Ga direct naar de content

Jrg. 64, editie 3193

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 21 1979

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

21 FEBRUARI 1979

esbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

64eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3193

Humaniseringsrevolutie of pragmatisme?

De derde industriële revoiutie staat voor de deur. Na de
mechanisering en de automatisering is het thans de
humanisering van de arbeid, die fundamentele veranderingen

teweeg zal brengen in de verhouding tussen mens en arbeid en
daarmee in het economische systeem en de structuur van de

samenleving als geheel. Aldus schetst Prof. Dr. G. Hofstede
1) de vèrstrekkende betekenis van de ontwikkelingen die zich
afspelen op het gebied van de humanisering van de arbeid.
Wie het nog niet gemerkt had, is dus gewaarschuwd: hij
bereide zich voor op een fundamentele omwenteling in de

arbeidsverhoudingen en de arbeidsomstandigheden, gepaard gaande met een bijbehorende verandering in het waardenpa-

troon ten opzichte van arbeid. Deze (vreedzame) revolutie zal
tot gevolg hebben dat menselijke arbeid niet langer in de
eerste plaats een produktiefactor zal zijn, maar veeleer een
bron van voldoening. De vervreemding van de werknemer
verdwijnt en de algehele tevredenheid neemt toe. Lang leve de
humane samenleving!

Staat er werkelijk een humaniseringsrevolutie voor de deur
of zal de veronderstelde omwenteling een revolutie op pa-
pier blijven? Om het revolutionaire vuur wat te temperen,
moet ik enkele vragen stellen. Wat wordt er eigenlijk precies
met ,,humanisering van de arbeid” bedoeld, welke veran-
deringen zijn er in de arbeidssituatie te verwachten en zullen
de snelheid en de omvang van de veranderingen daarin zo-

danig zijn dat de betiteling revolutie op haar plaats is?
Het is illustratief om het ontwerp-Arbeidsomstandig-
hedenwet na te slaan, dat thans in het parlement in
behandeling is. Minister Albeda van Sociale Zaken oogstte

nog niet lang geleden van diverse kanten bijval voor dit
wetsontwerp, niet zozeer vanwege het feit dat hiermee de
oude Veiligheidswet 1934 een noodzakelijke opknapbeurt
krijgt, maar vooral vanwege de introductie van het begrip
,,welzijn” in het wetsontwerp. Het gaat niet langer uitsluitend

om de veiligheid en gezondheid van de werknemer, het
wetsontwerp legt formeel vast dat de ondernemingsleiding

ook verantwoordelijkheid draagt voor het welzijn van de
werknemer in de arbeidssituatie.
Wat houdt dit in? Als het wetsontwerp wordt aangenomen
,,moet de inhoud van de taak van de werknemer zodanig
worden bepaald ., dat de arbeid bijdraagt tot zelfont-
plooiing van de werknemer en vermeerdering van zijn vak-
bekwaamheid, en dat er voor de wërknemer voldoende
mogelijkheden zijn om het werk volgens zijn eigen inzicht
• . in te richten, contact met anderen te onderhouden en
zich op de hoogte te stellen van het doel en het resultaat
van zijn arbeid en de eisen die daaraan worden gesteld”. Zou

dat de humanisering van de arbeid zijn? Zonder het belang
te willen onderschatten van het feit dat het creëren van be-
hoorlijke arbeidsomstandigheden thans wettelijk wordt ver-plicht, ben ik er nog niet zeker van dat het ,,welzijn” van de
werknemer dan is veilig gesteld. Het wetsontwerp roept bij

mij nog enkele problemen op: hoe stellen we vast of de
schoonmaker zich wel voldoende kan ontplooien en of de
ponstypiste haar werk wel voldoende naar eigen inzicht

kan inrichten? En als is vastgesteld dat het daaraan schort,
hoe brengen we dan met de wet in de hand veranderingen aan
in de arbeidssituatie, te meer daar sanctiemiddelen’ in het

wetsontwerp ontbreken. En ten slotte: is dan het ,,welzijn”
verzekerd?

Het is duidelijk dat door het gebruik van fraaie termen
alleen, de problemen niet worden opgelost. Het zicht op
de problemen kan er zelfs door worden verduisterd. Ondanks
alle arbeidsomstandighedenwetten en humaniseringsrevolu-

ties vrees ik dat arbeid wel een ,,disutility” zal blijven. Het
lijkt me zinvoller dat te erkennen en ons te concentreren op

concrete aspecten die in dat verband van belang zijn dan ons
te begeven in lyrische bespiegelingen over de humane
samenleving.

Zo’n concreet aspect is de beloning voor het werk. Deze
factor is van groot belang. Wanneer het werk zelf weinig aantrekkelijke kanten biedt, zal de oriëntatie op de finan-
ciële beloning sterk zijn. Het gevaar van utopische begrippen

als humaniseringsrevolutie en welzijn is dat aan zulke laag-
bij-de-grondse zaken als beloning en medezeggenschap
wordt voorbijgegaan. In dit verband valt b.v. te denken aan

meer keuzevrijheid in de beloningsopbouw: de werknemer
stelt zelfeen pakket samen waarin de lengte van de werkweek,
de leeftijd van pensionering en de pensioengrondslag, de

hoogte van het loon, de hoeveelheid vakantiedagen, de mate
van verzekering ed. binnen bepaalde grenzen naar eigen
voorkeur kunnen worden afgewogen 2).

Dat betekent uiteraard niet dat de verbetering van de ar-
beidsomstandigheden geen hoge prioriteit geniet. Maar ook
daarbij denk ik dan in de eerste plaats aan het veranderen van
de zeggenschapsverhoudingen binnen de arbeidssituatie.

Elke werknemer zal tot op zekere hoogte invloed willen
uitoefenen op zaken die zijn eigen werk betreffen. Ook de
arbeidsomstandigheden. vallen daaronder. De beslissings-

bevoegdheid over deze zaken ligt dikwijls zonder noodzaak
op hogere hiërarchische niveaus. Bevoegdheden en verant-
woordelijkheden hangen nauw samen. Ik ben van mening dat
veel bevoegdheden kunnen worden gedecentraliseerd zonder
de efficiency aan te tasten. Een dergelijke delegatie van
bevoegdheden en verantwoordelijkheden zou de arbeids-
vreugde ongetwijfeld kunnen bevorderen.

Veranderingen in factoren die de arbeidsverhoudingen
en de arbeidsomstandigheden betreffen, voltrekken zich

slechts uitermate langzaam. Ik zie zeker geen revolutie in
het verschiet. Laten we ons daarom maar concentreren op
concrete aspecten die een rol spelen bij de waardering van
het werk. Daarin veranderingen aanbrengen is al moeilijk
genoeg.

