Ga direct naar de content

Jrg. 64, editie 3199

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 4 1979

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

g=!sb

UITGAVE VAN DE 4APRIL 1979

STICHTING HET NEDERLANDS 64eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 3199

CEP 1979

Drie maanden geleden schreef de secretaris-generaal van
het Ministerie van Economische Zaken, Prof. Dr. F. W.
Rutten, in zijn nieuwjaarsartikel in
ESB,
dat ,,de vrije be-
leidsruimte die enkele jaren geleden nog voor intensivering van het macro-economisch beleid in reserve was, thans (is)
verdwenen. In die zin vaart het schip van staat thans op hoop
van zegen op de zee van de internationale ontwikkelingen”. Wie het
Centraal Economisch Plan 1979
(CEP), dat eind
vorige week verscheen, inziet, moet die conclusie onder-
schrijven. De Nederlandse economie is uit het lood geslagen en zal zich op korte termijn niet op eigen kracht kunnen her-
stellen. De grenzen die een gewenste ontwikkelingafbakenen
zijn op verschillende fronten tegelijk overschreden. Wanneer
de strijd op het ene front wordt ingezet, wordt bijna on-
middellijk elders terrein verloren.
Als ik realisatie van de doelstellingen van
Bestek 81
onder
de daar aangegeven randvoorwaarden beschouw als de ,,ge-
wenste ontwikkeling” en daartegenover de voorspellingen
van het Centraal Planbureau voor 1979 plaats, ontstaat het
volgende beeld.

Bestek Si
1981

1979
CEl’
1979

Volume bruto nationaal produkt
(

stijging)
3
3
2.5
Reëel beschikbaar inkomen modale uerknemer (cxcl. in-
cidenteel)
(Cc
stijging)
0
0
1
Saldo lopende rekening betalingsbalans
(%
NN1)
2 S 2.5
>0

0.6
Ombuigittgsoperatie (f.mrd.)
10
3
7
Financieringstekort (Ç

NNI)
4.5
6
6.5
Collcctire-lastendruk (Çe-punt stijging)
0
0
0.5
I’rtjsinde.sctjfer gelinseonsumptie
1’7
stijging)
25 3
4.5
Werkloosheid (1.000 manjaren)
150
210

Op alle hierboven aangegeven onderdelen blijken de voor
1979 verwachte ontwikkelingen ongunstiger te zijn dan in
Bestek ’81
voor ogen werd gehouden. Bovendien wijzen
de vooruitzichten eerder op de mogelijkheid dat zich verdere
tegenvallers voordoen dan op de mogelijkheid dat de feite-
lijke ontwikkeling in 1979 gunstiger zal zijn dan de voorspel-
de. Dat betekent dat het smalle pad naar herstel dat in
Be-
stek ‘8/
werd uitgezet te steil blijkt en niet met succes kan
worden afgelegd. Hieronder zal ik kort ingaan op de ramin-
gen die tot deze conclusie leiden.

De traag verlopende uitbreiding van de wereldhandel
en de verwachte stagnatie van de bruto investeringen van
bedrijven veroorzaken dat de groei van het bruto nationaal
produkt en het reëel nationaal inkomen achterblijft bij de
3% waarop de begrotingsfilosofie van
Bestek ‘8/is
gebaseerd.
Daar komt bij dat de beoogde matiging van de reëel beschik-
bare inkomens (de nullijn voor de modale werknemer) in
1978 niet is gerealiseerd, ondanks het feit dat de werknemers
zich daartoe herhaalde malen bereid hebben verklaard. Naar
het zich laat aanzien zal ook in 1979 een dergelijke matiging
niet worden bereikt. De bestedingslust heeft integendeel een
zo hoge vlucht genomen, dat het kabinet zich zelfs genood-
zaakt ziet aan de stijging van het consumptief krediet paal
en perk te stellen.
De ontwikkeling van de particuliere consumptie was mede oorzaak van een drastische achteruitgang van het saldo op de
lopende rekening van de betalingsbalans. Het overschot van
f.
7,5
mrd. in 1976 is binnen twee jaar omgeslagen in een
tekort van f. 2,5 mrd. Andere oorzaken van deze omslag
waren de – nu overigens vrijwel tot stilstand gekomen –
achteruitgang van de concurrentiepositie van de Nederlandse
export (deels door de gevoeligheid van onze export voor
prijsstijgingen van energie), maar ook van de Nederlandse
produkten op de binnenlandse markt. Daarnaast vertoont de
toeristenbalans een steeds groter deficit. De ontwikkeling

van de betalingsbalans baart te meer zorgen daar in de jaren
tachtig een structurele achteruitgang van de lopende rekening
(oplopend tot ca. f. 6 mrd.) kan worden verwacht als gevolg
van de afnemende aardgasbaten en de toenemende import
van vervangende energiedragers. Het tekort op de betalings-
balans beperkt bovendien het toelaatbare financierings-
tekort.
De beschreven omstandigheden van te geringe groei en te
geringe inkomensmatiging hebben de problemen in de col-
lectieve sector verder verscherpt. Bovendien zijn door de
parlementaire behandeling van
Bestek ’81
bressen geslagen
in de ombuigingsoperatie, terwijl voor andere problemen
(zoals de doorberekening van de bouw-cao en de hoger uit-
vallende cao’s voor trendvolgers) nog geen oplossingen zijn
gevonden. Het kabinet heeft vorige week weliswaar in de
Nota over de voortgang van Bestek ’81
aanvullende voor-
stellen gepresenteerd, maar daaruit wordt nog niet voldoende
duidelijk hoe de gaten worden gedicht.
Een ander probleem is dat van het financieringstekort.
Dit dreigt de ,,absolute grens van het toelaatbare” (6% van
het NNI) te overschrijden. Volgens
Bestek ’81 zou
nu de
noodremprocedure in werking moeten treden, maar blijkens
de bovengenoemde Voortgangsnota acht het kabinet het
.,,nog te vroeg in het jaar”.

De toename van het financieringstekort is weer mede het gevolg van een poging de stijging van de collectieve-lasten-
druk beperkt te houden. Het rijk neemt daartoe een steeds
groter deel van de sociale-verzekeringspremies voor zijn
rekening (in 1978: f. 8,7 mrd.). Met name het aantal WAO-
ers blijft voortdurend sterk toenemen. Ondanks de grote
rijksbijdragen aan de sociale fondsen vertoont de collectieve-
lastendruk nog een stijging van 0,5 procentpunt. De belas-
tingdrukverzwaring, vooral door het omzetten van de kinder-
aftrekregeling en het afschaffen van vervroegde afschrijving
en investeringsaftrek, is daarvoor verantwoordelijk.
De uitdijing van het financieringstekort brengt met zich
dat een beroep moet worden gedaan op monetaire
financiering. Samen met de hoger dan verwachte loonstijging
en het oplopende invoerprjspeil leidt dit tot een toename van
het infiatietempo tot 4,5% in 1979. Daarbij is evenwel nog
geen rekening gehouden met de door de OPEC aangekon-
digde extra olieprijsverhogingen (9% i.p.v. 3,8% per 1 april,
excl. toeslagen). De voorspelde prijsstijging houdt daarom
waarschijnlijk een onderschatting in.
De werkloosheidsbestrijding is door de boven geschetste
ontwikkelingen ingeklemd geraakt in de vicieuze cirkel van
tegenvallende groei, te hoog financieringstekort, te geringe
inkomensmatiging, tekort op de betalingsbalans, toenemen-
de inflatie en stijgende collectieve lasten. Onder die om-
standigheden mag het als een meevaller worden beschouwd
dat de natuurlijke groei van het arbeidsaanbod van 60.000
personen in 1979 niet resulteert in een grotere stijging van
de werkloosheid dan met 4.000 manjaren. Dit komt niet
omdat de werkgelegenheid zo sterk toeneemt, want een groot
deel van het aanbod wordt geabsorbeerd door toenemende
onderwijsparticipatie, groei van het aantal WAO-ers en niet-
geregistreerde werkloosheid. Maar wel komt aan de jaren-
lange daling van de werkgelegenheid in bedrijven in 1979
een einde.
Het is goed met dit kleine lichtpunt in de overigens som-
bere ontwikkeling te besluiten. Het kan betekenen dat de
steven van het zwalkende schip enkele graden in de goede
richting is gedraaid, al is nog geen terreinwinst geboekt
op de weg naar herstel.

L. van der Geest

333

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Inhoud

Drs. L. van der Geest:

CEP1979 …………………………………………….333

Column
Informatie en decisie,
door Prof Dr.
J. A. A.
van Doorn ……….
335

Prof Dr.
A.
Peper:

Contract en ruil. Grondtrekken van de Scandinavische arbeidsver-
houdingen……………………………………………336

Dr.
C. P. A.
Bartels en Drs. S. Y. Roosma:

De dienstensector in het regionale beleid (II) …………………342

Vacatures
………………………………………………347

Europa-bladwijzer

Gelijke behandeling voor vrouwen en mannen in de EG,
door Mr.
C. A.

Crisham
……………………………………………..
348

Fisconomie

WIR en jaarrekening,
door Drs. M.
A.
van Hoepen ……………
353

Mededelingen
…………………………………………..355

Boekennieuws

Dr. C. J. Rijnvos: A new approach to the theory of international trade,
door Drs. F. B. van der Toom. ……………………………

356

J. Geerling, J. C. de Jong, J. van der Stoep, G. H. de Vries en A. C.
Wickeren: Regionale economie in de praktijk,
door Drs. F.
W. C. J.

van de Vooren …………………………………………
357

Hans van Miltenburg: Ekonomie als ambacht,
door Drs.
A. S. W.
de

Vries
…………………………………………………
358

ESB:
omdat de economie verder gaat

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM’

……………………………………………………

STRAAT’

………………………………………………….

PLAATS
.
………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum’

………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,

Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM

Handtekening:
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie san redactie: H. C. Bos,
R. lwe,na, L. H. Klaassen, H. W. Lans bers,
P. J. Moniagne. J. H. P. Paelinck,

A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T de Bruin

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam: kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 AE Rotterdam. Tel. (010)145511, adnsinistratie:toestel370l.
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in twee voud.
getypt, dubbele regelafsiand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
144,04 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 101,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts ss’orden
beëindigd per uIt imo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
St’atistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.s’. Econodsisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nttmmer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
• Bedrjjfs-&onomisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Yestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-&6nomisch Onderzoek

334

Prof Van Doorn

Informatie en

decisie

Bij toeval kreeg ik onlangs een ver-
trouwelijk rapport in handen over de
politieke en economische vooruitzich-

ten van Indonesië. Het betrof een recen-

telijk samengesteld, zeer omvangrijk
werkstuk van een gerenommeerd Hong-

kongs bureau voor
business intelligence
en het was dan ook bestemd voor
,,business planners”. Economisch geheel belangeloos maar

wel sinds geruime tijd geïnteresseerd
in Indonesische ontwikkelingen begon
ik de lezing, overigens weinig gemoti-

veerd want – zo was mijn redenering –
de samensteller had zich waarschijn-

lijk uitgeput in gecompliceerde econo-
mische prognoses terwijl de voor mij belangwekkender politieke en maat-

schappelijke informatie hetzij summier,
hetzij clichématig, hetzij allebei tegelijk
zou blijken te zijn.
Gelukkig waren alleen mijn verwach-
tingen clichématig. Het rapport bevatte

een zeer uitvoerige en gedetailleerde
analyse van maatschappelijke, religieuze

en politieke ontwikkelingen, resulterend
in een serie even boeiende als gefun-

deerde politieke scenario’s voor de ko-
mende jaren. Hier was van sociaal-

wetenschappelijk vakwerk sprake.
Wat mij echter nog sterker trof was
de keiharde, bijna onbeschaamd duide-
lijke karakterisering van het regime,

inclusief de (incompetent geachte) over-heidsbureaucratie en de (ronduit corrupt
genoemde) politieke en economische
elite. Onder de neutrale en zelfs acade-

mische hoofdstuktitel ,, Basic para-
meters affecting policy developments”
was gedetailleerde informatie opgeno-

men over corrupt genoemde zaken-
relaties en -manipulaties van reeksen
met name genoemde kabinetsleden en

overheidsinstanties. Er waren blad-
zijden bij die zonder meer hadden ge-
past in de ,,informatiemap”van een wille-
keurige radicale Nederlandse actiegroep,

zij het dat de toon en het woordgebruik
daarvoor te koel en kleurloos waren.
Dergelijke informatiemappen kende

ik al en het was deze schok van herken-
ning die me aan het denken bracht.
Eigenlijk, zo redeneerde ik, is het veel
vanzelfsprekender dat grote onderne-

mingen dergelijke harde informatie

willen hebben dan dat een clubje vader-
landse studenten zich met de verzame-
ling bezighoudt. Het belang dat de laat-
sten bij dergelijke informatie hebben is
vrijwel nihil; ondernemingen echter die
overwegen belangen te nemen in een
buitenlandse economie, lopen grote
risico’s indien zij niet omstandig op de
hoogte zijn van het politieke en econo-
mische systeem dat zij zullen aantreffen.
Zij zijn niet gediend met wensdromen
of vloekgezangen; zij moeten kunnen

beschikken over een zeer realistisch
beeld van de stand van za ken. Adequate
business intel/igence
helpt onderne-
mingen overleven, zoals
iniliiarj
,
intel-
ligence
mede beslissend is voor winst

en verlies op het slagveld.

Toch blijven er raadsels. Terwijl het

Hongkongse rapport op niet mis te ver-
stane wijze waarschuwt voor de risico’s
die investeerders in een politiek klimaat
als het Indonesische lopen, en niet ten

onrechte wijst op de verhoogde kritische
aandacht in de westerse wereld voor
de betrokkenheid van ondernemingen
in corruptieschandalen, krijgt men niet
de indruk dat Indonesië door het inter

nationale zakenleven wordt geschuwd;
het tegendeel lijkt het geval.

Wellicht moet de verklaring worden
gezocht in het feit dat de gesignaleerde
risico’s niet opwegen tegen de zeer op-

merkelijke baten; voorts dat vele firma’s
geen keus hebben en in de internationale
concurrentieslag wel méeten meedoen.

Ondernemen, zo kan men wel zeggen, is
per definitie een riskante aangelegen-
heid; wie risico-ontwijking in zijn

vaandel schrijft kan beter elders emplooi
zoeken.

Ook hier biedt het militaire bedrijf
parallellen. Hoe uitstekend inlichtin-
gendiensten ook functioneren, uitein-
delijk kunnen commandanten niet ope-
reren op basis van die inlichtingen,

maar slechts rekening-houdend-met.
Oorlogvoeren is altijd riskant; infor-

matie dient alleen om de allergrootste

risico’s te vermijden – en zelfs dat is
niet altijd mogelijk.

Daar komt bij dat in beide sectoren,
zakenleven en krijgsmacht, dergelijke

vitale informatie als vertrouwelijk of
zelfs als geheim wordt beschouwd. Ook

dit is een wijze van risicobeperking, al
heeft het als groot nadeel dat koppige
of ambitieuze leiders de informatie

naast zich neer kunnen leggen, soms met
catastrofale gevolgen.
Politici – tenminste in ons type van

open politieke orde – kunnen dat vaak
niet. Zij moeten reageren op de geboden

informatie op een wijze die risicomij-
ding veel meer nabij komt. Zelfs kan

men stellen dat zij opereren in een arena
die zeer overwegend door informatie-
stromen is bepaald. Politiek succes is

in een democratie publiek succes in de
letterlijke zin van succes bij het publiek.
Informatie – in het bijzonder publieke
opiniemeting – is beslissend voor het

al dan niet nemen van risico’s in de
politieke besluitvorming. Informatie en
decisie zijn direct gekoppeld, niet in-

direct, zoals in de wereld van economie
en defensie.

Dat alles wil echter niet zeggen dat
ondernemers minder goed zijn geïnfor-
meerd dan politici, of dat ,,academici”
superieure kennis van zaken hebben

waarover ,,praktici” zich het hoofd niet
breken. Belang kan, als liefde, blind
maken, maar het omgekeerde blijkt in
beide gevallen evenzeer voor te komen.

De veel gehoorde slogan, aan het bo-
venstaande onderwerp verwant, ,,links
denkt, rechts handelt” is hiermee ten
minste genuanceerd. Alleen: ,,links” (of
wat daarvoor doorgaat) kan menigmaal

blijven denken, ,,rechts” moet ten slotte
het denken staken, en handelen. Hoe

jammer dat ook kan zijn uit intellec-
tueel oogpunt, het heeft andere, en niet
te verwaarlozen, attracties.

ESB 4-4-1979

335

ARBEIDS

VERHOUDINGEN

IN EUROPA

Contract en ruil

Grondtrekken van de

Scandinavische arbeidsverhoudingen

PROF. DR. A. PEPER*

1. Inleiding

De wetenschap dat het onmogelijk is in de beperkte ruimte
die daarvoor beschikbaar is een enigermate precies beeld te
geven van de (ontwikkelingen in de) Scandinavische arbeids-

verhoudingen vraagt om een verantwoording van de hier
gevolgde werkwijze. Ik heb mij voortdurend de vraag gesteld

wat nu
kenmerkend is
voor de Scandinavische arbeidsver-,

houdingen en de ontwikkelingen daarin. Belangrijker dan
een toch onvolledige opsomming van feiten en gebeurte-

nissen leek mij het bieden van een (interpretatie-)kader met
behulp waarvan ontwikkelingen kunnen worden aangegeven.
Het is dan welhaast onvermijdelijk dat bij het geven van

kwalificaties (typeringen) aan de Scandinavische arbeids-
verhoudingen de Nederlandse arbeidsverhoudingen soms

als referentiekader dienen. Daar arbeidsverhoudingen sterk getekend worden doorde
geschiedenis van een land rijst de vraag of ervoldoende over-
eenkomsten zijn tussen Noorwegen, Zweden en Denemarken
om behandeling in één kader te rechtvaardigen. Hoezeer

bij nauwkeurige beschouwing belangrijke en interessante
verschillen tussen deze landen vallen aan te wijzen, toch
zijn er – meer dan met andere landen in West-Europa het
geval is – voldoende overeenkomsten die behandeling in

één verband verantwoord maken. Ik noem een aantal van

de belangrijkste:
– de landen kennen alle een gematigd kapitalistische, zo
men wil: ,,gemengde” economische orde;

– er is sprake van een sterke
democratisch-socialistische

beweging,
die een hoge mate van
integratie
kent van
partij, vakbeweging en coöperatieve beweging;
– al decennia lang dragen de democratisch-socialistische
partijen in de onderscheiden landen regeringsverant-

woordelijkheid;
– er is sprake van een nauwe samenwerking – en daardoor
onderlinge beïnvloeding – tussen de democratisch-socia-
listische bewegingen, die nog wordt versterkt door grote

culturele overeenkomsten tussen de landen, in het bijzon-
der het feit dat men elkaars taal zonder veel moeite ver-

staat.

Tegen deze achtergrond zal ik mij beperken tot het aan-
geven van structuren en ontwikkelingen die in alle drie landen

voorkomen. Slechts daar waar een algemene typering te
weinig recht doet aan de specifieke situatie in een bepaald
land zal ik tot een verbijzondering overgaan. Zo is het –

om te beginnen – goed te weten dat de positie van de demo-
cratisch-socialistische beweging sterker is in Noorwegen en

Zweden dan in Denemarken. Zo is de economische structuur van Denemarken veel kwetsbaarder (geen grondstoffen) dan
die van Noorwegen dat thans de beschikking heeft over om-
vangrijke olie- en gasvoorraden en van oudsher over water-
kracht, terwijl Zweden al lang de beschikking heeft over
grote ijzerertsvoorraden. Alle landen zijn voor hun welvaart
sterk afhankelijk van de export. Ten slotte kan nog worden

gewezen op een historisch gegroeid verschil in ,,stijl” als

gevolg van het feit dat Denemarken en Zweden wel de invloed
hebben ondergaan van de feodaliteit (adel), terwijl Noor

wegen een meer egalitaire traditie heeft 1). De concentratie
van de economische activiteiten in een beperkt aantal grote
ondernemingen is vooral in Zweden sterk, terwijl het perso-
nalistische karakter van het ondernemerschap redelijk
sterke papieren heeft, b.v. door het bestaan van de ,,15 fami-

lies” in Zweden 2) en door de grote reders in Noorwegen.
In het vervolg van mijn betoog zal ik eerst aandacht be-
steden aan de grote betekenis die contractuele betrekkingen

tussen werkgevers en werknemers hebben voor de Scandi-

navische arbeidsverhoudingen (par. 2). Dan volgt een type-
ring van de partijen: werknemers, werkgevers en overheid

(par. 3). Vervolgens (par. 4) komen de structuur en de dyna-
miek van de arbeidsverhoudingen aan de orde, waarbij drie
niveaus worden onderscheiden: ondernemings-, bedrijfstak-

en macroniveau; deze paragraaf wordt afgesloten met een
beschouwing over de wijze waarop conflictoplossing en
conflictbeheersing zijn geregeld. Voorts wordt ingegaan op

de materiële en formele zeggenschaps- en machtsverhoudin-
gen, in het bijzonder toegespitst op de onderneming (par.
5).
Afsluitend worden enkele vergelijkingen gemaakt met de Ne-
derlandse arbeidsverhoudingen en worden de perspectieven
van de Scand inavische arbeidsverhoudingen geschetst

(par. 6).

2.
Ontstaan en ontwikkeling van contractuele verhoudingen tussen werkgevers en werknemers

De Vrij turbulente geschiedenis van de betrekkingen tussen
werkgevers en werknemers – die zich aanvankelijk, behalve
op de materiële kant, toespitste op het recht van werk-
nemers zich te organiseren om zodoende als contractpartij
te kunnen optreden – vond in de jaren dertig haar afronding
in een
basisovereenkomst
(hovedavtale) tussen de partijen.
Naast wettelijke voorzieningen die de erkenning én de wense-

lijkheid van collectieve arbeidsovereenkomsten onderstreep-
ten, stonden werkgevers en werknemers in de crisisjaren voor

de vraag of zij de overheid zouden toestaan in te grijpen in de vrijheid van regeling van hun onderlinge verhoudingen.

Hun antwoord daarop wasduidelijk ontkennend. Zij kwamen

in een basisovereenkomst tussen de
centrale
organisaties
overeen hun verhoudingen zelf te regelen. Deze overeen-
komst hield o.m. in: a. erkenning over en weer van elkaar
als contract- en onderhandelingspartijen; b. de erkenning

* Hoogleraar Sociaal-economisch Beleid aan dc Erasmus Universi-
teit Rotterdam.
Harry Eckstein,
Division and cohesion in de,nocracy,
Princeton, N. J., 1966.
In een zeer degelijke studie heeft C. H. Hermansson de concen-
tratietcndensen in de Zweedse industrie- en bankwereld in kaart
gebracht, waarbij enkele families de dominante posities innemen.
Zie C. H. Hermansson,
Monopol ach szorJ7nans, de 15fa,niljerna,
Stockholm, 1965.

336

dat de werkgever het recht heeft het werk naar eigen inzicht
te organiseren; c. de erkenning dat de vakbeweging (vak-

bondsleden) haar eigen vertrouwensmannen (tillittsmenn)
in het bedrijf kon aanwijzen; d. het effectueren door de vak-
beweging van de vredesplicht gedurende de looptijd van

het contract en de regeling van conflicten. Deze basisover-eenkomst wordt niet zonder reden als de
grondwet van het
arbeidsbesiel
aangeduid en kwam in Zweden in 1938 tot

stand en in Noorwegen in 1935 3). Hiermee is.tegelijk al aan-
gegeven dat de overheid slechts een enigszins teruggetrok-

ken en terughoudende positie werd toebedeeld.

