit idee gekeerd 1). Ik zou dit

thans opnieuw willen doen en daarbij de regering die ter

zake een studie heeft toegezegd en op een SER-advies

wacht, enige argumentatie tegen de aftopping willen ver-

strekken.

Eerst een paar zaken, die ik
niet wil
behandelen. Bij de
noodzakelijke matiging van inkomens blijkt men alge-
meen van mening, dat tot aan het modale inkomen, geen
wezenlijke bijdrage kan worden verlangd. Dat betekent,
dat op de daarboven liggende inkomensbestanddelen
een relatief hogere last wordt gelegd. De gang van zaken
bij het overleg van minister Wiegel met de ambtenaren-

bonden toont dit duidelijk aan. Van een ,,inlevering” van
0,5% is men uiteindelijk gekomen tot eengedifferentieerde verlaging van de verh,oging, variërend om 0,3 tot 0,7% 2).

Of men er op deze manier komt, betwijfel ik wel eens, maar daar gaat het nu niet om.
Een gevolg van deze politiek is uiteraard nivellering
van inkomens. De PvdAjuicht dit toe, het CDA neemt het

woord niet graag in de mond, maar zal het effect niet
kunnen ontkennen. Ik zou niet graag een uitspraak doen

over de vraag tot hoever nivellering de redelijkheid in de
inkomensverhouding bevordert en wanneer de allocatie
van arbeid naar bestemmingen in het gedrang komt.

Links legt de nadruk op het eerste, rechts op het laatste,
maar waar precies problemen gaan optreden, kan niet
exact worden aangegeven.
Maar het gaat mij om het volgende. Wanneer men

nivellering wil of toelaatbaar acht, dient men een duide-

lijke wijziging in de inkomensverhoudingen te formu-leren, die niet voor tweeerlei uitleg vatbaar is. Het ge-

differentieerde ,,minder meer” van minister Wiegel is zo’n
formule, een vast bedrag voor iedereen is dat ook.
Maar
een aftopping van de prijscompensatie is dat niet.
Deze is
immers afhankelijk van de inflatie en die is pas’achteraf

bekend. Indien men dus de aftopping van de prijscompen-

satie in de wet gaat vastieggen, gaat men de gewenste of

redelijk geachte nivellering in de inkomens afhankelijk

stellen van een onzekere factor. Blijkt er geen inflatie te

zijn opgetreden (om eens een extreem voorbeeld te nemen),
dan is er ook geen prijscompensatie en kan dus geen nivel-

lering langs deze weg worden bereikt. Is de inflatie hoog,
b.v. 10 of
15%,
dan worden alle inkomensbestanddelen
boven f. 50.000 daarvoor niet gecompenseerd. Dat be-
tekent, dat bij 10% prijsstijging inkomens tot f. 50.000

niet in koopkracht achteruitgaan en inkomens van bv.
f. 100.000 met
5%
reëel dalen. Alweer: of zo’n achteruit-
gang nu redelijk is of niet, wil ik hier niet behandelen,
maar dat die achteruitgang afhankelijk is van een zo on-zekere factor als de inflatie is gewoon niet consistent.

Nu kan men natuurlijk wel in een wet aan de minister
de bevoegdheid geven om bij hogere infiaties dan thans
in de lijn ligt, beperkingen op de aftopping aan te brengen,
maar dat is het paard achter de wagen spannen. Het enig
logische is om dit middel tot nivellering, waarvan de uit-
komst onzeker is, niet toe te passen en in plaats daarvan
te werken met formu1s, waarvan de uitkomsten minder

aan het toeval onderhevig zijn. De. rationele conclusie
van de studie die de regering de Tweede Kamer heeft toe-gezegd lijkt mij dus voor de hand te liggen: aftopping van
prijscompensatie is een ondeugdelijk middel tot bereiking
van het doel. Ik hoop niet, dat de ,,levende maatschappe-

lijke werkelijkheid” een beletsel is om die conclusie te
trekken.

H. W. J. Bosman

* Hoogleraar Geld-, krediet- en bankwezen aan de Katholieke
Hogeschool Tilburg.

H. W. J. Bosman, Nivellering en prijscompensatie,
ESB,
28 maart 1973.
Volgens ,,Commentaar”, inlegvel bij
Sociaal Economisch
Management,
28 april 1979, loopt de totale inlevering op van
0,3 tot 2,2%.

ESB 16-5-1979

.

483

Maken wij er werkelij k meer werk van?

Enkele opmerkingen bij de berekeningen van Driehuis/ Bruyn-

Hundt en het Centraal Planbureau over de invoering van de

35-urige werkweek

DR. A.B.T.M. VAN SCHAIK*

Driehuis en Bruyn-Hundt

In het
Centraal Economisch Plan 1979
en in

het artikel van Prof Dr.
W.
Driehuis en Drs. M.

Bruyn-Hundt, Enige effecten van arbeidstijd-

verkorting, in
ESB
van 21 maart f1., werden

ramingen gepresenteerd van de extra werk gele-

genheid die door invoering van de 35-urige werk-

week zou ontstaan. In dit artikel wordt ingegaan

op de vraag welke factoren verantwoordelijk zijn

voor het verschil tussen deze schattingen. Daar-

naast schenkt de auteur aandacht aan enkele

veronderstellingen die het CPB hanteert bij zijn

berekening van de effecten van arbeidstijdver-

korting. Verschillende varianten worden gepre-

senteerd. De conclusie is dat de winst aan werk-

gelegenheid bij verkorting van de werkweek niet
lijkt mee te vallen.

Inleiding

Onlangs rekenden Prof. Dr. W. Driehuis en Drs. M. Bruyn-

Hundt ons in
ESB
voor, dat invoering van de 35-urige werk-
week de werkgelegenheid in bedrijven aanzienlijk zou kunnen

doen toenemen 1). Meer vrije tijd gaat in hun visie dus
gepaard met meer werk, veel meer werk zelfs want in hun
meest pessimistische scenario komen ze nog tot een stijging
van de werkgelegenheid van ca. 150.000 manjaren! Deze

uitkomst – welke wordt voorspeld voor het moment dat de
35-urige werkweek een feit is – staat in schril contrast met

soortgelijke becijferingen in het zojuist verschenen
Centraal

Economisch Plan 1979
2); het CPB komt voor hetjaar dat de

35-urige werkweek is gerealiseerd (1983) niet verder dan ca.
40.000 manjaren extra werkgelegenheid.
De vraag rijst waarop het verschil in deze uitkomsten kan
worden teruggevoerd. Deze kwestie vormt het onderwerp van

de volgende paragraaf. Daarna zullen wij wat uitvoeriger in-
gaan op de berekeningen in het
Centraal Economisch Plan

1979.
Deze berekeningen liggen ook ten grondslag aan het

Rapport inzake arbeidstijdverkorting van de Commissie

Economische deskundigen (CED) van de Sociaal-Econo-
mische Raad, dat vorige week werd uitgebracht. Volgens het
CPB leidt invoering van de 35-urige werkweek na tien jaar

(1988) wel
tot een substantiële verbetering van de werk-
gelegenheid. Nader onderzoek wijst echter uit dat deze ver-
betering sterk afhankelijk is van de enkele – noch door het
CPB noch door de CED besproken – veronderstellingen.
Het is zelfs zeer de vraag of meer vrije tijd – in de vorm
van een kortere werkweek – op de lange duur extra werk
oplevert. Het lijkt zinvol om ook dit inzicht bij de menings-
vorming over de relatie tussen meer vrije tijd en meer werk
in de beschouwing te betrekken.

Waar hierna kortheidshalve wordt gesproken over ,,Drie-

huis” is uitdrukkelijk het hierboven genoemde artikel van

Driehuis
en
Bruyn-Hundt bedoeld.

Driehuis en het CPB gebruiken op het eerste gezicht totaal verschillende modellen. Driehuis introduceert vergelij kingen

over de produktiecapaciteit en het aantal arbeidsplaatsen met

daaraan vastgekoppeld een (gepostuleerd) verdeelmodel van

de werkgelegenheid over sectoren, mannen, vrouwen enz. Het
CPB gaat uit van een integraal macro-econometrisch model,
nI. Vintaf-Il.

De verschillen tussen beide modellen zijn echter niet zo
groot als een oppervlakkige beschouwing zou doen vermoe-
den. Het belangrijkste gedeelte van het model van Driehuis is
namelijk nagenoeg identiek aan het jaargangenbiok van Vin-
taf-Il. De andere vergeljkingen van het Vintaf-model, zoals

die voor lonen, prijzen en bestedingen, ontbreken bij
Driehuis.

In termen van Vintaf-Il bestaat het betreffende gedeelte van

het model van Driehuis uit de volgende vier vergelijkingen.
(De elasticiteiten m.b.t. de arbeidstijd zijn op één gesteld.
Driehuis introduceert waarden die iets kleiner zijn dan één.

Ook het CPB lijkt waarden te hebben gekozen die niet ver van
één afwijken.)

Produktiecapaciteit

y*=o,8hs+h+o,o2sdm – 0,0268

(1)

waarin:

= de procentuele mutatie van de produktiecapaciteit;

h

= de index van de arbeidstijd;

s

= de investeringsquote (outillage);

ii

= de procentuele mutatie van de arbeidstijd;
dm = de verandering van de economische levensduur;
0,8 = de reciproke van de kapitaalcoëfficient 3).

Volgens deze gelineariseerde versie van de eerste vergelij-
king van het Vintaf-model groeit de produktiecapaciteit met

5% bij constante levensduur (dm = 0), gegeven arbeidstijd
(Jj= 0) en gegeven investeringsquote (s = 0,12). Verder kan
men inzien, dat verkorting van de levensduur met 1 jaar,
ceteris paribus, tot een 2,5% lagere produktiecapaciteit leidt

* De auteur is wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Katholieke
Hogeschool Tilburg. Hij dankt Prof. Dr. T.C.M.J. van de Klundert en Prof. Dr. D.B.J. Schouten voor enkele stimulerende gesprekken
over de onderhavige materie en de heer P. de Heus, student-assistent
bij de vakgroep Algemene Leer en Geschiedenis van de Economie, voor de programmeerassistentie.
Prof. Dr. W. Driehuis en Drs. M. Bruyn-Hundt, Enige effecten
van arbeidstijdverkorting,
ESB. 21
maart 1979.
Centraal Economisch Plan 1979,
tabel IV.
21.
Op het basispad waarlangs is gelineariseerd geldt
s0,12,
fi
= 0,8 en m =
20.

484

en dat invoering van de 35-urige werkweek, d.i. een verkorting

van de arbeidstijd met 12.5%, een even grote vermindering
van de produktiecapaciteit veroorzaakt 4). Zowel mde studie

van Driehuis als in de berekeningen van het CPB komen we

een effect van de arbeidstijdverkorting in deze orde van
grootte tegen.

.4
rbeidsplaatsen

– .+ 0,0175dm – 0,05

(2)

waarin:
a
* = de procentuele mutatie van het aantal arbeidsplaat-

sen;
0.05 = de groeivoet van de arbeidsbesparende technische
ontwikkeling
5).

Volgens deze benadering van de tweede vergelijking van het
Vintaf-model zal het aantal arbeidsplaatsen constant zijn
(a* = 0) als de levensduur en de arbeidstijd vastliggen en de groei van de produktiecapaciteit even groot is als de techni-

sche vooruitgang. Dit laatste is, zoals gezegd, het geval als de
investeringsquote niet verandert.

Verkorting van de levensduur met 1 jaar leidt, ceteris
paribus, tot een vermindering van het aantal arbeidsplaatsen

met 1,75%. Invoering van de 35-urige werkweek daarentegen

heeft, ceteris paribus, een stijging van het aantal arbeids-
plaatsen met
12,5%
tot gevolg.

Substitutie van vergelijking (1) in vergelijking (2) levert een
resultaat op, waaruit men kan afleiden dat een verkorting van

de levensduur met 1 jaar het aantal arbeidsplaatsen met
4.25%, d.i. ca. 170.000 manjaren, doet afnemen 6). Invoering

van de 35-urige werkweek laat het aantal arbeidsplaatsen

onverlet. Dit vinden we ook terug in de studie van het CPB.

Driehuis voorspelt een lichte daling van het aantal arbeids-
plaatsen. Dit komt onder meer omdat hij verschillende
waarden gebruikt voor de elasticiteiten m.b.t. arbeidstijd
en bedrijfstijd.

Economische levensduur

dm = 1

ii

(3)

waarin:

= de procentuele mutatie van de nominale loonvoet;
= de procentuele mutatie van de opbrengstprijs van de
produktie;

0,05 = de groeivoet van de arbeidsbesparende technische
ontwikkeling;
w-p = de procentuele mutatie van de reële arbeidskosten 7)

Dit is de gelineariseerde versie van de derde vergelijking van

het Vintaf-model (met een vertraagde doorwerking van de
reële arbeidskosten op de economische levensduur is geen
rekening gehouden. t-let wel of niet meenemen van zo’n
vertraging is, zoals we in de volgende paragraaf zullen laten zien, echter wel van groot belang).

Zoals men ziet blijft de economische levensduur bij een
stijging van de reële arbeidskosten van 5% constant. Invoe-
ring van de 35-urige werkweek leidt, ceteris paribus, tot een

verkorting van de levensduur van outillage met 2,5 jaar.

Gezegd moet worden dat we dit effect van de arbeidstijdver

korting noch in het artikel van Driehuis noch in het
Centraal
Economisch Plan
1979
tegenkomen: bij het CPB niet omdat
de reële arbeidskostendaling even groot is als de arbeidstijd-

verkorting; bij Driehuis niet vanwege het specifieke karakter
van zijn afkapconditie. Driehuis introduceert namelijk een af-

kapconditie waarin zowel de bedrijfstijd als de arbeidstijd
voorkomen en wel met een tegengesteld teken. Zodoende
vallen de effecten tegen elkaar weg. 1-let verschil m.b.t. de

afkapconditie is dus niet de reden dat de resultaten van beide
studies zo aanzienlijk van elkaar verschillen. We komen nu

aan de laatste vergelijking waarmede het model van Driehuis
kan worden gekarakteriseerd.

Werkgelegenheid

(_,*)

(4)

waarin:

= de procentuele mutatie van de werkgelegenheid;

= de procentuele mutatie van de produktie;
F.y*=
de procentuele mutatie van de bezettingsgraad 8).