L. van der Geest

Geert Hofstede.
Hunianisering van de arbeid,
SMO-Informatief
25,
Scheveningen, 1978.
Zie hierover ook Prof. Dr. Hk. Thierry, Zeggenschap in de op-
bouw van het inkomen,
ESB,
26 oktober 1977.

181

Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. L. van der Geest:

Humaniseringsrevolutie of pragmatisme
7
……………………..181

Column

Kwalitatieve discrepanties,
door Drs. W. Siddré ………………..
183

Dr. W. van Ginneken en Drs. R. van der Hoeven:
Vervullen van basisbehoeften. Een nieuwe doelstelling van nationale

en internationale ontwikkelingspolitiek ………………………184

Vacatures
………………………………………………191

Ir. F. G. van Herwaarden en Mr. C. A. de Kam:
Een fluitje van een cent …………………………………..192

Drs. Th. W. M. Vergoossen en Dr. E. We ver.’
Regionale ongelijkheid en onderwijs …………………………194

Toets op taak
Het tot stand komen van begrotingen, door Drs. W. D. Franckena ….
198

Maatschappijspiegel

De regio als sociaal-economisch beleidskader,
door Dr. W. van
Voorden……………………………………………..
200

Boekennieuws

Gerald M. Meier Problems of a world monetary order,
door Drs. A.

Ketting………………………………………………
203

Gaten in de begroting?

ESB
is
niet voor één gat te vangen.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM’

……………………………………………………

STRAAT’

………………………………………………….

PLAATS
.
………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum’

………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden
a
ant: ESB,

Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM

Handtekening:
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Kldassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,

A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T. de Bruin

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010) /455 II. administratie: toestel 370!,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging .s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:•in
-t wee voud.
getypt, dubbele regelaf.stand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
144,04 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 101,40
(mcl.
4% BTW), franco per pos: voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, ,naar slechts worden
beëindigd per ulti,no s’an een kalender/aar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangsi van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 4E Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs
van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o s’ermaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. s. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505.4.4 Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Bargemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 II.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced
International
Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek

182

Kwalitatieve

discrepanties

Het Ministerie van Sociale Zaken ver-
dient een pluim op de hoed gestoken te
worden, omdat het reeds in februari 1979
het
Jaarverslag van de arbeidsmarkt
over 1978 publiceert. Dat is snel werk.
Bovendien is het zo juist gepubliceerde
jaarverslag aanmerkelijk uitgebreider
dan in het verleden het geval placht te
zijn 1). Het jaarverslag bestaat nu uit
twee delen. Het eerste gedeelte beschrijft
de ontwikkeling van de arbeidsmarkt en
het tweede gedeelte geeft een beeld van
het door het departement gevoerde ar-beidsmarktbeleid. Het ware te wensen
dat in het jaarverslag ook het beleid van
de overige departementen met betrek-
king tot de arbeidsmarkt zou worden
beschreven. Er is mijns inziens behoefte
aan een periodieke rapportage van de
beleidsmaatregelen gericht op de ar-
beidsmarkt van alle departementen. Ik
gebruik deze gelegenheid echter om een aantal aspecten uit het eerste deel aan te
stippen.
In dat deel wordt onder meer de pro-
blematiek van de aansluiting tussen
vraag en aanbod besproken. De analyse
die daarvan gemaakt wordt is niet
geheel zonder pretenties. Het Ministerie
mengt zich in een discussie tussen enkele
Nederlandse economisten, en komt zo
waar met eigen ramingen over de grootte
van de werkloosheid die wordt veroor-
zaakt door een gebrek aan vraag naar
arbeid, alsmede over de grootte van de
werkloosheid door kwalitatieve discre-
panties op de arbeidsmarkt. Over deze
ramingen, die betrekking hebben op
1978, gaat deze column.
Eerst wil ik echter nog even wijzen
op een bepaalde dimensie van de kwali-
tatieve discrepanties. De volgende krent
licht ik uit de veelheid van cijfers: het
onevenredig hoge aandeel van de laagste
opleidingsniveaus in de werkloosheid
loopt terug, maar het onevenredig lage
aandeel in de werkloosheid van hogere
opleidingsniveaus neemt toe. Deze di-
mensie van de werkloosheid zal ik nu
maar laten voor wat zij is om enige
ruimte te reserveren voor de macro-
analyse.
Maar nu terug naar de ramingen. In de
grafiek wordt een spreidingsdiagram ge-
geven waarin werklozen en geregistreer-de openstaande vraag als percentage van
de afhankelijke beroepsbevolking tegen-
over elkaar worden geplaatst. Men
spreekt in dit verband wel over UV-
analyse. Op grond van deze ,,scatter”
concluderen de samenstellers van het
jaarverslag dat er na 1972 iets gebeurd
moet zijn: het werkloosheidspercentage
neemt na 1972 toe bij een min of meer
gelijkblijvend vacaturepercentage. Deze ontwikkeling wordt in verband gebracht
met kwalitatieve discrepanties tussen
vraag en aanbod naar opleidingsniveaus,
naar regio’s en naar arbeidsvoor-
waarden, maar men onderkent ook dat
er sinds 1972 het een en ander is
geschied met de registratie van vacatures

Werkloosheid in % van de afhankelijke
beraepnbevolking

Geregistreerde opennla,nde aanvragen in % van de
slitnokelijke beroepsbevolking

(de vacaturebanken, afspraken in cao’s
over meldingen).
De ramingen, waar ik zojuist over
sprak, zijn gebaseerd op een regressie-
vergelijking 2) door de puntenwolk. Met
een ,,dummy”-variabele (0 voor de
periode 1952-1972, 1 voor de jaren 1973-
1978) (in de grafiek een verschuiving van
de curve naar rechts) probeert men het
afwijkende beeld na 1972 te vangen. De puntenwolk van de figuur wordt geperst
in het keurslijf van een regressiever-
gelijking, de UV-relatie, waarmede men
dan ramingen verricht. Volgensdeverge-
lijking zouden er bij evenwicht op de
arbeidsmarkt in 1978 ongeveer 100.000
vacatures en 100.000 werklozen ver-
wacht mogen worden, waarbij evenwicht
wordt gedefinieerd als een situatie
waarbij de aantallen werklozen en open-
staande aanvragen aan elkaar gelijk zijn.
Deze getallen kunnen op eenvoudige
wijze worden gecontroleerd (substitueer
In V = In U, neem d = 1 en los
de vergelijking op naar U). In feite zijn er
in 1978 rond 63.000 geregistreerde open-
staande aanvragen en ruim 200.000
werklozen. Bewegingen langs de UV