Sinds de oorlog is de basisovereenkomst inhoudelijk
verder uitgebreid en verfijnd. In die overeenkomst worden

uitsluitend de rechten en plichten van de partijen geregeld
en zoekt men tevergeefs naar materiële (financiële) voor

waarden. Met tussenpozen van – in de regel – vier jaar

wordt de basisovereenkomst herzien. Zo is in de jaren zestig
de basisovereenkomst aangevuld met voorzieningen in de

sfeer van een nauwere samenwerking in het bedrijf tussen

de ondernemingslelding en de werknemers(-vertegenwoor-
digers), de z.g.
samen werkingsovereenkomsten
(samar-
beidsavtale). Alle aangesloten organisaties baseren zich op

de basisovereenkomst en zijn daaraan gebonden. Het
pseudo- of ,,buiten”-wettelijke karakter van de basisover-
eenkomst is een werkbaar kader gebleken voor de regeling
van de onderlinge verhoudingen, inclusief de oplossing van
(de meeste) conflicten.
Vanaf het begin van de jaren zeventig is echter een ont-

wikkeling op gang gekomen die – hoe allesoverheersend
de basisovereenkomst ook nog is – enkele beperkingen

aan de basisovereenkomst stelt. Men zou ook kunnen
zeggen dat vooral op het terrein van (de vergroting van)
de zeggenschap van de werknemers en de versterking van
de publieke controle, er in de politiek aanvullende wette-
lijke maatregelen zijn ontwikkeld. De vakbeweging heeft,
toen zij niet verder kwam met de werkgevers, de hulp inge-
roepen van de bevriende socialistische – en meestal rege-
rende – partij om een doorbraak op dit terrein te forceren 4).
Men zou deze ontwikkeling kunnen typeren als een zekere

verstatelijking
(juridificering) van de Scandinavische ‘ar-

beidsverhoudingen. Er is een sterke neiging in de democra-
tisch-socialistische beweging om – en zo zegt men het ook
– na de vestiging van de politieke democratie
(algemeen
kiesrecht, politieke partijen, parlement), gevolgd door de
sociale democratie
(de verworvenheden van de verzorgings-

staat), de jaren tachtig in het teken te stellen van de verwerke-
lijking van de
economische democratie
(ökonomisk demo-

krati)
5).

3. Typering van de partijen

Werknemers

Het is, zoals reeds is opgemerkt, niet goed mogelijk de vakbeweginglos te zien van de andere loten aan dezelfde
socialistische stam: de partij en de (grote) coöperatieve be-
weging. In laatste instantie is hier sprake van één ondeel-
bare grootheid: de arbeidersbeweging (arbeiderrörelse) 6).
Dat wil overigens niet zeggen dat men in vele gevallen niet
zelfstandig opereert – het zijn immers zelfstandige organi-
saties – en dat er geen wrijvingen zouden bestaan. Maar
opvallend is toch het intensieve contact tussen partij en vak-
beweging, dat tot uiting komt in het feit dat men er gemeen-
schappelijke commissies (b.v. ter voorbereiding van een

gemeenschappelijke politiek) op na houdt en dater een leven-dig onderling verkeer is van personeel en bestuurders. Vooral
de positie van de vakbeweging
in
de partij – de partij is
voortgekomen uit de vakbeweging (!) – is sterk, hetgeen
b.v. blijkt uit het feit dat vakbondsbestuurders lid zijn van

het partijbestuur, dat vakbondsbestuurders op ministers-
posten terechtkomen en – ten faveure van de partij – uit

In de komende maanden zal in
ESB een serie

artikelen worden gepubliceerd over ,,Arbeids-

verhoudingen in Europa”. In deze eerste afle-

vering besteedt Prof. Dr. A. Peper aandacht

aan de arbeidsverhoudingen in Scandinavië.

In volgende artikelen zullen achtereenvolgens

de arbeidsverhoudingen in West-Duitsland,

Engeland, Italië, België, Frankrijk en Joego-

slavië worden besproken. De serie zal worden

afgerond met een slotartikel, waarin zal worden

getracht de grote lijnen van de ontwikkelingen
op dit gebied in Europa aan te geven.

het verschijnsel van het
collectieve lidmaatschap
van vak-
bondsafdelingen van de partij 7).
Het bestaan van vrij krachtige beambtenbonden – m.n.

TCO en SACO in Zweden – wist het feit niet weg dat de
aan de socialistische partijen gelieerde vakbeweging (LO-Landsorganisasjonen) het beeld van de arbeidsverhoudin-
gen aan werknemerszijde domineert. De aangesloten bonden
– zowel bedrjfstakbonden als vakbonden – laten zich in

hun beleid sterk leiden door wat op centraal, gecoördineerd
niveau door de centrale LO als beleid wordt uitgestippeld.
In die zin is er sprake van een redelijke mate, van centralisme
aan werknemerszijde.

Dit laatste neemt overigens niet weg dat qua organisato-

rische structuur het begin- en eindpunt van de Scandina-

vische arbeidsverhoudingen toch in de onderneming moet
worden gezocht. De ondernemingsgewijze organisatie wint

het van de – ook wel aanwezige – territoriale samenbunde-ling, die dan op plaatselijk niveau de verschillende onder-

nemingsvakbonden (klubber) overkoepelt en die gezamen-
lijke scholings-, gezelligheids- en politieke activiteiten orga-
niseert. Vermelding verdient voorts dat de organisatiegraad in de meeste bedrijven en bedrijfstakken zeer hoog is, soms
oplopend tot
100%,
hoewel men formeel het ,,closed shop”-
systeem niet kent. Het gevolg van de hoge organisatiegraad
en de organisatie per en
in
de onderneming is dat de vak-
beweging een sterke positie heeft.

Werkgevers

Het zal geen verwondering wekken dat – als reactie op de
sterke positie van de vakbeweging – de werkgevers zich ook
in krachtige organisaties hebben verenigd. Ook zij kennen
een hoge organisatiegraad en treden in het maatschappelijk

verkeer zelfbewust op. Zij beschikken over veel deskundig-
heid (een grote staf) en bewegen zich qua studie, oriëntatie

en maatschappelijke betrokkenheid op een breed terrein. Wat betreft de politieke gezindheid, oriënteert men zich,

Voor een goed overzicht m.b.t. de Zweedse arbeidsverhoudingen, zie Carsten van Otter, Sweden: labor reformism reshapes the system,
in Solomon l3arkin (red.),
Worker mi/ilancy and its consequences,
ne,i’ directions in Wesiern industrial relations,
New York,
1975,
blz. 194-234; voor een beknopte introductie in het Noorse systeem
zie A. Peper en J. J. Ramondt,
Arbeidsverhoudingen en industriële
democratie in Noorwegen,
COP/SER, Den Haag, 1973; over Dene-
marken zie J. C. Caanens artikel in
Sociale Wetenschappen,
1972,
nr. 3.
Zie b.v. Peper en Ramondt, op.cit., blz. 12-I3; voor de recente
wetgeving in Zweden zie Axel Adlercreutz, The development of
Swedisch labour law 1973-1974,
Bulletin
of
Comparative Labour
Relations,
nr. 7, Deventer, 1976, blz. 100-106.
Voor de recente gebeurtenissen in Zweden in het kort zie Bram
Peper, De linksere koers van de Zweden,
Roos in de Vuist,
23 okto-
ber 1978, blz. 11-12.
Hans Rasmussen, De rol van de Scandinavische vakbeweging
in de samenleving,
Bulletin
(van de Internationale Metaalbewerkers Bond (1MB), nr. 38, oktober 1971.
Overigens is hierover de laatste jaren wel een fors verschil van mening Ontstaan. Vele vakbondsleden geven de voorkeur aan het
individuele lidmaatschap of willen vrijer t.o.v. de partij staan.

ESB 4-4-1979

.

337

begrijpelijk, meer op de niet-socialistische partijen, die in

Scandinavië worden aangeduid als de ,,burgerlijke” par-
tijen, al zijn de bindingen formeel en materieel lang niet zo

sterk als die tussen de socialistische partij en de vakbeweging.
De krachtige en militante opstelling van de werkgevers
is ook mogelijk dank zij een systeem van onderlinge hulp-

verlening b.v. bij stakingen. Het middel van de
uitsluiting
wordt niet geschuwd. Een werkgever die niet solidair is met
zijn mede-werkgevers kan rekenen op forse sancties, zoals het
onthouden van financiële steun en – ten slotte – royement.

In dat opzicht kan ook hier van een centralistische structuur
worden gesproken.

Overheid

Ondanks de wat actievere opstelling van de laatste jaren
– op het terrein van wetgeving – kan nog steeds worden

gesteld dat de overheid in de arbeidsverhoudingen een

perifere positie inneemt. De primaire verantwoordelijkheid
van het bedrijfsleven voor het arbeidsbestel en voor de rege-
ling van de arbeidsvoorwaarden blijft voorop staan. Wel

is via de politieke lijn het sociale-zekerheidsstelsel van de

grond getild, is het pensioenvraagstuk integraal geregeld en
is de regeling van de arbeidsomstandigheden en de veiligheid,
evenals het arbeidsmarktbeleid, in een wettelijk kader ge-
goten.

De overheid is vooral op twee terreinen van de arbeids-

verhoudingen actief, nl. als werkgever en als bemiddelaar.
Als werkgever verwijdert zij zich nauwelijks van het patroon
dat in het bedrijfsleven opgeld doet. Als bemiddelaar komt

zij – al dan niet gesteund door wettelijke voorzieningen –
tussenbeide in cao-conflicten die volledig zijn vastgelopen,
zonder zich in de rol te (kunnen) manoeuvreren van de in-
stantie die bindende uitspraken kan doen. Dit systeem van
bemiddeling (met een rijksbemiddelaar) is het meest uitge-werkt in Noorwegen. Voor zover de overheid zich bemoeit met arbeidsconflicten gebeurt dit meestal op een informele

manier, hetgeen feitelijk vooral mogelijk gemaakt wordt
door de nauwe banden tussen de (regerende) socialistische
partij en de vakbeweging.

4. Structuur en dynamiek van de arbeidsverhoudingen

Niveaus

Omdat de arbeidsverhoudingen op
ondernemingsniveau
voor de betrokkenen echt deel uitmaken van de werkelijk-
heid, moet dâr het vertrekpunt liggen voor een beschrijving
van de arbeidsverhoudingen. Het zwaartepunt van de Scan-
dinavische arbeidsverhoudingen ligt ook op dat niveau.

Het ondernemings- of microniveau is zo belangrijk omdat
de vakbondsorganisatie direct verbonden is met de onder-
neming. In de basisovereenkomst is geregeld hoe de onder-
nemingsleiding en de vakbondsvertegenwoordigers met

elkaar moeten omgaan. Vastgelegd is b.v. het aantal ver-
trouwensmannen per x-aantal werknemers, voorts de facili-
teiten waarover men voor het vakbondswerk in de onder-
neming kan beschikken. Bij alle mogelijke beslissingen op

het afdelings- dan wel op het directieniveau worden de ver-
trouwensmannen ingeschakeld; omdat de vertrouwens-
mannen in de regel per afdeling worden gekozen, zijn zij
goed op de hoogte van de opvattingen in hun achterban.

Voor hun werkzaamheden binnen het bedrijf worden zij
geheel of – in de meeste gevallen – gedeeltelijk vrijgesteld

van hun normale arbeidstaak.
Hun functie is dâârom zo belangrijk, omdat in de Scandi-
navische arbeidsverhoudingen wordt gewerkt met een
raam-

cao,
die per onderneming om nadere concrete invulling
vraagt. Dat betekent derhalve dat de vakbond in de onder-

neming vooral een ,,onderhandelingsmachine” is voor zowel
materiële als immateriële zaken. De vertrouwensmannen

zien er – als het ware dagelijks – op toe dat de cao wordt
nageleefd en dat bij aanmerkelijke wijzigingen in de produk-

tiestructuur of produktiviteit aanvullende contracten worden

gemaakt. Die differentiatie kan heel ver gaan, b.v. tot op
het afdelingsniveau 8). Ik geef een voorbeeld: wanneer op een

afdeling nieuwe machines moeten worden aangeschaft, ver

staat de ondernemingsleiding zich eerst met de vertrouwens-
man. Indien de aanschaf leidt tot een ander, meestal hoger,

arbeidstempo of een hogere arbeidsproduktiviteit, dan leidt

dat tot aanpassingen in het specifieke contract dat
per
afdeling is
afgesloten. Nog afgezien van de in het contract
overeengekomen taken van de vertrouwensmannen, kan men

in het algemeen stellen dat de ondernemingsleiding (of in
het verlengde daarvan: de afdelingschefs) geen aanmerkelijke
wijzigingen in de arbeids- en produktieverhoudingen kan

aanbrengen zonder de inschakeling van de vertrouwens-
mannen. Na de oorlog – in het ene land iets eerder dan in het andere

– heeft de bereidheid tot samenwerking tussen onderne-

mingsleiding en werknemers gestalte gekregen in z.g. samen-
werkingsafspraken. Concreet houden deze afspraken in dat
in de meeste ondernemingen z.g.
overleg- en bedrijfscom,nis-
sies
zijn ingesteld, waarin het
hele
personeel (dus ook niet-LO werknemers) is vertegenwoordigd. Aan deze commissies is de
ondernemingsleiding verplicht regelmatig rapport uit te

brengen over de financieel-economische stand van zaken in
de onderneming; de commissies hebben een adviserende stem

en houden zich uiteraard verre van onderhandelingen. Zij
bewegen zich op het informerende vlak en organiseren
gemeenschappelijke activiteiten (b.v. conferenties enz.).

Het hedrijfsiakniveau is
in zoverre belangrijk dat op dat

niveau – én binnen de spelregels die in de basisovereenkomst
zijn gesteld – de raam-cao wordt afgesloten. In die raam-cao
worden de grenzen vastgelegd, waarbinnen in de afzonder-

lijke ondernemingen tot nadere concrete invulling kan wor-
den overgegaan. Men kan zeggen dat de centrales van werk-
gevers en werknemers in een bedrijfstak vooral actief worden

tegen de tijd dat een cao afloopt en dat zij voor het overige
werken als ondersteunende organisaties voor hun onder-
nemingsafdelingen. Veel geïnstitutionaliseerde relaties be-

staan er niet tussen werkgevers en werknemers op het be-

drijfstakniveau, behalve de relaties waarop een beroep wordt
gedaan bij conflicten tussen een werkgever en de werknemers

in een bepaald bedrijf. Interessant is het gebruik dat een

op bedrijfstakniveau af te sluiten cao eerst ter goed-
keuring wordt voorgelegd aan
alle
leden. Bij de vakbonden

is het zo dat de leden schriftelijk worden geraadpleegd (per
referendum) en dat de openbare bekendmaktng van de uit-
slag uitsluitsel geeft over het al of niet aanvaarden van het
onderhandelingsresultaat (bij gewone meerderheid).

Op
macroniveau
kan worden gesproken van vrij nauwe,

overigens weinig geïnstitutionaliseerde, betrekkingen tussen
werkgevers en werknemers. Door de eerder geconstateerde
centralistische oriëntatie – meer nog dan structuur – van
beide centrales en hun aangesloten organisaties vindt er,
vooruitlopend op de afsluiting van cao’s, veel informeel over-leg plaats. Ook hiervoor zijn speciale, z.g. contactcommissies
ingesteld. De regering is in deze fase dan ook nauw betrokken
bij het overleg. Op het nationale niveau proberen partijen

het eens te worden over het macro-economische raamwerk
van mogelijkheden waarbinnen de onderhandelingen zouden
dienen plaats te vinden. Vaak probeert de regering via een

eigen pakket van maatregelen het klimaat voor het maken
van afspraken te verbeteren; soms verbindt zij zich de ont-
wikkeling van prjsindexcijfers binnen bepaalde grenzen te houden, omdat in cao’s vaak clausules worden opgenomen

8) Zo beschik ik over een afdelingscontract (Protokol!) dat tijdens
de looptijd van de cao vernieuwd werd omdat in die afdeling nieuwe
machines werden geïnstalleerd. Het betreft hier de Hunsfos papier-fabriek in Vennesla bij Kristiansand (Noorwegen).

338

die bij overschrijding van een bepaald niveau van de index
automatisch tot loonaanpassing leiden. Het is goed er in dit
verband nogmaals op te wijzen dat de centrale organisaties

geen
contracten met elkaar afsluiten behoudens de basis-

overeenkomst. De mate waarin de aangesloten organisaties
zich houden aan centrale afspraken is dus afhankelijk van

het vermogen van de centrales het macro-beleid te coördi-

neren en over te dragen. Tot rond 1970 lukte dat aardig. Een redelijke onderlinge afstemming van het beleid van

regering en sociale partners wordt – in het algemeen –
natuurlijk bevorderd door het feit dat het hier om kleine

landen gaat waar de elite van de partijen elkaar goed kent.
Naast de informele wijze waarop getracht wordt een
enigermate gecoördineerd sociaal-economisch beleid te
voeren, worden ook op formele wijze de sociale partners
in sterke mate ingeschakeld bij de beleidsvoorbereiding,

vooral waar het zaken van iets langere adem betreft. Meestal
gaat dat dan in de vorm van de instelling van de in en buiten
Scandinavië befaamde staatscommissies, die gewoonlijk
buitengewoon degelijke rapporten produceren. Er wordt in
dit verband – mi. nogal overdreven – wel eens gesproken

van semi-corporatisme

In de jaren zestig is er tussen de partijen ook een intensieve
samenwerking op gang gekomen op het vlak van de ver-
betering van het werkklimaat (werkstructurering, werk-
roulatie, semi-autonome werkgroepen, enz.). Deze pogingen moeten worden gezien als een aanval op de vervreemding in
de werksituatie, op het nog veel voorkomende stukwerk in de

industrie en als een ,,democratisering” van de werkvloer. De

Noorse experimenten van Thorsrud, Emery c.s. hebben
internationale bekendheid gekregen, evenals experimenten in

Zweden (bij Volvo, Saab en andere grote ondernemingen 9).
Afgezien van de positieve resultaten op het terrein van de
intrinsieke werkbeleving, zijn er nogal wat mislukte
experimenten te noemen, terwijl de democratisering van de
machtsverhoudingen op deze wijze nauwelijks voortgang
kén boeken 10).
Vanaf ongeveer 1970 zien we een
radicalisering in de arbeidsverhoudingen optreden die zich aanvankelijk voor
een groot deel voltrok buiten de bekende kaders van de orga-
nisaties om. Er is een hausse in wilde stakingen met als het
meest indrukwekkende voorbeeld de weken durende (wilde)
staking in de staatsmijnen (!) in Noord-Zweden. Zeker tot
het midden van de jaren zeventig zien we in heel Scandinavië

een golf van wilde stakingen optreden. Deze kunnen worden
gezien als een protest tegen de centralistische lijn van de
vakbeweging (LO) en als een uitvloeisel van de algemene

stroom van politiek radicalisme die in die tijd Europa over-
spoelt.

Een andere belangrijke oorzaak van de spanningen in het
arbeidsbestel is geweest de solidaristische loonpolitiek die
door de vakbeweging is gevoerd. Het is goed – alvorens

daarop in te gaan – te beseffen dat door de decentrale
onderhandelingen (op bedrijfstak- en ondernemingsniveau)
er feitelijk Vrij grote beloningsverschillen bestaan binnen
dezelfde bedrijfstak en zelfs binnen dezelfde onderneming.
Door de genoemde loonpolitiek – die bepaald wel op resul-
taten kan bogen – raakten bepaalde zwakke bedrijfstakken
dieper in de moeilijkheden en ontstonden er ook spanningen
in bedrijfstakken die zich wel een veel hoger loonniveau
konden veroorloven. De verschuivingen (fusies, ontslagen,
herstructurering) die hiervan het gevolg waren, veroorzaak-
ten veel onrust in de bedrijven, die in latere jaren nog ver-
sterkt werd door de ongunstiger wordende economische
vooruitzichten. Hieruit is mede te verklaren dat de LO haar
greep op de loonpolitiek enigszins begon te verliezen en dat
de lokale bedrijfsafdelingen meer vrijheid voor zich zelf op-
eisten. Een ander gevolg van de solidaristische loonpolitiek
was dat de niet bij de LO aangesloten bonden van employés
(m.n. in Zweden) zich verzetten tegen deze nivellering en
zelfs tot harde acties overgingen. Inmiddels lijken de arbeids-

verhoudingen weer in rustiger vaarwater terecht te zijn ge-

komen en is de positie van LO in grote lijnen onaangetast

gebleven. Wel is het onmiskenbaar dat de turbulenties van
de eerste helft van de jaren zeventig de LO tot een radicalere
opstelling hebben gebracht II).

Conflicten en conflicibeheersing

Hoewel in het algemeen de Scandinavische arbeidsver-
houdingen tot ongeveer 1970 als rustig kunnen worden aan-
gemerkt, zijn er toch altijd conflicten geweest. Er heeft nooit

een echte stakingsvrees bestaan, omdat het stakingsmiddel
nadrukkelijk en ten principale deel uitmaakt van de midde-
len die de vakbeweging ter beschikking staan in de onder-

handelingen met werkgevers. Evenzeer hebbende werkgevers

het middel van de uitsluiting van tijd tot tijd toegepast. Maar het moge duidelijk zijn dat door de structuur van de arbeids-
verhoudingen, waarin werkgevers en werknemers het eerst

en vooral
met elkaar
eens moeten worden (vgl. de basis-
overeenkomst), het geen verbazing behoeft te wekken dat

er een uitgebreid stelsel van instituties is ontwikkeld dat ge-
richt is op de beheersing van conflicten. De noodzaak ,,bui-
tenstaanders” (de overheid) buiten de deur te houden, ver-
plicht tot een uitvoerige regeling van de juiste gedragswijze

bij conflicten. Partijen die zich in hun omgang (svormen) zo
aan elkaar hebben verbonden, willen en moeten het met

elkaar eens worden. Het voert in dit bestek te ver dit vrij
ingenieuze systeem hier volledig uit de doeken te doen, maar
de essentie komt neer op het volgende.
Veel van de feitelijke en potentiële conflicten vinden hun
oorsprong in de ondernemingen. Het is dââr dat de ver-
trouwensman (of het college van vertrouwensmannen) een belangrijke taak vervult. De meeste conflicten worden ook

op dat niveau afgewikkeld. Mocht een conflict op onder-
nemingsniveau niet tot een oplossing leiden, dan is er een

– formeel vastgelegde – rol op het naasthogere niveau voor
de bedrijfstakorganisaties (van werkgevers en werknemers)
weggelegd. Mocht het ook daar niet lukken om tot een oplos-
sing te komen, dan moeten de centrale organisaties worden
ingeschakeld. Het is duidelijk dat naarmate het conflict op
een hoger niveau terechtkomt, het conflict principiëlere
kanten heeft.
Bij conflicten wordt overigens een onderscheid gemaakt

tussen
belangenconflicien
en
rechtsconflicten
12). Bij be-
langenconflicten gaat het om een verschil van mening over
de materiële arbeidsvoorwaarden; deze conflicten moeten –
op welk niveau dan ook – door de partijen in eigen regie tot
een oplossing worden gebracht. Rechtsconflicten betreffen

een verschil in interpretatie van rechten en plichten zoals ze
in het contract (eventueel in de basisovereenkomst) zijn vast-
gelegd. Hoewel partijen ook hier weer proberen het eerst

onderling met elkaar eens te worden, is het eindpunt van die
rechtsgang het Hof voor Arbeidsgeschillen (Arbeidsretten)
dat in die conflicten een bindende uitspraak doet. Dit Hof

Hierover is zeer veel literatuur beschikbaar. Ik noem slechts F. E. Emery, Einar Thorsrud en Eric Trist,
Form and conlens in
industrial democracr,
Assen! Londen, 1969; Fred Emery en Einar
Thorsrud,
Dernocraci al work,
Leiden, 1976; Joep Botweg,
Job
design and industrial deinocract,
Leiden, 1976; A. F. van Zweeden,
Macht en tegeninacht,
Alphen aan den Rijn/Brussel, 1976, blz.
24-31 en blz. 93-111; voor theoretische beschouwingen over de socio-
technische benadering waarop deze experimenten in industriële
democratie zijn gebaseerd zie Bram Peper,
Industriële democratie
en industriële verhoudingen
(manuscript, ongepubliceerd), 1970 en J. T. Allegro,
Socio-technische organisatieontwikkeling,
Leiden,
1973, blz. 7-22.