De eerste term in het rechterlid van deze vergelijking kan

het arbeidsplaatseneffect op de werkgelegenheid worden

genoemd en de tweede term het bezettingsgraadeffect. De
numerieke waarde van de coëfficiënt m.b.t. het bezettings-

graadeffect wordt door het CPB op 0,5 gesteld. Het is
overigens zeer wel denkbaar dat bedrijven tegenwoordig
— vanwege de omvangrijke kwalitatieve discrepanties op de

arbeidsmarkt — een grotere interne arbeidsreserve aanhou-
den dan in het verleden. De coëfficiënt m.b.t. het bezettings-
graadeffect dient dan een lagere waarde aan te nemen. Dien-
tengevolge wordt de gunstige invloed van bezettingsgraad-
winsten op de werkgelegenheid geringer.
Aan de hand van bovenstaande gelineariseerde versie van

de vierde vergelijking van het Vintaf-model kan nu worden
beredeneerd, dat invoering van de 35-urige werkweek — cete-

ns paribus — volgens het arbeidsplaatseneffect tot gelijkblij-
vende werkgelegenheid leidt, terwijl het bezettingsgraadeffect
de werkgelegenheid met liefst 6,25%, d.i. ca. 250.000 manja-
ren, doet toenemen. Deze uitkomst stemt overeen met de bevin-

dingen van Driehuis, met name met die van zijn eerste variant.

Het CPB komt, zoals gezegd, tot een werkgelegenheids-
accres van slechts 40.000 manjaren, wat dus veel lager is dan
het resultaat van Driehuis. De oorzaak van het verschil kan
nu gemakkelijk worden aangewezen. Driehuis hanteert een
partieel
model, dat in essentie uit de vier hierboven besproken
vergelijkingen bestaat. In zo’n model wordt geabstraheerd

van kringloopeffecten. Dit leidt ertoe, dat met het model van
Driehuis geen verstandig woord kan worden gezegd over de

gevolgen van arbeidstijdverkorting (en van de noodzakelijke
loonaanpassing) voor de produktie
(s’).
In zijn meest
optimistische variant veronderstelt Driehuis, dat de
produktie
niet
zal dalen. In zijn meest pessimistische variant
neemt hij aan dat de produktie met 4 â 5 punten daalt. Het
CPB voorspelt echter een produktiedaling van
9,5%.
Hier ligt
dus de oorzaak van de verschillen in uitkomsten: Driehuis
schat het positieve bezettingsgraadeffect op de werkgelegen-
heid veel hoger dan het CPB!

Volledigheidshalve dient te worden gezegd, dat Driehuis
zich zeer wel bewust is van de mogelijkheid dat de produktie
sneller daalt dan de gepredetermineerde cijfers die aan zijn
berekeningen ten grondslag liggen. Dit neemt echter niet weg

dat wij moeite hebben met het zware gewicht dat hij toekent
aan de uitkomsten van zijn partiële model. Bovendien —en

dat is ook niet onbelangrijk— dient een vraagteken te worden
geplaatst bij de
uit gangssit uatie
zoals Driehuis die voor ogen
staat. De cruciale veronderstelling is namelijk dat in de uit-

gangssituatie — het moment waarop de arbeidstijdverkor-

Geen 13,5% want de numerieke waarde van de index van de ar-
beidstijd is die van het basispad en mag dus niet worden aangepast. Overigens dient te worden gezegd dat wij meer een didactische dan
een empirisch-praktische betekenis hechten aan gelineariseerde jaar-
gangenmodellen. Zie hierover onze opmerkingen in voetnoot 12 op
blz. 134 van W. Driehuis en A. van derZwan (red.),
De voorbereiding van hei economisch beleid kritisch bezien,
Leiden, 1978.
De overige symbolen hebben dezelfde betekenis als hierboven.
Strikt genomen symboliseert de
h
in de eerste vergelijking de be-
drijfstak en in de tweede vergelijking de arbeidstijd. Conform de
opzet van het Vintaf-model wordt hier aan dit onderscheid voorbij-
gegaan.
Dit resultaat verkrijgt men ook met de niet-gelineariseerde versie
van het jaargangenmodel. Vergelijk bijvoorbeeld tabel 3 op blz. 34in
Th. van de Klundert,
Lonen en werkgelegenheid,
Leiden, 1977.
De overige symbolen hebben dezelfde betekenis als hierboven. De overige symbolen hebben dezelfde betekenis als hierboven.

ESB 16-5-1979

485

ting wordt doorgevoerd – voldoende overcapaciteit

aanwezig is. Dit moet wel, anders kan het door Driehuis
gekoesterde mechanisme van positieve bezettingsgraad-

effecten niet of in onvoldoende mate werken. Bij de actuali-
teitswaarde van juist deze veronderstelling plaatsen wij een

vraagteken. Zeker, we kunnen berekenen dat de macro-eco-

nomische overcapaciteit sinds 1976 gestaag toeneemt 9).
Tegelijkertijd kunnen we echter ook vermoeden dat

(langdurige) overcapaciteit zich zelf op den duur afbreekt.
(We bedoelen hiermede het verband tussen een dalende
bezettingsgraad en een verkorting van de economische le-

vensduur. Het lijkt erop dat dit effect de afgelopen jaren

is opgetreden.) Al met al gaat het ons te ver om te ver-onderstellen dat in de bedrijfstakken waarvoor de jaar-

gangentheorie actueel is een overcapaciteit bestaat van ten,

minste
12,5%.

Meer praktische betekenis kan worden toegekend aan

berekeningen met een integraal econometrisch model, ook al

zal er op zulke modellen wel nog het een en ander zijn af te
dingen. In ieder geval kunnen dan geen beoordelingsfouten

worden gemaakt met betrekking tot het schatten van de terug-

koppelingseffecten die er in de realiteit nu eenmaal tussen de
arbeidsmarkt en de overige sectoren in een economie bestaan.

Zoals gezegd gebruikt het CPB een integraal model. Op de
berekeningen met dit model gaan we thans in.

Het CPB en de arbeidstijdverkorting

In het
Centraal Economisch Plan 1979
wordt becijferd, dat
invoering van de 35-urige werkweek na tien jaar 100.000

manjaren extra werkgelegenheid oplevert. Arbeidstijdver-
korting leidt op den duur kennelijk wel tot een substantiële
verbetering van de werkgelegenheid. Uit de door het CPB
gepubliceerde cijfers – waarvan hier in tabel 1 een overzicht

wordt gegeven – kan men verder opmaken dat het positieve
bezettingsgraadeffect uit de beginjaren na 10jaar bijna geheel

is verdwenen. Na tien jaar zijn het dus uitsluitend arbeids-
plaatseneffecten die voor extra werkgelegenheid zorgen.

Tabel 1. Gevolgen van verkorting van de arbeidstijd volgens

het Centraal Planbureau
a)

in procenten

9.5

11.0
1,5
3.0
Produktie

……………………………………
.
Werkgelegenheid b)

……………………………
.

6,0

9,0
Nominale loonvoet

…………………………….
.
Prijs van de consumptie

………………………..
.
4,5
4.0
Prijs van de produklie b)

……………………….
.
6,0 6.0

12,0

15.0

9.0

12.0

8.0

11.0

11.0

4,0

Reble arbeidskosten

……………………………
.

Loonkosten

b)

………………………………..
5.0
5,0

Volume van de consumptie

………………………
.
Volume van de export

………………………….
.
Arbeidsproduktiviteit

…………………………..
.

.0
niveaus –

.0
Arbeidsiokomensquote b)

……………………….
.

40 00
Werkgelegenheid (X 1.000 manjaren)

………………
..
Overcapaciteit (in
%
van capaciteit)

……………….
.

1.8

0,2

Gecumuleerde effecten van verkorting van de arbeidstijd met 2.5% perjaar bij bedrijven
gedurende de periode 1979.1983, met doorwerking tot 1988.
)CEP 1979.
tabel IV. 21).
Afgeleid uit de beschikbare gegevens.

De vraag rijst of deze extra werkgelegenheid t.g.v. arbeids-

tijdverkorting wel permanent is. In het
Centraal Economisch

Plan 1979
vinden we hierover geen uitsluitsel. In het rapport

van de CED treft men slechts de opmerking aan dat ook na
løjaardeeffecten van de veronderstelde arbeidstijdverkorting

nog niet volledig zijn uitgewerkt. Daarom hebben we de
gevolgen van de invoering van de 35-urige werkweek zelf
nog eens doorgerekend. Hiermede pretenderen we niet
tot dezelfde kwantitatieve effecten te komen als het CPB.

Dat zou gezien het gebrek aan informatie over de waarden
van exogene variabelen, de aanpassingen van Vintaf-Il enz.

ook niet kunnen. Het gaat ons meer om het presenteren van
kwalitatieve informatie, met name over de jaareffecten en de
gecumuleerde effecten voor de lange termijn 10).

In tabel 2 zijn voor enkele variabelen dejaareffecten over 18

jaar opgenomen. We gaan niet verder dan 18 jaar omdat

daarna de echo-effecten van de veranderingen van de econo-
mische levensduur in de beginjaren een rol .gaan spelen II).
Deze en de volgende cijferopstellingen zijn zoals gezegd
ontleend aan berekeningen met Vintaf-il. Voor een goed

begrip van de uitkomsten zijn, naast het in de vorige paragraaf

beschreven jaargangenmodel, de’volgende kenmerken van dit
model van belang:
– de reële arbeidskosten zijn meteen lineaire vertraging van

3 jaar in de afkapconditie opgenomen. Arbeidstijdver-

korting daarentegen werkt onvertraagd door op de eco-
nomische levensduur (enopsde produktiecapaciteit);

– de lonen zijn geïndexeerd op de prijs van de consumptie
en niet op de prijs van de produktie. Daarnaast worden
produktiviteitsmutaties volledig in de lonen doorgegeven en oefent hetswerkloosheidspercentage (het effect dat de
Phillips-curve beschrijft) een negatieve invloed uit op de
procentuele verandering van de nominale loonvoet;

– de prijzen stijgen zowel onder invloed van stijgende

loonkosten als door vermindering van de overcapaciteit;
– de prijs van de produktie (de deflator van de reële arbeids-
kosten) stijgt – bij gegeven importprijzen – ca. 1,5 zo

snel als de overige prijzen 2).

Bij de berekeningen is —in navolging van het CPB-

verondersteld dat er loon wordt ingeleverd. In het model

geschiedt dit grotendeels endogeen, met name door het effect
van negatieve produktiviteitsmutaties. Daarnaast is

verondersteld, dat in de eerste vijf jaar (exogeen) elk jaar 1%

loonstijging extra wordt ingeleverd. Het resultaat is dan een

reële arbeidskostendaling die – na 5 jaar – ongeveer even
groot is als de arbeidstijdverkorting. In hoeverre deze
veronderstelling correspondeert met die van het CPB kunnen

wij niet beoordelen. In ieder geval is het effect in beide

berekeningen hetzelfde: de economische levensduur is na vijf
jaar nagenoeg onveranderd.

Uit tabel 2 blij kt, dat de arbeidstijdverkorting gedurende de
eerste jaren tot een vermindering van het aantal arbeids-
plaatsen leidt. Dit komt omdat de dalende reële arbeids-
kosten de effecten van arbeidstijdverkorting op de levens-

duur in deze jaren nog in onvoldoende mate compenseren.

Een kortere levensduur leidt tot extra liquidatie van arbeids-
plaatsen. Het hieraan verbonden negatieve arbeidsplaatsen-
effect op de werkgelegenheid is groter dan het positieve be-
zettingsgraadeffect ten gevolge van de vermindering van de
produktiecapaciteit. Eerst in het
vierde jaar slaat de balans

(het gecumuleerde effect) m.b.t. de werkgelegenheid om. Het

achterlopen van de doorwerking van de reële arbeidskosten-
daling op de levensduur bij de negatieve invloed van de ar-
beidstijdverkorting op de levensduur is dan uitgewerkt. Na

vijf jaar blijken beide effecten elkaar zoals gezegd in
evenwicht te houden; het gecumuleerde effect na vijfjaar op
de economische levensduur is dus bijna nihil. (De reële

looninlevering is gelijk aan de arbeidstijdverkorting). Anders
is het met de invloed van de bezettingsgraad. De
bezettingsgraad neemt toe, want de produktiecapaciteit daalt

Zie hierover
A.B.T.M.
van Schaik, Gaan we naar teveel arbeids-
plaatsen in
1982?, ESB, 18
oktober
1978.
Ook in het laatstverschenen
Centraal Economisch Plan 1979
wordt gesproken overeen toeneming
van de overcapaciteit (zie par. 111.1).
Dejaareffecten zijn berekend volgens de methode Schouten. Zie
hierover Th. van der Klundert, op.cit., blz.
80.
Het Vintaf-model,
zoals gepubliceerd in
CPB,.OccasionalPapernr. 12,
Den Haag,
1977,
is door ons op vier punten gewijzigd. De eerste vier vergelijkingen zijn
vervangen door die uit ons artikel in
ESB
van
18
oktober
1978.
De
werkgelegenheidsfunctie is vastgezet op die van arbeidsovervloed. De
elasticiteiten m.b.t. tot arbeidstijdverkorting zijn op één gesteld. Het
Phillips-curve-effect werkt volledig. Volledigheidshalve dient te
worden vermeld dat wij de berekeningen in
1967
opstarten.
II)
Zie hierover Th. van de Klundert en R. de Groof, Economie
growth and induced technical progress,
De Econontist, 1977.
12)
Dit is uiteengezet in
A.13.T.M.
van Schaik, Loonvorming,
prijscompensatie en arbeidsitkomensquote,
ESB, 9
maart
1977.

486

Tabel 2. Jaareffecten van een arbeidstijdverkorting van 2,5% per jaar, gedurende de eerste 5 jaar mei looninlevering a)

Jaar

t

2

3

4

5

6

7

8

9

10

II

12

13

14

Is

16

17

IS

In

Nominale loonvoet
……………..
Prijs van de produktie
…………..
Reële arbeidskosten
…………….