relatie worden geïnterpreteerd als
veranderingen in de vraag naar arbeid;
daarom wordt er vastgesteld dat er in
1978 rond 100.000 werklozen zijn
vanwege een tekort aan vraag naar
arbeid. Dit tekort kan veroorzaakt
worden door een gebrek aan bestedingen
en/of door een gebrek aan arbeids-
plaatsen. Op gezag van het Centraal
Planbureau wordt de werkloosheid, ver-
oorzaakt door normale fricties, gesteld
op 50.000. Resteren nog 50.000 werk-
lozenop grond van kwalitatieve discre
panties: Verschuivingen van de UV-
relatie wijzen op veranderingen in
marktonvoikomenheden, bestaande uit
,,normale” fr.i,ctie plus kwalitatieve dis-
crepanties. In.. het jaarverslag wordt
berekend dat dè toename van de werk-
loosheid veroorzaakt door kwalitatieve
discrepanties gelijk is aan 25.000, onge-
veer een kwart van de toename van de
werkloosheid overde periode 1972-1978.
(De lezer kan ook deze uitkomst zelf
controleren: neem In V = In U,
zet de dummy op nul, en neem aan dat

de frictiewerkloosheid op 50.000 ge-
fixeerd blijft.)
De zojuist geschetste analyse, in het
jaarverslag in voorzichtige ambtelijke
taal verwoord, roept bij mij toch enige
vragen op. Waarom zet men de dummy
in 1973 en later op één? Er wordt ge-
sproken over een versnelling in het
ontstaan van marktonvolkomenheden
sinds 1973. Kan deze versnelling bena-
derd worden met een dummy die slechts
twee waarden aanneemt? Het lijkt mij
dat kwalitatieve discrepanties zich gelei-
delijk in de tijd ontwikkelen; dat geldt
zeer zeker voor die discrepanties die
ontstaan doordat werkgevers en werkne-
mers meer ,,choosiness” 3) aan de dag
leggen. Zijn er empirische aanwijzingen
dat deze ,,choosiness” van ondernemers
en van aanbieders van arbeid door de
huidige recessie markanter wordt? Be-
vat de dummy ook niet een stuk van
de beter geregistreerde openstaande
vraag, een verbetering die, zoals gezegd,
ook vanaf 1972 plaats zou vinden?
Ook twee publikaties van Nederlandse
economisten over dit onderwerp hadden
de samenstellers van het jaarverslag
attent moeten maken op de problemen rond de door Sociale Zaken gepresen-
teerde berekeningen. In dit verband
noem ik de door het Ministerie geciteer

de studie van Kuipers en Buddenberg 4),
waarin betoogd wordt dat over de perio-
de 1956-1975 de marktimperfecties
gemiddeld per jaar met ongeveer 0,8%
toenemen. Zij doen dat met behulp van
een trendterm in de regressievergelij-
king, een trendterm die de autonome
verschuiving van de UV-relatie in de tijd
representeert. Hun trendterm kan toch
niet genegeerd worden op grond van het
overigens door de Groningse economis-
ten erkende argument dat zij hun
regressie beter op percentages in plaats
van op aantallen hadden kunnen plegen?
(Om misverstanden te voorkomen: ik
beweer niet dat het Ministerie achter dit
argument staat.) Een andere recente
studie van Driehuis
5),
waar overigens
niet naar verwezen wordt, is
itt
dit
verband ook relevant. Driehuis vond dat
er reeds na 1967 sprake is van een
significante verschuiving van de UV-re-
latie naar rechts. Al met al, concludeer
ik, dat er nogal wat haken en ogen kleven
aan de door het Ministerie gepresenteer-
de berekeningen. Maar ik blijf die
onderzoekers bewonderen die hun han-
den durven vuil maken aan ramingen.
Vandaar de pluim.

W. Siddré

Tot nu toe werden de jaarverslagen
verstrekt als dunne bijlagen bij het bekende
Maand verslag arbeidsmarkt. Ln U = 1,29- 1,25 In V + 0,64 d, waarbij
U en V de werkloosheid, resp. degeregistreer-
de openstaande vraag in procenten van de
afhankelijke beroepsbevolking weergeven; d
stelt de dummy voor.
Deze term ontleen ik aan M. W. Reder,
The theory of frictional unemployment,
Economica, vol.
36, no. 141, februari 1969.
S. K. Kuipers en F. H. Buddenberg,
Unemployment on account of market imper-
fections in the Netherlands since the second
world war,
De Econonsist,
1
26, nr. 3, 1978.
W. Driehuis, Labour market imbalances
and structural unemployment,
Ktk/os, vol
3!, 1978.

ESB 21-2-1979

183

Vervullen van basisbehoeften

Een nieuwe doelstelling van nationale en

internationale ontwikkelingspolitiek

DR. W. VAN GINNEKEN*

DRS. R. VAN DER HOEVEN*

1. Inleiding

In 1976 heeft de Wereld Werkgelegenheids Conferentie,
bijeengeroepen door de Internationale Arbeïds Organisatie

(IAO), unaniem aanvaard dat ,,strategies and national

development plans and policies should include explicitly as a
priorïty objective the promotion of employment and the

satisfaction of the basic needs of each country’s population”
1). Tegelijkertijd formuleerde de conferentie een aantal be-
leidsaanbevelingen en -strategieën om deze doelstelling te
bereiken. Na deze conferentie heeft zich op internationaal

niveau en ook binnen Nederland een uitgebreid debat ont-
sponnen tussen voor- en tegenstanders van basisbehoeften-

strategieën 2).
Op het internationale vlak doet zich het paradoxale

verschijnsel voor dat binnen de ECOSOC de ontwikkelings-
landen meer en meer bezwaren tegen basisbehoeftenstrate-

gieën beginnen te formuleren, terwijl het in 1976 binnen de
IAO de ontwikkelingslanden waren, die zich de sterkste voor-
standers van deze benadering toonden. Deze houding moet

worden verklaard uit het feit dat de basisbehoeftendoelstel-

ling als een vrijwel uitsluitend nationale ontwikkelingsdoel-
stelling is geïnterpreteerd. De ontwikkelingslanden voelen
zich bedreigd omdat de ontwikkelde landen het volgen van

een nationale basisbehoeftenstrategie als voorwaarde tot

hulp zouden kunnen stellen. Een dergelijke eis is in de ogen
van de ontwikkelingslanden ongerechtvaardigd, zolang de
ontwikkelde landen zich niet meer dan tot nu toe bereid tonen

om iets te doen aan de inkomensongelijkheid tussen ontwik-

kelde en ontwikkelingslanden. Een aantal ontwikkelde

landen is voorstander van een basisbehoeftenstrategie ge-
worden, omdat dit aanslaat bij de kiezers en ook (en dit geldt
voornamelijk voor de VS) omdat het concept van de basis-

behoeften nauw aansluit bij dat van de mensenrechten 3). Als
gevolg van deze ontwikkelingen lijkt het internationale debat

zich toe te spitsen op de tegenstelling tussen voorstellen bin-
nen het kader van de ,,nieuwe internationale economische
orde” en die binnen het kader van basisbehoeftenstrate-
gieën.