øyvind Skard, Industrial democracy – what have we been
learning in Norway?,
Arbeidsgiveren.
nr
. 15, 1978, blz. 2-5.
II) Daar klinkt al het nodige van door in het programma dat door
het Zweedse LO-congres in 1971 is aangenomen. Zie
Industrial
Democracv,
uitgave van de LO, 1972.
12) Dit onderscheid komt overeen met het verschil dat de Noorse
rechtssocioloog Vilhelm Aubert maakt tussen belangenconflicten en waardeconflicten in zijn
Proeven van rechtssociologie.
Rotter-
dam, 1971, bz. 152-178; vgl. ook Peper en Ramondt, op.cit, blz.
10-12.

ESB 4-4-1 979

339

bestaat uit een aantal neutrale leden (inclusief de voorzitter)

en uit vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers. De praktijk is dat partijen zo veel mogelijk zullen proberen

het niet zo ver te laten komen; de belasting van het Hof is

dan ook niet erg groot. Conciuderend kan worden opgemerkt
dat het conflïctoplossend vermogen van het Scandinavische
arbeidsbestel bijzonder groot is, wat – ik herhaal – het veel-
vuldig voorkomen van conflicten bepaald niet uitsluit. Bijna
alle conflicten worden echter ,,in eigen kring” tot een oplos-

sing gebracht.

11HI:
Technische Hogeschool Delft

Bij de vakgroep Ekonomie van de Onderafde-
ing der Wijsbegeerte en Maatschappijweten-
schappen kan geplaatst worden een

wetenschappelijk

medewerker

sociale ekonomie

Die onder meer zal worden belast met de na- volgende onderwijs- en onderzoektaken:
– het verzorgen van een kollege ekonomische-
organisatievormen en sociaal-ekonomische
verhoudingen;
– het leveren van een bijdrage aan een aantal
geïntegreerde kolleges, onder andere op het
gebied van Wetenschap, Technologie en Sa-
menleving;
– onderzoek op het gebied van de sociale
ekonomie in relatie tot het thema techniek en
samenleving.

Bereidheid tot het participeren in bestuurlijke
aktiviteiten van de vakgroep en de onderafde-
ling behoort tot de vereisten.

Van de betrokken medewerker wordt verwacht,
dat hij in staat is om zich buiten zijn vakgebied
te begeven, teneinde in geïntegreerde onder-
wijsprojekten te participeren. De gedachte gaat
uit naar een sociaal-ekonoom met een ruime
praktijkervaring hetzij een grote onderwijs- en
onderzoekervaring.

Inlichtingen: nadere inlichtingen kunnen wor-
den verkregen bij Prof. dr. G. G. J. Bos, telefoon
015-783642 (T.H.) of 040-863661 (privé).

Aanstelling en bezoldiging volgens Rijksrege-
ling zal geschieden in het rangenstelsel der we-tenschappelijke medewerkers.
Direkte opneming in welvaartsvast pensioen-
fonds.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan het
Hoofd van de Centrale Personeelsdïenst, Julia-
nalaan 134 te Delft, onder vermelding van nr.
WM 7814 in de rechterbovenhoek van de brief.

5. Materiële en formele zeggenschaps- en machtsverhou-

dingen

Op macroniveau bezitten werkgevers én werknemers in de
gematigd kapitalistische orde die de Scandinavische landen
kennen een sterke machtspositie. De internationale afhanke-

lijkheid van die landen legt beperkingen op aan de mogelijk-

heden om met een sterke democratische-socialistische be-

weging tot radicale ingrepen in de economische orde te
komen. Een regeringswisseling, zoals in 1976 na
44
jaar
socialistisch bewind in Zweden plaatsvond, leidt wel tot een

iets anders geaarde sociaal-economische politiek, maar be-

tekent geen wezenlijke aantasting van de machtspositie van
partij, vakbeweging en coöperatieve beweging; in Noor-

wegen is het niet veel anders, terwijl in Denemarken de ,,bur-
gerlijke” inslag wat sterker is.

Toch zien we in alle landen – hier wat meer, daar wat
minder – in de jaren zeventig een doorbraak ontstaan waar

het betreft de zeggenschap in het
bestuur
(vgl. Raad van
Commissarissen, Board enz.) d.w.z. in het hoogste
gezagsorgaan van de onderneming
13).
Via een wettelijke lijn
hebben de werknemers nu een plaats verworven in dat
bestuur na aanvankelijk uiteraard veel tegenstand van de
werkgevers te hebben ontmoet. Hoewel de ervaringen nog beperkt zijn, lijken deze vrij aanzienlijke wijzigingen in de

zeggenschapsverhoudingen tot redelijke resultaten te hebben
geleid. De vakbeweging heeft erop toegezien dat haar

vertegenwoordigers in de besturen (en dat zijn de
medewerkers Uit het bedrijf zelf) niet vervreemden van hun

achterban. Daarvoor zijn de nodige organisatorische
voorzieningen getroffen, alsmede een uitgebreid, scholings-programma. De vakbeweging heeft uit strategische overwe-
gingen duidelijk gekozen voor een minderheidspositie in de
ondernemingsbesturen omdat zij deze positie in overeen-

stemming vindt met de feitelijke verantwoordelijkheid die zij

kan dragen én omdat het in het begin vooral gaat om het
opdoen van ervaring.

De participatie in de bestuursorganen van de onderneming is ook een doorbraak in de vakbeweging, omdat meersyndi-

calistisch georienteerde stromingen niets willen weten van
deze verantwoordelijkheid voor het reilen en zeilen van wat
zij als een onvervalst kapitalistisch systeem beschouwen.
Veel sterker waren echter de krachten die de opvatting ver-
dedigden dat omvorming van het kapitalistische systeem
slechts mogelijk is wanneer de toeschouwersrol wordt geruild
voor een participantenrol. Overigens hebben deze wijzigin-
gen nauwelijks invloed gehad op het functioneren van het
vakbondswerk in de onderneming.
Ten slotte verdient nog aparte vermelding dat via de wet-
geving in Zweden een flinke aanslag is gepleegd op de positie

van de werkgever, wiens traditionele recht om het werk te
verdelen en te organiseren danig is uitgehold
14).
Het gehele

Vooreen kort overzicht hiervan zie
Zeggenschap,
nr.
5
,februari
1979, blz. 7.
Adlercreutz, op.cit.

340

sociale beleid (personeelsbeleid, ontslagbeleid, enz.) is in

sterke mate onder controle gekomen van de vakbeweging.
Het valt te verwachten dat dergelijke ontwikkelingen zich
ook in Noorwegen en Denemarken zullen voordoen.

Vergelijkingen en perspectieven

Vergeljkingen

Het is in de regel weinig zinvol om systemen van arbeids-

verhoudingen uit andere landen ter lering voor te houden aan eigen land. De historische achtergronden zijn zo ver-
schillend – en deze kleuren in sterke mate ook de arbeids-

verhoudingen – dat weinig valt te transplanteren. Uit het
bovenstaande is, naar ik hoop, op hoofdlijnen het verschil

tussen Nederland en Scandinavië wel duidelijk geworden.
Als ik er dan toch een enkel punt uit mag lichten dan zien we
dat het vakbondswerk-in-de-ondernemingen, waarover Ne-
derlandse werkgevers zich zo in negatieve zin kunnen op-

winden, in Scandinavië tot heel werkbare verhoudingen
heeft geleid. Naar de vakbeweging toe zeg ik dat de – his-

torisch begrijpelijke – ambivalente opstelling t.a.v. de

ondernemingsraad en het bedrijvenwerk niet bijdraagt tot
het scheppen van duidelijke verhoudingen naar de leden toe.
De vergroting van de bevoegdheden van de ondernemings-

raad staat mi. op gespannen voet met een versterking van
de positie van het bedrijvenwerk. Misschien dat de in de

nieuwe wet voorziene verzelfstandiging van de onderne-
mingsraad een bijdrage kan betekenen aan de versterking van het bedrjvenwerk. Dit kan mi. echter pas wanneer op
ondernemingsniveau een redelijke mate van ruimte wordt

geschapen voor de vakbondsleden (bedrijfsledengroep) om

de onderhandelingen voor een eigen cao te voeren en de uit-

voering daarvan te bewaken. Dit impliceert een stap terug
voor de professionele vakbondsbestuurder.

Woerden

F. Kalsbeekscholengemeenschap voor Chr. H.A.V.O en
MAVO., Coba Ritsemastraat 1, Postbus 145, Tel. (03480)
1 3201 – 1 63 50.

Gevraagd per 1 augustus as.

docent(e) voor

handeiswetenschappen

22 â 26 uur le gr.

desgewenst aangevuld tot een normbetrekking
met enige uren

economie

(klas 4 en 5 H.A.V.O.)
Van sollicitanten wordt verwacht dat zij uit
overtuiging voor het prot.-chr. onderwijs kiezen en

kerkelijk meelevend zijn.

Inlichtingen bij en sollicitaties aan de direkteur,
C. Nieuwland, aan het adres van de school.

Een tweede punt dat ik werkgevers en werknemers graag
in overweging zou willen geven, is het ontwikkelen van een
systeem van conflictoplossing en -beheersing. Op dit punt

valt veel van Scandinavië te leren. Niet vanuit de opvatting

dat conflicten iets ,,onnatuurlijks” zouden zijn in de
arbeidsverhoudingen (integendeel), maar vanuit het inzicht
dat conflictinstrumenten op het juiste niveau en voor de

juiste zaak moeten worden ingezet, al was het alleen maar

om ,,buitenstaanders” (de overheid, de rechter), die er maar

zijdelings bij betrokken zijn en nauwelijks een oplossing

kunnen aandragen, niet uit te nodigen zich met het conflict

te bemoeien. Op het punt van conflictbeheersing kenmerken
de Nederlandse arbeidsverhoudingen zich door het ontbre-
ken van een enigszins ontwikkeld systeem. Het zou mijn
voorkeur hebben wanneer de meest betrokken partijen van

werknemers en werkgevers zelf tot ,,privaat”-rechtelijke
oplossingen zouden komen. Wellicht in de geest – maar m.ï.
dan uitgebreider – van de voorstellen die Rood vorig jaar in
zijn proefschrift heeft gedaan IS).

Perspectieven

Terug naar de perspectieven van de Scandinavische ar-
beidsverhoudingen. Het meest overheersende vraagstuk dat

in de jaren tachtig de arbeidsverhoudingen daar zal beheer-
sen is wat wordt genoemd de
economische democratie.
Van
vakbonds- en partijzijde wordt er in de programma’s geen
geheim van gemaakt dat een grotere deelneming in het be-
stuur én de kapitaalvorming van de onderneming (b.v. ver-
mogensaanwasdeling!) een noodzakelijke voorwaarde is om
de ingrijpende herstructurering, waarvoor de westerse in-

dustriële wereld staat, te lijf te gaan. De eis van economische
democratie is niet alleen ingegeven door humanitaire en

politieke motieven, maar spruit tevens voort uit het inzicht
dat van mensen geen grotere inzet en offervaardigheid mag worden gevraagd wanneer zij zich door werkelijke zeggen-
schap niet medeverantwoordelijk weten voor de koers van
hun natie, in nationaal en internationaal verband.
De vraag is in hoeverre de eerste stappen die in Scandi-

navië in die richting zijn gedaan een vervolg zullen krijgen.
Als het al verder die richting uitgaat zal dat zeker niet zonder
veel tegenstand gebeuren, omdat in feite de inrichting van
onze economische orde in het geding is. Daarbij kiest de

socialistische beweging in Scandinavië uitdrukkelijk voor
een derde weg, nI. die tussen het kapitalistische systeem en

het vrijheidbenemende staatsbureaucratisme van de com-
munistische landen. Het antwoord op genoemde vragen is
uiteraard in belangrijke mate afhankelijk van de beoordeling
van het karakter en de duur van de huidige economische
crisis. Wie daarover sombere opvattingen koestert, zal eerder
bereid zijn in ,,eigen huis” ingrijpende oplossingen te be-pleiten. Het is duidelijk dat de Scandinavische arbeiders-

beweging de ontwikkelingen somber (of: realistisch) inschat
en daar
nu op
wil inspelen met een vrij radicaal antwoord.

Ten slotte

Ik besef maar al te goed dat deze schets van de Scandina-

vische arbeidsverhoudingen zeer globaal heeft moeten uit-
vallen 16). Toch meen ik een aantal karakteristieke trekken
en ontwikkelingen in kaart te hebben gebracht. Hopelijk
vormen deze beschouwingen een voldoende stimulans om
lezers op het spoor te zetten van een nauwkeurige studie van
de onderdelen die hun speciale belangstelling hebben. Scan-

dinavië is nu weer niet zo verschillend van Nederland dat

dit werk op voorhand als nutteloos moet worden gekwali-
ficeerd. Bram Peper

IS) M. G. Rood,
Naar een siakingswet?,
Deventer, 1978, in het
bijzonder blz. 179-180.
16) In de veronderstelling dat het weinig zin heeft te verwijzen naar
de zeer overvloedige, in de Scandinavische talen gestelde literatuur
heb ik daar – op één uitzondering na (zie noot 2)— maar van afge-
zien.

ESB 4-4-1979

341

De dienstensector in het

regionale beleid (11)

DR. C. P. A. BARTELS*

DRS. S. Y. ROOSMA**

Onderstaand artikel is het vervolg op een

artikel in
ESB
van vorige week, dat een algemeen

beeld schetste van de regionale economischepo-
litiek en de plaats van de dienstverlenende sector

daarin. De auteurs gaan nu in op die onderdelen

van hei regionale beleid die in hei bijzonder van

belang zijn voor de dienstensector, te weten de

spreiding van Rijksdiensten en de regionale in-

vesteringspremies. Op grond van hun kwantita-

tieve analyse komen de auteurs tot de conclusie

dat de investeringspremies in de beschouwde
periode waarschijnlijk weinig invloed hebben

gehad op de werkgelegenheid in de Ier! iaire

sector.

Inleiding

In het eerste deel van dit artikel hebben we laten zien dat de

dienstensector pas in de jaren zeventig bij het regionale eco-
nomische beleid is betrokken door de gehanteerde instru-

menten niet langer tot de industrie te beperken. In dit gedeelte
willen we wat gedetailleerder ingaan op de mate waarin twee belangrijke maatregelen voor de dienstensector, te
weten de regionale investeringspremies (1 PR) en de spreiding

van Rijksdiensten, nu daadwerkelijk gebruikt zijn. We be-perken ons tot de voor deze maatregelen relevante periode,

namelijk de jaren zeventig.
Allereerst geven we meer gedetailleerde informatie over de

realisatie van het spreidingsbeleid van Rijksdiensten in deze
periode. Daarna gaan we na in welke mate investerings-
premies zijn gebruikt door de dienstensector. Vervolgens
presenteren we een, zij het nogal ruwe en tentatieve, toets
van de effectiviteit van deze premies. We besluiten met enige gedachten over wenselijke veranderingen in het beleidsinstru-

mentarium, welke ingegeven werden door de resultaten van

deze studie.

Effectuering van de spreiding van Rijksdiensten

In het eerste deel van dit artikel is reeds aangegeven dat
het geruime tijd heeft geduurd alvorens er concrete plannen

ten aanzien van de ruimtelijke spreiding van arbeidsplaatsen
bij de overheid werden uitgewerkt. Verder vermeldden we dat
de specifieke taakstellingen steeds verder naar de toekomst
zijn verschoven. We zullen hier een kwantitatieve indicatie
geven voor de aantallen arbeidsplaatsen die tot op heden via deze beleidsmaatregel ruimtelijk gerealloceerd zijn 1).

Vanaf 1967 is er daadwerkelijk gewerkt aan het
verplaatsen van Rijksdiensten uit Den Haag. De eerste
verplaatsing was die van de afdeling Rijksstudietoelagen

naar Groningen in 1969. In de daarop volgende periode volg-
den o.a. het Rijks Computer Centrum, de Verzekerings-
kamer (uit Amsterdam), de Fotogrammetrische Dienst, de

Centrale Dienst voor In- en uitvoer, het Algemeen Burger

lijk Pensioenfonds, en de Afdeling Voertuigendocumentatie
en Registratie. Zo waren er begin 1975 ruim 2.600 plaatsen
uit het Westen verdwenen. Deze waren terechtgekomen mde
steden Groningen, Veendam, Zwolle, Enschede, Lochem,
Apeldoorn, Zeist, Heerlen en Lelystad. Halverwege 1978 was

dit aantal toegenomen tot ruim 4.500, welk getal het zoge-
naamde ,,formele” aantal plaatsen betreft waar men in de

spreidingsplannen mee rekent (het werkelijke aantal kan af-
wijken bijvoorbeeld door onbezette plaatsen). Van deze 4.500

plaatsen vielen er ongeveer 1.900 onder de eerste fase van
de intensivering van de spreidingsplannen die in 1972 werd
aangekondigd. De resterende ruim 2.600 plaatsen behoorden
tot de eerdere spreidingsplannen.

Volgens de taakstelling van de intensivering van de sprei-
ding zouden er in 1978 ongeveer 6.500 plaatsen als onderdeel
van de eerste fase gespreid moeten zijn. Deze taakstelling
werd dus maar voor ongeveer 30% gehaald. De oorzaak voor

dit magere resultaat ligt bijna uitsluitend bij de vertraging
van de overplaatsing van de Centrale Directie van de PTT.
Verder stagneert de herlokatie van enkele onderdelen van

Defensie in Emmen en Zuid-Limburg.
Hoewel de spreidingsplannen vooral ingegeven zijn door
het verlangen de concentratie van bedrijvigheid in het
Westen enigszins bij te sturen, zijn ze natuurlijk een zeer
direct instrument om de economische Structuur in zwakke

regio’s te versterken. Aan de hand van de resultaten tot nu
toe kunnen we nagaan in hoeverre de traditionele pro-
bleemgebieden inderdaad hiervan hebben geprofiteerd. In

tabel 1 geven we een globale indicatie van de nieuw ontstane
arbeidsplaatsen bij de overheidsdiensten in de provincie van
ontvangst. Deze aantallen wijken iets af van de ,,formeel”ge-
plande aantallen, omdat een dienst zich na overplaatsing
kan reorganiseren en/of extra nieuw personeel kan aantrek-
ken.

Uit de tabel blijkt dat ongeveer 60% van de arbeids-plaatsen in Limburg is gerealiseerd. De aantallen in de
overige provincies zijn klein. Met name Drentheen Friesland
hebben door de spreiding nauwelijks nieuwe arbeidsplaatsen
ontvangen. De traditionele probleemgebieden, het Noorden

en Zuid-Limburg, blijken dus tot nu toe nogal verschillend
te zijn bedeeld: het aantal plaatsen in het Noorden be-
draagt maar ‘/ van het aantal plaatsen dat in Zuid-Limburg
is terechtgekomen. Bij de verdere uitvoering van de eerste

* Medewerker aan de Economische Faculteit van de Rijksuniversi-
teit Groningen.
** Medewerker van de afdeling Sociaal-economische Zaken van de
Provinciale Griffie te Groningen.
1) We baseren ons op informatie van het Centraal Bureau voor de
Spreiding van Rijksdiensten (CBSR)en op kamerstuk 12831, no. II,
zitting 1974-1975 van de Tweede Kamer.

342

Tabel 1. Buiten het Westen gerealiseerde directe arbeids-
plaatsen (bij benadering) door de spreiding van Rijks-
diensten,
1967-1978
a)

Provincie
Groningen en

Friesland

………………………………..
781 b)
Drenthe
…………………………………………….
200
Overijssel
(mci.

Oost-Flevoland)

………………………….
474
Gelderland

……………………………………….
641
Limburg
……………………………………………
2913
Totaal
……………………………………………..
4959

a) Voor de spreiding tot 1975 is genomen het aantal meeverhuizende ambtenaren plus het
nieuw aangetrokken personeel. Bron: interne publikatie van het CBSR en Kamerstuk
12 83 1. no. II. zitting 1974-75. Tweede Kamer. Voorde overige resultaten baseren we ons op
informatie van de heer H. C. Schipper, directeur CBSR. Ministerie san Binnenlandse
Zaken.
bI Deze plaatsen zijn vrijwel geheel in Groningen terechtgekomen. in Friesland kwamen
enkele PTT-ers terecht, wier aantal nit deze informatie niet af te zonderen was.

fase van dit beleid zal deze verhouding overigens recht ge-
trokken worden. Het is namelijk de bedoeling dat van de

ongeveer 4.800 binnen deze fase nog te spreiden plaatsen er

3.700 in de drie noordelijke provincies terechtkomen. Dit
laatste aantal betreft in feite de PTT-overplaatsing naar de
stad Groningen.

De hier besproken getallen zijn op zich niet voldoende om
het belang van deze maatregel voor de regionale economie te
meten. Ze betreffen immers slechts de direct ontstane ar-
beidsplaatsen. Daarnaast zal er indirecte, afgeleide werkge-

legenheid ontstaan welke per dienst verschillend zal zijn. Bo-

vendien zullen de nieuwe arbeidsplaatsen op korte termijn
niet allemaal door regionale beroepsoefenaren worden bezet.
Een deel van de ambtenaren migreert namelijk mee: van de
spreidingsgetallen tot 1975 ongeveer 30% van het totaal aan-

tal nieuwe werknemers 2). En van het nieuw aan te trekken
personeel zal ook weer een deel uit andere regio’s afkomstig
zijn. Het is niet onze bedoeling om hier te komen tot een
schatting van het korte-termijneffect op de regionale arbeids-
markt in deze spreidingsgevallen. Dat zou een afzonderlijk
onderzoek vereisen, hetgeen overigens wèl zeer de moeite
waard zou zijn.

Gebruik van regionale investeringspremies

Het in de vorige paragraaf besproken instrument van het
regionale economische beleid maakt het mogelijk voor de
overheid een zeer directe greep te hebben op de ruimtelijke

verdeling van de economische activiteit. Binnen onze

economische orde is er voor zo’n directe overheidsinvloed
maar een beperkte plaats. Zo is de lokatiekeuze van particu-
liere economische subjecten volledig gedecentraliseerd, be-
houdens recente beperkingen die in principe via de SIR 3)
hieraan zouden kunnen worden opgelegd. Om dit lokatie-
gedrag toch in een maatschappelijk gewenste richting te
sturen is in ons land vooral gebruik gemaakt van investe-
ringspremies (naast infrastructurele maatregelen). Voor de
dienstensector zijn deze regionale kapitaalsubsidies sinds
1969 verstrekt, voor de vestiging van zogenaamde stuwende

dienstverlenende bedrijven. Sinds 1975 zijn ook uitbrei-
dingen van dit Soort bedrijven premiabel.

In deze paragraaf geven we een indicatie van de mate
waarin tot halverwege 1978 van deze regeling gebruik is

gemaakt. Tabel 2 geeft voor de verschillende provincies een indruk van de toegekende premies. Tevens vermelden we de
van overheidswege gemaakte schatting van het aantal daar-
aan gekoppelde arbeidsplaatsen. Hoe realistisch deze schat-
ting is valt moeilijk na te gaan.

Uit de tabel blijkt dat de toegekende premie voor uitbrei-
dingen, die op een periode van slechts drie jaar betrekking

heeft, die op vestigingen, die zich uitstrekken over totaal 9
jaar, overtreft. Het aantal nieuwe vestigingen dat in deze

periode van de premie gebruik gemaakt heeft, is erg gering:

21, met een geschat aantal arbeidsplaatsen van ruim 1.300.

Dus ongeveer 2 vestigingen perjaar! Uitbreidingen hebben in

een veel groter aantal van de premie geprofiteerd: 58 over
3 jaar.
Doordat de arbeidsintensiteit van de investeringen sterk
verschilt, en de premie in feite een subsidie op kapitaalge-

bruik is, zijn er aanzienlijke verschillen in het premiebedrag
per arbeidsplaats waarneembaar tussen de verschillende pro-
vincies. Zo is dit bedrag bij de vestigingen in Groningen veel
hoger dan in de overige provincies. Bij de uitbreidingen
scoort Gelderland het hoogst, terwijl deze indicator voor
Drenthe opvallend laag is.