Arbeidsplaatsen
……………….
Werkgelegenheid
………………
Be.ettingsgraad werkgelegenheid

-0.6

-1.3

-2.7

-2.3

-0,9
0.0

1.1
2.5
3.3

2,7
0,9

-0,1
-0.2

-0.8

-0.8

-0.3
0,0

0,2
1.3

0.9

0,5

1.0

2.0
0,7

1.8
2,3
2.8

2,9
0.9

0,1
0.3


0.2


0,4

0.3
0.3

0.5
-1.9

-2,2

-3,2

-3.3

-2,9
-0.7

-0,7
0.2 0.5

-0.2
0.0

-0.2
-0,5

-0.6

-0,4

-0.6
-0.3

-0,3
X 1.000 manjaren
-33

6

8

14

IS
51

42
23

9

-34
-21

-22

14

4

4

2
2

3

9


IS

8

24

20
26

43
21

12

-34 -35


17

IS

6

5

4
1

2
24

1

0

10

5-25
1-2-3
0-14
5-1-2
1

2-1

a) Berekend m.b.v. Vintaf.Il met volledige werking van het Phillips.elîect.

sneller dan de produktie. De investeringen zijn na vijf jaar
nauwelijks gestegen. De extra werkgelegenheid na vijf jaar

kan dus geheel worden toegeschreven aan het bezettings-
graadeffect. Deze resultaten stemmen overeen met die van

het CPB.

Na vijfjaar is de 35-urige werkweek een feit. Vanaf datjaar
hoeft (exogeen) geen extra loon meer te worden ingeleverd om
het negatieve effect van de arbeidstijdverkorting op de eco-

nomische levensduur te compenseren. Geconstateerd kan

worden dat de economische levensduur in het zesde jaar
wordt verlengd; het aantal arbeidsplaatsen neemt immers

aanzienlijk toe. Dat komt omdat de forse reele arbeidskos-
tendaling uit de jaren 4 en 5 – gezien de vertraging in de

afkapconditie – nog enige tijd blijft doorwerken. Het ar-

beidsplaatseneffect op de werkgelegenheid wordt nu sterk
positief, terwijl het bezettingsgraadeffect in negatieve richting
gaat werken omdat de produktiecapaciteit geen negatieve

invloed meer ondervindt van de arbeidstijdverkorting. In het
negende jaar bereikt de (additionele) werkgelegenheid het

door het CPB gerapporteerde niveau van 100.000 manjaren.

Vanaf het achtste jaar brokkelt de werkgelegenheid echter
gestadig af. De bezettingsgraadwerkgelegenheid ebt lang-
zaam maar zeker weg. Daarnaast wordt ook de arbeids-
plaatsenwerkgelegenheid steeds geringer. Na 14 jaar is de
winst aan werkgelegenheid t.g.v. arbeidstijdverkorting dan

ook geheel verdwenen! Gezien dit resultaat kan dus worden
gesteld dat de door het CPB gerapporteerde extra werk-
gelegenheid geen permanent karakter heeft. Deze conclusie

– die, zoals we nog zullen zien, in deze scherpte alleen

opgaat voor het geval dat het mechanisme van de Phillips-
curve volledig werkt – onderstreept het belang van een zorg-

vuldige keuze van peildata bij de rapportage van de resul-
taten van varianten op lange termijn. Zou men bijvoorbeeld
de jaren 3 en 13 hebben gekozen dan ontstaat een heel ander
beeld van de gevolgen van de invoering van de 35-urige werk-

week. Na drie jaaris het
verlies
aan werkgelegenheid 16.000

manjaren en na 13 jaar is de
winst
aan werkgelegenheid nog

maar 5.000 manjaren.
Het algemene beeld van de gevolgen van arbeidstijdver-

korting op de werkgelegenheid kan nu als volgt worden
samengevat. Op korte termijn loopt de werkgelegenheid
terug. Op middellange termijn mag men meer werk

verwachten, terwijl op lange termijn het effect op de
werkgelegenheid nihil is. De achtergronden van dit algemene beeld kunnen nader worden begrepen door tabel 3 mede in de

beschouwing te betrekken.
Deze tabel beschrijft de stand van zaken (de gecumuleerde
effecten) op drie peildata, namelijk na 5, 10 en IS jaar. Na

5
jaar is, zoals gezegd, de werkgelegenheid enigszins toe-

genomen. De extra vrije tijd blijkt te zijn ,,gekocht” tegen
inlevering van een flink stuk koopkracht; de reële loonvoet is
bijna even snel gedaald als de arbeidstijd. Ten gevolge hiervan

neemt de consumptie fors af. Daarnaast daalt de ex-

port, vooral onder invloed van de verslechterde concur-
rentiepositie. De produktie daalt dus navenant. Bij (iets) stijgende werkgelegenheid impliceert dit een daling van
de arbeidsproduktiviteit, die zelfs groter is dan de daling van

de loonvoet. Hierdoor stijgen de loonkosten waardoor de

prijzen in opwaartse richting worden gedreven. De reële ar-

Tabel 3. Gecumuleerde effecten van een arbeidstijdverkorting
van 2,5% per jaar, gedurende de eerste 5 jaar mei loon-

inlevering
a)

Sjaar
løjaar
ISjaar

in
procenten

11.4

11.4

13,4
Produktie (y)

………………………………….

8,6

10.7

13,4

0.3
1,5
0.1
0.7
1,8
0,1
2.8
0,7
0,0

7,8
1.8
0.8

Produktiecapaciteit (
y
n)

………………………….

4.3
11,2
10,9

Arbeidsplaatsen (a)

…………………………….
Werkgelegenheid (a)

…………………………….

5.2
11.4
11,5

Bezettingsgraad (y-y’)

…………………………..
Nominale loonvoet (1)

…………………………..

5.7
16,2
16,9

Prijs van de consumptie

………………………

Reëlearbeidskosten (t

p)

. ……………………..

13,5

14.4

16,1

Prijs van de
ex
p
ort(
Pb
)

………………………….
Prijs van de produktie (Py)
………………………..


12.1

9.4

10,1

10,2

7,3

8,4
Volume van de consumptie (c)
……………………..
.2.6
8.5

8.1

7.7

15,3

16,9

Reële loonvoet (1

p)

…………………………..

3.2

2.9

7,0

9,3

12,5

13.5

Volume van de outillage (i)
………………………..

1.5
14,3
14.3

Volume van de export (b)
…………………………
Volume van
de
import (m)

………………………..

-4:2
-1.9
-2,6

Arbeidsproduktiviteit (y

a)

………………………
Loonkosten (1

(y

a))

………………………….

X lOttO
manjaren

12
61
4

Arbeidsinkomensquote (t
– p

)

(y

a)

………………

Arbeidsplaatsen

………………………………..
Werkgelegenheid

……………………………….
28
72
4

a) Berekend m.b.v. Vintaf-Il met volledige werking van het Phillips-effect

beidskosten dalen t.g.v.
ruilvoelwinsten
nog sneller dan dear-

beidsproduktiviteit waardoor de arbeidsinkomensquote met
bijna 1% per jaar kan afnemen.
Na 1 Ojaar is de extra werkgelegenheid – vergeleken met de
positie na 5 jaar – meer dan verdubbeld. De ruilvoetwinsten
blijken vooral door de prijscompensatie – nu ook in de lonen

te zijn opgenomen. Hierdoor wordt een herstel ingezet van de

koopkracht en daarmede van de consumptie. De export blijft
zich echter in neerwaartse richting bewegen. Het gevolgis dat

de produktie nog verder daalt evenals trouwens de arbeids-
produktiviteit. Hierdoor nemen de loonkosten en daarmee de

prijzen nog sneller toe dan gedurende de eerste 5 jaar.
Na IS jaar blijken de loonkosten -vergeleken met Sjaar
eerder – niet te zijn toegenomen. De bezettingsgraad is
teruggekeerd naar het oude niveau. Daarmede zijn de
prijsstijgingen tot staan gebracht. De bezettingsgraadwerk-

gelegenheid is, zoals gezegd, nu verdwenen evenals trouwens

de arbeidsplaatsenwerkgelegenheid. Na IS jaar is er dus
nauwelijks extra werk. Er blijkt alleen produktiviteit te zijn
ingeleverd voor meer vrije tijd! Dit blijft zo, ook al hanteert

men andere veronderstellingen over de vertragingen welke in

de realiteit werkzaam kunnen zijn.

Een
cruciale
veronderstelling – zo is hierboven
gebleken – is de vertraagde doorwerking van de reële ar-
beidskosten op de economische levensduur. Bij het realiteits-
gehalte van juist deze vertraging kan in het kader van de ar-

beidstijdverkorting een vraagteken worden geplaatst. De

gevolgen van een kortere werkweek doen zich immers ook op
de marginale jaargangen’ onmiddellijk gelden. Het lijkt
derhalve aannemelijk om te veronderstellen dat de reële ar-

beidskosten – in het geval van een kortere werkweek –
onvertraagd
doorwerken op de economische levensduur. Met
deze veronderstelling zijnde gevolgen van de invoering van de

ESB
16-5-1979

487

Tabel 4. Gemiddelde jaareffecten van arbeidstijdverkorting niet en zonder vertraagde doorwerking van de reële arbeidskosten
op de economische levensduur a)

Na 3jaar

Na 5jaar

Na 10 jaar

Na 18 jaar

met

zonder

met

zonder

met

1
zonder

met

1
zonder

Nominale toonvoet
………………………………….
.
– 1.5
Prijs van de produktie

………………………………….
.
0.9
Reble arbeidskosten
…………………………………….

2.4

Arbeidsplaatsen
………………………………………
.-

3.7
Werkgelegenheid
……………………………………..
.-

5.3
Bezettingsgraadwerkgelegenheid
…………………………..
8.4

in procentuele veranderingen
-1.4

.6

1.0
0.2 0.2
0.0
0.0
1,1
1.1
.5
1.6
1.6 1.0
1.0

2.5

2.7

2.5

1.4

1.4

1.0

.0

X 1.000 manjaren
4.0

2.4
4.8
6.1
.6
0.3

0.1
12.3
5.6 2.0
7.2 2.7
0.4
.- 0.1
8.3
8.0
7.2
1.1
1.1
0.1
0.0

a) Deze uukomsten van een arbeidsttjdvcrkorting van 2.5% per jaar gedarende de eerste Sjaar met loonintevering zijn berekend m.b.v. Vintaf-It mct volledige werking van hel Phillips-effect.

Tabel 5. Gecumuleerde effecten van arbeidstijdverkorting met en zonder vertraagde doorwerking van de reële arbeidskosten op
economische levensduur a)

Jaar
1

2
3
4
5
6
7 8 9

tO

II
12
13
14

15
16
17

18

3< 1.000 manjaren
Arbeidsplaatsen met

…… ………………
-33

-49

2

4
-41
12
-27
17

12
24 39 34
81
42
104
46 95

61

40
32

6

21
8
12
4
5
0

4

5

– tO
6

9
8

5

5

2
Arbeidsplaatsen zonder

………………….

Werkgelegenheid met

……………………
Werkgelegenheid zonder

…………………


9


24

12

22

.


16
37 8
50
28
60 54
58
97
60
118
62
106

72

37
48

27

20 20
21
5
10

1

4

1

8 8

8

9

7


4

a) Deze uitkomsten van een arbeidstijdverkorting van 2.5% perjaargedurende de eerste Sjaar met loonintevering zijn berekend m.b.v. Vintaf-It met volledige werkingcan het Phillips-cffect.
Tabel 6. Gecumuleerde effecten van arbeidstijdverkorting met en zonder werking van het PhiI/ips-effect a)

Jaar
1

2

3

4

5
6

7

8
9
10
II

12
13
14

IS

_________
X 1.000 manjaren

Arbeidsplaatsen zonder

………….

-33

-49

-41

– 27

– 12

33

-49

-43

– 28

8
39

81

104
56

126

199
95
246
61
237
40

18
267

290
4
301

0

4

311

314
Arbeidsplaatsen met

………..
…..

Werkgelegenheid met

…………..

Werkgelegenheid zonder

…………

9

-24

– 16

8

28 9

-24

– IS

6

32 54

97

118
72

142

208
106
251
72
260
37

20
256

293
5
304

t

4
313

318

a) De resultaten met de werking van het Phitlips-effect vindt men ook terug in de tabellen 2 en 5.

35-urige werkweek nog eens doorgerekend. Tabel 4 bevat
hiervan enkele resultaten. In deze tabel zijn de
gemidde/de
jaareffecten na 3,
5,
10 en
18 jaar met en zonder vertraagde doorwerking van de reele ar-
beidskosten op de economische levensduur naast ei kaar gezet.
Het blijkt dan dat bij ,,onvertraagde” doorwerking alles veel

sneller gaat. Na 3 jaar is bijvoorbeeld het arbeidsplaatsen-
effect op de werkgelegenheid al positief en na løjaar is het ar-
beidsplaatseneffect al bijna weggeebd. De oorzaak van de

verschillen is duidelijk. Bij ,,onvertraagde” doorwerking vindt in de eerste jaren geen verkorting van de economische levens-
duur plaats. Bovendien is de verlenging van de economische

levensduur in het zesde jaar veel geringer. Het arbeidsplaat-
seneffect op de werkgelegenheid is dientengevolge ook veel
geringer. Tabel S geeft hiervan een min of meer compleet
overzicht.