In Nederland ligt de scheidslijn anders. Hier gaat het tus-
sen voorstanders van het ,,groeimodel” enerzijds en voor-

standers van het ,,basisbehoeftenmodel” anderzijds 4). In die
discussie daarover lijkt het soms wel alsof de scheidslijn ligt

tussen enerzijds de ,,pragmatisten”
5)
en degenen die de

,,objectieve waarden” van de economie volgen en anderzijds

de ,,moralisten” en degenen die slogans najagen.

Dit artkel beoogt allereerst aan te tonen dat er een nauwe

samenhang bestaat tussen de z.g. groei-, werkgelegenheids-,
armoede- en basisbehoeftenstrategieën; vervolgens dat van-
wege de grote armoede die nog steeds in de wereld heerst, de
basisbehoeftendoelstelling een hoge prioriteit in nationale

en internationale ontwikkelingsstrategieën zou moeten hebben en ten slotte dat basisbehoeftenstrategieën zijn
gebaseerd op een concept dat niet alleen betrekking heeft op
economische, maar ook op sociale en politieke aspecten van het ontwikkelingsvraagstuk.

Het artikel is als volgt ingedeeld. In de tweede paragraaf
presenteren we enige feiten over de positie van de lagere in-
komensklassen in ontwikkelingslanden. In de derde para-

graaf schetsen we enige contouren van de groei- en de werkge-
legenheids- en anti-armoedestrategieën, welke in de vierde

paragraaf gevolgd worden door die van de basisbehoeften-
strategieen. De vijfde paragraaf is gewijd aan het sociaal-
economische kader waarbinnen de doelstellingen van een

basisbehoeftenstrategie moeten worden begrepen en de zesde
paragraaf handelt over de wijze waarop de doelstellingen

voor basisbehoeften geformuleerd kunnen worden. In de ze-
vende en de achtste paragraaf bespreken we twee specifieke
elementen van een basisbehoeftenstrategie, waarover veel

misverstanden bestaan, nI. het vraagstuk van de ,,passende”

technologie en dat van de participatie. In de negende para-

graaf worderi de internationale aspecten van de basisbehoef-

tenstrategïeën aan de orde gesteld, waarna het artikel beslo-ten wordt met enige conclusies.

2.
Toegenomen armoede in de jaren zestig en zeventig

Een reden waarom basisbehoeftenstrategieën in de belang-

stelling zijn gekomen is de toename van het aantal mensen
dat in armoede leeft 6). In deze paragraaf presenteren we

enige resultaten van studies op dit gebied. Het is misschien

* Beide auteurs zijn verbonden aan het Wereld Werkgelegenheids Programma van de Internationale Arbeids Organisatie in Genève.
Dit artikel is geschreven â titres personnels. World Employment Conference,
Programme
of
action 1: basic
needs.
par. 1; zie ook ILO,
Employment, growzh and basic needs: a
one-world problem.
Genève, 1976, bla. 31. In dit artikel zullen we niet het woord ,,basisbehoeftenmodel” ge-
bruiken zoals de Nationale Advies Raad voor Ontwikkelings-
samenwerking heeft gedaan. Het gebruik van het woord ,,model” zou
namelijk kunnen suggereren dat er maar één strategie mogelijk is om
basisbehoeften te vervullen. Zoals later in dit artikel zal blijken, zijn
er ook vele elementen in het z.g. ,,groeimodel” die tot vervulling van
basisbehoeften leiden. Zie: NAR,
Advies bilaterale ontwikkelings-
samenwerking,
Den Haag, november 1977.
Vgl. artikel II van de ,,lnternational covenant on economic,
social and cultural rights”die in 1966 door de Algemene Vergadering
van de VN werd geaccepteerd en in 1976 in werking trad. Nationale Advies Raad voor Ontwikkelingssamenwerking,
Ad
-vies bilaterale ontwikkelingssamenwerking (plus
kanttekeningen bij
het advies), Den Haag, november 1977. F. van Dam, Mode in het ontwikkelingsvraagstuk,
ESB,
17 mei
1978, blz. 500.
Zie ILO,
Employment. growth and basicneeds, a one-wereld pro-
blem.
Genève, 1976. Het aantal mensen dat gekwalificeerd kan wor

den als ,,seriously poor” en ,,destitute” nam over de periode 1963-1972 toe met respectievelijk 119 mln, en 43 mln. De Criteria voor ,,seriously poor” en ,,destitute” zijn voor elk werelddeel afzonder

lijk bepaald.

184

goed om van tevoren een onderscheid te maken tussen rela-

tieve en absolute armoede. De relatieve armoede neemt afals
het percentage mensen met een inkomen beneden een bepaal-

de grens geringer wordt en absolute armoede neemt af als het
aantal mensen beneden een bepaalde inkomensgrens geringer
wordt. Inkomens van anderen spelen ook een rol in de indivi-
duele armoedebeleving. Het is daarom nuttig ook naar dein-

komensverdeling te kijken, die de inkomensverhoudingen

tussen de diverse bevolkingsgroepen aangeeft.

Cijfers over inkomens in de derde wereld zijn notoir onbe-
trouwbaar
7)
en het is daarom beter algemene tendensen te
bekijken dan een exacte interpretatie van gegevens te presen-

teren. Het materiaal dat voorhanden is wijst erop dat de in-
komensverdeling in de derde wereld in vele gevallen ver-

slechterd is, hetgeen niet noodzakeljkerwijs inhoudt dat de
absolute positie ook is verslechterd. Globaal kunnen we stellen
dat de positie van de armsten in Zuidoost-Azië verslech-

terd is. De situatie in Latijns-Amerika is verbeterd, terwijl

het resultaat in Afrika ,,gemengd” is: in de landen die de
laatste jaren herhaaldelijk zijn getroffen door droogte, is de

situatie slechter geworden, terwijl in andere landen er sprake
is van enige vooruitgang. Zou deze ontwikkeling zich voort-

zetten in de toekomst, dan zou dit betekenen dat het vervullen
van zelfs de meest eenvoudige basisbehoeften voor grote
groepen niet vôôr het jaar
2000
mogelijk is
8).
In tabel l hebben we enige gegevens vermeld over de ar-
moede in plattelandsgebieden in Azië. In de meeste gevallen

valt een verslechtering waar te nemen. Het percentage men-

sen beneden een bepaalde armoedegrens bleef ongeveer ge-
lijk, hetgeen impliceert dat het absolute aantal is toegeno-