Tabel 2. Afgegeven toekenningen m.b.t. IPR-premies aan
stuwende dienstverlenende bedrijven (stand per
30-6-1978) a)

Provmc,e
Aantal
invest, bedrag
(ot duizenden
gld.)

Premie
(in duizenden
gld.(

Geschatte aan tal arbeids-
plaatsen

Premie per
arbeids-
plaats (in
uicenden gld.)

A. Vesiiging
i
11.913
2.978
75
40
Groningen
……..
1
5.730
1.433
75
19
8
14.597
3.717
301+?
1
1.667
.677
6
26
Gelderland
2 b(
30.000 7.500
?
Noord-Brabant
.
5
57.351
1.838
620
19

Friesland

………

Zuid-Limburg
. . .
3
20.107
3.777
250
5
21
141.365
31.659
1.337+?

Drenihe

……….

B.

Uitbreiding

Overijssel

………

IS
53.644
13.106 380
34
IS
30.029 7.568
263
29
8
16.355
4.080
187
22
IS
37.477
9.354
218
43

Groningen

……..
Friesland

………

Gelderland
3
10.076
2.519
47
54

Drenthe

……….
Overijssel

………

Zuid-Limburg
2
2.800
700
IS
47

58
150.381
37.327
1.1
1
0

Ze voor de ontwikkeling over de afzonderlijke jaren vanaf 1969 de Bijlagen van dc Me-
morie eau Toelichting bij de Rijksbegroting van het Ministerie van Economische Zaken
voor de dienstjaren 1970 tfm 1979.
Afgegeven Bereidverklaringen.
Bron: De tabel is ontstaan door sommering van de stand per 30juni 1977 en het aantal afge-
geven toekenningen over de periode 3e kwartaal 1977 t/m 2e kwartaal 1978. De eerst.
genoemde reeks staat vermeld in de Rijksbegroting van het Ministerie van Economische Za-
ken voor het de,tstjaar 1978. Bijlagen. Tweede Kamer, zitting 1976.1977. Dc tweede reeks is
afkomstig na de Rijksbegrottng san het Ministerie van Economische Zaken s’oor het dienst-
jaar 1979. Bijlage V. iweede Kamer.zitting 978.1979. Hierin isniet nseerdetotalestand per 30juni vermeld, nsaar wordt alleen het aautal afgegeven toekenningen over de periode 3e
kwartaal 1977 t: os 2e kwartaal 1978 gegeven.

De getallen in deze tabel lenen zich nog beter voor verdere
interpretatie als we ze vergelijken met dezelfde cijfers voor
de industrie. Tabel 3 geeft aan in welke mate deze sector tot

nu toe van de IPR heeft kunnen profiteren. Bij vergelijking
van de beide tabellen dient men zich te realiseren dat de IPR
voor de industrie op een wat langere periode betrekking heeft
dan die voor de stuwende diensten.

Ook bij de industrie zijn er meer premies voor uitbreidin-
gen dan voor nieuwe vestigingen verstrekt. Ten aanzien van
de verhouding industrie-diensten valt te constateren dat deze

erg scheef is: slechts 4,8% van de premies kwam bij de stu-

wende diensten terecht en 5,1% van het aantal gepremieerde
bedrijven behoorde tot deze sector.
Opvallend is dat de premie per geschatte arbeidsplaats in
vrijwel alle provincies in de industrie lager is dan in de
dienstensector, zowel bij nieuwe vestigingen als bij uitbrei-
dingen. De meest kapitaalintensieve gepremieerde projecten
zijn in de industrie in Groningen en Zeeland te vinden. De
verschillen in kapitaalintensiteit tussen de provincies zijn
trouwens ook hier weer aanzienlijk.

De informatie die in de tabellen is weergegeven toont dui-
delijk aan dat het gebruik van IPR-premiesdoordediensten_

sector zeer minimaal is, vergeleken met het gebruik door

Zie voor een soortgelijke schatting A. M. C. Janssen, De ver-
piaatstng van Rtjksdtensten. Effecten voor werkgelegenheid en be-
volking,
ESB.
jg.
58,
b!z. 684-687.
Zte deel
1
van dit artikel in
ESB
van vorige week.
P. Nijkamp en C. Verhage (red.),
Regionaal beleid.
Leiden, 1978,
big. 110.

ESB 4-4-1979

343

Tabel 3. Afgegeven toekenningen m.b.i. IPR-premïes aan

industriële bedrijven (stand per 30-6-1978)

Provincie
Aantal
Invest. bedrag
Premie
Geschatte aan-
Premie per
(in duizenden (in duizenden
tal arbeids-
arbeids-
gld.)
gld.)
plaatsen
plaats (itt daizcttdcn
gld.)

A. Vestiging
44
713.494
108.455
3.613
30
27
68.261
6.842
.447
12
30
154.241
34.608 2.057
17 19
83.562
16.940
939
18
Gelderland
1
700
175
12
15
Noord-Holland ..
9
19.975
4.994
390
13
14
1.027.164
118.224
2.207
54
Noord-Brabant
65
550.683
97.317
4.782
20
Zeeland

……….

Noord-Limburg
.
15
201.454 26.174 2.360
II
Zuid-Limburg
….
83
517.097
114.053
6.717
17

307
537.782
24.524
3.336.631

Groningen

……..
Friesland

………

B. Uitbreiding

Orenthe

……….
Overijssel

………

208 956.311
151.223
3.896
39
195
455.687
87.691
3.041
29
137
522.493
71.868
4.525
16
Overijssel

………
141
443.868 80.536
3.324
24
Gelderland
6
18.305 4.521
185
24
Noord-Holland

12
27.418 3.953 642
6

Groningen

……..
Friesland

………

42 1.402.500
94.675
2.384
40

Drcnthe

……….

Noord-Brabant

170
810.130
115.428
7.046
16
Noord-Limburg

..
58
290.602 33.756
4.902
7

Zeeland

……….

Zuid-Limburg
. . . .
195
1.484,718
82.399
6.302
29

1164
6.412.032 826.050
35.647

Bron: Rijksbegroting van het Ministerie van Economische Zaken voor de dienstjaren 1978
en 1979.

industriële bedrijven. Beschouwen we de totaal toegekende
premies en het aandeel van dienstenbedrijven hierin per pro-

vincie, dan krijgen we de volgende percentages: Zuid-
Limburg 1,5, Noord-Brabant 5,3, Groningen 5,8, Drenthe
6,8, Friesland 7,9, Overijssel 9,1 en Gelderland 68.
Zoals in het eerste deel is uiteengezet, hebben deze pre-

mies met name tot doel de regionale werkgelegenheid te ver

beteren. In hoeverre ze inderdaad voor deze doelstelling een

effectief instrument zijn geweest, is niet eenvoudig na te
gaan. We zullen evenwel toch een tentatieve poging onder-

nemen, welke in elk geval kan dienen om de methodologische
problemen welke aan dit vraagstuk kleven helder naar

voren te halen.

Effectiviteit van investeringspremies in de dienstensector

Personen die lokatiebeslissingen van bedrijven van nabij
meemaken zijn vaak nogal sceptisch over de effectiviteit van
regionale investeringspremies. Zo merkt VNO-vertegen-
woordiger De Jong op 4), dat financiële voordelen meestal
een ondergeschikte rol vervullen bij de lokatiekeuze van be-

drijven. Allerlei andere factoren zijn veel belangrijker. Ook
in de literatuur wordt op brede schaal getwijfeld aan het nut
van dit instrument. Zeer indringende kritiek is bijvoorbeeld

geleverd door Holland
5).
Systematisch inzicht in de werking van deze premies in de
Nederlandse situatie ontbreekt nog vrijwel geheel. We weten
vrijwel niets over de effectiviteit van dit instrument, afgezien
van enkele persoonlijke opinies daarover. Zo’n meer

systematische analyse kan op een aantal manieren worden
opgezet. We noemen als belangrijkste mogelijkheden in

deze context:
een enquête onder de beslissers. Een voorbeeld hiervan is

het onderzoek van Pellenbarg naar bedrijfsmigratie in
Nederland, waarbij ook dienstenbed rijven betrokken
waren 6). Eén van de conclusies was dat de rol van de

(vooral provinciale en nationale) overheid gering is en

dat het subsidiebeleid van de overheid een onbetekenende
factor lijkt te zijn;
een statistisch te schatten verband dat de werkgelegen-
heidsontwikkeling per regio koppelt aan een aantal rele-

vant geachte onafhankelijke variabelen. De onverklaarde

residuen bevatten dan onder andere de uitwerking van de
regionaal-gediversificeerde instrumenten. Zo’n aanpak is

voor een analyse van de industriële werkgelegenheid in

Nederland gehanteerd door Van Duijn 7). In zijn conclu-

sies vereenzelvigt hij evenwel de residuen volledig met
beleidseffecten. In werkelijkheid worden die ook be-
invloed door andere, niet in de analyse opgenomen va-

riabelen. Bij deze aanpak lijken daarom betrouwbare uit-spraken over de effectiviteit van het beleid onmogelijk te

zijn;
een derde aanpak, die aansluit bij de vorige, probeert
expliciet een variabele in de regressievergelijking op te

nemen welke een indicatie geeft van de intensiteit van het
bestudeerde beleidsinstrument. Statistische toetsing moet
dan uitwijzen of er sprake is van een significante bijdrage

aan de werkgelegenheidsontwikkelïng. We zullen deze
aanpak nader uitwerken, om de mogelijkheden te
evalueren die deze aanpak biedt voor het verkrijgen van
het gewenste, maar systematische inzicht.

Voor de uit te voeren toetsing gaan we uit van de relatieve
mutatie in de werkgelegenheid in de dienstensector over de

periode 1971-1975 in de verschillende provincies. Deze

keuze van de periode is ingegeven door de beschikbaarheid
van gegevens ten aanzien van zowel de afhankelijke als de on-

afhankelijke variabelen in de regressievergeljking. We mer-
ken wel vooraf op dat het gebruik van cijfermateriaal uit ver-
schillende, op zich zelf reeds onbetrouwbare, bronnen tot ge-

volg heeft dat de gebruikte groeicijfers een ruime onbetrouw-
baarheidsmarge kunnen bezitten. Een nadere kwantificering van deze marge is evenwel onmogelijk. We kunnen daarom slechts hopen dat eventuele fouten systematisch voorkomen
in alle provincies en zo de onderlinge vergelijkbaarheid niet al
te zeer verstoren.
Uit de gegevens in tabel 4 blijkt dat de sterkste groei ge-

registreerd werd in Drenthe. Verder vertonen de provincies
Gelderland, Utrecht en Noord-Brabant hoge groeicijfers. De
provincies Zeeland en Zuid-Limburg vallen op door de lage
waarden. Ook Overijssel scoort nogal laag.

Met behulp van een eenvoudige regressie-analyse trachten we nu een aantal onafhankelijke variabelen te vinden die dui-
delijk met de regionale groei van de dienstensector samen-
hangen. Voor de keuze van potentiële verklarende variabelen

maken we een onderscheid in verzorgende en stuwende
diensten. Het eerste type diensten is afhankelijk van de afzet
in de nabije omgeving aan consumenten of aan andere bedrij-

ven. Als indicatoren voor de ontwikkeling van deze afzet-
mogelijkheden nemen we een bevolkingsvariabele en een
indicator voor de algemene mutatie in de regionale bedrijvig-
heid. Voor stuwende diensten is vooral de aantrekkelijkheid
van de regio vergeleken met andere regio’s van belang. Als indicator hiervoor nemen we een maatstaf voor de centrale

ligging van betreffende regio’s. Het achterliggende argument
is dat een relatief centrale vestigingsplaats, relatief minder
communicatiekosten veroorzaakt. Op het grote belang van
dit soort kosten bij investeringsbeslissingen in de diensten-

sector is op tal van plaatsen in de literatuur 8) gewezen. Ver-
der wordt een indicator voor de intensiteit van investerings-

premies gehanteerd.
Het doel van de analyse is nu de invloed van de beleids-
indicator af te splitsen van de overige variabelen. Voor dit

S. Holland,
Capilal versus the regions,
Londen, 1975.
P. H. Pellenbarg,
Bedrsjfsmigraiie in Nederland,
deet 1 en deel II,
Sociaal Geografisch Instituut van Rijksuniversiteit Groningen,
1976 en 1977.
J. J. Van Duijn, De doelmatigheid van het regionaal-
economisch beleid in Nederland in de jaren zestig,
Tijdschrfi voor
economische en sociale geograJïe.
1975, vol. 66, blz. 258-271.
J. G. Lambooy, Verstedelijkingsnota en agglomeratievoordelen,
ESB,
1976,jg. 61, blz. 318-322; H. W. Richardson,
Regionalgross’th
1/ieorr, Londen, 1973; P. H. Pellenbarg, op. cit.

344

Ta&el 4. Gebruikte gegevens voor de regressie-analyse

Provincie Procentuele
groei aantal
werkzame
personen in
dienstensector
1971-1975 a)

Bevolkings-
potentiaal
b)

BP

jBT

Bevolkings-
toename in
relevante
regio d)

Toename
BTW in relevante regio e)

TW

Dummy in-
investe-
ringspre-
mies
1)

DUIPR
BT

Groningen
6.5 2.519
(100) c)
5 3
87
1
Friesland
6.5
2.963

(118)
S
5
80
1
Drenthe ……….
11,4
3.120 (124)
5 8
80
1
Overijssel
3.6
4.198

(167)
6
5
64
0,13
Gelderland
9.1
5.821

(231)
4 6
63
0
Utrecht
8,9
6.469 (258)
3
5
61
0
Noord-Holland
6.8
6.177 (245)
2
1
61
0
Zuid-Holland

. . .
6.2
6.381

(253)
3
1
63
0
-0.7
2.842

(
113)
3
5
63
0 Zeeland

……….
Noord-Brabant
.
8.8
5.590 (222)
4
7
64
0.02
Limburg
-0.6
3.346 (133)
6
3
66 0.67

a) Berekend uit Voikstelling 1971 en Arbeidskrachtentelling 1975. Decijferseijn zoveel mo-
gelijk vergelijkbaar gemaakt.
bI Er
is
uitgegaan san de bevolking
op
1-1-1973, uit het
Regionaal S,cnisiisr/,e Zak/,oek.
Voor de afstand
is
genomen de afstand tusseu zwaartepunten van provincies. zoalsvermeld
itt
t’.
Drewe en H. M. Rodgers.
Interregionale migratie en spreidingsbeleid. dec/rapport 2.
ISO.
Delft. 1976.
c)
De getallen tussen haakjes zijn indexeijfers, met de laagste bevolkingspotentiaal
op 100
gezet.
d) Dit
is
de mutatie van 1-1-1971 tot 1-1-1975. Bron:
Regionaal Siaii,stiselt Zakhoek.
e) Mutatie in de periode 1970-1974. Bron:
Regionaal Ero,to,nisrhe /,tr/iraiore,t 1970
en
Regionaal Eco,to,,ti.se/,e Jaureijfers 1974
san het CBS.
1)
Voor Groningen. Friesland en Drenthe gold de premie os’erde hele periode in het gehele
gebied. In Os’crijssel 05cr de hele periode snor een gebied waar 13% van de pros’inciale
bes-olking woonde
op
1-1-1973. In Noord-Brabant gold de premie voor een aantal gemeen-
ten rond Tilburg. met 14% van de pros’inciale bes.olking, maar slechts soor 8 maanden.
Zodoende komen we
op
een waarde van 0.02. In Limburg gold de premie de gehele periode
in het herstructureringsgebied Zuid-Limburg. met 67% van de provinciale bes’olking.

doel is het niet relevant een uitputtende verzameling van ver-
klarende variabelen te selecteren, die een vrijwel 100% sta-
tistische verklaring zou opleveren. Wij zijn immers vooral
geïnteresseerd in de invloed van de beleidsindicator. Daarom
volstaan we met het opnemen van een niet-uitputtende ver-
zameling van indicatoren.

De basisrelatie in de statistische toetsing bevat de volgende

indicatoren:
als maatstaf voor de centrale ligging van de provincie ge-
bruiken we een gewogen gemiddelde van de bevolkings-
aantallen in de diverse provincies, met gewichten, die

kleiner zijn naarmate de afstand tot de betreffende provin-

cie groter is. Deze zogenaamde
bevolkingspotentiaal is

gedefinieerd als

BP
r
= Y Br./er

(1)

waarbij:

B
r
= bevolking in regio r’;
drr’ = afstand tussen bevolkingszwaartepunten in r en r’

Als alternatief hebben we nog een bruto toegevoegde
waarde potentiaal bekeken. De correlatie met BP was vrij-
wel gelijk aan 1, zodat we met
BP
r
volstaan;

een maatstaf voor de toename van de bevolking in de meest
nabije omgeving. We nemen hiervoor de relatieve toename
in de provincie en de direct aangrenzende provincies: BT
r
;
een maatstaf voor de algemene toename van de eco-

nomische bedrijvigheid in de nabije omgeving, namelijk
de relatieve verandering van de totale bruto toegevoegde

waarde in de provincie en de aangrenzende provincies:

TW
r
;

een maatstaf voor de intensiteit van de premieregelingen:
DUIPR. We hanteren hiervoor een dummy, gedefinieerd

op het interval 0,1. Als de gehele provincie onder de
IPR valt gedurende de gehele beschouwde periode, dan

wordt de waarde 1 toegekend. Is dit niet het geval dan

wordt de waarde van de dummyvariabele berekend uit de
relatieve omvang van het gebied waarvoor de IPR gold

(afgemeten aan de bevolkingsomvang) en de relatieve
lengte van de periode waarin de IPR werd toegekend.

Een alternatief voor deze procedure is het in-vullen van de

uitgekeerde premiebedragen als waarden van de beleids-
indicator. In dat geval zit de reactie van investeerders op de premieregelingen echter reeds besloten in de waarden

van de beleidsindicator. Zodoende geeft de coëfficiënt

van deze variabele in de regressievergelijking geen goed
beeld van het effect van het bestaan van een premiestelsel.
Bij onze benadering lijkt dit bezwaar niet actueel te zijn.

De schatting van een lineaire relatie met de werkgelegen-

heidsmutatie (WO) als de te verklaren variabele en 11 pro-vinciale waarnemingen levert met de vermelde onafhanke-

lijke variabelen het volgende resultaat (t-waarden tussen
haakjes):

WG
r
= – 38,9+ 0,003 BP
r
+
0,049 BT
r
+
047
TW
r

(- 2,22)(3,18)

(0,05)

(1,97)


0,56
DUIPR

R2 = 0,72

(2)
(-0,11)

De variabelen BP, BT en TW bezitten in relatie (2) wel het verwachte teken. Variabele BT is echter niet significant. Ook
de beleidsdummy blijkt geen significante samenhang met

variabele WG te vertonen.
Om de gevoeligheid van de verkregen uitkomsten te
toetsen zijn voor de indicatoren nog enkele alternatieven uit-
geprobeerd. We vermelden hier slechts het resultaat wanneer
voor variabele BT alleen de bevolkingstoename in de betref-
fende provincie wordt genomen: BT’. Het geschatte verband

is dan:

WG
r
= -43,5+ 0,003
BPr+
0,89BTr’+ 0,46TW
r
+

(-6,52)

(8,89)

(5,11)

(4,56)

0,09 DUIPR

R
2
= 0,95

(3)

(0,04)

Statistisch gezien is dit resultaat aanzienlijk beter. Immers

95%
van de variantie wordt nu verklaard. Alle variabelen, be-
halve de beleidsvariabele, vertonen een significant positieve
samenhang met WO. De investeringspremie-dummy lijkt dus weinig aan de verklaring bij te dragen. Dat is nog iets beter te
illustreren door relatie (3) zonder DUIPR te schatten. Het

resultaat is dan:

WO
r
= 43,7+ 0,003
BPr
+
0,89 BT
r
+ 0,46
TWr

(4)
(- 9,21) (10,39)

(5,52)

(8,93)

R
2
= 0,95

Relatie (4) bevestigt, in samenhang met relatie (3), dat de
premie-dummy géén bijdrage aan de verklaring levert. Met

drie, a priori plausibele, variabelen kan 95% van de ont-

wikkeling in de dienstenwerkgelegenheid verklaard worden.
Deze variabelen zijn: een bevolkingspotentiaal als maatstaf

voor de centrale ligging, de bevolkingstoename in de pro-
vincie, en de verandering van de totale toegevoegde waarde in
de provincie plus omliggende provincies.

De hier besproken resultaten tonen niet aan, dat de investe-
ringspremies in de beschouwde periode, een significante in-

vloed hebben op de werkgelegenheid in de dienstensector. Nu
moet deze conclusie met de nodige voorzichtigheid worden
gehanteerd. Om dat nogmaals te benadrukken, vermelden we
nog eens de voornaamste onzekerheden die aan deze toetsing
verbonden zijn:
de waarden van de afhankelijke variabele zijn onbetrouw-

baar;
met enkele verschillende relaties hebben we aangetoond
dat de resultaten gevoelig zijn voor de keuze van een spe-

ESB 4-4-1979

345

cifieke indicator voor een relevant geachte variabele. We
zouden ook indicatoren kunnen kiezen die een significant

positieve invloed van DUIPR impliceren. Dit is bijvoor-

beeld het geval als we voor variabele TW alleen de ontwik-

keling in provincie r nemen. In dat geval heeft DUIPR een
significant positieve coëfficiënt. Maar naar statistische
maatstaven gemeten is de relatie dan veel slechter dan de

hier vermelde relaties (3) en (4), zodat we dit alternatief niet

verder interpreteren;
samenhangend met het vorige punt noemen we nog de
multicollineariteitsproblematiek. Een andere keuze van
indicatoren impliceert andere collineariteiten en be-

invloedt daardoor weer de coëfficiënt-schattingen;
de premie-dummy is op een erg ruwe manier ingevuld.
Gezien resultaat van (4) lijkt dit overigens niet erg bezwaar-

lijk;
bij de toetsing is verondersteld dat de uitwerking van .4e

premies in alle daarvoor relevante provincies identiek is.
Immers we schatten een voor alle provincies identieke

coëfficiënt. Deze veronderstelling is natuurlijk
baar, maar moeilijk te vermijden in een analyse als deze;
het aantal waarnemingen is gering. Dit bezwaar zou te

ondervangen zijn door met meer gedèsagregeerde ruimte-

lijke eenheden te werken (b.v. COROP-regio’s).
Het geheel overziende blijkt dat in de afgelopen jaren bij
ruim 2.400 arbeidsplaatsen in de dienstensector van de

IPR gebruik is gemaakt. Uit de uitgevoerde statistische
analyse ontstaat niet de indruk, dat deze arbeidsplaatsen

er zonder de 1 PR niet zouden zijn gekomen. Zouden de onze-
kerheden, die aan onze toetsing verbonden zijn, ertoe leiden
dat onze tentatieve conclusie volledig verkeerd is, dan nog

kan er nooit worden gesteld dat dit instrument een op-

vallende
werkink
heeft. Daarvoor hoeven we de aantallen ar

PROVINCIE ZUID-HOLLAND

Bij het bureau ,,Financieel Beleid” van de afdeling provinciale

financiën en economische zaken bestaat een vacature voor de

functie van

beleidsmedewerk(st)er

Het bureau ,,Financieel Beleid” is onder meer belast met:

– het opstellen van de provinciale begroting;

– het opstellen van de financiële meerjarenramingen;

– het opstellen van financiële beleidsnota’s;

– het adviseren omtrent de financiële aspecten van voorstellen,

nota’s, e.d. van andere dienstonderdelen.

Functie-inhoud:

De medewerk(st)er zal met name een belangrijke bijdrage moe-

ten leveren bij de toepassing van nieuwe begrotingsmethodie-

ken, het opstellen van beleidsnota’s e.d.

Hij/zij zal na een inwerkperiode voorts in staat moeten zijn het

bureauhoofd bij diens afwezigheid te vervangen.