In het geval van ,,vertraagde” doorwerking loopt de
werkgelegenheid op tot 118.000 manjaren en wel in het
achtste jaar. In het alternatieve geval bereikt de extra werk-

gelegenheid een hoogtepunt van ca. 60.000 manjaren en wel

in het vijfde jaar. Bij ,,onvertraagde” doorwerking van de reële arbeidskosten op de levensduur komen de positieve

effecten van de arbeidstijdverkorting op de werkgelegenheid

dus eerder dan bij vertraagde doorwerking. De extra
werkgelegenheid bereikt ook niet het niveau waarvan in het
Centraal Economisch Plan 1979
sprake is..
Vergelijkt men onze resultaten (met name die in tabel 3) met
die van het CPB (tabel 1) dan constateert men – vooral na 10
jaar – overeenkomsten maar ook enkele belangrijke
verschillen. Het belangrijkste verschil betreft de ontwikkeling
van lonen en prijzen. Volgens het CPB blijft de nominale

loonvoet (ook na 5 jaar) dalen. Volgens onze berekeningen is

dit niet het geval. Dit verschil kan worden teruggevoerd op
een verschillende werking op de lonen van het mechanisme
van de Phillips-curve. In onze berekeningen werkt dit effect
volledig,
waardoor in de jaren 3 tot en met 7 de lonen in
opwaartse richting worden bijgesteld. Kennelijk houdt het

CPB met dit effect geen rekening want de extra daling van de
loonvoet is na 10 jaar – bij onveranderde prijzen – precies
gelijk aan de daling van de arbeidsproduktiviteit.
Het gewicht dat voor het Phillips-curve-effect wordt ingezet
heeft dus invloed op de resultaten, vooral op voor de wat
langere termijn. Hoezeer de uitkomsten kunnen divergeren
illustreert tabel 6.
Deze tabel bevat de werkgelegenheidseffecten van
invoering van de 35-urige werkweek met en zonder werking

van het mechanisme van de Phillips-curve 13). De variant
waarbij dat effect
volledig
werkt is hierboven reeds
besproken. Zoals gezegd blijkt er onder deze veronderstelling
– welke steunt op de resultaten van empirisch onderzoek

over de periode 195011975 – op den duur alleen produktivi-
teit te zijn ingeleverd voor meer vrije tijd. Zonder het

mechanisme van de Phillips-curve wordt weliswaar evenveel

produktiviteit (en koopkracht) ingeleverd, maar het positieve

arbeidsplaatseneffect op de werkgelegenheid blijkt zich
uiteindelijk te stabiliseren op het hoge niveau van ca. 300.000

13) Een technische opmerking hierbij. De basispaden van beide
varianten zijn identiek. In de variant zonder het effect van de Phillips-
curve zijn aan de loonvormingsfunctie negatieve loonimpulsen
toegevoegd ter grootte van de Phillips-effecten op het basispad met
Phillips-curve. Een soortgelijke procedure is toegepast bij de
berekeningen voor tabel 4.

488

manjaren. Dit komt omdat de loondaling niet wordt
afgeremd door de signalen van een steeds krapper wordende

situatie op de arbeidsmarkt. Na 15 jaar is het gecumuleerde

effect op de nominale loonvoet – 18%. Met het effect van de
Phillips-curve bleek de loonvoet na 15 jaar (zie tabel 3)

nauwelijks te zijn veranderd. Zonder het effect van de

Phillips-curve komt de loonvoet dus op een structureel lager

niveau te liggen. Hierdoor wôrdt de economische levensduur

blijvend verlengd, een effect – en daarop heeft Driehuis in
het hierboven genoemde artikel terecht nog eens de aandacht
gevestigd – dat ook kan optreden ten gevolge van het

structureel stijgen van de bezettingsgraad.
Het CPB neemt het effect van de Phillips-curve naar alle

waarschijnlijkheid slechts gedeeltelijk in haar berekeningen
mee. (Boven een werkloosheidspercentage van 3% is het effect
uitgeschakeld). Derhalve mag men aannemen dat het

positieve arbeidsplaatseneffect in haar berekeningen niet
geheel verdwijnt. Eigen berekeningen wijzen hier ook op. Na
15 jaar komen we voor dit tussengeval uit. op een extra

‘werkgelegenheid van ca. 50.000 manjaren 14).
Met volledige werking van het effect van de Phillips-cur-

ve verdwijnt zoals gezegd het positieve arbeidsplaatsen-
effect wel. Met deze mogelijkheid dient men terdege rekening

te houden. Een belangrijk argument dat wij hiervoor hebben
is, dat Vintaf-Il met het effect van de Phillips-curve de
werkgelegenheid na 1973 aanmerkelijk beter voorspelt dan in
het geval zonder Phillips-curve (boven een werkloosheids-

percentage van
3%).
Zonder het effect van de Phillips-curve

komt men, ceteris pan bus, in 1978 al op ca. 60.000 manjaren

minder werkgelegenheid uit dan met het Phillips-effect. In
1982 is het verschil, ceteris paribus, al opgelopen tot ca.
400.000 manjaren. Hierdoor begrijpen wij thans ook veel
beter waarom – n.a.v. berekeningen met de Vintaf-

modellen – het instrument van de loonmatiging in het
recente verleden zo op de voorgrond is komen te staan. Zou

men wel zijn uitgegaan van een volledige werking van het
Phillips-mechanisme dan zou de prognose van de werkge-
legenheidsontwikkeling op middellange termijn veel minder

pessimistisch zijn uitgevallen dan nu in de bekende nota’s van

de Centraal Economische Commissie het geval is.

Slot

Tot slot nog een opmerking. Bij de hierboven besproken

berekeningen is verondersteld, dat in het buitenland geen ar-
beidstijdverkorting van gelijke omvang wordt doorgevoerd.

Dit lijkt een onrealistische aanname. Het is immers zeer wel
denkbaar dat wij niet zullen vooruitlopen op de

ontwikkelingen in West-Duitsland. Recente ontwikkelingen
op het loonfront wijzen hier ook op. Zouden de belangrijkste
handelspartners eveneens overgaan tot een arbeidstijdver-

korting van 12,5% dan verliezen wij de ruilvoetwinsten die zo
belangrijk bleken te zijn voor de winst aan werkgelegenheid
op middellange termijn. Weliswaar wordt dan het positieve

effect van de bezettingsgraad op de werkgelegenheid groter,
maar dit weegt – vooral op de lange termijn – niet op tegen

het verlies aan arbeidsplaatsen dat na
5
jaren al kan oplopen

ca. 100.000 manjaren 15). Al met al dient te worden.

betwijfeld of wij er met een kortere werkweek meer werk

van maken.

A.B.T.M. van Schaik

Overigens dient te worden opgemerkt, dat het gedeeltelijk mee-
nemen van het effect van de Phillips-curve het ,,karakter” van de uit-
.komsten van varianten sterk afhankelijk maakt van de toestand (met
name het niveau van de werkloosheid) op het basispad.
Dit resultaat werd verkregen door het model Vintaf-Il te
transformeren in een model voor de gesloten economie; export,
import en prijs van de export nemen dan de waarden aan van het
basispad.

Vacatures

Functie:

ESB van 2 mei

Wetenschappelijk medewerker (m/v) voor ‘de afdeling
Toegepaste
Hygiene t.b.v. de Onderafdeling Tropische
Gezondheidsleer van het Koninklijk Instituut voor de Tropen te Amsterdam
Adjunct directeur (m/v) bij de Stichting Wetenschap-
pelijk Onderzoek Konsumentenaangelegenheden
(SWOKA)
te Den Haag
Econoom (mlv)
(voor drie dagen per week)
t.b.v. de Raad voor de
Jeugdvorming van het Ministerie van
Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk te Am-
sterdam
Econoom/econometrist (m/v) bij de capaciteitsgroep
Economie van de Gezondheidszorg van de Rijks-
universiteit Limburg te Maastricht
Statisticus (m/v) voor de afdeling Statistiek en Research
van de Rotterdamse Elektrisçhe
Tram (RET) van de
Gemeente Rotterdam
Sociaal-econoom (m/v) voor
de uitvoering van een
onderzoek naar de economische en sociale aspecten van overheidsmaatregelen op het gebied van het ge-bruik van alcoholhoudende dranken bij De Stichting
voor Wetenschappelijk Onderzoek van Alkohol- en
Druggebruik (SWOAD)
te Amsterdam
Bedrijfskundige of econoom met marketing specialisatie
voor het Research-Instituut voor Bedrijfswetenschap-
pen RVB te Delft

Blz.:

Functie:

Blz.:

Kwantitatief ingestelde ontwikkelingseconoom voor het
Research Instituut voor Bedrijfswetenschappen
RVB
te Delft III

442
ESB van 9mei

Agrarisch medewerk(st)er voor de afdeling Recreatie
445
c.a. van het Openbaar Lichaam Rijnmond te
Rot-
terdam
454
Coördinator

economiewinkel
(m/v)
(5/10 dagtaak)
hij de faculteit Economische Wetenschappen
van de
446
Rijksuniversiteit te Groningen
456
Organisatie-adviseur
(m/v)
i.v.m. uitbreiding van de
activiteiten op het gebied van de bedrijfsorganisatie
447
van het
Provinciaal Electriciteitsbedrijf
van Noord-
Holland te Bloemendaal
466
Beleidsmedewerker
(m/v) voor de
onderafdeling eco-
448
nomische zaken van de Provinciale Griffie
Overijssel
te Zwolle
11
Economisch

medewerker

voor

economische onder-
zoekswerkzaamheden van verschillende
aard
bij het
Economisch-Technologisch
Instituut te Groningen
III
Economisch adviseur
(m/v)
t.b.v. het
Bureau
Secretaris-
II
Generaal van het Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen te Den Haag
III
Hoofd bureau begroting
voor
de dienst van financien
van
III
de
Gemeente Arnhem
IV

ESB 16-5-1979

489

De consumptie herontdekt?

De particuliere consumptie ,,verheugt” zich eensklaps
in een ongekende belangstelling. Dë omslag van een over-

schot naar een tekort op de lopende rekening van de be-
talingsbalans heeft zijn signaalwerking niet gemist en
regering, parlement, president van De Nederlandsche
Bank, om slechts enkelen te noemen, aangezet tot na-
denken en handelen. Misschien in die volgorde, maar er

zijn aanwijzingen die wijzen op het tegendeel.
Economen en politici, soms verenigd in dezelfde per-

sonen, hebben sinds mensenheugenis in overgrote meer-
derheid consumptie in hun geschriften en in door hen be-
pleite of geëffectueerde maatregelen behandeld als een
uitkomst van het economische proces, consumenten als

gasten op de markt. Het veelvuldig aanroepen van de

woorden van Adam Smith, tweehonderd jaar geleden
neergeschreven: ,,aan het belang van de producent zou
slechts inzoverre aandacht moeten worden besteed als ter bevordering van het belang van de consument noodzake-

lijk is”, staat nog niet garant voor een drastische ontwik-

keling in die richting. De Europese Commissie formuleert
het in 1975, in het Eerste programma van de Euro-

pese Economische Gemeenschap voor een beleid inzake

bescherming en voorlichting van de consument, als volgt:
de consument van vroeger, die een over het alge-

meen geïsoleerde koper was op een lokale markt van ge-
ringe omvang is veranderd in subject op een massamarkt,
die het mikpunt is van reclamecampagnes en waarop druk
wordt uitgeoefend door zeer hecht georganiseerde pro-
duktie- en distributiegroepen. De producent en de distri-

buteur kunnen vaak gemakkelijker de marktvoorwaarden
bepalen dan de consument”. Of: how Galbraith came to
Europe

En dan nu plotseling allerwege bezorgdheid over de
particuliere consumptie. En ongekende daadkracht op het
terrein van het consumptiebeleid: de ,,onrustbarende”

groei van het consumptief krediet wordt van overheids-
wege afgeremd.

Een paar cijfers. De laatste jaren doet zich een sterke

stijging van het consumptief krediet voor. In 1978 bedroeg
dit
5,8%
van de totale particuliere bestedingen 1).
De invloed van de groei van het consumptief krediet op het niveau van het particulier verbruik bedroeg in

1978 1,5%, die op de groei ervan slechts 0,1% 2). Voor een internationale vergelijking kan als illustratie gelden
dat in 1978 het uitstaande bedrag aan consumptief krediet
in procenten van het bruto nationaal produkt in Neder-
land 3,8, in Duitsland
5,5
en in de VS 11,2% bedroeg 3).
Zonder verschijnselen van overbesteding en een om-vangrijk financieringstekort te ontkennen of te misken-
nen, kunnen deze cijfers toch moeilijk opzienbarend

worden genoemd; zij geven weinig reden tot ongecoördi-
neerde, impulsieve of eenzijdige maatregelen. Toch lijkt
dit een juiste typering voor de maatregelen tot beperking
van de groei van het consumptief krediet, althans in hun

huidige vorm. Andere vormen van krediet, zoals hypo-

thecaire leningen en leningen via, bijvoorbeeld,’ verzeke-
ringsmaatschappijen blijven vooralsnog buiten schot. De
mogelijkheden daarvan tot besteding voor consumptieve
doeleinden vormen een veelvoud van de relatief geringe

bedragen aan consumptief krediet voor relatief kleine be-
steders.

Waar twee opeenvolgende regeringen tot dusver

vruchteloos al drie jaar aan een nota zitten te knutselen

over een samenhangende visie op de consumptie –
complement van de economische structuurnota
Selectieve
groei,
die het meende zonder de consumptie te kunnen
stellen – mist de ingreep de zo noodzakelijke samen-
hahgende beleidscontext. De gelegenheid om een ingreep
in de consumptieve kredietverlening hand in hand te doen

gaan met maatregelen gericht tegen de onoverzichtelijk-
heid van de markt, de ondeugdelijke informatie en voor-
lichting aan de consument, de agressieve werving en mis-

leidende reclame, is dan ook onbenut gebleven. Als
consumenten ergens ,,mikpunt van reclamecampagnes”
zijn is het op dit terrein, meermalen ten koste van hun eigen

belang. ,,Het siert om door de cijfers heen te zien naar de

realiteit van de samenleving”, zei de heer Lubbers een

paar weken geleden in het Tweede-Kamerdebat over de
Voortgangsnota. Het ontsiert dit na te laten.

Een samenhangend consumptiebeleid, waarvan regu-
lering van de consumptie voor macro-economische,

micro-economische en maatschappelijke doeleinden deel uitmaakt, zou kunnen worden omschreven als een beleid

dat een oriënterende en coördinerende functie vervult ten
aanzien van de consumptieve vraag en de wijze waarop

daaraan wordt voldaan. ,,Oriënterend” dient daarbij te
worden verstaan als richtinggevend, in de zin waarin dit
gedeeltelijk is uitgewerkt in de nota
Selectieve groei. ,,Coördinerend” wijst op de talrijke samenhangen die
daarbij in acht genomen moeten worden, zoals die tussen
marktpositie en rechtspositie van de consument. De als
,,macro-economische” ingreep aangeduide maatregel tot

afremming van de groei van het consumptief krediet komt
voort uit een beperkt denkraam en is een voorbeeld van

consumptiebeleid zonder consument. In de theocratie van
het gouden kalf is de burger onmondig.