Tabel 1. Armoede in platielandsgebieden van Azië
1. Pereentage van de bevolking beneden de armoedegrens, gebaseerd op ge:insuitga velt

II
III

Pakistan al

……………
1963-1964
72
54
45
1971-1972
74
55
43
Punjab b)

…………….
1960-1961
5.00
18.40
30.00
1970.1971
6.32
23.28
30.02
Ijttar Pradesh c)

……….
1960-1961
41.6
1970-1971
63.6
Tamil-Nadu d(
…………

1957-1958
53.10 74.10
1969-1970
48.63
73.98

Idem, gebaseerd op ge:insinko,nen

Bangladesh
eI

…………
1963.1964
40.2
5.2
1973.1974

l

78.5
41.0

2, Gemiddeld gezinsinkomen van de ar,nste 20%

Platteland
Plantage

Sri
Lanka
f) (Rps(

1963
1973
West Malaysia g( (dlr)

1957
1970

22.9 38.4 55.8 32.7
27.8 28.8

Calorie. e,t pro,etneeonsu,;;pne

Calorie Protetne

22.7
18.5
Vogyaharta
(Indonesië)

1951
1969
1.345
1.080

Per eapima rijst-equim’alent produktie

1925.28 1936-39
1

1956-59T

1965-69

Indonesië

…………….
201
204
175
154

al Armoedegrens 1: ge/Insuitgaven corresponderend met 95% san het minimum san
2.100 calorieën per persoon: II:
92%:
III: 90%.
b( Armoedegrens 1: per capita uitgaven per maand van 11.66 roepies (Rps( (in prijzen san
1960-61): II: 16.36 Rps: III: 17.86 Rps.
cl Armoedegrens: per capita wtgaven per maand van 14.5 Rps (in prijzen van I960-61(, dl Arntoedegrens 1: kostenvooreenadequaatdicet (2.400calorirën(: 11:21 Rpspermaand
per persoon (in prijzen van 1960-61(.
e( Armoedegrens 1: 23.61 taka per maand per persoon (in prijzen san 963-64):
II 17.02 taka.
t) Inkomen per inkomenshebber (in roepies van 1963 per maand).
g( Gezinsinkomen per maand (in prijzen van 1957).
Bron: ILO. Povertt’ and landless,tess in rura( Asia,
Genève. 1977.

men. De gegevens voor Indonesië wijzen er bijvoorbeeld op dat de voedselconsumptie over een periode van
38
jaar is af-
genomen.

Voor Latijns-Amerika (zie tabel
2)
zien we voor Mexico
een daling van het percentage mensen beneden de armoede-

grens, die zo groot is dat het absolute aantal mensen beneden

de armoedegrens is afgenomen. In Brazilië is het percentage
tussen
1960
en
1970
ongeveer gelijk gebleven, zodat het aan-
tal arme mensen is toegenomen. De globale schattingen door

de IAO voor Latijns-Amerika wijzen erop dat het absolute
aantal ,,destitute” en ,,seriously poor” ongeveer gelijk is ge-

bleven en dat het aantal ,,poor” licht is toegenomen
9).

Tabel 2. Armoede in L.attjns-Amerika (in percentages)

1950
1958
1963
1969 1975

Mexicoa)

…………..
60
45
35
30 20

1960
1970

Brazilië 6)

……………
37.0
35.5

al De armoedegrens is het gemtddelde minimuminkomen in 1970. De gegevens betreffen gezinsuitgaven per maand, zie van Ginneken.
Soi’io-eeono,,tie groups in Me.eieo. A studt’
o,, e o,,,
ine disirihuiio,t and em

ent
plo

en,.
Leiden. 1978.
2) De armoedegrens is 3.300 New Cruzeiros (in prijzen van 1960(. De gegevens betreffen
tnkomen per hd san de beroepsbevolking per maand, zie G. S. Fields. Who benefits
from economie development? – A reesamination of Brazilian growth in the 1960s,
Anterii’an Fio,so,,,u Rei’ieie.
septemher 1977. blz. 570.582.

Voor Afrika is het materiaal wat schaarser. In Zambia

daalde het aandeel in het nationale inkomen van de armste
40% van
1958
tot
1972
van
16%
tot
10%.
Hoewel Zambia ge-
durende die periode een redelijke economische groei heeft
doorgemaakt, was deze niet groot genoeg om het inkomen
voor deze groep in absolute zin te vergroten. Voor Afrika in
zijn geheel nam op een totale bevolkingstoename van
63
mln.
het aantal ,,seriously poor” toe met
26
mln, en de ,,destitute”
met
5
mln.
Aangezien de meeste arme mensen in Afrika op het platte-
land leven, kunnen gegevens die betrekking hebben op de
ontwikkeling van de landbouw vaak een goede indruk geven
van de inkomensontwikkeling van de armste groepen. Voor-lopige onderzoekingen van een regionaal werkgelegenheids-
team van de IAO in een aantal Afrikaanse landen (Zambia,
Swaziland, Somalië, Tanzania, Ghana, Niger, Sierra Leone)

wijzen erop dat de ruilvoet van rurale produkten ten opzichte

van stedelijke produkten is verslechterd, hetgeen inhoudt dat
een gedeelte van de inkomensstijging voor de plattelandsbe-

woners wordt teniet gedaan door hogere prijzen voor stede-
lijke goederen. Enkele uitzonderingen daargelaten is het vrij-

wel zeker dat in Afrika het inkomen van de kleine boeren
slechts in geringe mate is vooruitgegaan.

Om bijvoorbeeld armoede te meten, zijn uitgavenstatistieken van
een budgetonderzoek geschikter dan inkomensstatistieken. Wil men
echter een goed beeld krijgen van de totale inkomensverdeling, dan
zijn statistieken van de macro-economische functionele inkomens-
verdeling geschikter. In veel gevallen moeten de uitkomsten van de
diverse statistieken consistent gemaakt worden.
,,ln the three poorest regions, Asia, and and tropical Africa,
which account for 70% of the population in the developing market
economics, far-reaching policy changes or sizeable international
transfers to tl)e poorest are to be needed to meet those for sets of basic
needs – food, housing, education and health”. M. J. Hopkins, 0.
Norbye,
Meeting basic human needs, some global estimales,
lLO
Working Paper, juni 1978.
1 LO,
Background papers to the triparzite world conference on
employment, income distribution and social progress and the in-
ternational division
of
labour,
Geneve, 1976. ,,Poor”, ,,sertously
poor” en ,,destitute” is voor Latijns-Amerika gedefinieerd als
hoofdelijk inkomen beneden resp. $320, $ 182 en $91; voor Afrika
beneden $ 205, $ 117en$58envoorAziëbeneden$ 175,$99en$55.