Functie-eisen:

De gedachten gaan uit naar iemand met een gerichte opleiding

op academisch/hoger beroepsniveau en ruime ervaring op het

terrein van de openbare financiën. Verder zal grote waarde wor-
den gehecht aan redactionele vaardigheid en contactuele eigen-

schappen.

Als leeftijdsindicatie geldt bij voorkeur 30 â 40 jaar.

Tot de selectieprocedure behoort mede een psychologisch

onderzoek.

De salariëring is afhankelijk van leeftijd en ervaring en bedraagt

ten hoogste / 5103,— bruto per maand.

Belangstellenden voor deze functie wordt verzocht hun sollici-

tatie – onder vermelding van het vacaturenummer 9015 – binnen
14 dagen te richten aan de Griffier der Staten van Zuid-Holland,

Koningskade 1, 2596 AA ‘s-Gravenhage.
346

‘béidsplaatsen bijvoorbeeld maar te vergelijken met regio–

– tot sta:
nale werkloosheidsaaniallen.

‘,

– –

verkor

Suggesties voor, alternatieven

Hoewel de dienstensector de belangrijkste bron van werk

Ieg,nheid vormt, blijkt haar rol in het regionaal
economisch beleid nog zeer bescheiden te zijn. Ter afsluiting
‘-yandeie b’escIiouwingen willen we daarom een aantal’sug-

gesties presen’trer3 om de dienstenactiviteiten intensiever bij

dit beleid te betrekken.
Het ziet ernaar uit dat kapitaalsubsidies in ons land voor-

4opig’-ht -voornaamste’ beleidsinstrument van de overheid
zullen vormen. Dit ‘ndanksde grote onduidelijkheid ten
aanzien van hun effectiviteit. Zölang deze premiés blijven be-
staan, lijkt ergeen doorslaggevende-reden om de verzorgende
,.diensten uit te sluiten van de-mogelijkl)eid ook van de regio- –
– nale premies te-profiteren. Immers, bij de industrie, maakt
men ook géen onderscheid tussen lokaal gebonden bedrijven

‘(denk aait melkfâ6riékefi, suikerfabrieken, e.d.) en overige
bedrijven. Verder is het nièt duidelijk saarom verzorgende
activiteiten niet ‘tnoeten worden gestimuleerd in-bepaalde
regio’s. Deze komen namelijk niet allemaal zö maar auto-

matisch van de grond.-

Uit deze opmerking kan ook worden’ afgeleid’ dât er voor
regionale ontwikkelingsmaatsch’ap,pijen eén taak ligt in het
stimuleren van nieuwe activiteiten in deze sector. De beper-
king tot de industrie die nu waarneembaar is, is ongewenst.

Nast de nu gebruikelijke kapitaalsubsidies zou’ de over-

heid ook gebruik kunnen maken- van loonkosteiiubsidies.
Een aantrekkélijke rndgelijkheid is die waarbij dit soort

subsidies wordt gebruikt -om een bredereverd’eling van be schikbare arbeidsplaatsen overbeschikbarë arbeidskrachten
nd te brengen. Het eventuele loonverlie bij wérktijd- –

ting zou op deze wijze voor een .deel kunn’enworden’ –
.penseerd 9). In de dienstensector doen zich tal van mo-
gelijkheden voor tot deeltijdwerk, zodat deze regionaal te

differentiëren subsidies voor werktijdverkorting in deze
sector goede mogelijkheden lijken te bieden. Bovendien

zijn de effecten duidelijk na te gaan in kwantitatieve termen.

Binnen de dienstensector neemt de oyerheidzèlf een be-
langrijke plaats als werkgever in. Ze kan dus-zelf eenvoudig
als trekpaard van spreiding fungeren. Maar dan dienen be-

leidsvoornemens ook wèl op redelijke ‘termijn te worden uit-
gevoerd. Dit betekent dat de eerste fase van de zogenâamd

intensieve (!) spreidingsplannen snel beeindigd zou moeten –
worden. Verder had de invulling van de tweede”fase al lang –

afgerond moeten zijn. De overheid geeft in dit geval zeker niet
het goede voorbeeld, hetgeen twijfels doet rijzen over de op-

rechtheid van de wensècht iets aan de structurele regionale

problematiek te doen.
Een andere mogelijkheid tot directe beïnvloeding van de
lokatie van arbeidsplaatsen biedt de eerder’ besproken’SIR.
Het zou zeker te overwegen zijn om de ‘werking van deze

regeling voor projecten met een redelijke omvang bijvoor

beeld over het gehele land uit te breiden 10). Het’werkings- –

gebied is nu te’klein,om een effectieve stimulans tot lokatie in
de wat verderaf gelegen periferie te betekenen. O’erigens –
geldt ook hiervoor weer dat de tverheid op een enigszins
overtuigende wijze dit instrument zou moeten toepassen. –

Relativering tot slot

De voorgaande beschouwing gaat uit van de gangbare
opinie-dat’ regionale verschillen met name in werkloosheids-
– niveaus in Nederland van dien aard zijn, dat een specifiek

– regionaal beleid gewenst is om deze verschillen te verkleinen:

‘ –

Welke afwijkingen nog acceptabel geacht worden, wordt

Vacatures

1-ullLtie:
Bit.:

t loofd

hIlrealI

taak-

en

furietn

tructurering

m/v)
op
dc afdeling

per

-ciaken

san

di’

(,enlecntesecre-
tarie te’

1

nsch& de
310
F.conoorii

‘oor

de

[inancicle

afdeling

an

Philips

te
rsunl
31)
BeI&’idsiiiedeerkttiir

hij (le

citie economische

taken
ca,

iaii

het

2e

htirean

san

dc

le

afdeling

san het
Pros uiiiaal Bestuur s,in ‘,

rd.l-iolland ie Haarlem
330
Hoofd

bureau

economische

plammnen (in1
s)
voor het
Directraat-(,cneraal

van

het

Rijksloodswezen

bij

het Ministerie
s’iiii
Defensie te Den Haag

330-
Chef afdeling bedrijfsinformatie die ressorteert onder
de financieel-economische adjunct-directeur

van de
Bedrijfsvereniging

voor

de

Ce,nndhcid
/
t,
.’e stelijke
en Maatse happelijke Belangen te /ijst
331
Econoom (m/v) voor de_afdeling economisch onmiertoek

nooit aangegeven. Volledige gelijktrekking, kan e,enwel

– –

nooit -het ideaal zijn: – ,

-‘

– er zijn ook verschillen ten aanzien ‘van andere welzijns-

componenten. De totale positie is slechts te bepalen na
– vaststellen van de onderlinge gewichten. Gelijke totale

welzijnsniveaus kunnen dus gepaard gaan met ver

schillen in werkloosheidsniveaus, zodat deze best accép-

tabel kunnen zijn; .
– sommige vestigingsplaatsnadelen zijn zo’ hardnekkig dat


ze alleen met permanente overheidssteun zijn te compen-

seren., Het is in zo’n geval de vraag of- die overheids-
financiën niet beter kunnen worden gebruikt om iedereen in zwakke regios een redelijk inkömen te garanderen (via
– inkomenssubsidies aan – middenstanders, land bouwers,
werklozen). Dan zijn de precieze effecten immers i,n elk

geval duidelijk. –

Het overdenken van deze punten leidt tot grote vraag-
tekens bij het nut dat toespitsing van het regionaal ecô-
nomische beleid op het werkgelegenheidsâspect heeft Een
gedachtenvormin’g hierover,lijkt overigens wel op zijn plaats.

C.
P. A. Bartels,

S. Y.
Roosma
van de Provinciale Planologische Dienst in Zuid-
Holland te Den Haag

,

332
Jonge academici s-oor hel produkt management San
Proctor & (,anihle lleimelux NV, dis isie Nederland
– te Rotterdani

II
Hoofd atde Ing
bi
leidsondcrsteunuig ni
) t
bv, het
Dlretoraat-(,cnera.41 snor de

rbeidssmriiening,
,(fdc-llIlg bestuurlijke

iiforniatie en financiele aan-
gelegeriiuedcii
s.iii
liet linisterie
5:111
toellic Zaken
te Rijsisijk

III
Econoom
(Iii
s
t
h,s,
het Secretariaat van de Commissie
Vers

oers crgiinnwgen van het Ministerie San Verkeer
en %”(erstaal te Den Haag

III

ESB 4-4-1979

Zie voor een verdere uitwerking van deze gedachte P. Grans-
bergen, Minder werken: minder werkloosheid? Arbeidsduurverkor-
ting als, middel ter bestrijding van werkloosheid,
lniermediair,
978,
jg. 14, bit. 49-59.


Zie voor een soortgelijke gedachte ISP,
Hei soc-iaal-e-ono,nisch
beleid voor hei Noorden des Lands. Voort jângsrapport me, hoofd-
‘lijnen t’oor een’beleidskoers, ‘s-Grayenhiage, 1976.

347′

Tabel. Gemiddelde bruto uurverdiensten van de arbeiders in de verwerkende

industrie.

oktober 1972 oktober 1975 oktober 1977

M
V
%
yer-
M
V
%
ver-
M
V
%
ver-
schil schil
schil

België (Bfr.)

………………95.35
64.94
31.9
155.79
111.06
28.7
188.69
133.39
29.3
Duitsland (DM.)

…………..7,93
5.60 29.4
10.49
7,61
27.5 12.04
8,73
27.5
Frankrijk (Ffr.)

……………7,99
6.16
22.9
12.88
9.84 23.6
16.88 12,80
24.2
Italië (lires)

……………….870
665
23.6
1.642
1.300
20.8
111.66
65.13
41.7
169.25 103.06
39.1
211.13
131.88
37,5
Luxemburg (Lux.fr.)

…………
6.78
4.46
34.2
10.35
7.58 26,8
11.70 a)
8.75 a)
25.2 a)
Nederland (f.)

………………
Ver. Kroninkrjk (C)

…………
79.09
46.53
41.2
135,68
90,78
33.1
163,20
115.80

1
29.0

a) April 1977.
Bron: COM (78) 711 def. Cijfers voor Ierland en Denemarken waren niet beëchikbaar.

.
Europa-bladwijzer

Gelijke behandeling voor

vrouwen en mannen in de EG

MR. C. A. CRISHAM

Acties ten behoeve van de buitenshuis werkende vrouw vormen één

van de hoofdpunten van de sociale politiek van de EG. Een aanknopings-

punt hiervoor is al te vinden in artikel 119 van het EG-verdrag, dat

het beginsel van gelijke beloning vooropstelt. Ook zijn er in het

kader van de EG drie richtlijnen uitgevaardigd welke de gelijke behandeüng

van werkende vrouwen en mannen voorschrijven op de gebieden van de be-

loning, de secundaire arbeidsvoorwaarden en de sociale zekerheid. Deze

bladwijzer gaat in op de implicaties van deze EG-richtlijnen voor Nederland

en op de stand van uitvoering hier te lande.

Gelijke
beloning

De geschiedenis van artikel 119 van
het EG-verdrag, zowel als de totstand-

koming en de inhoud van de richtlijn in-
zake de gelijke beloning 1), zijn reeds

in een vorige Europabladwijzer uitvoerig
behandeld 2). Interessant is nu te weten

– vier jaar na het in werking treden van
de richtlijn – in hoeverre het beginsel
van gelijke beloning in de verschillende

lidstaten van de EG, en in het bijzonder in Nederland, wordt toegepast.

Op deze kwestie wordt door een recen-
telijk verschenen verslag van de Com-
missie van de EG enig licht geworpen 3).
Als basis voor dit verslag dienden de

antwoorden op een gedetailleerde vra-
genlijst welke de EG-Commissie in 1977
aan de nationale overheden, zowel als
aan de Europese werkgevers- en werk-
nemersorganisaties, heeft gestuurd. Na
een uitvoerige uiteenzetting van de wet-

telijke regelingen, de situatie m.b.t. de

cao’s en de methoden van toezicht en

controle, komt de EG-Commissie tot de

nogal opzienbarende conclusie dat in
geen enkel land
van de Gemeenschap
het beginsel van gelijke beloning volledig

is verwezenlijkt. De Commissie spreekt
dan ook haar voornemen uit tegen de

meest te kort schietende lidstaten de
procedure van artikel 169 van het EG-

Verdrag in te leiden. De betrokken lid-
staten kunnen dan door het Hof van
Justitie wegens niet-nakoming van hun
communautaire verplichtingen worden
veroordeeld. Welke lidstaten zullen wor

den getroffen door de actie van de
Commissie wordt niet gezegd; ook is dit
op grond van de in het verslag verzamel-
de gegevens niet met enige zekerheid uit
te maken.

Zou de naam van Nederland op deze
,,zwarte lijst” voorkomen? De EG-
Commissie constateert dat vooral in de

,,oude zes” lidstaten in de periode 1972-
1977 op het gebied van de gelijke belo-
ning veel vooruitgang is geboekt en in

het bijzonder in Nederland. Het Corn-

missie-verslag bevat statistisch materiaal

met betrekking tot de ontwikkeling van

de loonverschillen in de industrie in de

verschillende lidstaten in de periode
1972-1977 (zie de tabel). In deze cijfers
komen ook structurele invloeden (zoals
leeftijd, anciënniteit, kwalificaties van

arbeiders enz.) voor zodat ze geen onbe-
twistbare weergave zijn van de mate van

loondiscriminatie in enge zin; dit geeft de
EG-Commissie trouwens ook toe. Wel

vormen deze cijfers een interessante
aanwijzing van een algemeen verschijn-

sel, namelijk de concentratie van vrou-
welijke werknemers in de laagstbetaalde

beroepen en categorieen.
Betrouwbaarder gegevens betreffende

de huidige mate van loondiscriminatie
als zodanig in de Nederlandse industrie
kunnen worden ontleend aan het verslag

van een onderzoek dat de Loontech-
nische Dienst (LTD) van het Ministerie
van Sociale Zaken in 1977 bij 717 bedrij-
ven heeft verricht 4). De resultaten van

dit onderzoek waren wegens hun recente
datum niet in het verslag van de EG-

Commissie verwerkt. De LTD heeft in
de onderzochte bedrijven in 1.296 geval-
len een paarsgewijze vergelijking ge-

maakt tussen de lonen van mannelijke en
vrouwelijke werknemers in functies van
gelijke of nagenoeg gelijke waarde,
waarbij gebruik werd gemaakt van een
niveau-indeling ontworpen op basis van

de bij deze dienst bekende functie-
waarderingsmethoden. Uit de vergelij-
king bleek dat de feitelijke beloning
van vrouwelijke werknemers gemiddeld

Publikatieblad van de EG,
1975, 1 45/19.
S. A. W. Cramer van Nievelt, Gelijke be-
loning voor mannen en vrouwen in de EG,
ESB,
7april 1975, blz. 319.
Verslag van de Commissie aan de Raad
over de stand van toepassing op 12 februari
1978 van het beginsel van gelijke beloning
van de mannelijke en vrouwelijke werkne-
mers, COM, (78)711 def., Brussel, 16januari
1979.
Verslag van de LTD mb. i. de uitgeoefende
begeleidssaak inzake de Wei gelijk loon voor
vrouwen en mannen over hei jaar
1977,
Den
Haag,juli 1978.

348

2,5% lager was dan die van hun manne-

lijke collega’s. In 52% van het aantal ge-
vallen verdienden de vrouwen minder

dan de mannen voor werkzaamheden
van gelijke of nagenoeg gelijke waarde
en in ruim een derde van deze gevallen
bleek het verschil in loon meer dan 9%te

zijn.

Deze duidelijke aanwijzingen van

het voortbestaan van loondiscriminatie
in de Nederlandse particuliere sector
doet ook de vraag rijzen naar de situatie

in de overheidssector. Hierover is bijzon-
der weinig bekend. De Wet gelijk loon
voor vrouwen en mannen van 1975, wel-

ke uitvoering geeft aan de EG-richt-
lijn, is immers niet van toepassing op
werknemers in Rijksdienst of in dienst

van lagere publiekrechtelijke lichamen.
Dit ofschoon de richtlijn duidelijk van

toepassing is op
alle
werknemers.
Volgens de bewering van de Nederlandse
rëgering in de Memorie van Toelichting

was de toepassing van de wet op deze
categorie werknemers overbodig: discri-
minatie bij de bezoldiging kwam immers
niet voor in overheidsdienst. Deze be-

wering wordt door de EG-Commissie in

haar verslag zonder commentaar her-
haald – wat echter niet betekent dat de
bewering geloofwaardig wordt geacht.
In de praktijk is er alle reden te ver-
moeden dat ook in overheidsdienst loon-
discriminatie voorkomt, in het bijzonder de indirecte, verborgen vormen hiervan.
Vermeldenswaard in dit verband is het
feit dat de Nederlandse Commissie voor
Gelijk Loon in de loop van haar werk-
zaamheden ook van ambtenaren klach-
ten heeft ontvangen, waarvan enkele
bij een eerste onderzoek gegrond bleken
re zijn; maar omdat de overheid uit-

gezonderd is van de werking van de wet
heeft de Commissie deze klachten alleen
onder de aandacht van de minister van

Sociale Zaken kunnen brengen
5).
Mede gezien de aanwijzigingen voor
het bestaan van loondiscriminatie is het
zeer kleine aantal gerechtelijke proce-

dures in Nederland sinds de inwerking-
treding van de Wet gelijk loon reden

voor bezorgdheid. Volgens de jaar-

verslagen van de Commissie voor Gelijk
Loon hebben voor het eerst in 1977 vier

vrouwelijke werknemers zich uit hoofde
van deze wet tot de kantonrechter ge-
wend met een loonvordering (gericht
tegen dezelfde werkgever) uit een totaal
aantal van 108 klachten die tot eind 1977
bij de Commissie voor Gelijk Loon zijn
binnengekomen.
Deze situatie doet zich trouwens niet
alleen in Nederland voor. De EG-
Commissie constateert in haar boven-
vermelde verslag dat dergelijke proces-
sen (tot en met 1977) helemaal niet zijn
voorgekomen in Luxemburg en Dene-

marken, en nauwelijks in Belgie, Frank-

rijk, ltali, Ierland en Nederland. Alleen
in het Verenigd Koninkrijk werd in 1976
en 1977 regelmatig een beroep op de
rechter gedaan: in die periode waren

ongeveer 2.500 individuele klachten aan
de arbeidsrechtbank voorgelegd, waar-

van iets minder dan de helft in behan-
deling werd genomen.

De EG-Commissie geeft enkele alge-

mene verklaringen voor deze sombere
stand van zaken. In de eerste plaats wijst

zij op de omstandigheid dat vooral in de
lagere en slechtst betaalde arbeidscate-
gorieën de vrouwen slecht geïnformeerd

zijn over hun rechten, of in ieder geval
over de middelen die hen ter beschikking

staan om die rechten te doen gelden.
Bovendien zijn vrouwen in deze tijd van
economische crisis en grootscheepse

werkloosheid bang om voor hun rechten
op te komen.
Voor zover blijkt uit de verslagen van

de Commissie voor Gelijk Loon over de
jaren 1975, 1976 en 1977 hebben deze

factoren ook in Nederland een rol ge-
speeld. Deze commissie spreekt het ver-
moeden uit dat in voorkomende’geval-

len de vrees voor ontslag of een andere
verstoring van de arbeidsverhouding de
werking van de Wet heeft belemmerd.
Ook pleit zij herhaaldelijk voor een
intensivering van de voorlichting overde

wet en de aanspraken die daaruit voort-
vloeien.

Deze rubriek wordt verzorgd door het

Europa Instituut van de
Rijksuniversiteit Leiden

Wat Nederland betreft blijkt ook dat een andere factor heeft bijgedragen tot

het zeer gering aantal gerechtelijke
procedures, namelijk de verplichting,
resulterende uit de Wet gelijk loon, om
eerst bij de Commissie voor Gelijk Loon

een advies in te winnen voordat de
betrokken werknemer/-neemster met
zijn/haar loonvordering naar de rechter
kanstappen. Opeentotaalaantalvan 108
meldingen (op zich zelf een teleurstellend
aantal) heeft de Commissie voor Gelijk
Loon in de jaren 1975-1977 6) twaalf

schriftelijke, met redenen omkledeadvie-
zen uitgebracht. Zoals reeds vermeld, zijn
slechts vier werknemers na het inwinnen

van een advies naar de rechter gestapt.
Gezien deze magere oogst, kan men zich

moeilijk aan de indruk onttrekken dat de
verplichte raadpleging van deze instantie
op vorderingen voor gelijk loon vertra-

gend en belemmerend werkt 7). Daarbij
wordt de ontwikkeling van jurisprude-

tie bemoeilijkt, die de interpretatie van de
wet zou ophelderen en waardoor de wet

ook in de publicitiet zou worden
gebracht.
Overigens moet hier uitdrukkelijk aan worden toegevoegd dat de verplichte in-
schakeling van de Commissie voor Ge-

lijk Loon geenszins in strijd lijkt
te zijn met de EG-richtlijn inzake ge-

lijke beloning; deze bepaalt immers dat
de lidstaten de toegang tot de rechter
moeten verzekeren ,,na eventueel beroep

op andere bevoegde instanties
……
Wat de overige aangehaalde punten van
kritiek betreft (de uitzondering van de

overheidsdienst, de situatie in de particu-

liere sector) moet een nader optreden van de EG-Commissie worden afge-

wacht.

Gelijke kansen

De handhaving van gelijke beloning
blijft van beperkt nut zo lang er in
alle EG-landen nog sprake is van een

vergaande beroepssegregatie van man-
nen en vrouwen op de arbeidsmarkt 8).

Een tweede EEG-richtlijn uit 1976 richt

zich dan ook tegen discriminatie ten aan-

zien van de toegang tot het arbeids-
proces, de beroepsopleiding, de promo-
tiekansen en de overige arbeidsvoor-
waarden 9).
Het ontwerp van een wetdie uitvoering
moet geven aan deze richtlijn in Neder-
land is in december 1978 aan de Tweede
Kamer voorgelegd 10). Dit is veel te
laat: volgens de richtlijn had de wet al
in augustus 1978
van kracht
moeten
zijn. De EG-Commissie heeft ook

prompt op dit verzuim gereageerd door
te dreigen met het inleiden van de proce-
dure van artikel 169 EG tegen Neder-
land. Een interessante vraag, die in dit
verband rijst, is of een Nederlandse bur-

ger(es) in de tussentijd zelf rechtstreeks
een beroep kan doen op de bepalingen

van de EG-richtlijn. Volgens de juris-
prudentie van het Hof van Justitie is het

niet uitgesloten dat burgers aan de bepa-
lingen van richtlijnen rechtstreeks rech-

ten kunnen ontlenen, zonder tussen-
komst van de nationale wetgeving; ver-
meldenswaard is ook dat het Hof al aan
het beginsel van gelijke beloning, dat in

artikel 119 EG is neergelegd, recht-
streekse werking heeft toegekend II).

Afgezien hiervan toont het wetsont-
werp nog een drietal bedenkelijke as-
pecten:

Zie het jaarverslag van de Commissie voor gelijk loon voor vrouwen en mannen, 1977.
Cijfers over het jaar 1978 zijn nog niet be-
schikbaar.
Zie nu de vraag gesteld doorde leden Haas-
Berger e.a. in de Tweede Kamer op 29januari
1979 naar aanleiding van het verslag van de
EG-Commissie.
Het bovenvermelde verslag van de LTD
(zie noot
4)
geeft ook enig inzicht in de mate
van beroepssegregatie in Nederland. In de on-
derzochte bedrijven was er volgens de LTD
sprake van een sterke Concentratie en overver-
tegenwoordiging van vrouwelijke werkne-
mers in de laagste functieniveaus. Zie ook J. J.
Siegers, Beroepssegregatie tussen mannen en
vrouwen in Nederland,
ESB,
28 februari
1979, waarin de mate van arbeidssegregatie
wordt gekwantificeerd met behulp van de z.g.
segregatie-index.
Publikatieblad van de EG,
1976, L 39/40.
Handelingen Tweede Kamer, 1978-1979,
15 400, nrs. 1-3.
II) Zie het arrest van 8 april 1976 in zaak
43175, Jur. 1976, blz. 455 e.v.