K. Koltho
ff*

* Lid van de Tweede-Kamerfractie van de Partij van de Arbeid.
Zie Kamerstuk
15 08 1,
nr. 31 (antwoorden Voortgangsnota).
Jaarverslag De Nederlandsche Bank 1978, tabel 38, blz. 80.
Zie Eerste Kamer, zitting 1978/1979, Memorie van Antwoord
IS 300 IX b, blz. 5.

490

Zwarte handel – zwarte arbeid

Verslag van een hoorzitting

H. PONNEKER*
Inleiding

,,Traditioneel een handelsnatie, zijn wij Nederlanders
nooit erg geïnteresseerd geweest in wat wij maakten, zolang

wij het maar verkopen konden”. Deze van Prof. Kals af-

komstige woorden 1) zouden het ,,Leitmotiv” kunnen zijn
van een essay na.een dag toehoorder te zijn geweest bij een

hoorzitting van de Vaste Commissie voor het Midden- en
Kleinbedrijf van de Tweede Kamer over de ,,beunhazerij”. In

een vrijwel ononderbroken zitting van 8V
2
uur kregen onlangs
dertien maatschappelijke groeperingen gelegenheid de

Kamerleden te informeren over dat maatschappelijke kwaad
dat zwarte arbeid, sluikarbeid, clandestiene bedrijfsuitoefe-

ning of beunhazerij wordt genoemd. Een euvel dat ons
Nederlanders per jaar honderden miljoenen guldens aan niet
afgedragen directe en indirecte belastingen en premies kost.
Staatssecretaris Hazekamp, speciaal belast met de aange-
legenheden het midden- en kleinbedrijf (mkb) betreffende,
heeft de Kamer onlangs een brief gestuurd over de bestrij-

ding van het euvel, dat vooral het mkb raakt 2), maar de
Kamerleden wilden ook wel eens van betrokkenen horen

hoe zij er zèlf over dachten en wat het parlement daar aan

zou kunnen doen. De twaalf ,,gehoorde” organisaties van het bedrijfsleven
(de dertiende was de Vereniging van Nederlandse Gemeen-
ten) toonden zich ook in hoge mate bezorgd over het door
deze vorm van oneerlijke concurrentie verloren debiet. In die

8’/
2
uur heb ik echter nauwelijks één keer het woord ,,kwali-
teit” (van het zwarte produkt) beluisterd, en daarom moest ik
telkens zo aan Prof. Kals denken: de
handel
zit ons in
het bloed.
Bezien wij eerst wat Zwarte handel en zwarte arbeid is.

Ik voer hier bewust het begrip zwarte handel naast
Zwarte arbeid in ten einde duidelijk te maken dat er van
verschillende maar elkaar aanvullende commerciële activi-

teiten sprake is. Zwarte handel en zwarte arbeid zijn inter-

nationale verschijnselen die zich voordoen zowel in landen
met een zeer belangrijke collectieve sector (zoals in ons land)

als in landen waar de marktsector een hoge prioriteit

geniet. Bovendien schijnt in landen waar de bouw staats-
bedrijf is een omvangrijke zwarte handel, resp. zwarte

produktie voor te komen, die in geen verhouding staat tot
de illegale produktie bij ons. Zwarte handel en arbeid
kenmerken zich doordat niet voldaan is aan de wettelijke
voorwaarden, welke ten aanzien van het uitvoeren van de
desbetreffende werkzaamheden zijn gesteld. Kort gezegd:
iedere werkzaamheid als zelfstandige of in loondienst ver

richt in strijd met de bindende fiscale, sociale en andere
voorschriften, bijvoorbeeld die op het terrein van de vesti-
gingswet; in het bijzonder wanneer er sprake is van een
zekere regelmaat, omvang, opbrengst, of bedrijfsmatigheid.

Oorzaken

Een verdere uitweiding, in het bijzonder van juridische

aard, is in het kader van dit beschouwende overzicht over-

bodig; ik beperk mij derhalve eerst tot de oorzaken en
verschijningsvormen van het onderhavige probleem. Over de

oorzaken kan ik kort zijn: de mens is geneigd tot alle
kwaad, en in het bijzonder als het hem geld opbrengt
is hij daarin zeer vindingrijk, en geld vâlt er te verdienen

Sommigen menen dat de belastingen te hoog zijn en dus loont het de moeite winsten uit bepaalde handelingen voor de fiscus

te verzwijgen. Sommigen menen dat de collectieve lasten te
hoog zijn en zolang die niet wat dalen wordt, met commer-
ciel gevoel, het belastingformulier ingevuld. Sommigen
menen (soms zijn het dezelfden als hiervoor genoemd) dat
een andere grondslag voor de sociale verzekering reeds lang
had moeten worden gevonden en dus wordt, met zakelijk
inzicht, gedane handel of verrichte arbeid (maar vooral
arbeid) niet gemeld. Sommigen (weer anderen) menen dat

omzetbelasting vooral een belasting behoort te zijn voor de
buurman. Dat alles is de reden waarom tienduizenden

ondernemers en werknemers (de laatsten vaak in hun vrije

tijd) soms handel drijven en/of arbeid verrichten zonder
kwitanties te verstrekken, en op deze wijze de directe be-

lastingen, de indirecte belastingen (BTW) en de sociale-

verzekeringskassen voor honderden miljoenen per jaar
frauduleus benadelen. Alleen dit nog: tegenover elk van hen
staat een opdrachtgever, en die schijnt u of ik of een onder

neming te zijn.
Zwarte handel en zwarte arbeid zijn daden der duisternis
(de Engelsen noemen het ,,moonlighting” en ,,backyarding”)
berustend op particulier initiatief. De grondoorzaak is het
verschil in prijs tussen het reguliere en het zwarte werken.
Vandaar dat èn opdrachtgever èn ondernemer onder druk

komen te staan. Een voorbeeld: tegenover de Kamerleden
verklaarde het Algemeen Verbond van Bouwbedrijven dat

– althans in ons land – woningen in de vrije sector niet
zouden zijn gebouwd als er geen zwarte arbeid (en zwarte
handel) zou zijn geweest. Zwart werkende aannemers werk-

ten met bouwvakkers in hun vrije tijd, met beunhazen
(zie kader) en met lieden die een uitkering krachtens de

sociale verzekering ontvingen. Trouwens, wat moet een bona
fide aannemer doen als hij de contractueel aangegane
bouwtijd overschrijdt: een boete betalen en zijn goede naam

kwijtraken of een mala fide bedrijf alarmeren? Het laatste
nat uu rI ij k.
Ten einde de zaak lichtelijk te compliceren past op
deze plaats de aantekening dat de Internationale Organisatie
van autobedrijven en -reparatiewerkplaatsen tijdens het

* De auteur is wetenschappelijk medewerker bij het Hoofdbedrijf-schap Ambachten; hij schreef deze bijdrage op persoonlijke titel.
Prof. Dr. Ir. H. J. J. Kals, Tussen erudiuie en specialisme, oratie
ter gelegenheid van zijn ambtsaanvaarding als hoogleraar in de
produktietechniek bij de afdeling werktuigbouwkunde aan de TH
Twente, 1979.
Brief van de staatssecretaris van Economische Zaken, Th. M.
Hazekamp van 10 november 1978, Tweede Kamer, zitting 1978-
1979. nr. 15 380.

ESB 16-5-1979

491

HOOFDKANTOOR ROTTERDAM

onlangs in Israël gehouden congres een resolutie heeft
aangenomen tegen de zwarte arbeid, welke resolutie geldt

voor alle landen (arm en rijk) ter wereld: zowel landen met
lage lonen, met lage sociale voorzieningen en lage belastingen

als landen met dito hoge. Vooruitlopend op de hierna te

beschrijven eventuele oplossingen, wordt hierdoor voor een

deel het betoog van Vonk ontkracht die onlangs in een

artikel 3) onder meer een drastische verlaging van de BTW

en de sociale-verzekeringspremies bepleitte – dat zou
40-60% in de prijs van de arbeid kunnen verschillen – om op

deze wijze het zwarte werken minder aantrekkelijk te maken.

Los van de vraag hoe dan de collectieve sector te financie-
ren, lijken sommige ,,arme” landen, die kennelijk ook onder

zwarte handel en zwarte arbeid gebukt gaan, Vonks op-
lossing danig aan te tasten, maar wellicht weten wij veel
te weinig van het probleem elders.

Er schiet mij ineens een vraag te binnen: zou sommige
handel of arbeid geëffectueerd worden als het niet ,,zwart”
kon gebeuren? Het plaatsen van een dakkapel – om zo maar
eens een zeer willekeurig voorbeeld te noemen – kan tussen
zwart en wit wel f. 1.500 verschil maken. Toch een bedrag

om even over na te denken. Weliswaar worden de fiscus
en onze verzekeringen dan opgelicht, maar van debiet-
verlies voor het reguliere bedrijfsleven is dan minder sprake,

of lijkt dat maar zo?

Para-commercialisme

Een bijzondere vorm van zwarte handel en Zwarte arbeid
vindt plaats in de horecasector. De afgevaardigden Uit die

bedrijfstak gaven op de hoorzitting blijk de zaak grondig te
hebben onderzocht; zij waren wel de enigen. Een door de

horeca-ondernemers speciaal voor dat (hier para-commer-
cialisme genoemd) doel aangestelde functionaris (,,met een

levenstaak”) had onder meer geconcludeerd dat in een ge-
meente een kantine van een sportvereniging werd verhuurd
voor bruiloften en partijen voor f. 600 per zaterdagavond,
inclusief drie man bediening. Los van de drankomzet spekte

de vereniging derhalve per jaar de kas met f. 30.000, waar
dan wel f. 13.500 aan zwart loon afging. In die ene gemeente
waren echter
vijftig
van dit soort gelegenheden (onder meer
cultuur- en wijkcentra, parochie- en dorpshuizen).

De horeca was niet tegen dit soort centra, maar wèl tegen
het feit dat zij zich niet aan hun ideële doelstelling hielden.
Maar hoe zit het dan met de handelsomzet in drank, vroeg
een Kamerlid voorzichtig. Die was – godlof – uitstekend,

want door de intensieve reclame kenden de jongeren geen
drempelvrees meer voor gewone horecagelegenheden. Een

lacune, zo meende men voorts, vormt de Drank- en horeca-
wet; daarin worden eisen van uiteenlopende aard gesteld
aan horeca-bedrijven, maar verenigingen met kantines

worden daarin omzeild. Alleen de gemeenten kunnen be-

perkingen met betrekking tot de doelstelling aanleggen. Een

NVSLAVENBURG’S BANK

Alle bankzaken
90 vestigingen

in Nederland

Affiliaties te New York,
Los Angeles, Curaçao,
Antwerpen,
Brussel,
Hamburg,
Frankftirt,
Zürich.

goede horeca-omzet in verenigingskantines is elke gemeente
echter zeer welgevallig: hoe meer de kantines opbrengen

hoe minder subsidies uit de algemene middelen voor sport-en
culturele zaken behoeven te worden verstrekt . Besturen

is moeilijk en een der sprekers op de hoorzitting merkte

onder meer op dat een oplossing zonder de vingers te bran-
den, ondenkbaar is. En dat betreft ook een
binnenuaar,s
gerichte blik van de gehele horeca!

Bestrijding

De bestrijding van het zwarte werken schiet volgens

vrijwel alle betrokkenen aan veel kanten te kort. Eén van

de gehoorde opvattingen: ,,De strafvervolging is een druppel
op een gloeiende plaat”. De Economische Controledienst

heeft een deel van zijn controlerende ambtenaren belast met

het toezicht op de naleving van de vestigingswetten: samen
met andere controlerende instanties zijn er in het gehele land

veertig controleurs met die taak belast hetgeen jaarlijks
resulteert in 8.000 controles met 2.600 processen-verbaal.

Een algemene klacht is dat de ECD pas optreedt na ont-
vangen klachten: in de avonduren en in de weekeinden – als

er alle reden is voor intensief toezicht – schijnt het ambte-

lijk controle-apparaatgeheet stil te liggen. Van onrechtmatig
gevestigden zouden de bedrijven gesloten moeten worden.

maar er is tot dusver niet nagegaan ôf dit ooit gebeurde.
De Raden van Beroep, bij welk college personen in beroep

kunnen gaan tegen huns inziens onjuiste beslissingen (dus
ook indien hun geen ontheffing, vergunning of verklaring is
afgegeven), kiezen opvallend vaak voor de wetsovertreders.
Het college toont in het algemeen een bijna verbazing-

wekkende maatschappelijke tolerantie jegens overtreders
van de vestigingswetten: persoonlijke en huiselijke om-

standigheden prevaleren bij hen dikwijls boven de wet!
Hoe merkwaardig het is gesteld met de controle moge
blijken uit het feit dat noch de ECD noch de instanties die be-

last zijn met het geven van ontheffingen en verklaringen
kraçhtens de vestigingswetten, het aantal terechtzittingen
door de z.g. economische politierechter van geverbaliseer-

de overtreders van de vestigingswetten in de laatste vijf jaar
kunnen produceren. Ik zou graag willen weten hoeveel van
hen voor de eerste keer werden geverbaliseerd en wat de hen
opgelegde straffen waren. Voorts hoeveel recidivisten en
herhaalde recidivisten er zijn en wat hun straffen waren:
hechtenis en/of bedrijfssluiting? Zijn die bedrijfssluitingen geëffectueerd? Er zijn nI. notoire Zwarte handelaren onder

hen. Daarnaast schijnt er een trage behandeling van de

klachten door de ECD te zijn. Dit gevoegd bij het feit dat individueel benadeelde ondernemers wel, maar hun eigen
branche-organisaties geen klachten kunnen indienen, doet

veel ondernemers ten slotte moedeloos berusten in hun door

zwarte handelaren en zwarte arbeiders aangedane oneerlijke
concurrentie.

Oplossingen

Volgens het KNOV is de oplossing te vinden in het
minder aantrekkelijk maken van zwarte handel en zwarte

arbeid (dus het verschil in beloning tussen legale en illegale
bedrijfsuitoefening – 40-60% – verminderen) 4) èn een
mentaliteitsombuiging van het gehele Nederlandse volk, b.v.
door het frequent vertonen van waarschuwende tv-spots.
De eerste suggestie gold kort na de oorlog toen de zwarte

handel in goederen en bonnen een zachte dood stierf nadat
de distributie werd afgeschaft. Of de huidige zwarte handel

Drs. L. B. E. Vonk, Zwarte arbeid,
Kroniek van het ,4,nbacht/ Klein en Middenbedr(jf,
nr. 2, 1979, blz. 97 e.v.
Vonk, op. cit.