ESB
21-2-1979

185

3. De strategieën

Na de presentatie van enkele resultaten van de econo-

mische ontwikkelingen gedurende de laatste 25 jaar is het

wellicht goed om zeer summier enige kenmerken van de ge-
voerde economische ontwikkelingspolitiek aan te stippen.

Groepering rond een drietal strategieën, de groeistrategie, de

werkgelegenheids- en armoedestrategie en de basisbehoeften-

strategie verduidelijkt de discussie.

De groeistrategie legde de nadruk op de kapitaalintensieve
moderne sector, die een hoge scholingsgraad van de arbeiders

vereist. De ontwikkeling en de moderne industrie bleek
slechts een geringe toename van werkgelegenheid met zich
mee te brengen 10) en leidde tot grotere inkomensongelijk-

heid tussen stad en platteland.
Gezien deze ontwikkeling kwam er aan het eind van de
jaren zestig meer belangstelling voor werkgelegenheids-

strategieën. Aanvankelijk werd er in deze strategieën vaak de
nadruk gelegd op speciale programma’s om de werkgelegen-

heid in de moderne sector uit te breiden. Daarna verplaatste
de belangstelling zich naar andere sectoren van de economie,

met name de rurale en stedelijke informele sector. Aangezien

de werkgelegenheid in deze sectoren moeilijk te bepalen is,

werd in het algemeen meer de nadruk gelegd op het inkomen

of de produktie per hoofd. Dit betekende tegelijkertijd een
groeiende belangstelling voor anti-armoedestrategieën. In de

meeste landen leeft immers het grootste gedeelte van de ar-
moedegroepen op het platteland. Vandaar de nadruk op

maatregelen die de opbrengst van de kleine landbouwhuis-

10) Zie bijvoorbeeld L. J. Zimmerman, Non monetary capital form-
ation and rural development,
World Developnieni,
vol. 3, no. 6,
juni 1975.

wn(~i)

Het Verbond van Nederlandse Ondernemingen

behartigt, als centrale organisatie, gemeen-

schappelijke belangen van de ondernemingen in

industrie, bank- en verzekeringwezen, verkeer, handel

en visserij. In één van de zes activiteitengroepen,
t.w. sociale zaken, van het VNO-bureau ontstaat

binnenkort de vacaturevoor een medewerker die

eerstverantwoordelijk is voor

arbeidsvoorwaardenbeleid

Het zwaarteunt ligt hierbij opde voorbereiding van het VNO-beleid t.a.v.
lonen en andere arbeidsvoorwaarden. Tevens vormt het begeleiden van
activiteiten op het terrein van arbeidsrecht en arbeids- en veiligheid-
wetgeving

ook in macro-economisch verband

een belangrijk onderdeel
van het werk.

Onze gedachten gaan uit naar een

econoom of jurist

Om deze functie goed te kunnen vervullen, zijn inzicht in de arbeids-
problematiek en een ruime ervaring met het CAO-gebeuren en de onderhandelingen daaromtrent onmisbaar.
Belangstelling voor sociale zekerheid en pensioenen strekt tot
aanbeveling. Leeftijd omstreeks 40 jaar.


Procedure
Sollicitaties met curriculum vitae te richten aan GITP/

fl

Bedrijfspsychologie. Verdistraat 6, 1077 GK Amsterdam.
t.a.v. Mw. Drs. M.M.Th. van Schaik-van Berkestijn,
U
refereritienummer 679. Telefonische informatie kunt u
inwinnen zowel bij het,GITP(020-766043)alsbij deheer
Th.L. van der Vat, VNO, Den Haag (070-814171).

adviseurs
voor
personeelbeleid en organisatie

186

houdingen verhogen, aangevuld met openbare werken ten

behoeve van de landloze arbeiders. Aangezien de produkti-

viteit per hectare groter is voor kleine bedrijven, dient herver-

deling van landbouwgrond ook een onderdeel te vormen van

de anti-armoede-aanpak. Deze maatregelen dienen onder-

steund te worden door een inkomensverbetering in de stede-

lijke informele sector. In de anti-armoedestrategieën wordt in
het algemeen ook meer aandacht geschonken aan basis-

onderwijs en beroepstraining om de effectiviteit van de pro-
duktiefactor arbeid te verhogen.

Een anti-armoedestrategie schenkt vrij veel aandacht aan
herverdelingsmaatregelen als een middel om directe armoede

te bestrijden. De beste voorbeelden zijnde analyses en aanbe-
velingen van een werkgelegenheidsadviesmissie van de IAO

naar Kenya in 1972 Ii) en een studie van de Universiteit van
Sussex en de Wereld Bank 12).

Een anti-armoedestrategie geeft in sommige gevallen aan-

dacht aan sociale en institutionele factoren. We noemden
reeds de bezitsverhoudingen van de produktiefactoren, maar

ook vormen van organisatie, die uitvoering van de genoemde
beleidsmaatregelen mogelijk moeten maken, zijn nood-
zakelijk 13).

Een bezwaar van de anti-armoede-aanpak is dat vaak een
te grote nadruk wordt gelegd op inkomen, waardoor meer
aandacht aan de vraagzijde dan aan de aanbodzijde wordt
geschonken. Ook vallen sommige voorzieningen in essentiële
levensbehoeften geheel of gedeeltelijk buiten het markt-
mechanisme (gezondheidszorg, onderwijs, watervoorzie-

ning, woning) terwijl ook vormen van participatie veelal bui-

ten beschouwing blijven. Onder meer daarom is er een
groeiende belangstelling ontstaan voor basisbehoeftenstrate-
gieën.

4. Basisbehoeftenstrategieën

In tegenstelling tot de ontwikkelingsstrategieën, die in de
vorige paragraaf beschreven zijn, richt een basisbehoeften-strategie zich rechtstreeks op de behoeftenbevrediging. Dit
betekent dat het begrip ,,ontwikkeling” niet in de eerste
plaats wordt gezien in termen van economische groei en/of
volledige werkgelegenheid, maar in termen van gezondheid,
voeding, behuizing, enz. voor elk individu. De mate waarin

het individu participeert in het leven van zijn directe en verder
verwijderde omgeving speelt hierbij ook een belangrijke rol.