ESB 4-4-1979

349

• het ontwerp van wet voert de richtlijn slechts gedeeltelijk uit. De zeer belang-
rijke verplichting om binnen de uitvoe-
ringstermijn alle wettelijke en bestuurs-
rechtelijke bepalingen welke in strijd zijn

met het beginsel van gelijke behandeling
in te trekken wordt ter zijde gelaten.
Volgens de Memorie van Toelichting is

het de bedoeling hierover spoedig ,,een
ontwerp of ontwerpen” in te dienen. Dit

verzuim is om twee redenen erg bezwaar-
lijk: in de eerste plaats, omdat het

wetsontwerp toch al te laat komt en in de
tweede plaats omdat er tussen de
inwerkingtreding van deze wet en van de

eventuele latere wetgeving een gevaarlijk

juridisch vacuüm dreigt te ontstaan.
Als voorbeeld mag dienen het dilemma

van het bestuur van een kleuterschool dat
in deze tussenperiode een mannelijk

schoolhoofd wil aanstellen maar dat
wordt geconfronteerd met de bepaling uit

de Kleuteronderwijswet waarin staat dat
het hoofd
kleuterleidster
dient te zijn.
Voor dit soort conflictsituaties biedt het
wetsontwerp geen oplossing; wel zou in
een dergelijke situatie de mogelijkheid
van een rechtstreeks beroep op de EG-
richtlijn zeer actueel kunnen worden. In

december 1978 is een uitvoerig overzicht
van alle wettelijke bepalingen die in strijd
zouden kunnen zijn met het beginsel van
de gelijkwaardigheid van mannen en
vrouwen door de Staatssecretaris van
CRM aan de Tweede Kameraangeboden

12). Deze inventarisatie geeft een onthul-
lend beeld van de mate vandiscriminatie
in het Nederlandse bestuursrecht (discri-
minatie die – ondanks het bovenaange-
haalde voorbeeld – voornamelijk tegen
vrouwen is gericht). Uit de begeleidende

nota blijkt dat de regering van plan is een

grootscheeps ,,neutraliseringsproces”
van de wetgeving in te leiden. Dit zal
uiteraard een zaak van zeer lange adem
zijn. In ieder geval is de regering wat de
werkingsfeer van de richtlijn betreft 13),

nu a/
verplicht om alle strijdige wettelijke

en bestuursrechtelijke bepalingen in te
trekken;

• het wetsontwerp voorziet wéér in een
(dit keer gedeeltelijke) uizondering van
werknemers in overheidsdienst. Alleen de bepalingen inzake de toegang tot de
beroepskeuzevoorlichting en het be-
roepsonderwijs, zowel als het verbod van
discriminerende sollicitatieprocedures

zijn van toepassing op deze categorie. De Memorie van Toelichting volstaat met de

vage belofte dat, wat de overige
bepalingen betreft, er binnenkort voorde ambtenaren een soortgelijke regeling zal

komen;
• artikel 6 van het wetsontwerp
voorziet in een overgangsregeling ten

behoeve vanjonge kostwinners (tussen 18
en 23 jaar) die nu een hoger loon of een

hogere vakantiebijslag genieten dan

andere werknemers van hun leeftijd. De

EG-richtlijn zelf voorziet niet in over-
gangsbepalingen: de daarin genoemde
uitzonderingen zijn hier ook niet van

toepassing. (Deze beoogde overgangs-
regeling is überhaupt opmerkelijk: het

lijkt hier te gaan om een kwestie van
ongelijke
beloning
die al lang geleden
door de Wet gelijk loon uit de weg had
moeten worden geruimd!).

Zelfs afgezien van deze punten van

mogelijke onverenigbaarheid met de richtlijn, maakt het wetsontwerp een

halfslachtige, onbevredigende indruk.
Dit is omdat het ontwerp ook op
geen enkele manier verder gaat dan

de richtlijn, welke zelf alleen een
mini-
male
bescherming van werknemers

voorschrijft. Daarbij zijn belangrijke
kansen gemist om tot een werkelijk

grondige en doeltreffende wetgeving op
dit gebied te komen. Voorbeelden
hiervan zijn:

– het feit dat in de mogelijkheid van
strafsancties —zelfsalseen uiterst middel

– niet’wordt voorzien. Het is de vraag of
de sancties die in het wetsontwerp zijn
voorzien (beroep op de rechter, nietig-
heid, negatieve publiciteit) werkelijk

voldoende zullen zijn voor hardnekkige
gevallen 14);
– het wetsontwerp voorziet alleen in

de bescherming tegen ontslag dat een reactie zou kunnen zijn op een klacht
binnen een onderneming. Over de vele

andere soorten van ,,victimisatie” wordt
gezwegen. Mede gezien de ervaring met

de Wet gelijk loon lijkt voor het succes

van deze wet een doeltreffende bescher-
ming van werknemers onontbeerlijk 15);

– het ontwerp voorziet niet in de oprichting van een met voldoende
bevoegd heden uitgeruste instantie die

toezicht zal houden op de uitvoering van
de wet. De noodzaak van een dergelijke

onafhankelijke, deskundige instantie
wordt onderstreept in het advies van de
Emancipatiecommissie betreffende de wenselijkheid van een wet tegen sexe-
discriminatie, waarbij aansluiting wordt

gezocht bij de Britse Equal Opportunities
Commission 16). In plaats hiervan
voorziet het Nederlandse wetsontwerp
alleen in de (weder-)inschakeling van de
Commissie voor Gelijk Loon, met een
begeleidende en adviserende functie; wel
positief is het feit dat – in tegenstelling
tot de Wet gelijk loon – het raadplegen van deze commissie hier niet verplicht

wordt voorgeschreven.

Uit vele bronnen (de CRM-inventari-satie, het overzicht van discriminerende

bepalingen in cao’s gemaakt door het
Loonbureau 17), de onderzoeken van de
Loontechnische Dienst naar de feitelijke

gang van zaken in de Nederlandse indus-
strie 18)) blijkt dat er sprake is van een grote mate van discriminatie in het Ne-

derlandse arbeidsproces. Het ontwerp
voor een wet inzake gelijke behandeling
geeft weinig blijk van een wil, deze dis-

criminatie te overwinnen; wegens het te

laat indienen van het ontwerp is een
behoorlijke parlementaire behandeling
niet eens verzekerd. Enige troost is alleen

te vinden in de hoop dat bij het opstellen

van de beloofde algemene wet tegen
sexe-discriminatie de regering zal wor-

den genoodzaakt deze deelregeling te
herzien.
Sociale zekerheid

De EG-richtlijn inzake gelijke behan-

deling in het arbeidsproces laat de sociale

zekerheid buiten beschouwing. Deze
kwestie zou —wegens de aard en omvang
van de discriminatie op dit terrein, zowel

als wegens de ingewikkeldheid van de
materie – in een latere richtlijn worden

geregeld. Eind november 1978 werd dan

ook een
derde
EG-richtlijn ,,betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het
beginsel van gelijke behandeling van

mannen en vrouwen op het gebied van de
sociale zekerheid” aangenomen 19).
Wegens plaatsgebrek zal hier moeten

worden volstaan met een korteschetsvan
de inhoud van deze richtlijn en van de
voornaamste complicaties ervan voor
Nederland 20).
De richtlijn is van toepassing op de be-
roepsbevolking. Zij schrijft gelijkheid
van behandeling voor ten aanzien van elle wettelijke regelingen die bescher-

ming bieden tegen de eventualiteiten

12) Handelingen Tweede Kamer, 1978-1979,
15 40 1, nr. 1.
3) Voor de herziening van discriminerende
wettelijke bepalingen welke aanvankelijk ge-
motiveerd werden door beschermende be-
doelingen ten opzichte van vrouwen (bv. het
verbod van nachtwerk door vrouwen) krijgen
de lidstaten volgens de richtlijn een uitvoe-
ringstermijn van vier jaar.
De Belgische wei inzake gelijke behande-
ling (titel V van de wet van 4 augustus 1978
tot economische heroriëntering) voorziet in
de mogelijkheid van gevangenisstraffen en
geldboetes voor
elk
handelen in strijd niet de
wet. Boetes kunnen bij herhaling worden ver-dubbeld.
Vgl. weer de Belgische wel (art. 36) of de
Britse Sex Discrimination Act (section 4, lid
1) welke in een veel bredere bescherming
voorzien. Verder bepalen deze beide wetten
dat in gevallen van beweerde victimlsaiie de
bewijslast bij de werkgever berust: hierover
zwijgt het Nederlandse wetsontwerp.
Opgericht door de Sex Discrimination
Act 1975. Ook de EG-Commissie pleit in haar
verslag make gelijke beloning voor de invoe-
ring van dergelijke instanties in andere EG-
landen.
Loonbureau, Ongelijke behandeling.
Den Haag, 1977.
Uit het onder.oek van de LTD (zie noot 4) blijkt dat door 67% van de betrokken be-
drijven onderscheid wordt gemaakt bij de
aanstelling; door 32% wordt er onderscheid
gemaakt zowel bij de aanstelling als bij
promotie. Bij het onderscheid maken blijkt
in 87% van de gèvallen dat de voorkeur uit
gaat naar mannelijke werknemers. Discrimi-
natie wordt vooral gemotiveerd met een be-
roep op ,,sociaal-psychologische aspecten”.
Publikatie van de EG, 1979, L 6124.
Binnenkort verschijnt in
Sociaal Maand

blad Arbeid
een uitvoerige beschouwing over
de richtlijn.

350

van ziekte, ouderdom, arbeidsongeval-

len, beroepsziekten en werkloosheid, zo-

wel als ten aanzien van sociale-bijstands-
regelingen voor zover deze een aanvul-

ling vormen op of in de plaats komen
van de wettelijke regelingen. De toepas-
sing van het beginsel van gelijke behan-
deling houdt volgens de richtlijn in dat

iedere vorm van discriminatie op grond

van geslacht dient te verdwijnen, o.a.
wat betreft de werkingsfeer van de soci-
ale-zekerheidsregelingen, de voorwaar-

den inzake toelating, de verplichting tot

premiebetaling en de berekening van
premies en prestaties. Ook wordt voor-

zien in een aantal uitzonderingen. Van
grote betekenis is het vôorlopig buiten

beschouwing laten van de beroeps- en
bedrijfsstelsels van sociale zekerheid.

De grote verscheidenheid in deze stel-
sels, zowel als de omvang van de dis-

criminatie (vaak veel vérgaander dan bij
de wettelijke regelingen) en de kosten

voor het bedrijfsleven, waren de redenen

om de bedrijfsstelsels voorlopig buiten
de werking van de richtlijn te houden.

Wel wordt de EG-Commissie belast met
het maken van een inventarisatie van
de verschillende soorten bed rijfsstelsels
en met het te zijner .tijd doen van voor-
stellen hieromtrent.

Het eerste probleem dat voor de Ne-

derlandse wetgever zal rijzen bij de uit-
voering van deze richtlijn is het bepalen
van de
werkingsfeer
hiervan; de termi-
nologie van de richtlijn sluit noch aan
bij het Nederlandse taalgebruik, noch
bij de praktijk. Het lijkt buiten twij-

fel te zijn dat de richtlijn van toepas-
sing is op de werknemersverzekerin-
gen, inclusief de WWV, ofschoon deze

wet geen premiestelsel kent: deze rege-

lingen zijn immers uitdrukkelijk gericht
op de beroepsbevolking. Moeilijker is

vast te stellen of de richtlijn ook betrek-king heeft op de volksverzekeringen, de Algemene Bijstandswet en de afzonder-
lijke bijstandsregelingen (RWW enz.).

INTERNATIONAL MONETARY FUND

economists

In anticipation of visiting the Netherlands for recruiting
purposes, the International Monetary Fund, Washington, D.C. invites
appiications from qualified economists who wish to join an
international organization which offers unique.opportunities for
challenging and meaningful professional work experience. Candidates should have outstanding academic records and should have received training at an advanced level in modern macroeconomics with specialization in monetary theory, public
finance and international trade. A facility with techniques of
quantitative analysis is important. Fluency in English is required and knowledge of other languages is very useful.
Professional experience in any of the above fields is not
essential. Salary will be commensurate with age, qualifications and
experience. Minimum starting salaries range from about $ 19,000

to $ 21,000 net of income tax. There aré good fringe benefits
including family allowance, pension plan, medical insurance and home leave every two years for non-U.S. nationals.
Selected candidates will be stationed at headquarters in Washington, D.C. and may be expected to travel periodically to member countries on short missions. Qualified candidates are
advised to send details on their backg round
without delay
to:

International Monetary Fund Recruiting and Training Division Administration Department.
700 1 9th St., N.W.
Washington, D.C. 20431
U.S.A.

Attention:
Netherlands Recruitment

ESB 4-4-1979

351

De Sociaal-Economische Raad vond in

zijn advies van 21 oktober 1977 m.b.t.

de ontwerp EG-richtlijn dat deze voor-

zieningen wegens hun bijzondere karak-
ter en doel (zij zijn van algemene strek-

king, kennen geen eis van reele inko-
mensderving, en zijn gericht op het waar-
borgen van een sociaal-minimumin-
komen) buiten de strekking van de richt-
lijn zouden vallen. Ofschoon de tekst
van de definitieve richtlijn geenszins ge-

makkelijker te interpreteren is dan de
tekst van het ontwerp, valt er toch aan

deze SER-conclusie, te twijfelen. De
richtlijn besteedt geen aandacht aan de

aard van de verschillende soorten voor

zieningen of hun wijze van financiering:
voorop staat de gelijke behandeling van
de beroepsbevolking ten aanzien van de
regelingen die bescherming bieden tegen

bepaalde eventualiteiten. Daarbij ko-

men ook sociale-bijstandsregelingen in
aanmerking, voor zover zij een aanvul-

ling vormen op of in de plaats komen

van wettelijke regelingen. Hieruit blijkt
dat de volksverzekeringen en de bij-

standsregelingen, waar zij ten aanzien

van de beroepsbevolking 21) en vap de
genoemde eventualiteiten deze aanvul-
lende of vervangende functie hebben,
in ieder geval wel onder de werking-
sfeer van de richtlijn vallen.

Een tweede probleem dat zich zal
voordoen aan de Nederlandse wetgever

is de
wijze van opheffing van discri,ni-
natie.
In de Nederlandse wetgeving ten

aanzien van sociale verzekeringen en
voorzieningen wordt bij de berekening

van de uitkeringsrechten en het uitke-

ringsniveau wordt over het algemeen Uit-

gegaan van de behoeften van het gezin of
de huishouding. Daarbij sluit men aan bij
de traditionele rolverdeling binnen het ge-

zin, waarbij de man als kostwinner of
gezinshoofd wordt beschouwd en de
vrouw als afhankelijke gezinsverzorg-
ster. Dit kan tot een discriminerende
behandeling van de werkende gehuwde
vrouw leiden. Voorbeelden hiervan zijn

het feit dat de gehuwde vrouw geen zelf-
standig recht heeft op een AOW-uit-

kering maar moet wachten op het berei-
ken van de 65-jarige leeftijd door de
man en het feit, dat de gehuwde vrouw
op de minimumuitkering ingevolge de
WW en de uitkering ingevolge de WWV
geen recht heeft, tenzij ze als kostwinster kan worden beschouwd 22).

Het is duidelijk dat het de bedoeling
van de richtlijn is, soortgelijke discrimi-
natie tegen te gaan, in ieder geval wat
betreft de werkende vrouw. Maar hier-bij rijst een principiële vraag: houdt de

afschaffing van discriminatie in dat het

kostwinnerscriterium niet meer mag
worden gehanteerd, zodat de gehuwde
man en vrouw beiden een zelfstandig
uitkeringsrecht krijgen, of betekent de

afschaffing alleen dat dit criterium
zonder onderscheid op mannen en
vrouwen moet worden toegepast? Vol-

gens de richtlijn houdt het beginsel van

gelijke behandeling in dat ,,iedere vorm

van discriminatie, hetzij direct, hetzij

indirect, door verwijzing naar met name
echtelijke staat of gezinssituatie, is
uitgesloten
…..
. Deze definitie van
discriminatie is dezelfde als in de EG-

richtlijn inzake gelijke behandeling in het

arbeidsproces, waarvan de richtlijn
betreffende de sociale zekerheid eigenlijk
maar een uitvloeisel is. Vermeldens-

waard is dat de betrokken ministers in de
Memorie van Toelichting inzake het

ontwerp van Wet gelijke behandeling
uitdrukkelijk erkennen dat de hantering
van het kostwinnersbegrip bij aanstel-ling of ontslag een vorm van indirecte

discriminatie is welke in strijd is met de
richtlijn 23).

Ontwikkelingen op het terrein van de

volksverzekeringen geven ook steun aan
de eerste opvatting omtrent de afschaf-

fing van discriminatie. Volgens de nieu-

we regeling van de AAW heeft de ge-
huwde vrouw die buitenshuis anders dan

in loondienst heeft gewerkt per 1 janu-
ari 1979 zelfstandig recht op uitkering;
de regering heeft bovendien toegezegd

ook in de overige volksverzekeringen
het beginsel van de zelfstandige posi-
tie van man en vrouw te willen invoe-
ren 24).
Tegenargumenten zijn uiteraard te
vinden in het doel van sommige voor-
zieningen (handhaving van de sociale
minima) en in het feit dat het hanteren
van de eerste van de twee mogelijke
opvattingen ongetwijfeld tot hogere kos-

ten zou leiden dan het hanteren van de
tweede. Uiteindelijk gaat het om een

conflict tussen het emancipatiestreven en
de noodzaak op de collectieve lasten te

bezuinigen (één van de doelstellingen
van
Bestek
’81
is immers de beperking

van het aantal uitkeringsgerechtigden).
Voor de oplossing van dit soort proble-
men (om niet te spreken van de premies
en prestaties) zal de wetgever de lange

uitvoeringstermijn van de richtlijn –
zes jaar – zeker nodig hebben.

Conclusie

De uitvoering van de EG-richtlijnen
inzake gelijke beloning en gelijke be-handeling van mannen en vrouwen in het arbeidsproces komt, in de huidige
economische omstandigheden, ongele-
gen: de resulterende kostenverhoging

van de produktiefactor arbeid zal wor-
den gebruikt om de reeds aanzienlijke

rationaliseringstendens te versterken,
zodat er een negatief werkgelegenheids-
effect – vooral ten aanzien van vrouwen

– uit kan voortvloeien. Voor vrouwen
is er nu al onvoldoende werk beschik-

baar, terwijl er nu juist sprake is van
een grote toevloed van (voornamelijk getrouwde) vrouwen naar de arbeids-

markt 25).

Wat de sociale zekerheid betreft, is
het niet onwaarschijnlijk dat de uitvoe-

ring van de EG-richtlijn opnieuw aanlei-
ding zal geven tot bezuinigingsvoorstel-

len. Daardeze in feite vooralde bestaans-zekerheid van de minstbedeelden relatief

het sterkst aantasten, zou beter een
andere weg bewandeld kunnen worden

om de negatieve werkgelegenheidseffec-

ten te vermijden: namelijk de over-
schakeling op de bruto toegevoegde

waarde i.p.v. het loon als berekenings-

basis voor de sociale bijdragen. Hier-
door zou een einde worden gemaakt aan

de kunstmatige scheeftrekking van de
kostenverhouding tussen de produktie-

factoren arbeid en kapitaal door het
sociale-zekerheidsstelsel. De werkgele-
genheid zou er ongetwijfeld positiefdoor worden beïnvloed.
Een ander aspect betreft de aantasting

van het concurrentievermogen van het

Nederlandse bedrijfsleven. In vergelij-
king met de andere EG-lidstaten zijn de

sociale lasten in Nederland het hoogst. Daar dit grotendeels toe te schrijven is

aan de uitkeringshoogte en de mate
waarin in de verschillende landen van
de onderscheiden sociale voorzieningen

gebruik wordt gemaakt 26), is het waar-
schijnlijk dat het kostenniveau in Neder-

land relatief sterker zal stijgen. Met

andere woorden, de uitvoering van de
EG-richtlijnen maakt duidelijk dat, meer
dan ooit, een harmonisatie van de sociale

zekerheid, zoals voorzien in art.
117
en
118 van het EG-verdrag, geboden is om

concurrentievervalsing vanuit deze hoek

uit de weg te ruimen.

C. A. Crisham
D.w.z. zij die behoren, zullen behoren of
behoord hebben tot de beroepsbevolking.
Zie verder G. Hekkelman e.a.,
Rapport
i’roun en sociale verzekering,
Ministerie van
Sociale Zaken, Den Haag, 1974.
Met de inwerkingtreding van de Wet ge-
lijke behandeling zou dus een einde gemaakt
moeten worden aan het hanteren van het
kostwinnerschapscriterium bij het bij voor-
rang ontslaan van onderwijzeressen in het
Christelijke basisonderwijs. Zie hierover
Handelingen Tweede Kamer, 1977-1978, Aan-
hangsel 1628; Handelingen Tweede Kamer,
1978-1979, Aanhangsel 7281. Minister Wiegel
heeft toegezegd dat art. 96, lid 3 van het Alge-
meen Rijksambtenarenreglement, dat voor

ziet in de mogelijkheid van de hantering van
dit criterium bij benoeming en ontslag, zal
worden geschrapt; zie Handelingen Tweede
Kamer, 1978-1979, 14496, nr. 34.
Handelingen Tweede Kamer, 1977-1978,
4800, hfst. XV, nr. 35.
Zie
Sociale atlas vandevroun’,
Den Haag,
1977, hfst. II;
Jaarverslag Arbeidsmarkt
1978,
Ministerie van Sociale Zaken, Den
Haag, 1979.
S. J. H. Huijben, Sociale zekerheid in
Nederland en in de Europese Gemeenschap,
ESB,
7 april 1976, blz. 344.

352

Fisconomie
WIR en jaarrekening

DRS. M. A. VAN HOEPEN

Verwerking investeringsaftrek

Ter zake van de verwerking van de
z.g. fiscale faciliteiten (als investerings-

aftrek en vervroegde afschrijving) in de
jaarrekening van ondernemingen is het

gebruikelijke standpunt, dat het voor
de verwerking van deze faciliteiten in
de jaarrekening ,,in eerste instantie niet

ter zake (doet) welke redenen de wet-gever hebben geleid tot het kiezen van
een bepaalde grondslag voor de heffing
van de belasting” 1). Alleen de feitelijke
invloed op vermogen en resultaat wordt

belangrijk geacht. Dit betekent voor de
verwerking van de investeringsaftrek

(ex art. II Wet IB 1964) dat er t.b.v. de
verwerking in de jaarrekening van de
belastingbesparing uit hoofde van inves-

teringsaftrek veelal de voorkeur aan
wordt gegeven deze voordelen ,,toe te

rekenen aan de gebruiksjaren van het

desbetreffende produktiemiddel” 2),
waarop investeringsaftrek is verkregen.

Daartoe staan een tweetal methoden ten
dienste: a. de ,,cost-reduction”-methode
en b. de ,,tax-reduction”-methode.
Ada.
Bij de ,,cost-reduction”-methode

wordt de investeringsaftrek beschouwd
als ware zij een eigenschap van het pro-
duktiemiddel zelf. Het belastingvoordeel
als gevolg van de genoten investerings-
aftrek (zijnde het vigerende belasting-
tarief maal de investeringsaftrek) wordt
afgeboekt op de boekwaarde van de
activa, zodat het belastingvoordeel door
middel van toekomstige lagere afschrij-
vingen automatisch wordt gespreid over
de levensduur van de activa waaraan
de investeringsaftrek wordt toegerekend.

Adb.
Bij de ,,tax-reduction”-methode

wordt een belangrijk bezwaar van de
,,cost-reduction”-methode voorkomen,
namelijk een afwijking ,,tussen commer-

cieel en fiscaal vermogen, (die) leidt
tot fiscale latenties, welke van jaar tot

jaar bij de balansopmaking gecompli-
ceerde berekeningen nodig maken” 3).
Onder de ,,tax-reduction”-methode

wordt namelijk ,,het belastingvoordeel
door investeringsaftrek als een uitstel-
post (vooruitontvangen bate) in de

balans ( … ) opgenomen en overeen-
komstig de voor de afschrijving aange-

nomen levensduur jaarlijks naar de
winst- en verliesrekening ( … ) overge-

bracht. De voorstelling van het totale

vermogen komt bij deze methode uiter-
aard hoger uit” 4).