492

en zwarte arbeid op een zelfde geluidloze wijze de nek

kunnen worden omgedraaid, meen ik te mogen betwijfelen.
Een verlaging van de BTW van 18% naar 4% betekent im-

mers automatisch een verhoging van de directe belastingen.
in dit geval lijkt me dat geen faire oplossing. Het plan-

Douben, dat erin voorziet om de sociale premies niet meer,

zoals nu, te heffen op de loonkosten, maar over de gehele
toegevoegde waarde, waardoor de /oonkosten dalen, is

niet zo gek, maar om onze exportpositie van de sterke, kapi-

taalintensieve bedrijven (de belangrijkste exporteurs) niet
in gevaar te brengen voelt het huidige kabinet er niets voor.

Resteert het voorstel om ,,de mentaliteit” van ons volk te
veranderen: bij zoveel ernstige zaken kan enige boertenij
en scherts node worden gemist, dat moet ik het KNOV
5)
toegeven. Deze Organisatie meende met het NCOV – en dat
lijkt een zinvoller suggestie – om bij inschrijving in het
Handelsregister terzelfder tijd alle benodigde papieren,
bewijzen van handelskennis en vakbekwaamheid te over-

leggen: dus een koppeling van vestigings- aan inschrijvings-

bestand. Verder zou een verbeterde publikatieprocedure
moeten plaatsvinden. Ook andere organisaties pleitten
ervoor de ondernemers te verplichten op hun facturen te
vermelden welke ,,papieren” zij hebben en waar die ge-

deponeerd zijn: dit om de zwarte handel te bestrijden.
Zwarte arbeid blijft dan evenwel buiten schot, want daar
komt geen factuur aan te pas. Anderen meenden dat de bedrijfsverenigingen controles

zelfstandig zouden moeten kunnen uitvoeren. De Bouw-
bond FNV: ,,Als de bedrijfsverenigingen die bevoegdheid

zouden hebben dan zouden zij de bedrijfstak voor tonnen en tonnen schade kunnen behoeden; de bedrijfsverenigin-
gen weten vrijwel alles over mala fide aannemers (het zijn
er enkele tientallen) die zich telkens onder andere namen

laten inschrijven”. (Het KNOV is echter tegen die controle;
waarom eigenlijk?). In het buitenland staan soms bij bouw-
werken op grote borden de opdrachtgever en (onder)aan-
nemers vermeld. Wellicht is dat idee hier ook uitvoerbaar.
Al was het maar de verplichting om dit op een of andere

manier, zichtbaar vanaf de straat, te doen, zodat controle
op mala fide werkers mogelijk is. Het invoeren van pasjes
voor werknemers in de bouw is afgewezen; wederom:
waarom eigenlijk?

Er zou een sociale-zekerheidscontroledienst kunnen wor-
den ingevoerd. Controle dus: uitbreiding van het aantal
ambtenaren. De fiscale aftrekbaarheid van de eigen woning

zou weer kunnen worden ingevoerd. Nog meer controle, nog
meer ambtenaren en zeker geen oplossing; het Ministerie van

Financiën heeft overigens zeer grote bezwaren tegen de
aftrekbaarheid. De vestigingsbesluiten zouden eens met een
fijne kam moeten worden gefatsoeneerd (ook een idee). Een

marginale suggestie: de leden van de Raden van Beroep mogen

niet langer dan zes jaar blijven zitten. De invoering van een
uitgebreid (maar dan zeer uitgebreid) opsporings- en

controlesysteem roept gemakkelijk het gevaar op van een
heksenjacht of, nog erger, van een politiestaat. Aanpak van de
ergerljkste gevallen van zwarte handel en zwarte arbeid lig-

gen meer voor de hand. Wat zij1 de kosten/baten van die

bestrijding?
Het KNOV pleitte ervoor om, net als in België, ook de
opdrachtgever strafbaar te stellen, althans aansprakelijk voor niet afgedragen directe en indirecte belastingen en
premies. (Maar het bouwen van een eigen huis valt er daar buiten.) Het NCOV bepleitte het Deense voorbeeld. Enige

jaren geleden heb ik op een andere plaats 6) aandacht besteed

aan de bestrijding van het zwarte werken in sommige
andere landen. Recente informatie leerde mij dat het contro
leren ook daar onbegonnen werk was; alleen de ergerljkste
misbruiken en de meest in het oog vallende overtreders wer-
den aangepakt, mâar cijfers over de omvang van het

probleem heeft geen land.
Aan de opdrachtgevers – zoals gezegd: u en ik – ben ik
tot dusver voorbijgegaan maar als zwarte arbeid laakbaar

Beunhazerij is niet

strafbaar

Wil een misstand effectief kunnen worden bestre-
den, dan za/men hem niet alleen goedmoeten kennen,

maar hem ook eensluidend moeten benoemen. In
de hiernaast gepubliceerde bijdrage is sprake van
zwarte handel en zwarte arbeid, dat zijn activiteiten

in strijd met de geldende wetgeving; deze activiteiten
kunnen geschieden zowel door zelfstandigen als on-
zelfstandigen. De wetgeving heeft betrekking op zelf-
standige bedrijfs-
of
beroepsuitoefening, alsmede de
in dienstbetrekking verrichte arbeid.
Ten onrechte wordt dikwijls gesproken over beun-

hazerij als men zwarte arbeid bedoelt; beunhazerij
is echtër niet strajbaar. De naam is afkomstig uit de

17e eeuw (beunhaas = zolderhaas), waarmee werd
bedoeld de arbeider die in de tijd van de baas in een

hoekje op zolder voor zich zelf een klusje verrichtte.
Volgens Van Dale is beunhazerij het uitoefenen van
bedrijf
of
beroep waarvoor men de nodige vakbe-
kwaamheid mist. We/nu, dât is niet verboden, tenzij
vakbek waamheid wettelijk wordt vereist, zoals een

handeling die onder de vestigingswetgeving valt, en
in dât geval is er sprake van illegale bedrijfsuitoefe-

ning, en ook gaan in dat geval beunhazerij en zwarte

arbeid hand in hand. Maar ook zonder vestigings-
vergunning kan men vakbek waam zijn.

Het onderscheid zou van belang kunnen zijn zoals
onlangs bleek toen het Konsumenten Kontakt waar-
schuwde tegen zich belastingadviseur noemende (dus

niet-vakbekwame) beunhazen, die zich als bijverdien-
ste als zodanig aanboden. De titel belastingadviseur
is niet beschermd en fouten van dit soort thuiswerkers
kan de belastingbetaler veel geld kosten. In dit geval
is
echt sprake van beunhazerij.

is, zijn de opdrachtgevers zulks in even grote mate. Niette-min wil ik wijzen op een gradueel verschil (uit de praktijk)
in zwarte handel en zwarte arbeid: is de gemeente-arbeider
die per maand met f. 1.725 schoon naar huis komt (man,

vrouw en 2 kinderen) en die in de avonduren hier en daar
tuintjes aanlegt, waarmee hij (zijn vrouw heeft 2 ,,werk-
huizen”) zijn gezinsinkomen op een redelijk peil brengt,
laakbaar? En diens opdrachtgever ook? Ik ben geneigd om
het ,,kruimelwerk” tot een ,,zachte” vorm van zwarte arbeid

te rekenen, eigenlijk is het meer een afgeleide van de doe-
het-zelfsector.

Dit brengt mij tot het slot van dit artikel, dat noodge-

dwongen alleen maar naar topjes van ijsbergen kan wijzen:
hoe grôôt is het misbruik en wat is de schade, in welke

bedrijfstakken komt het voor, is daar een tekort of een teveel
aan vakbekwaam personeel, bevorderen mazen in de wet
misbruik, in hoeverre zijn de rijksoverheid, gemeenten en
gemeentelijke diensten schuldig aan het probleem, wat doet
elke bedrijfstak zèlf aan de bestrijding in eigen kring, komt

het probleem voor in tijden van hoog- en/of laagconjunc-
tuur, in hoeverre is er sprake van ethische bezwaren en in
hoeverre van concurrentienijd, en voelt ons gehele volk het
probleem als een misstand?
Het Hoofdbedrjfschap Ambachten heeft reeds in 1959een
Memorandum betreffende de zwarte arbeid in het ambacht

Vonk, op.
cit.
H. Ponneker, Bestrijding van de Zwarte arbeid?,
Kroniek van het
Ambacht/Klein- en Middenbedrijf,
nr. 4, 1977, blz. 191 cv.

ESB 16-5-1979

493

E

0

RE

Geld- en kapitaalmarkt
Monetaire ontwikkelingen

DRS. R. A. R. VAN DEN BOSCH*

Onlangs is het jaarverslag van De Nederlandsche Bank (DNB) over 1978

verschenen en met name het verslag van de president heeft (korstsiondig) de

volledige aandacht van de financiële pers verkregen. In het onderstaande

wordt nader ingegaan op de monetaire en de financiële ontwikkeling die in

het jaarverslag eerst kort, maar verderop uitvoerig wordt besproken.

Monetair beleid

Dr. Zijlstra geeft nog eens aan dat het
monetaire beleid tot doel heeft ,,de hoge
liquiditeitsgraad in de nationale econo-
mie tot meer aanvaardbare proporties

terug te dringen”. Hij hoopt zo ooit te
kunnen terugkeren tot ,,de gezonde regel

voor de groei van de geldhoeveelheid,
namelijk dat die groei gelijk dient te zijn

aan die van het reële nationale inkomen, gemeten aan zijn trendmatige ontwikke-
ling”. De realisatie van deze doelstelling

is af te meten aan de ontwikkeling van de
liquiditeitsquote: de verhouding tussen
geidhoeveelheid en nationaal inkomen.

Deze daalde in 1978 met bijna 1 procent-

punt en voor dit jaar is het beleid gericht
op een gelijkblijvende quote (onder de
veronderstelling dat er via de betalings-
balans geen liquiditeiten wegvloeien

naar het buitenland). Zijlstra constateert dat de in 1978 gerealiseerde quotedaling
gepaard is gegaan met een teruglopende
inflatie en dat het krappe monetaire
beleid hiertoe heeft bijgedragen. Hij is

daarom wel tevreden over zijn beleid:
,,Het monetaire beleid heeft zonder twij-

fel gunstig gewerkt”. Reden genoeg om
dit ,,gematigd monetaristisch” beleid
dan ook voort te zetten. ,,Het zal een we-

zenlijke bijdrage kunnen blijven leveren

tot de zo noodzakelijke voortgaande in-
flatiebestrijding en daarmede tevens een

rentedaling kunnen bevorderen, die de
nationale economie slechts ten goede zal

kunnen komen”, aldus Zijlstra.

Kredietrestrictie en kredietverlening

In ons land is de minister van
Financiën verantwoordelijk voor de

monetaire politiek, maar DN Bis daarbij

primair verantwoordelijk voor de mone-

taire politiek met betrekking tot het
bankwezen. Sinds 1977 heeft DNB dit
beleid gevoerd met behulp van de directe

kredietrestrictie. Deze had tot gevolgdat
de liquiditeitscreatie van de geldschep-
pende instellingen in 1978 met f.6,4 mrd.
inderdaad vrijwel geheel binnen de door
DNB gestelde grenzen bleef. De groei
van de bruto kredietverlening van de

banken en de girodiensten ging daar
echter met f. 28 mrd. belangrijk boven-
uit. De groei van het bedrijfskrediet is
wel toegenomen, maar bleef achter bij de
expansie van de kredietverlening aan ge-

zinnen. De groei van de woninghypothe-

ken bleef hoog
(27%).
De consumptieve

kredieten stegen met 28% iets minder

dan in 1977. Mede onder invloed van de

kredietrestrictie voeren zowel de han-delsbanken als de overige instellingen

een actief beleid t.a.v. het aantrekken
van lange financieringsmiddelen (= de

z.g. doorschuifbare passiva). Dit had tot
gevolg dat in 1978 bij de beide groepen
de aanwas van deze middelen groter was
dan de toeneming van de (middel) lange-kredietverlening. Ultimo december 1978
bereikten de handelsbanken dan ook
weer een overschot in het netto lange

bedrijf ter grootte van ruim f. 2 mrd.
Hiermede kwam een eind aan het z.g. gat in het lange bedrijf, waarmede ge-
doeld werd op een tekort aan (middel)

lange middelen voor de (middel)lange-

kredietverlening. Deze situatie ontstond
in 1976 mede door de zeer sterke expan-
sie van de (hypothecaire) kredietver-

lening.
Onder invloed van de kredietrestrictie
was niet alleen het beroep op kapitaal-

marktmiddelen groot (hetgeen een rente-

daling heeft tegengewerkt), maar ook het
beroep op particuliere en lange de-
posito’s en spaargeld. Het hoge groei-

tempo van de spaargelden wordt echter
hiermede nog niet volledig verklaard.

Volgens DNB speelt waarschijnlijk ook
mee dat er een verschuiving in de beleg-

gingsvoorkeur van gezinnen is opgetre-

* De auteur is medewerker van het Eco-
nomisch Bureau van de Amro bank. Het
artikel is geschreven â titre personnel.

doen verschijnen 7); eind 1974 stelde het de commissie
,,Extra-professionele activiteiten” in onder voorzitterschap
van Prof. Dr.
V.
A. A. M. de Roos. Deze commissie heeft
destijds, na ruim een jaar van intensieve studie, het hoofd
maar in de schoot gelegd, om de eenvoudige reden dat
niemand kwantitatieve gegevens op tafel kon leggen. De
produktie van
die
gegevens lijken mij toch wel een eerste
eis, maar waar haalt men die vandaan? En stèl dat wij die
cijfers zouden kunnen vinden, is er dan werkelijk iemand
die de illusie koestert het probleem daarmee te kunnen
oplossen? Wie de ontwikkeling van het ,,doe-het-zelfgebeu-
ren” gadeslaat (omzet ± f. 3 mrd. in 1978), wie de doe-het-
zelfafdelingen in de grote warenhuizen bekijkt en wie ook een

oog waagt aan de gigantische doe-het-zelfbouwmarkten

(over concurrentievervalsing gesproken), verliest het gevoel
een redelijke oplossing te kunnen verzinnen waar het regu-

liere bedrijfsleven mee gebaat is. Resteert de vraag of schat-
kist en sociale sector het grootste verlies als gevolg van
zwarte handel en zwarte arbeid lijden, of zijn er nog andere

boosdoeners die gemakkelijker zijn ,,aan te pakken” en meer

,,opleveren”. De laatste vraag moet mijns inziens luiden:
hoe maken wij van de nood een deugd?