Als gevolg hiervan wordende resultaten van een basisbehoef-
tenstrategie met andere indicatoren gemeten dan die van een
groei- of werkgelegenheidsstrategie. De resultaten van een

basisbehoeftenstrategie worden bijvoorbeeld gemeten naar de mate waarin kindersterfte is afgenomen en/of de levens-
verwachting is toegenomen en de consumptie van calorieën
en proteïnen is gestegen. Hoewel groei, werkgelegenheid
en inkomen belangrijke voorwaarden zijn voor het vervullen
van deze basisbehoeften, garanderen ze de vervulling niet.
Een basisbehoeftenstrategie definieert als planningshori-

zon de periode van één generatie (die door verschillende
auteurs gelegd wordt tussen 15 en 25 jaar). Het opleggen van

zo’n stringente planningshorizon (d.w.z. de basisbehoeften

moeten binnen één generatie vervuld zijn) betekent een hoge

prioriteit voor de vervulling van de basisbehoeften in verge-

lijking met die van andere maatschappelijke doelstellingen.
Aangezien een basisbehoeftenstrategie streeft naar het voor-zien in een absoluut niveau van basisbehoeften 14), moet de
strategie worden aangepast aan het economische ontwikke-lingsniveau van elk land.
Een ander logisch gevolg van het basisbehoeftenmodel is
dat internationale hulp – direct of indirect – het meest ten

goede zou moeten komen aan de ,,minst ontwikkelde ontwik-

kelingslanden” en aan de armste groepen binnen ontwikke-
lingslanden in het algemeen.
De aandacht voor personen buiten het produktieproces en

het feit dat het produceren voor de effectieve vraag niet nood-

zakelijk tot de bevrediging van basisbehoeften leidt, heeft tot gevolg dat de basisbehoeftenstrategie een relatief grote plaats
inruimt voor overheidsingrijpen. Het is daarom de eerste
taak van de overheid om basisvoorzieningen voor iedereen,
zoals onderwijs, gezondheidszorg, veilig drinkwater, tot
stand te brengen. De tweede taak is om het produktieproces

zo in te richten (en gedeelten ervan ter hand te nemen) dat de
laagste-inkomensklassen voldoende inkomen hebben om te voorzien in hun voedsel, behuizing- en kledingbehoeften.

Een basisbehoeftenstrategie legt veel nadruk op de partici-
patie van alle leden van de samenleving in beslissingen die

hun eigen leven beïnvloeden. Participatie is noodzakelijk,
omdat zonder de medewerking en creativiteit van alle leden
van de samenleving het niet mogelijk is de basisbehoeften
binnen één generatie te vervullen. In een later stadium van dit

artikel zullen we meer in detail op dit sociaal-politieke aspect
ingaan.

Basisbehoeftenstrategieën richten zich niet alleen op dege-nen die aan het produktieproces deelnemen. De meerconven-
tionele strategieën veronderstellen dat economische groei

en/of voldoende inkomen voor alle inkomensklassen tevens
de garantie inhoudt dat vrouwen, kinderenen gehandicapten

van het inkomen kunnen profiteren. Onderzoek heeft echter
aangetoond dat dit geenszins het geval behoeft te zijn. In veel
gezinnen in de derde wereld krijgen vader en tot op zekere
hoogte de zonen prioriteit boven de moeder en de dochters.

Dit uit zich niet alleen in het feit dat de mannelijke gezins-

leden meer en gezonder voedsel (b.v. vlees) krijgen IS), maar
ook dat aan de meisjes weinig of geen geld wordt besteed voor
onderwijs en gezondheidszorg. De ouden van dagen en de

geestelijk of lichamelijk gehandicapten vormen een andere
kwetsbare groep. In de meeste traditionele samenlevingen

zijn ze opgenomen in het gezinsleven. Bij de overgang naar
een meer individualistische samenleving zijn echter sociale voorzieningen voor hen nodig.

5. Sociaal-economisch kader

Een basisbehoeftenstrategie betekent een aanpak die

gericht is op doelgroepen. Dat impliceert dat er beleidsmaat-
regelen dienen te worden genomen in diverse sectoren van het

economische en politieke systeem. We kunnen een onder-
scheid maken tussen maatregelen die het gezinsinkomen ver-
hogen, maatregelen die de voorziening van en de toegang tot
essentiële diensten vergroten en maatregelen die invloed uit-
oefenen op de participatiedoelstelling. Een eenvoudig sche-
ma, dat de samenhang aangeeft tussen de vervulling van ba-

sisbehoeften en het sociaal-economisch kader, is afgebeeld in
figuur 1.

Een vergroting van het gezinskomen wordt bereikt door
een verbetering van de kwaliteit van de produktiefactoren ar-

beid en land 16). Verder is het duidelijk dat wanneer doel-

stellingen op het gebied van gezondheid, voeding en onder-

II) 1LO,
Employmeni, incomes and equalily; a si rategy for
increasing productive employrneni in Kenya,
Genève,
1972.
H. Chenerye.a.,
Redistribugion withgrowih,
Oxford University
Press,
1974.
Een politiek systeem dat in grote mate stedelijk georiënteerd is,
zal maatregelen die de kloof tussen stad en platteland verkleinen
veelal tegengaan.
ILO, op. Cit., blz. 31.
Zie b.v. A. P. den Hartog, Unequal distribution of food within
the household,
FAQ Nutrition Newsletter, vol. 10,
no.
4,
oktober/
december
1973.
Aangenomen dat deze verbeteringen bij de persoon zelf terecht
komen. In het geval van de kleine ondernemer en de kleine land-
bouwhuishoudingen (een groot gedeelte van de doelgroep) gaat dit
meestal op, behalve in een Situatie van ,,sharecropping”. Voor het
stedelijke proletariaat is deze veronderstelling minder waarschijnlijk
en is verhoogde graad van Organisatie noodzakelijk.

ESB 2 1-2-1979
187


•dC
lpl:,Â
i

(/1)

‘1
0,0

,ansI,ding.plIja 9,1019
lollntafl 1079

Figuur 1.

wijs worden gerealiseerd, ook de kwaliteit van de arbeid
wordt verhoogd. Een centraal punt in de basisbehoeften-
strategie is de toegang tot essentiële diensten. Daarvoor moet

aan bepaalde maatschappelijke voorwaarden worden vol-
daan. Participatie kan daartoe bijdragen. Het beschikbaar zijn van sommige van deze diensten is een noodzakelijke

voorwaarde voor het bereiken van andere basisbehoeften-doelstellingen, aangezien er een zekere hiërarchie bestaat
tussen de basisbehoeften. Voeding, behuizing, kleding en
onderwijs kunnen worden beschouwd als voorwaarden voor

gezondheid, onderwijs kan een instrument tot partici-

patie zijn.