Het belangrijkste argument voor de

toepassing van bovengenoemde twee
methoden is mijns inziens verwoord in

APB-opinion nr. 2, namelijk: ,,earnings
arise from the use of facilities, not from
their acquisition”
5).
Daarom werden in
deze APB-opinion twee andere metho-
den voor verwerking van de investerings-
aftrek niet als ,,generally accepted” be-

schouwd, namelijk die waarbij het be-
lastingvoordeel u.h.v. investeringsaftrek

wordt beschouwd als c. ,,a subsidy by
way of a contribution to capital” en
d .,,a reduction in taxes otherwise

applicable to the income of the year in
which the credit arises” 5).
In APB-opinion nr. 4 6) van maart
1964 werd, nog geen twee jaar later, ook
methode d ,,generally accepted” ver-

klaard, ten gevolge van het feit dat een
groot aantal ondernemingen het be-
lastingvoordeel u.h.v. investeringsaftrek
volledig toerekenden aan de winst van
het jaar van toekenning van de investe-
ringsaftrek. Sanders en Burgert vermel-

den dat in 1974 deze laatste methode
(methode d) door 504 van 600 ,,survey

companies” in de VS werd toegepast 7).

De WIR en investeringsaftrek

Bij de vervanging van de faciliteiten van vervroegde afschrijving (ex art. 10

lid 3 Wet IB 1964) en de investerings-aftrek (ex art. II Wet IB 1964) door de

Wet op de investeringsrekening van
29 juni 1978 (WIR), is een belangrijk

argument tegen bovengenoemde metho-
des c en d verdwenen. Het bedrag van
de investeringsaftrek kwam immers in

mindering op de winst resp. het onzuiver
inkomen en kon dus bij een belastbare
winst die overigens groter was dan de

investeringsaftrek alleen maar het com-
pensabel verlies vergroten. Vandaar dat

men kon stellen dat investeringsaftrek
niet werd genoten door de investering
maar door de (winstgevende) aanwen-

ding van de activa waarop de investe-
ringsaftrek was verkregen.

Voor de premies en toeslagen inge-
volge de WIR is dat niet langer het ge-

val. Deze worden weliswaar verrekend
met het belastingbedrag, maar voor het

geval dat de som van WIR-premies en
-toeslagen hoger is dan het belastingbe-

drag is de z.g. ,,negatieve aanslag”
geïntroduceerd; eventueel kan zelfs een ,,voorlopige negatieve aanslag” worden
opgelegd (zie de nieuw geïntroduceerde
artikelen 61 Wet IB en 23b Wet Vpb.).

Gezien deze wijziging in het karakter
van de investeringspremies t.o.v. de
vroegere investeri ngsaftrek was een

soortgelijke ontwikkeling als in de VS
(van APB-opinion nr. 2 naar nr. 4) wel-

W. L. G. S. Hoefnagels,
Fiscale invloe-
den op financiering, rentabiliteit en kost-
prijs,
Leiden, 1961, blz.
95.
Voorontwerp van beschouwingen n.a.v.
de Wet op de Jaarrekening van ondernemin-
gen, aflevering 4, 31 december 1975, blz. 18.
J. A. Burggraaff, Comptabele behande-ling van de investeringsaftrek,
Maandblad
voor Accouwancy en Bedrijfshuishoudkun-
de,
38e jaargang, nr. 1, blz. IS. Als tweede
bezwaar tegen de ,,cost-reduction”-methode
noemt Burggraaff: ,,repercussies op de ver-
vangingswaarde” bij wijziging van het regime
van de investeringsaftrek. Mijns inziens kan
dit laatste bezwaar niet als probleem van de
,,cost-reduction”-methode worden aange-
merkt, daar genoemde ,,repercussies op de
vervangingswaarde” alleen afhankelijk zijn
van de vraag of men de investeringsaftrek ook
op vervangingswaardebasis in de jaarreke-
ning wil opvoeren.
P. Sanders en R. Burgert,
De jaarreke-
nipg nieuwe stijl,
Alphen a/d Rijn, 3e druk,
1977, b!z. 321.
Opinion no. 2. Accounting for the invest-
ment credit, Accounting Principles Board,
The Journal of A ccountanc’,
februari 1963,
blz. 71, par. 12. Evenals de vroegere inves-
teringsaftrek in Nederland kan de ,,invest-
ment credit” volgens section 38 van de
Revenue Act 1962 namelijk alleen het mid-
dels ,,carryback” en carryforward” te ver-
rekenen verlies vergroten, indien de ,,invest-
ment credit” groter is dan het overigens be-
lastbaar inkomen.
,,Opinion no. 4 (amending no. 2). Account-
ing for the investment credit”,
The Journalof
.4ccountancy,
mei 1964, blz. 61-63.
Sanders en Burgert, op. Cit., blz. 321, cite-
ren
uit
Accounting Trends & Techniques,
1975.

ESB 4-4-1979

.

353

licht te verwachten geweest. Doch het

tegendeel lijkt het geval.
In het Voorontwerp van beschouwin-

gen, aflevering 4 van het z.g. Tripartite
Overleg stond de deur voor methode d
nog duidelijk open, getuige de volgende
passage: ,,Definitieve verschillen tussen

de winst volgens de jaarrekening en de
fiscale winst ( … ) die leiden tot een ver-

lichting of verzwaring van de belasting-

druk
kunnen in beginsel
worden ver-

werkt in de resultatenrekening van het

jaar waarin het belastingvoordeel res-

pectievelijk -nadeel optreedt. Indien de

fiscale faciliteit is verbonden met een

investering in een duurzaam produktie-

middel, heeft het de
voorkeur
de ver-
laging of verhoging toe te rekenen aan

de gebruiksjaren van het desbetreffende
produktiemiddel” (curs. MvH) 8).
De Commissie Advies Jaarrekening van het NIVRA wilde in haar bijdrage
aan het Tripartite Overleg deze deur wel
zeer rigoureus sluiten, door t.a.v. de ver-werking van WIR-premies en -toeslagen

alleen methode a toe te staan: ,,Premies
(investeringsbijdragen en investerings-

toeslagen) ingevolge de Wet investe-
ringsrekening vormen een aftrekpost op
het bedrag van de investering, waarvoor

zij zijn verleend. In de vorm van lagere

afschrijvingen dan het geval zou zijn
geweest leiden zij tot een besparing van
lasten gedurende de periode dat op het
betreffende vaste activum wordt afge-

schreven” 9).
Welke deelnemer(s) aan het Tripartite
Overleg (t.w. werknemers, werkgevers
en NIVRA) deze deur toch weër iets
verder heeft (hebben) willen openen is

mij niet bekend. Feit is dat in het Voor-
ontwerp van Beschouwingen ter zake

van ,,de verwerking van de WIR- en
IPR-premies en de SIR-heffingen in de
jaarrekening” naast methode a (aldaar
aangeduid als aftrekmethode), ook
methode b weer toelaatbaar wordt ge-
acht: ,,Premies ingevolge de Wet Inves-

teringsrekening (WIR) waarop aan-
spraak bestaat moeten in de balans
worden verwerkt als een aftrekpost op
het bedrag van de investering waarvoor

zij worden verleend,
dan wel
aan de
passiefzijde van de balans worden opge-nomen als egalisatierekening. Deze ega-

lisatierekening maakt geen deel uit van
het eigen vermogen”. Bij toepassing van
methode b dient de jaarrekening ,,op systematische wijze aan het bedrijfs-

resultaat te geschieden, rekening hou-
dend met de gebruiksduur van de activa
dan wel een benadering daarvan” 10).

Methode d wordt dus in het fripartite
Overleg voor de WIR blijkbaar niet

meer overwogen, terwijl ze voor de in-
vesteringsaftrek, wellicht gezien het
karakter van de investeringsaftrek ten

onrechte, althans niet uitdrukkelijk werd
uitgesloten. Het is opvallend dat aan de
verschillende invloed op vermogen en
resultaat van de diverse WIR-toeslagen
en de mogelijke gevolgen daarvan voor

de verwerking in de jaarrekening door

het Tripartite Overleg geen aandacht is

besteed.
In het begin van deze bijdrage werd
erop gewezen dat t.a.v. de verwerking

van ,,fiscale faciliteiten” in de jaarreke-
ning veelal het standpunt wordt ingeno-

men, dat deze verwerking niet afhanke-
lijk mag worden gesteld van de bedoe-

lingen van de wetgever, maar dat moet

worden gelet op de feitelijke betekenis
van deze maatregelen voor vermogen

en resultaat. Daarvan uitgaande zijn er

mijns inziens redenen aanwezig om te
pleiten voor een gedifferentieerde behan-

deling van WIR-premies en -toeslagen

bij de verwerking in de jaarrekening.

Het karakter en de invloed op vermogen
en resultaat van de WIR-premies en

-toeslagen uit de z.g. eerste fase worden
in het navolgende kort bezien.

W1R-premies en -toeslagen

WIR-premies en -toeslagen II) kun-

nen worden verkregen ingeval van een
investering van meer dan f. 2.000 in be-
drijfsmiddelen. In dit beperkte kader wil

ik voorbijgaan aan een complicatie in dit

Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal-Economisch Instituut van
de Erasmus Universiteit Rotterdam

verband bij de toepassing van methode a
(,,cost-reduction” of aftrekmethode), nI.
dat het fiscale begrip ,,i.nvesteren in een

bedrijfsmiddel” in het algemeen niet

identiek behoeft te zijn aanhël bedrijfs-
economische begrip ,,investeren in vaste

activa waarop wordt afgeschreven”.
De minimum-jaarinvestering van

f. 2.000 is gelijk gebleven aan die
van de vroegere investeringsaftrek.

Wanneer deze f. 2.000-grens voor het
recht op investeringsaftrek niet werd ge-
haald, kwam zulks tot uitdrukking

doordat bij toepassing van methode a de jaarlijkse afschrijvingen niet lager

werden. In het kader van de verwerking
van de investeringsaftrek onder toepas-
sing van de vervangingswaardetheorie
merkte Hoefnagels op: ,,zolang de ge-
noemde wettelijke grens niet aanzienlijk
hoger wordt gesteld, blijft het juist, dat
in het algemeen de vervangingswaarde
gelijk is aan de aankoopprijs vermin-

derd met de netto-investeringsaftrek”
12). De WIR. levert in dit verband geen

nieuw probleem op. Eveneens levert de
W IR t.a.v. de desinvesteringsbetalingen
(art. 61b Wet IB 1964) geen bijzondere
problemen op in vergelijking tot de oude
desinvesteringsbijtelling (ex art. II lid 2
Wet IB 1964). Weliswaar zijn de des-
investeringstermijnen ingevolge de WIR

(6-18 jaar) ruimer dan die voor de oude

desinvesteringsbijtelling (i.h.a. 6 jaar en
12 jaar voor zeeschepen), doch zulks zal

alleen de tijdshorizon van de onder-
neming bij de schatting van de rest-
waarde c.q. de economische levensduur

dienen te verruimen, maar kan niet
worden beschouwd als een wijziging in

het karakter van de subsidie.
Evenals voor de investeringsaftrek

dient toepassing van methode c (tege-

moetkoming buiten de winstsfeer) voor
alle WIR-premies en -toeslagen mijns

inziens te worden verworpen, daar het
inkomensvormend karakter aan deze
investeringspremies niet kan worden
ontzegd. De vraag is dan ook niet of er
sprake is van winst, maar wanneer en

hoe die winst tot uitdrukking moet

worden gebracht.

De basispremie

De basispremie varieert van 7% tot
23% van het investeringsbedrag. Even-

als de WIR-toeslagen wordt de basis-
premie ongeacht de omvang van de winst

toegekend. Desondanks komt toepas-

sing van methode c mijns inziens niet in
aanmerking, omdat de basispremie

wordt toegekend aan
alle
ondernemers

wegens de investering in bedrijfsmid-
delen. Het ,,matching-principle” brengt

dan met zich mee dat tegenover de
met deze bedrijfsmiddelen behaal-

de opbrengsten de daarvoor gemaakte
kosten worden gesteld, inclusief de ne-
gatieve kostenfactor belichaamd in de

uitkering van de WIR-basispremie. Al-
leen methode a en b lijken mij dan ook

in aanmerking te komen voor de ver

werking van de basispremie

De ruitnielijke-ordeningstoeslag (RO T)

Deze toeslag wordt boven de basis-
premie alleen toegekend voor investe-

ringen in bedrijfsgebouwen
(15%)
en

vaste installaties in de open lucht
(7,5%), voor zover die investeringen
inhouden een verplaatsing van bed rijfs-

activiteiten vanuit het z.g. SIR-gebied
naar in de Wet aangewezen groei-

kernen, groeisteden en de groeipool
Leeuwarden. Nieuwe vestigingen of uit-

breiding van bestaande vestigingen in de

groeikernen enz., komen dus niet voor
deze toeslag in aanmerking. Daar de

Voorontwerp van Beschouwingen na. v.
de WJO,
aflevering 4, blz.
18.
Zeer ongebruikelijk werd de bijdrage van
het CAJ ter voorbereiding van een Voor-
ontwerp van Beschouwingen n.a.v. de WJO
gepubliceerd in
De Accountant,
juli/augus-
tus
1978,
blz. 642.
De verwerking van de WIR- en IPR-
premies en de SIR-heffingen in de jaar-
rekening,
De Accountant,
februari
1979,
blz.
388.
II) Ter wille van de beknoptheid ga ik voor-
bij aan de heffingen ingevolge de Wet selec-
tieve investeringsregeling (StR) en dc pre-
mies ingevolge de Investeringspremieregeling
(IPR).
12) Hoefnagels, tap., blz. 104.

354

ROT derhalve
niet aan alle
onderne-
mers toe kan komen, zelfs niet aan alle
ondernemers die investeren in bepaalde

activa in bepaalde gebieden, kan deze
toeslag niet geacht worden te zijn gekop-
peld aan activa (in bepaalde gebieden)
als zodanig. Er is sprake van een verhuis-
premie die toekomt aan bepaalde on-

dernemers waarbij slechts de omvang
van de toeslag bepaald wordt door de
investering in bepaalde activa. Uit dien

hoofde vormt de ROT een tijdelijke
vestigingsplaatspremie 13), die als zoda-

nig m.i. ten goede dient te komen aan
de winst van het jaar van toekenning.

De bijzondere regionale toeslag (BR T)

De BRT is alleen van toepassing op

investeringen in bepaalde gebieden in
bedrijfsgebouwen (20% voor nieuwe en
bestaande gebouwen) en in vaste in-

stallaties in de open lucht
(10%);
deze

laatste voor zover ze een uitbreidings-
karakter hebben. Deze premie geldt dus
i.t.t. de ROT wel voor
alle
onderne-
mers die in een bepaald gebied investe-
ringen verrichten in bepaalde activa. De

BRT kan dus wel worden geacht te zijn
gekoppeld aan bepaalde activa, zodat
het ,,matching-principle” toepasselijk is,
alleen deze toeslag wordt regionaal

toegepast. Theoretisch ware wellicht
slechts een combinatie van behandeling
als vestigingsplaatspremie met het

,,matching-principle” verdedigbaar.
Methode b derhalve, waarbij het vesti-

gingsplaatsvoordeel tot uitdrukking

wordt gebracht als een vermindering
van de effectieve belastingdruk. Wan-
neer men er vrede mee kan hebben dat
de boekwaarde (eventueel vervangings-

waarde) van identieke activa regionaal
gedifferentieerd is, kan zowel methode a

als methode b worden toegepast 14).

De grote-projectentoeslag (GPT)

Voor investeringsprojecten die de f. 30
mln, te boven gaan en waarbij de inves-

tering in het bouwen van bedrijfsge-
bouwen of vaste installaties in de open

lucht ten minste f. 8 mln. bedraagt, is
voorzien in een toeslag van f. 25.000 per

arbeidsplaats, gecreëerd door dat deel van de investering dat de f. 30 mln, te

boven gaat, met een maximum van 4%
van het geïnvesteerde bedrag. Een be-
langrijke complicatie voor de toepassing

van de methoden a en b wordt hier ge-
vormd door het feit dat de omvang van

deze toeslag wordt bepaald door het aan-
tal gecreëerde arbeidsplaatsen. Toepas-

sing van methode a (,,cost-reduction”)
zou leiden tot een onoplosbaar toere-

keningsprobleem, terwijl toepassing van
methode b (,,tax-reduction”) zou leiden

tot de noodzaak om een (gemiddelde?)
levensduur van het project als zodanig
vast te stellen. Daar ,,human resource
accounting” in de financiële verslagleg-

ging (nog) niet wordt toegepast, kan

men, te meerdaarvoordeGPTgeen des-
investeringsbetaling wordt gevorderd,
deze toeslag gezien haar karakter mijns
inziens aanmerken als een organisatie-
premie. Deze organisatiepremie is niet

gekoppeld aan bepaalde activa. Als ,,tij-delijke voorsprongpremie” IS) (,,econo-

mies of scale”) kan zij tot de winst van
het jaar van toekenning worden ge-
rekend; zij is dan ten volle gerealiseerd.
Het argument dat hierdoor het resultaat
in het jaar van toekenning van deze toe-
slag er wel eens erg rooskleurig op kan
staan acht ik niet valabel; het ,,matching-

principle” waarop door gebruik van dit
argument een beroep wordt gedaan

houdt toerekening van baten en lasten

aan de jaren in volgens het veroorza-
kingsbeginsel en niet een loutere egalisa-
tie van baten en lasten.

De kleinschaligheidsioeslag (KST)

De KST is eigenlijk een tegenhanger

van de GPT; ondernemers die per jaar
niet meer investeren dan f. 800.000 ko-
men in aanmerking voor een toeslag
boven de basispremie, die varieert van
6% bij een investering van meer dan
f. 2.000 tot
1
,4%
bij een investering van
niet meer dan f. 800.000. Naar ana-
logie van de OPT kan hier mi. gespro-

ken worden van een organisatiepre-

mie, welke als voorsprongpremie
(,,small is beautiful”) ten gunste van
het resultaat in het jaar van toeken-

ning kan worden gebracht (metho-
de d).

M. A.
van Hoepen

Zie Th. Limperg,
Verzameld werk,
deel
t, blz. 52 (,,De verklaring van de onderne-
mingswinst”). J. W. Schoonderbeek komt
ten aanzien van BRT en ROT eveneens tot de conclusie dat er sprake is van een vesti-
gingsplaatspremie, maar verwerpt de opvat-
ting dat de ROT als eenmalige bate ten
gunste van de winst van het jaar van toeken-
ning kan worden gebracht. Zie J. W. Schoon-
derbeek, Enkele bedrijfseconomische as-
pecten van de WIR, opgenomen in:
WIR en
SIR, Deventer, 1978, blz. 50.
Zie voor deze opvatting W. F. Neder-
stigt, Toepassing van actuele waarden in de
jaarrekening en fiscus, in:
Toepassing van
actuele waarden in de jaarrekening – deel 2,
NIVRA-geschrifi, no. 20, Amsterdam, 1978,
blz. 55.
Th. Limperg,
Verzameld werk,
deel II,
bIs. 100.

ESb
Mededelingen

Postdoctorale leergang Europees kar

telrecht

In het najaar van 1979 zal het Europa
Instituut van de Rijksuniversiteit Lei-

den wederom een postdoctorale leergang
Europees kartelrecht organiseren, waar

in de ontwikkelingen op dit gebied

zullen worden besproken.
Data: 7en 21september, Sen 19okto-
ber, 2, 16 en 30 november. Tijd: vrijdag-

middag van 16.30 tot 19.00 uur. Plaats:
Juridisch Studiecentrum Hugo de Groot,
Hugo de Grootstraat 27, Leiden. Kos-
ten: f. 150 (mcl. broodmaaltijd) over te
maken op giro 9013 van de ABN te
Leiden t.n.v. Stichting Europees In-

stituut, rek. nr
. 56.66.32.993. Aanmel-
ding: vôôr 1 augustus 1979. Inlichtin-

gen: Europa Instituut, Hugo de Groot-
straat 27, Leiden, tel: (071) 14 96 41
tst. 133.

Bedrijfssociologische studiedagen

Het Sociologisch Instituut van de
Katholieke Hogeschool Tilburg organi-

seert op 17, 18 en 19 mei as. bedrijfs-
sociologische stüdiedagen met als thema:

,,Organisatieverandering en organisatie-
advieswerk”.

Plaats: Conferentiecentrum De Baak,

Noordwijk aan Zee, Kosten: f. 675
(mcl.
volledige logies). Inlichtingen en

aanmelding (vé5r 23 april): Drs. W. F.
M. de Nijs en Drs. P. W. M. van Haa-
ren, p/a Katholieke Hogeschool, Hoge-

schoollaan 225, kamer K12, 5037 GC
Tilburg, tel.: (013) 66 22 03/66 22 08.

Symposium Waarden in de ruimtelijke
wetenschappen

De vakgroep Ruimtelijke Economie
van de Economische Faculteit van de

VU te Amsterdam organiseert op 19 en

20 april as. een symposium over het
thema ,,Waarden in de ruimtelijke we-

tenschappen”. Sprekers: Prof. Dr, J.
Klant, Prof. Dr. J. G. Lambooy, Prof.
Dr. H. Fassbindcr, Prof. Dr. P. Nij-

kamp, Drs. A. C. M. Jansen en Drs. C.
Verhage.

Plaats: De Boelelaan 1105. Inlichtin-
gen: tel.: (020) 54 84 932.

ESB 4-4-1979

355

Titel en introductie van het te bespre-

ken werk wekken grote verwachtingen,
die helaas niet worden waargemaakt.
Inhoudelijk heeft het boekje het meest

weg van een inleidend tekstboek over de
pure theorie van de internationale han-

del. Als zodanig zijn echter betere alter

natieven voorhanden. Het in de litera-

tuurlijst opnemen van een boek als
Inter-

national trade
van 1. F. Pearce wekt de
belangstelling. In de tekst wordt echter
volstaan met te vermelden (op blz. 70)

dat dit werk wel erg wiskundig is. Een
zelfde lot is (op blz. 98) Batra’s geavan-

ceerde
Studies in the pure theory
of
in-

ternational trade
beschoren. Dit geeft

de auteur aanleiding te concluderen (op

blz. 98), kennelijk met spijt, dat ,,an ever
deepening mathematical analysis
forms the foundation of the present
theory of international trade”.

Wat heeft Rijnvos ons te bieden als
alternatief voor deze ,,wiskundebrij”?
Begonnen wordt met een methodologi-

sche introductie, terwijl het boek even-
eens methodologisch wordt uitgeluid

met een ,,evaluation” en een synopsis
,,valuation of economic science”. Hierin

wordt de ,,analytische” methode (en
ideologie) gesteld tegenover de ,,kriti-
sche”. De eerste wordt verwor

pen, de tweede als juist omhelsd. Voor

naamste kenmerk van deze methode lijkt
te zijn dat de economische theorie in

,,historisch perspectief” wordt geplaatst,
wat, aldus Rijnvos, bij de analytische methode niet gebeurt, terwijl bij deze
laatste methode voorts sprake is van de

,,application of large scale mathematical
models”, en steeds ,,strictly logical rela-
tionships” gelden. Gezien dit uitgangs-

punt valt een historisch georiënteerde
studie te verwachten. Dit is echter niet
het geval, van historische ontwikkelin-

gen en feiten wordt in het geheel geen
melding gemaakt. Dit i.t.t. vele tekstboe-

ken die zich houden aan de ,,analytische”
methode (zie b.v. de werken van Elis-

worth of Heller). Wel wordt een uiteenzetting gegeven
van de traditionele handelstheorieen

(Ricardo c.s., Heckscher-Ohlin c.s.). Ge-
bruikelijk is hierbij te beginnen met een
uiteenzetting van internationale handel

gebaseerd op absolute kostenverschillen,
ontleend aan Adam Smith. Rijnvos slaat

deze stap over en begint direct met de

comparatieve-kostengedachte
van Ri-

cardo uiteen te zetten. Hierbij wordt veel

werk gemaakt van de problematiek ron-
dom de arbeidswaardeleer, waaraan Ri-
cardo de comparatieve-kostenleer kop-
pelde. Deze problematiek lijkt mij in-

middels achterhaald. Reeds in 1936 stël-
de Haberler dat de beperkende veron-
derstelling van de arbeidswaardeleer kan

worden losgelaten ,,without having to

discard the results obtained from it:
these will remain, just as a building re-

mains after the scaffolding, having
served its purpose, is removed” 1).