H. Ponneker

7) Memorandum betreffende de Zwarte arbeid in het ambacht,
gepubliceerd in
Mededelingen van het Hoofdbedrijfschap Am-
bachten,
nr. 10, 1959.

494

den van effecten naar spaarbewijzen aan

toonder en spaarrekeningen. Zie hier-
voor ook onderstaande grafiek, ontleend
aan het jaarverslag van DNB.

Enige componenten van besparingen
van gezinnen (accres in % van het na-tionale inkomen)

‘Effectenbezit

Spaarbewijzen aan toonder

Eigenlijk spaargeld a)

• Consumptief krediet
(negatieve besparingen)

1973 1974 1975 1976 1977 1978

a) Tot en met 1977 gecorrigeerd oor sertekening in de
uaarneming als gesolg San plaatsing an spaargelden op
termijndeposito.

Consumptieve kredietverlening

De sinds 1 mei van kracht zijnde
restrictie op de groei van de consumptie-
ve kredietverlening heeft een andere
achtergrond dan de zorg voor de ontwik-
keling van de liquiditeitsquote. Met deze

maatregelen wordt beoogd de oneven-
wichtigheden in het bestedingsbeeld

voor 1979 te verminderen. Dr. Zijlstra
geeft in zijn verslag aan, dat er in ons
land sprake is van een consumptieve
overbesteding, die één van de oorzaken
is van de sterke omslag, die zich in de
afgelopen twee jaar op de lopende
rekening heeft voorgedaan. Deze con-
sumptieve overbesteding verklaart hij
voor een belangrijk deel uit de sterke

groei van het reeel beschikbare inkomen
van werknemers en genieters van sociale

uitkeringen, die uitging boven de groei
van de arbeidsproduktiviteit. Daarnaast
noemt hij als oorzaken de consumptie
uit het overig inkomen en de consump-tieve kredietverlening. De opgeworpen

restricties moeten daarom gezien wor-
den tegen de achtergrond van con-
sumptieve overbesteding en het daarmee

samenhangende tekort op de lopende
rekening. Veel meer dan lapmiddelen

zijn de genomen maatregelen echter niet,

indien niet ook de andere oorzaken van

de huidige overbesteding teruggedron-
gen worden.
De invloed van de consumptieve kre-

dietbeperking op de consumptieve be-
stedingen hangt mede af van de mate
waarin een beperking van het consump-
tief krediet, op andere wijze ontspa-
ringen bij gezinnen uitlokt. De regering

heeft onlangs, in antwoord op vragen
over
Bestek ’81
gesteld dat deze maat-
regel – ceteris paribus – zou kunnen
leiden tot ca. f. 1 mrd. geringere con-
sumptieve bestedingen, op een totaal

van ca. f. 180 mrd. aan particuliere
consumptie. Het tekort op de lopende
rekening(ca. f. 1,5âf. 2,0mrd.)zou hier-
door – eveneens ceteris paribus – f. 500

â f. 700 mln. lager kunnen uitkomen.
Deze consumptieve kredietrestrictie le-

vert dus een beperkte bijdrage aan de
bestrijding van de overbesteding en de

tekorten op de lopende rekening.
De regering zegt verderdat deze maat-

regel in principe leidt tot een geringer be-
slag op de kapitaalmarktruimte door de
verstrekkers van het consumptief kre-
diet, ,,hetgeen een verlichting van de
financieringsproblematiek van overheid
en particuliere sector (met name bed rij-
ven) kan betekenen”. Dit laatste lijkt mij
echter een wat slordig argument: het
bankwezen geeft al grote prioriteit aan
de kredietverlening t.b.v. het bedrijfs-
leven en de financieringsproblematiek
van de overheid zou beter bij de oor-
zaken worden bestreden: het te hoge

financieringstekort.
Overigens wekt de vormgeving van de

restrictie enige verwondering. De groei
van het uitstaande bedrag aan con-
sumptief krediet wordt tot en met maart
1980 beperkt tot 15% (in 1978 was de

groei
27,5%).
De spaarbanken, waar-
onder de RPS, hebben in 1978 een aan-

merkelijk hogere groei dan deze gemid-
delde 27,5% bereikt, zodat zij hun ex-
pansie aanmerkelijk zouden moeten terugbrengen. Er is echter een over-gangsregeling juist voor deze snelle

groeiers getroffen, die hen in staat stelt
met méér dan de voorgestelde 15% te
expanderen. Alhoewel dus een snelle
groei van de consumptieve kredietver-

lening niet voor wenselijk wordt gehou-
den, worden de ,,snelle groeiers” uit het
verleden nugepremieerd, waardoor zij in
staat worden gesteld hun marktaandeel
te vergroten ten koste van de ,,langzame

groeiers”.

Overheidsfinanciën

Het financieringstekort van de over

heid liep in het afgelopen jaar verder op
tot 5,1% van het nationale inkomen

(1977:
4,3%).
Het uitgavenniveau steeg

aanzienlijk, hetgeen m.n. het gevolg was
van de hogere rijksbijdragen aan de

sociale verzekering. De verhoging van de

uitgaven werd slechts voor ruim de helft

gedekt door verder oplopende be-
lastingen. DNB verwacht voor dit jaar

opnieuw een onevenredige stijging van
de overheidsuitgaven, o.a. als gevolg van
de op gang komende WIR-premiering.

Uitgaande van een streven naar stabili-
satie van de collectieve lasten, zou dit
proces tot een nog hoger financieringste-
kort kunnen leiden. De bovengrens van

6% dreigt te worden overschreden en Dr.
Zijlstra acht daarom de hantering van
de noodremprocedure (versnelde inning

van inkomsten- en vennootschapsbe-
lasting en temporisering van uitgaven) ,,welhaast onontkoombaar”. Deze pro-

cedure biedt geen wezenlijke oplossing:
voor 1980 zijn effectieve ombuigingen

noodzakelijk, zo stelt de president.
Het is in dit verband tekenend, dat Dr.

Zijlstra ook signaleert dat er niet alleen

problemen kunnen rijzen ten aanzien
van de financierbaarheid van het tekort
op de kapitaalmarkt. Zoals uit de ant-

woorden van de regering op vragen over
Bestek ’81
blijkt, is het mogelijk dat het
feitelijk overheidsberoep op de kapitaal-
markt achterbljft bij het structureel
haalbare geachte beroep ter grootte van
4,5% van het nationale inkomen, als de
nationale besparingen wat tegenvallen.

Dit zou tot meer monetaire financiering
kunnen leiden, maar de president vestigt
er terecht de aandacht op, dat ook de

feitelijke financierbaarheid van dit niet
op de kapitaalmarkt dekbare tekort wel
eens problematisch kan worden. Immers
,,de schatkist is leeg”, zodat intering op
het tegoed niet veel perspectieven biedt

en ook het bankwezen kan niet onbe-

perkt kortiopende schuld van de over-
heid (schatkistpapier) opnemen. Het is
wellicht tegen deze achtergrond dat de
minister van Financiën onlangs een
financieringsarrangement met DNB

heeft afgesloten, waardoor de Staat nu
ook bij DNB tot een bedrag van f. 1 mrd.
schatkistpromessen kan plaatsen.

Natuurlijk staat er ook nog een andere
mogelijkheid open: renteverhoging be-
werkstelligen, waardoor kapitaaltoe-
voer Uit het buitenland wordt uitge-
lokt. Hierdoor zou de overheid de
financierbaarheid van zijn tekort vergro-
ten, maar de uiteindelijke liquiditeits-
creatie zou er natuurlijk niet minder om
zijn: kapitaalimport is net zo goed
liquiditeitscreatie als monetaire finan-

ciering door de overheid. Uit de memorie
van antwoord bij de begroting voor
Financiën 1979 zou men echter kunnen
opmaken dat de minister niet eens zo te-
gen een renteverhoging is. Herstel van de

betalingsbalans staat, evenals bij Dr.
Zijlstra, voorop. De minister stelt ,,dat

de rentestijging die vereist is om een
evenwichtsherstellende kapitaaltoevoer

uit te lokken relatief gering is, zolang het

vertrouwen in de valuta niet is aange-
tast”. Hogere rentestanden raken welis-

waar de investeerder, maar ,,voor een
ondernemer gelden bij een investerings-
beslissing echter meer relevante varia-
belen dan slechts de kosten van het kapi-
taal”.

ESB 16-5-1979

495

Betalingsbalans

Wat is in dit verband de houding van

DNB t.o.v. de betalingsbalans? Ook
DNB wenst evenwichtsherstel van de

lopende rekening. Ingeval van een beta-

lingsbalanstekort dienen de liquiditeits-
verhoudingen te verkrappen, waardoor

een rem op dat tekort wordt gezet. Dit is
ook precies wat er in 1978 is gebeurd,

toen de daling van de liquiditeitsquote in

belangrijke mate het gevolg was van het
afvloeien van f. 4,5 mrd. liquiditeiten

naar het buitenland via de lopende re-
kening en het kapitaalverkeer. De doel-
stelling van een gelijkblijvende liquidi-

teitsquote in dit jaar is gemaakt onderde

(theoretische) veronderstelling van een
in evenwicht zijnde betalingsbalans. Het
beleid van DNB is dan ook in feite ge-

richt op een dalende liquiditeitsquote,

ten einde herstel van de lopende rekening
uit te lokken.

Bovendien zegt DNB dat nastreving
van netto kapitaaluitvoer niet langer

noodzakelijk is, nu de lopende rekening
een tekort vertoont. Noch DNB, noch de

regering overwegen een devaluatie van
de gulden ten behoeve van een herstel
van het externe evenwicht. Dr. Zijlstra:

,,zij zou via een verscherpte inflatie zich-
zelf teniet doen”. De regering overweegt

evenmin een beperking van de kapitaal-
uitvoer. Dit zou in strijd zijn met de in
OESO- en EG-verband aangegane Ii-

beralisatieverplichtingen en zou ook niet
onze economische problemen oplossen:
onevenwichtige ontwikkeling van de be-

stedingen, begrotingstekort, inflatie en
ons relatief hoge kostenniveau.

Conclusie

Het beeld dat Dr. Zijlstra van de

Nederlandse economie schetst, is niet be-

paald opwekkend. Het monetaire beleid

dat hem hierbij voor ogen staat, is zeer
duidelijk: een beperkug-van de liquidi-
teitscreatie. Bij het bankwezen kan dit

worden afgedwongen door de hantering

van de kredietrestrictie. De monetaire
financiering van de overheid dient even-
eens te worden teruggedrongen en wel bij voorkeur door het uitgavenpeil van

de gehele collectieve sector te besnoeien
en bij te stellen. Het tekort van de be-
talingsbalans dient tot een verkrapping
van de liquiditeitsverhoudingen te lei-

den. Dat een dergelijk beleid ook nog

met een rentedaling gepaard zou gaan, die ,,de nationale economie slechts ten
goede zal kunnen komen” zoals Dr.
Zijlstra stelt, lijkt echter tegen de hier-

boven geschetste achtergrond wat min-
der waarschijnlijk.
R. A. R. van den Bosch

Kenmerkend voor de onevenwichtig-

heidsanalyse is dat markttransacties
plaatsvinden, die niet corresponderen

met het evenwicht op de wijze van
Walras. Dit is op zich weinig reden tot
opwinding. Iedere aankomende en ge-

vorderde economist weet, dat Keynes nu niet bepaald in het voetspoor van Walras

is getreden. Wat moet daar nog aan
worden toegevoegd? Typerend voor de
keynesiaanse benadering is evenwel het
werken met aggregaten, het bedrijven van

macro-economie. De onevenwichtig-
heidsanalyse geeft hierop een aanvulling
in de vorm van een micro-economische
fundering van de gedragsrelaties. Dat

heeft bepaalde voordelen. Het onder-

scheid tussen plannen en realisaties komt
duidelijker naar voren. De gevallen van

een vraagoverschot en -tekort worden
naast elkaar geplaatst. Bovendien komen

z.g. ,,spill over”-effecten in het vizier. Dit
wil zeggen, dat beperkingen die op een
bepaalde markt gelden de transacties op
andere markten mede kunnen bepalen.
De dissertatie van Siebrand gaat wel

over de onevenwichtigheidsanalyse,
maar is niet gebaseerd op een micro-
economische aanpak van de problema-

tiek. Men zou kunnen zeggen dat de au-
teur al een fase verder is. Het gaat hem
om de toepassing van de resultaten van de onevenwichtigheidsanalyse in empi-
rische, macro-economische modellen.

Met dit doel voor ogen wordt het
,,minimum trade”-beginsel vervangen
door het ,,compromise transactions”

principe. De implicatie hiervan is, dat
in geval van een ex ante vraag- of aan-
bodoverschot wat meer wordt verhan-
deld dan de korte kant van de markt
toelaat. De verhandelde hoeveelheid is
een positieve functie van zowel dccx ante

vraag als het ex ante aanbod. De CES-
functie bewijst hierbij goede diensten.
De relatieve mutatie van de verhandelde

hoeveelheid kan nu worden geschreven
als het gewogen gemiddelde van dc pro-
centuele veranderingen van de ex ante

vraag en het ex ante aanbod, waarbij de
gewichten een eenvoudige functie zijn

van de verhouding tussen ex ante

vraag en ex ante aanbod in de uitgangs-
situatie. Verder geldt, dat bij zeer
omvangrijke ex ante discrepanties op
de markt de resultaten van het ,mini-
mum trade”-beginsel worden benaderd.
Er worden verschillende argumenten
aangevoerd om ,,compromising” plausi-
bel te maken. Zo wordt gesteld dat on-
volledige informatie de economische
subjecten tot handelingen kan verleiden,
die niet acceptabel zouden zijn, indien
alle mogelijkheden bekend zouden zijn.
Verder wordt opgemerkt dat men in een
onzekere wereld ter wille van klanten-
binding bereid is af te wijken van de
harde lijn volgens het ,,minimum trade”

principe. Ten slotte wordt nog gewezen

op het feit, dat ,,non-price conditions”
kunnen leiden tot situaties, die in een

model gebaseerd op “price conditions”
zich manifesteren als gevallen van ,,com-
promising”. Ondanks deze argumenten

doet het vreemd aan, dat er enige rek
in de korte kant van de markt zit. Bij
een rigoureuze oplossing van het aggrega-
tievraagstuk krijgt men dan ook een

transactiecurve, die beneden de relevan-
te minima ligt. In voetnoot 13 van hoofd-
stuk 2 wordt hierop gewezen, waarbij de

schrijver tevens aangeeft hoe met deze
complicatie rekening kan worden gehou-
den. De suggestie om de geaggregeerde
potentiële vraag en het geaggregeerde
potentiële aanbod te herdefiniëren met
behulp van een frictie-component mag in
het toegepast onderzoek voldoen, maar
is vanuit theoretisch standpunt toch niet
helemaal bevredigend.
Na de theoretische uiteenzettingen in
de hoofdstukken 1 en 2 volgt als over-
gang naar het empirische werk in hoofd-

stuk 3 een bespreking van de iteratieve

procedure ter bepaling van de ex ante
grootheden op basis van feitelijke gege-vens. Deze procedure wordt vervolgens
toegepast op de handel met het buiten-

land (hoofdstuk 4) en de arbeidsmarkt

(hoofdstuk
5).
De schrijver baseert zich
hierbij op eerder door hem gepubliceerd
werk dat, voor zover het de arbeidsmarkt
betreft, werd verricht in samenwerking

met R.S.G. Lenderink. De export- en importvergelijking zijn
geschat voor de periode 1952-1973.
Vergeleken met de traditionele OLS-
schattingen wordt met behulp van de
iteratieve procedure een iets betere
aanpassing verkregen, waarbij de prijs-
elasticiteiten enigszins hoger uitkomen. De coëfficiënten van de variabelen, die
op de ,,home pressure of demand” be-

trekking hebben, zijn in afwijking van de
theorie constant verondersteld. Kenne-

Boekc

ieuws

J. C. Siebrand: Towards operational disequilibrium macro economics.
Martinus

Nijhoff, Den Haag/ Boston/ Londen, 1979, 176 blx.

496

lijk werlçt dit in de beschouwde steek-

proefperiode. De vraag rijst of hiermee
kan worden volstaan bij een uitbreiding

van de steekproef met de jaren van de
oliecrisis en de nasleep daarvan. Het

is jammer, dat de auteur deze periode
buiten beschouwing heeft gelaten. In een
voetnoot wordt medegedeeld, dat in een

recente studie van D. P. Broer en Sie-

brand zelf met variabele coëfficiënten
voor de drukvariabelen wordt gewerkt.

De steekproefperiode loopt evenwel ook

in deze studie niet verder dan het jaar

1973.

Variabele wegingscoëfficiënten voor
de ex ante grootheden worden ook ge-
hanteerd in het hoofdstuk over de

arbeidsmarkt. De analyse van vraag en

aanbod met betrekking tot de Neder-
landse arbeidsmarkt verscheen in 1976

in de vorm van een monografie. De
mogelijkheden van de CES-functie
in het kader van de onevenwichtigheids-

analyse waren toen nog niet ontdekt.
Vandaar dat met de wat minder door-
zichtige tangens hyperbolicus wordt
gewerkt. De resultaten over de steek-

proefperiode 1952-1970 vormen een be-
vestiging van de uitkomsten door Den
Hartog en Tjan verkregen met behulp

van het jaargangmodel met vaste tech-
nische coëfficiënten. Zoals blijkt,
neemt de negatieve invloed van de eco-
nomische veroudering van kapitaalgoe-
deren op de procentuele mutatie in de
werkgelegenheid gestadig en fors toe.
Aan de uitspraak dat de helft van de
groei van de potentiële werkgelegenheid

kan worden toegerekend aan een daling
van het aantal arbeidsuren kan daaren-

tegen geen betekenis worden toegekend.
De ongeveer even grote negatieve in-
vloed van de arbeidstijdverkorting op de

produktiecapaciteit wordt in het model
niet expliciet gemaakt. In plaats van de

produktiecapaciteit figureren de feite-
lijke produktie en de bezettingsgraad in
de te schatten vergelijking voor de poten-tiële werkgelegenheid. De beide laatstge-
noemde variabelen zijn uiteraard mede
beïnvloed door de gerealiseerde arbeids-

tij dve rk o rti ng.
In hoofdstuk 6 wordt een procedure
geschetst voor de ontwikkeling van ex
ante, ex Post modellen voor verschillen-

de markten. Uitgangspunt van de excer-

cities is een eenvoudig ex Post macro-
economisch model, dat spoort met de

Nederlandse traditie op het gebied van
de empirische macro-economie. Ver-volgens wordt dit model als het ware

omgezet in een ex ante/ex Post stelsel.
De ex ante grootheden worden ver-
klaard op basis van de fundamentele
economische relaties van het ex post
model. Ex Post en ex ante grootheden
worden op dezelfde manier gekoppeld
als in de voorafgaande hoofdstukken. In
aansluiting hierop wordende plannen en
verwachtingen van de verschillende eco-
nomische subjecten aan een nader on-
derzoek onderworpen. Dit leidt tot meer

genuanceerde versies van het model,

waarbij aandacht wordt geschonken aan
consistente anticipaties van representa-

tieve economische agenten. Het streven
om tot interpreteerbare ex ante/ex Post

modellen te komen, verdient grote waar-

dering. De verbale uiteenzettingen ter
zake zijn echter niet altijd even dui-

delijk. Met name geldt dit voor de be-
schouwingen over simultane versus

recursieve systemen. De empirische toe-

passing van dein hoofdstuk 6ontwikkel-
de patronen bevindt zich overigens nog

in de experimenteerfase.
Het laatste hoofdstuk bevat een simu-

latiemodel, waarbij de dynamiek van het
systeem wordt gereguleerd via plafonds
en vloeren. De schrijver heeft zich hierbij
laten inspireren door het werk van Hicks over de conjunctuurbeweging. In tegen-

stelling tot Hicks worden bij de gekozen
parameterwaarden echter geen conjunc-

tuurgolven maar juist lange bewegingen
gegenereerd. Dat komt goed uit, want
Kondratieff is mode. De uitgevoerde
simulatie-experimenten leveren wel enig

interessant studiemateriaal op. Als re-
ferentiepad dient een min of meer
sinusoïdale beweging, die bij bepaalde

parameterwaarden wordt verkregen.
Verdubbeling van de waarde voor de
accelerator leidt, zoals mocht worden
verwacht, tot een turbulente beweging.
De amplitude neemt toe, de golf wordt
langer en de symmetrie tussen de op- en
neergaande fase gaat verloren. Uit een
ander experiment blijkt, dat de categori-
ale inkomensverdeling een stabiliserende
werking heeft. Een zelfde conclusie kan
worden getrokken met betrekking tot de
werking van het ,,compromise transac-

G. Hofstede: Humanisering van de ar-
beid.
Stichting Maatschappij en Onder-
neming, Scheveningen, 1978, SMO-
informatief 25, 30 blz., f
5,—.
De auteur is van mening dat de ver-
menselijking van de arbeid zulke ver-

schillende gevolgen kan hebben, dat men
kan spreken van een ophanden zijnde
derde industriële, revolutie.

Mr. J.H. de Wit: Directiepensioen goed
regelen.
Uitgave van het Nederlands
Centrum van Directeuren, 1978, 53 blz.,
f.9.

Het directiepensioen schijnt in tal van

bedrijven onvoldoende of ondoelmatig
te zijn geregeld. Dit deeltje in de serie

Directie Data hoopt bij te dragen tot een

modernere opzet van menig directie-
pensioen.

Wallace
E. Oates: The
political econo-
my of fiscal federalism. Lexington
Books, Farnborough, 1978, 355 blz.,
$ 20,50.

Bundel met papers die werden gepre-
senteerd op een conferentie, georgani-

tions”-principe. De introductie van

,,minimum trade”-restricties leidt tot
langdurige perioden van stagnatie. Simu-
latie kan tot een verdieping van inzicht

leiden. Het door Siebrand ontwikkelde
model roept echter wel enkele bezwaren

op. De investeringsfunctie en de relatie
ter bepaling van de winstquote zijn

tamelijk ingewikkeld. Anderzijds ont-
breken vergelijkingen voor de loon- en

prijsvorming en wordt ook geen rekening
gehouden met de monetaire sector.

Tegen het einde van hoofdstuk 7
maakt de auteur nog een uitstapje

naar de realiteit. Gesteld wordt dat er

een samenhang bestaat tussen de hoogte

van de groeivoet in de westerse geïndus-
trialiseerde landen en het initiële winst-
aandeel in deze landen. Een hoge winst-

quote in de uitgangssituatie maakt een
herverdeling mogelijk, waarvan per sal-

do een stimulerende werking uitgaat. Er
wordt geen verband gelegd met de
modelberekeningen. Empirisch mate-
riaal ter ondersteuning van deze uit-

spraken wordt niet gepresenteerd. Het
uitstapje naar de realiteit lijkt daarom
niet geheel verantwoord.
Het onderhavige boek draagt bij tot de
ontwikkeling van de theoretische en
empirische macro-economie. Het is niet
altijd even gemakkelijk toegankelijk,
maar het dwingt wel respect af. De au-

teur is inventief en hanteert met virtuosi-
teit de wiskundige en statistische hulp-
middelen. Het is geen werk voor begin-
ners. Voor gevorderden op het terrein
van de macro-economie kan het in ver

schillende opzichten een bron van inspi-
ratie zijn.

Th. van de Klundert

seerd door het International Seminar in
Public Economics en het International

Institute of Management, dat gehouden
werd van 8-10 januari 1976 te Berlijn.

Het boek bestaat uit drie delen: Part 1:
,,lntroduction”; Part 11: ,,Studies in the

federal response to political and econo-
mic pressures”; en Part III: ,,Theoretical
and quantitive analyses of federal fiscal
structure”.

0. Kuschpèta: The banking and credit
system in the USSR.
Martinus Nijhoff
Social Scienes Division, Leiden, 1978,
298 blz.,
f. 62,40.

De auteur tracht in deze studie een

antwoord te geven op de vraag of de
,,money-to-goods” ratio in een centraal
geleide economie als de Sovjetunie ver-
schilt van die in de Westerse economie.

Daarvoor wordt de functie van banksys-
teem in de Sovjet-economie beschreven.
In het slothoofdstuk komt de auteur tot
de conclusie dat er geen wezenlijk ver-

schil bestaat tussen de opvattingen m.b.t. de ,,money-to-good” ratio in de Westerse
economie en die in de Sovjet-economie.

ESB 16-5-1979

497

0
de r

vraagt

wetenschappelijk medewerker
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 91510/0936

voor het Centraal Planbureau
t.b.v. de Afdeling Regionale Planning
Taak: analyse- en prognosewerkzaamheden m.b.t. de regionale ontwikkeling mede in
relatie tot het macro-economisch beeld van Nederland op korte en middellange termijn.

Vereist: doctoraal examen economie met een kwantitatief georiënteerd studiepakket.
Regionaal-economische specialisatie en – ook algemene – onderzoekservaring strekken
tot aanbeveling.

Standplaats: s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5155,- per maand. Promotiemogelijk-
heid tot max. f5957,- per maand aanwezig.

Sollicitaties inzenden v66r 8 juni 1979.
beleidsmedewerker
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 8.7452/0936

voor het Ministerie van Landbouw en Visserij
t.b.v. de Directie Verwerking en Afzet Agrarische Produkten, Hoofdafdeling Handels- en Industrie-Ontwikkeling, Afdeling Vlees- en Zuivelprodukten

De hoofdafdeling is belast met de bevordering van een economisch en maatschappelijk
verantwoorde en sociaal evenwichtige ontwikkeling van de agrarische handel en
industrie.

Taak: meewerken aan een doelmatige afzet- en verwerkingsstructuur in de sector
dierlijke produkten d.m.v. verrichten van sector-studies, analyseren von knelpunten,
formuleren van beleidsvoorstellen, adviseren t.a.v. steunaanvragen van sectoren en individuele ondernemingen, alsmede deelnemen in herstructureringsprojecten en andere
overlegkaders.
De werkzaamheden brengen veelvuldige contacten met zich mee, zowel met andere
departementen als met de betrokken bedrijven en organisaties.

Vereist: voltooide universitaire opleiding economie, dan wel diploma Landbouw-
hogeschool (economische richting).

Standplaats: s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5155,- per maand.

Sollicitaties inzenden vôôr 8 juni 1979.

beleidsmedewerker
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 9.144210936

voor het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiene
t.b.v. de Directie Planning en Bouw, Hoofdafdeling Algemene, Financiële en Economische
Aangelegenheden

De hoofdafdeling is o,m. belast met het behartigen van het beleid m.b.t. de financieel-
economische aspecten van de planning en bouw van ziekenhuizen, inrichtingen e.d.
Het gaat hierbij zowel om aspecten op macro-niveau als om problematiek op het niveau van de individuele inrichtingen.

Taak: adviseren m.b.t. de financieel-economische aspecten van beleidsvoornemens en
maatregelen op het terrein van de planning en bouw van inrichtingen voor gezondheids-zorg. In dit kader komen onderwerpen aan de orde.als bouwplafond, prioriteiten-bepaling, enz.; bijdragen aan prognoses van de kostenontwikkeling in de gezondheids-
zorg; vanuit een financieel-economische benadering becommentariëren en operationali-
seren van rapporten en studies op bovengenoemde beleidsterreinen.

Vereist: doctoraal examen economie, dan wel enige andere studierichting, waarbi economie hoofdonderdeel vormt van het doctoraal studiepakket. Aantoonbare be ang-
stelling voor de gezondheidszorg strekt totaanbeveling.

Standplaats: Leidschendani.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5155,- per maand.

Sollicitaties inzenden v66r 9 juni 1979.

498

Auteur