De theorie van Ricardo c.s. is, zoals

Rijnvos terecht opmerkt, geheel gefun-

deerd in de produktiesector, en kan geen
oplossing geven voor het probleem wat

de internationale ruilvoet gaat worden.

Slechts de grenzen hiervan zijn te bepa-
len. In hoofdstuk 3 wordt daarom ge-

analyseerd vanuit de consumptiesector
(MilI, Marshall, Edgeworth). Hierin

wordt de ,,offercurve” of ,,reciprocal
demand curve” geïntroduceerd. Merk-
waardig is de enkele malen terugkerende

opmerking dat deze curve geheel is ge-
fundeerd in de consumptiesector (blz.
29, 31, 33). Zoals Södersten
(Interna-
tional Economics,
1970, blz. 43) terecht
stelt: ,,The offercurve . . . . isdetermined
by production and consumption condi-
tions jointly” 2). Met behulp van offer-curven is de ruilvoet wèl exact te bepa-

len. Te stellen dat deze wijze van analyse-
ren ,,inadequate” is (op grond van het

vermeende buiten beschouwing laten
van de produktiesector), lijkt mij on-

juist, en de ,,berisping” gericht aan o.a.
De Roos, Wemelsfelder, Haberler en

Kemp, aangaande het werken op deze
wijze, niet op zijn plaats. In hoofdstuk
4
volgt wat waarschijn-
lijk moet worden gezien als de eerder be-

loofde ,,new theory of international
trade”. Hierbij dient eerst te worden
vermeld dat, zoals op blz. 105 in een
overzichtelijk schema wordt weergege-
ven, Rijnvos drie situaties onderscheidt:
a. de produktiemiddelen kunnen niet
worden geheralloceerd tussen ver-
schillende aanwendingen;
b.dit is wèl mogelijk;

c. dit is wèl mogelijk, terwijl voorts één
produktiefactor ,,00rspronkelijk” is

(arbeid of grond), en de andere ,,afge-
leid” (zelf ook geproduceerd – kapi-

taal).

In dit hoofdstuk gaat het om de eerste
situatie. Hierbij heeft reeds vèèr inter-

nationale handel specialisatie plaatsge-
vonden, aangezien beide beschouwde
landen verondersteld worden over

slechts één produktiefactor, en daarmee
over slechts één produkt, te beschikken.

Land A heeft b.v. alleen kapitaal en
daarmee goed x (zeg machines), land 8
alleen grond en daarmee goed y (zeg
graan). Voor een herallocatie van pro-

duktiefactoren treedt nu ,,substitution
of final products” in de plaats. Compara-

tieve-kostenoverwegingen zijn niet van
toepassing. Een en ander lijkt in zijn

uitwerking neer te komen op de, door Rijnvos overigens niet vermelde, ge-

dachtengang van ,,beschikbaarheid”
(,,availibility”) als verklaring voor het

handelspatroon: een land exporteert b.v.
aardolie (ofaardgas .. .)omdat dat toe-

vallig in de grond zit. Mogelijk is dit een
belangrijk element bij de verklaring van

het wereldhandelspatroon: men denke
aan de handel in grondstoffen.
In zijn algemeenheid lijkt de hier ge-

schetste situatie mij echter nodeloos res-
trictief: waarom zou een land over
slechts één produktiefactor, en daarmee

over slechts één produkt (of realistischer:
produktgroep), kunnen beschikken?

Het is denkbaar dat, ook al is heralloca-

tie (tussen verschillende aanwendingen)

niet
mogelijk, toch
beide
produktie-

factoren in
beide
landen aanwezig zijn.
In dat geval lijkt de comparatieve-

kostengedachte mij toch weer actueel,
ook al kan geen
verdere
specialisatie
meer optreden. Bij de verdere analyse
onderscheidt Rijnvos twee situaties:
die waarbij de ruilvoet in beide landen
(na handel) gelijk is, en die waarbij dit

niet het geval is. Deze laatste situatie is
mogelijk, echter alleen indien ,,distor-

sies” aanwezig zijn, b.v. in de vorm van

tarieven, quota e.d. Van het véérkomen
hiervan wordt echter geen melding ge-
maakt.

G. Haberler,
The iheory of international
trade,
blz. 126, veelvuldig geciteerd, o.a.
in M. Chacholiades,
The pure theory of inter-
national irade,
1973, blz. 81.
Grafisch is dit te illustreren doordat
de curve geconstrueerd wordt uit de transfor-
matiecurve en het indifferentieveld, waarbij (hypothetische) ruilvoetlijnen ,,scharnieren”
langs de transformatiecurve. De offercurve
Ontstaat dan in beginsel door de Ontstane raakpunten van deze ruilvoetlijnen met de
indifferentiecurven met elkaar te verbinden.
(Doordat de raakpunten in een afzonderlijk
diagram worden overgebracht, middels de
z.g.
,,handelsdriehoeken”, is de feitelijke
constructie iets gecompliceerder.) Een alter-
natieve en zeer verhelderende wijze van con-strueren is de z.g. ,, Meade-methode”, waarbij
eerst een hande/sindifferentieveld wordt ge-
construeerd, waaraan vervolgens raaklijnen
vanuit de oorsprong worden getrokken. Bij
verbinding van de raakpunten ontstaat we-
derom de offercurve. Het ware wenselijk ge-
weest een van deze constructies te reprodu-
ceren. Het was dan direct duidelijk geworden
dat hierbij de transformatiecurve, en dûs de produktiesector, wel degelijk wordt betrok-
ken.

Boek

ieuws

Dr.
C.J.
Rijnvos: A new approach to the theory of international trade.
Martinus

Nijhoff, Den Haag, 1976, vi+121 blz., f. 39.

356

J. Geerling, J. C. de Jong, J. van der Stoep, G. H. de Vries en A. C. van Wickeren:
Regionale economie in de
praktijk. Groningen, 1978, x + 173 blz., f. 29,50.

Vervolgens wordt (in hoofdstuk
5)
overgegaan op de behandeling van het
Heckscher-Ohlintheorema en wat daar-

mee samenhangt. Het betreffende model

wordt aangeduid als ,,neo-classical” 3).

Zowel dit theorema als het ermee samen-

hangende factorprijsegalisatietheorema
worden verbaal
aannemelijk
gemaakt,
maar niet
bewezen.
Ook wordt geen mel-

ding gemaakt van de hiertoe benodigde,
zeer stringente veronderstellingen, noch

van het feit dat voor het optreden van
factorprjsegalisatie
extra
veronderstel-
lingen nodig zijn. Het factorprijsegali-
satietheorema wordt grafisch geïllu-
streerd (op blz. 68) m.b.v. produktie-boxen. (Deze methode is ontwikkeld
door Vanek, die echter niet wordt ge-

noemd.) Deze grafische illustratie lijkt
mij echter niet juist, omdat de hierin ge-
tekende factorprijsverhoudingslijnen in
de geschetste situatie, gaande van links-

onder naar rechtsboven,
steiler
moeten
gaan verlopen i.p.v., zoals getekend,
vlakker.
Dit volgt uit het feit dat
het isoquantenveld onder de veronder-

stellingen van Heckscher-Ohlin lineair-
homogeen is. Overigens is het mi. illus-

stratiever en overtuigender om ter
illustratie van dit theorema gebruik te
maken van het z.g. ,,Lerner-diagram”,
waarbij (eenheids-) isoquanten worden

geconfronteerd met factorverhoudi ngs-
lijnen. Tot zover de bespreking van enke-
le onderdelen van dit boekje. Er valt
meer te melden (zeker m.b.t. het nu vol-
gende afsluitende hoofdstuk 6), maar ik
wil hiermee volstaan.

In de pure theorie van de internationa-le handel is zeker behoefte aan een ,,new
approach”, al was het maar, omdat de
basistheorieen zijn opgekomen in een

tijd, waarin van de nu steeds belangrij ker
wordende multinationale onderneming
nog niet of nauwelijks sprake was. Men

kan dan ook waardering hebben voor de
poging van Prof. Rijnvos een dergelijke ,,new approach” te ontwikkelen. Uit het voorgaande zal echter zijn gebleken dat hij hiermee m.i. geen juiste weg is inge-
slagen.

Gelukkig zijn er hoopvoller ontwikke-
lingen gaande 4). Overigens hoeft dat
nog geen reden te zijn de traditionelere
benaderingen geheel uit het oog te verlie-
zen – wie dat doet loopt het bekende

gevaar met het badwater ook het kind
weg te gooien.

F.B. van der Toom

Gebruikelijker is hiervoor de term ,, mo-
dern” te reserveren. Zie b.v. het excellente
overzicht van J. S. Chipman, opgenomen in
Econometrica, 1965
en
1966,
die is opge-
bouwd uit drie delen: ,,The classical theory”,
,,The neo-classical theory”, en ,,The modern
theory”, ie. Heckscher-Ohlin.
Men denke bv, aan de innoverende bena-
deringen van Kravis, Linder, Huffbauer en
Vernon.

Het doel van het onderhavige boek is
de verwachtingen van bestuurders om-
trent de mogelijkheden en beperkingen

van het regionaal-economisch onder-
zoek een min of meer hechte en realis-

tische fundering te geven. Daartoe pre-
senteren de schrijvers – Drs. J. Geer-

ling, Drs. J. C. de Jong, Drs. J. van der
Stoep, Drs. G. H. de Vries en Dr. A. C.
van Wickeren – eerst een aantal be-
schouwingen over regionale problemen

en regionaal beleid, over de functie en

de beperkingen van regionaal onderzoek
en over beschikbare methoden in de
regionale economie. Vervolgens komen

enige praktische beleidsproblemen aan

de orde, waarbij de behoefte aan en de
resultaten van regionaal onderzoek
worden aangegeven. Het boek wordt be-

sloten met gedachten over de Organi-
satie van regionaal onderzoek.

De beschouwingen over regionale

problemen en regionaal beleid beginnen

met een indeling van regionale proble-

men in problemen van internationaal
niveau, van nationaal niveau, van inter-

regionaal niveau en van regionaal niveau.
Het is niet duidelijk, in welke zin het
begrip niveau in dit verband moet wor

den opgevat. Zo wordt bv. de econo-

mische achterstand van Oost-Groningen
als een regionaal probleem van nationaal

niveau aangeduid, omdat de oplossing
ervan tot de taak van de nationale over-
heid wordt gerekend. Als voorbeeld van
een regionaal probleem van interregio-

naal niveau worden de ongewenste mi-
gratiestromen vanuit de Randstad naar

Noord-Brabant en Utrecht genoemd.
Naar onze mening komt dit probleem echter vooral op nationaal niveau aan
de orde (zie bv. de
Verstedelijkings-
nota).
Een belangrijker rol in het boek speelt
het onderscheid tussen regionale proble-

men van economische, ruimtelijke en

sociaal-culturele aard. De schrijvers
laten de laatste categorie expliciet buiten
beschouwing, terwijl de milieuproble-

matiek terloops bij de twee eerstgenoem-
de categorieën ter sprake komt. In aan-

sluiting hierop bespreken zij het regio-

nale beleid enerzijds als ruimtelijke-
ordeningsbeleid en anderzijds als regio-
naal-economisch beleid.

Uitvoerig worden de doelstellingen en
de beleidsinstrumenten van het regio-

nale beleid behandeld. Wel missen wij
hier een systematisch opgezet betoog,
dat de lezer een raamwerk biedt, waar-
binnen hij op inzichtelijke wijze de vele

opgesomde doelstellingen, de genoemde
beleidsinstrumenten en de dragers van
het regionale beleid kan plaatsen. Van

wezenlijke betekenis is, dat de schrijvers
de grenzen van het beleid in het algemeen
aanduiden en deze in het bijzonder aan-

geven met betrekking tot het regionaal-

economische en het ruimtelijke beleid.
Daarbij wijzen Geerling c.s. op de nood-

zaak het regionaal-economisch beleid

en het sectorstructuurbeleid althans
enigermate te integreren.
De functie van het regionaal-econo-
misch onderzoek wordt besproken aan de
hand van een aantal fasen, die de ideale
relatie tussen bestuurder en onderzoeker doorloopt. De voorlaatste fase betreft de
dosering der beleidsvariabelen. Het iso.i.

typerend voor de huidige stand van
zaken, dat de schrijvers deze fase illus-

treren met behulp van een voorbeeld,
dat op de nationale economie betrekking

heeft. Naar onze ervaring wordt juist in

deze fase dikwijls de relatie tussen be-
stuurder en onderzoeker verstoord,

doordat de onderzoeker onvoldoende in
staat blijkt te zijn aan te geven, in welke

mate bepaalde beleidsmaatregelen op
grond van zijn regionaal onderzoek toe-
gepast moeten worden.

Geerling c.s. wijzen op het belang van
het zo goed mogelijk informeren van be-
stuurders over hetgeen wel en niet van

het in te stellen onderzoek mag worden
verwacht. In dit verband noemen zij
beperkingen betreffende het statistische
materiaal, de bruikbare methoden en de
beschikbare financiën. Voorts merken

zij op, dat nieuwe methoden van regio-
naal-economisch onderzoek, ook al zijn
ze numeriek getoetst, dikwijls geringe
praktische betekenis hebben wegens de
moeilijke kwantificeerbaarheid van vele
grootheden en het ontbreken van de be-
notligde statistieken.

Vervolgens verschaffen de schrijvers

een beknopt, doch helder overzicht
van ,,modellen en andere methoden in de
regionale economie”. Dit is naar onze
mening een opvallende titel, want o.i.
kan de werkelijkheid langs verschillende
wegen (methoden) worden benaderd en
kan een bepaalde 6enadering uitmonden
in de constructie van een specifiek model.

Achtereenvolgens passeren in dit hoofd-

stuk de revue het input-outputmodel,
het graviteitsmodel, het programme-

ringsmodel, de kosten-batenanalyse, de
diversificatieanalyse, de shift-and-share

analyse, de factoranalyse en het toe-
komstonderzoek. In dit verband zij op-
gemerkt, dat met een andere presentatie
van tabel 4.4 een betere aansluiting op
blz. 59 kan worden verkregen.

Na deze overwegend abstracte be-
schouwingen presenteren de schrijvers
een aantal praktische beleidsproblemen
in hun relatie tot het regionaal-economi-
sche onderzoek. Men kiest voor de

volgende aandachtsvelden: de woon-
plaatskeuze van de bevolking, de loka-
tiekeuze van de bedrijven en de regionale
arbeidsmarkt. Het verkeer en het

vervoer komen slechts zeer terloops ter

sprake. Dat is jammer, want de

ESB 4-4-1979

357

beleidsinstrumenten van de lagere over

heden liggen voor een belangrijk deel op

dit gebied. Geerling c.s. wijzen er om.

op, dat het vele onderzoek inzake
industrievestiging weliswaar een brede

achtergrondinformatie, maar nochtans

onvoldoende houvast biedt in concrete
gevallen. Wat betreft het laatstgenoemde

aandachtsveld, zien de schrijvers het
arbeidsmarktbeleid grotendeels als een

verzameling indirecte maatregelen. In dit

verband vragen wij ons afof het niet te ver
gaat te stellen dat met name het
loonbeleid, het anti-infiatiebeleid en het

begrotingsbeleid primair opde verwezen-lijking van andere doelstellingen dan een

evenwichtige arbeidsmarkt zijn gericht.

Geerling c.s. brengen de bevolkingslo-

katie, de bedrijfslokatie en de arbeids-

markt met elkaar in verband door ze

terug te voeren tot het begrip mobiliteit.
De mobiliteitsproblematiek vergt een

integrale benaderingswijze, waarmedede

schrijvers overigens geen al te bemoedi-
gende ervaringen hebben opgedaan, niet

alleen wegens onvoldragen wetenschap-

pelijke kennis, maar ook ten gevolge van
ontoereikende communicatie en coördi-

natie inzake onderzoek en beleid.

Overigens benadrukken de auteurs wel
het belang van een geïntegreerd (versus

De bedoeling van Van Miltenburg met

dit boekje wordt het best verwoord door de ondertitel die het werk werd meege-

geven: ,,Kennismaking met het modelbe-

grip in de ekonomie”. De auteur poogt de relatie te laten zien tussen de waar-
neming van de realiteit en de, soms zeer

vergaande, stilering van het betrokken
verschijnsel in een theoretisch model.
De auteur wil het werk beschouwen als

een leermiddel voor een lezerspubliek,

dat, de werkelijkheid kritisch beziend,

wel enige ideeën over economische wet-
matigheden heeft, maar (nog) niet geheel

en al is ingevoerd in de theoretische
economie. Daarom is gekozen voor een
vaste opbouw van ieder der zeven hoofd-

stukken. Allereerst wordt een uitgebrei-
de schets van een in de realiteit waar-

neembaar economisch verschijnsel ge-
geven, vervolgens wordt de met het ver-

schijnsel samenhangende theorie gepre-
senteerd en ten slotte de formulering

van het model in de vorm van een com-
puterprogramma en de oplossing ervan
in de bijbehorende uitdraai. Als toegift

is bij ieder hoofdstuk een aantal wetens-
waardigheden gevoegd over een bekend

economist, die zich met het betreffende
deel van de theorie heeft beziggehouden.

De zelfwerkzaamheid van de lezer wordt
gestimuleerd door de toevoeging van

enige opgaven.
De eerste drie hoofdstukken vormen
te zamen een cyclus microtheorie.

In het eerste hoofdstuk. wordt be-
handeld de prijsvorming op een markt,
die wordt gekenmerkt door volledig

monosectoraal) onderzoek ter oplossing
van regionale problemen.

Een zekere institutionalisering van het
onderzoek achten de schrijvers noodza-

kelijk. Zij zijn geen ferventevoorstanders
van de vorming van regionale planbu-

reaus, omdat naar hun mening de kans

groot is, dat deze in een bestuurlijk
vacuöm terechtkomen. Meer heil zien zij
in het instellen binnen het overheidsap-

paraat van een permanent samenwer-

kingsverband tussen de onderzoekers en

een permanente overlegstructuur met de

betrokken beleidsleiders.

Het geheel overziend komen wij tot het

volgende oordeel. Het boek biedt een

helder overzicht van het regionale

onderzoek. Een systematischer presenta-

tie van het regionale beleid zou de

uiteenzettingen over debetekenis van het

regionale onderzoek voor het beleid ten

goede zijn gekomen. Nochtans geeft het

boek een zinvol beeld van de relatie tussen
regionaal onderzoek en regionaal be-
leid. Wij achten
Regionale economie in
de praktijk
dan ook een nuttig boek, in
het bijzonder voor beleïdsambtenaren op
provinciaal, gewestelijk en gemeentelijk
niveau.

F.
W. C. J. van de Vooren

vrije mededinging. Het tweede hoofd-
stuk is gewijd aan de consument, die, ge-
geven het totaal van zijn consumptieve

uitgaven en gegeven de prijzen der pro-

dukten, zijn nut maximeert. Het derde
hoofdstuk bevat een verhandeling over

het gedrag van de producent: de zoda-
nige keuze van een combinatie van pro-
duktiefacto ren, dat de kosten bij een ge-
geven produktieomvang minimaal zijn.
In de overige hoofdstukken van het

boekje worden capita selecta uit de
macro-economie behandeld. Hoofdstuk
vier betreft het eenvoudigst denkbare
keynesiaanse model: een gesloten econo-
mie zonder overheid en zonder voor-

raadvorming.
Drie versies worden gepresenteerd:

een statische en twee dynamische, waar-
van de ene met een continue en de andere
met een starre aanpassing van de pro-
duktie aan de effectieve vraag. In

hoofdstuk vijf wordt dit model uit-
gebreid met als doel te laten zien op
welke wijze het dienstbaar kan worden
gemaakt aan de economische politiek,

met als uitgewerkt voorbeeld de werking
van de wiebeltax. Daarnaast wordt het

model in relatieve veranderingen omge-
zet. Na een relatief kort hoofdstuk

over input-outputanalyse wordt in het
laatste hoofdstuk een jaargangenmodel
van de Nederlandse volkshuishouding
onder de loep genomen. Het is een fris geschreven boekje ge-

worden, dat zich vlot laat lezen. De
auteur is erin geslaagd te komen tot die
schetsen van de werkelijkheid die het be-

oogde lezerspubliek aanspreken. De
afstand tussen schets en behandelde

theorie is echter soms zeer aanzienlijk.
Gezien de veelheid van behandelde

onderwerpen en het feit dat het werk niet

pretendeert zeer hoog te grijpen, behoeft

het nauwelijks verwondering te wekken dat de auteur zich veroorlooft her en der

wat steken te laten vallen.
Verwarrend uit theoretisch-econo-

misch oogpunt is in hoofdstuk één dat
in de schets voornamelijk een aanpas-

singsproces â la Walras en in de theo-

retische beschouwing een aanpassings-

proces á la Marshall is beschreven.
Merkwaardig is in hetzelfde hoofdstuk

op blz. tien de tegenstelling, die wordt

gecreëerd tussen de synoniemen herleide
vorm en gereduceerde vorm: de laatste is

immers niet anders dan een anglicisme van de eerste. Bovendien wordt op een
enigszins ongebruikelijke wijze met het

begrip gepredetermineerde variabelen
omgesprongen door deze gelijk te stellen

aan vertraagd endogene variabelen. Ge-
bruikelijk is de vertraagde endogenen en

de exogenen te zamen aan te duiden als
gepredetermineerde variabelen, resp. in

temporele en causale zin. In het tweede

hoofdstuk wordt een resultaat van de

theorie in een speciaal geval tot

definitie verheven. De betrokken de-
finitie is hier die van de marginale
substitutieverhouding: de marginale

nutsverhouding van twee willekeurige

goederen uit het totale consumptiepak-
ket. De auteur daarentegen hanteert als

definitie: minus de hellingshoek van
de budgetlijn, hetgeen slechts dân re-

sulteert, indien de consument zijn nut
maximeert alsde prijzen en het totaal der consumptieve uitgaven gegeven is en als

daarenboven slechts twee goederen in
beschouwing worden genomen.

In hoofdstuk vijf is op zijn minst discutabel de opmerking op blz. 85
t.a.v. het behandelde korte-termijn-

model, dat: ,,Het konstant veronder

steld zijn van de techniek blijkt uit
het feit dat voor de arbeidsproduktivi-

teit () een konstante koëfficiënt is
geïntroduceerd”. In het laatste hoofd-

stuk komt de in het onderhavige geval
belangrijke tweedeling tussen netto in-
vesteringen en afschrijvingen enerzijds

en vervangings- en uitbreidingsinves-
teringen anderzijds onvoldoende uit de
verf. Bovendien is bij de presentatie van

het jaargangenmodel met vaste techni-
sche coëfficiënten een wezenlijk ken-
merk niet expliciet aangegeven: zowel ex

ante als ex post zijn de substitutiemo-gelijkheden tussen de produktiefacto-
ren nihil, maar op wat langere termijn
bestaan wel zekere substitutiemogelijk-

heden middels versnelde of vertraagde
buitengebruikstelling van oudere jaar-

klassen.
Al met al is het, met name voor begin-

nende studenten economie, best een aar-

dig boekje geworden.

A. S.
W. de Vries
Hans van Miltenburg: Ekonomie als ambacht.
Delftse Universitaire Pers, 1978, 130

+ X blz.

358

Auteur