Een veel gehoorde kritiek op basisbehoeftenstrategieën is
dat het nu te veel middelen vergt en dat het in de toekomst te

weinig middelen genereert. Door De Kruijk is in
ESB
reeds
aangetoond, dat de hypothese dat een gelijkere inkomensver-

deling het niveau van de besparingen aantast, empirisch niet
wordt ondersteund 17). De twijfel of een basisbehoeften-

strategie wel betaalbaar is, wordt meestal ook ingegeven door

een onjuiste interpretatie, de z.g. ,,sociale-welvaartsbenade-

VUGA’S GROOT SUBSIDIEBOEK
met medewerking een een team van specialisten
op sociaal en economisch terrein

de subsidie-u(tgaee bestaat
uit 3 delen:

delen 1 en 2 ,eele,l i 65.—
• deel 3 ecenetnl,eh (verschijnt binnenkort) t
35.—

tijdelijke koeln0. bij
nanechnI van de drie delen.
van eIjlendortig oulden

n
6

e’il
u ontvangt deel 3 dus gratis!
5e”

e’

tee’

Ltt,?
bureau
richt *

I
n
s
u
b
si
d
ies

-DaM
opstJsdIeS
L-

teweI
—:-.
Jonge juristen
}.
—,
LE
ubuJie

a.lnvvlflg.n:nhd0lnaone
,
:o,neeian,g

Uitgeverij VUGA BV

.’ al,Ondanljk Ir lavrl,o 9.sl.thl

Postbus 16063
2500 AC ‘s-Gravenhage
Tel. 070 – 88 92 77

ring”. Deze interpretatie komt erop neer, dat van regeringen
wordt verwacht dat zij meer zullen besteden t.b.v. de sociale
sector. Een basisbehoeftenstrategie streeft er echter naar om
het inkomen van de armsten direct te verhogen en een ver-

schuiving van prioriteiten binnen het overheidsbudget te be-
werkstelligen 18). Zo zal lager onderwijs een groter deel van

het budget opeisen ten koste van hoger onderwijs en zal meer

aandacht aan preventieve dan aan curatieve gezondheids-

voorzieningen (b.v. stedelijke ziekenhuizen) worden besteed.
6. Doelstellingen

Bij het bepalen van doelstellingen kunnen we verschillende
stappen onderscheiden. Allereerst zal overeenstemming moe-

ten worden bereikt over de vraag welke behoeften als basis-
behoeften moeten worden beschouwd en door wie dat wordt
bepaald. Het zou in tegenspraak zijn met de filosofie van het

basisbehoeftenconcept, als het antwoord anders zou luiden
dan dat de (lokale) gemeenschap zelf beslist. Planners en

technici kunnen een dialoog teweegbrengen, die uiteindelijk

moet leiden tot een algemene formulering van (nationale)

doelstellingen.
Om de resultaten m.b.t. bepaalde doelstellingen te meten,

moet gebruik worden gemaakt van indicatoren. Voor de

voedingsdoelstelling kan men bijvoorbeeld het aantal

calorieën en proteïnen als maatstaf nemen, voor kleding een

bepaald aantal m
2
stof, voor water de afstand tot de dichtst-

bijzijnde watervoorziening enz. in dit verband is het nuttig
om een onderscheid te maken tussen input- en outputindica-
toren. Inputindicatoren hebben betrekking op de middelen
om een doel te bereiken; output-indicatoren hebben op de

doelstelling zelf betrekking. Een voorbeeld van een
inputindicator is het aantal artsen per 1.000 inwoners en dat
van een outputindicator de levensverwachting. ‘Het onder-
scheid tussen input- en outputindicator wordt slechts vanuit
praktisch gezichtspunt gemaakt, aangezien uiteindelijk alle

indicatoren inputindicatoren zijn met betrekking tot de

sociale-welvaartsfunctie.
Nadat overeenstemming over de componenten en over de

indicatoren is bereikt, dienen voor de verschillende com-
ponenten doelstellingen te worden bepaald. Hoewel er geen

algemene overeenstemming bestaat over de vraag welke
basisbehoeften moeten worden onderscheiden, wordt in het

algemeen tussen de volgende componenten een onderscheid
gemaakt: 1. voedsel, voeding en water; 2. huisvesting; 3. kle-

ding; 4. gezondheid; 5. onderwijs en 6. participatie.

In het geval van voedsel is de meest geschikte doelstelling
de minimumwaarde van calorieën- en proteïneconsumptie

zoals vastgesteld door de FAO en de WHO 19). Het (natio-
nale) percentage van huishoudingen dat deze norm niet haalt,

heeft echter alleen informatieve waarde; voor effectieve
planning is een desagregatie naar sociaal-economische groe-
peringen en ecologische zones noodzakelijk, terwijl ook aan-

dacht dient te worden besteed aan de verdeling binnen de
huishoudingen zelf. In het geval van kleding is de meest voor

de hand liggende doelstelling een bepaald aantal m
2
stof en

het aantal schoenen van een bepaalde kwaliteit, waarbij reke-

ning dient te worden gehouden met klimatologische omstan-
digheden en sociaal-culturele waarden. Voor behuizing is het

vanwege sociaal-culturele verschillen en verschillen in be-

H. de Kruijk, Effecten van een gelijkere inkomensverdeling op
de determinanten van economische groei in ontwikkelingslanden,
ESB,
7 september 1977, blz. 871-875.
In de meeste ontwikkelingslanden bestaat nog wel ruimte om het beslag van de overheid op de nationale middelen te vergroten (verho-
ging van een belasting op niet gebruikt land, op luxe consumptiegoe-
deren, een progressievere belasting, die alle vormen van inkomen
omvat), maar dit effect moet niet worden overschat.
Zie b. v. WHO,
Handbook on human nutritional requirements,
Genève, 1974.

188

schikbare bouwmaterialen wat moeilijkerom eengeschikte in-
dicator te wijzen. Meestal worden doelstellingen uitgedrukt in het aantal personen per kamer en/of per m
2
, soms worden
ook normen ten aanzien van de kwaliteit van constructie-

materiaal toegevoegd. Bij het bepalen van deze laatste doel-

stellingen zien we vaak een conflict optreden tussen de ambte-

naren van de afdeling bouwen en wonen die zodanige normen
hanteren dat 70 tot 80% van de huizen in de stedelijke gebie-

den ongeschikt wordt verklaard en de planning-deskundigen

die een meer operationele aanpak voorstaan.

Voor de basisbehoeften die voornamelijk worden vervuld

via het marktmechanisme (voedsel, behuizing en kleding)

kan men de doelstellingen ook in termen van inkomen for-
muleren. Op basis van de doelstellingen in fysieke groothe-

den zou men een niveau van basisbehoefteninkomen kunnen
schatten, dat overeenkomt met de z.g. armoedelijn 20).
Voor gezondheid kunnen de doelstellingen uitgedrukt
worden in levensverwachting en kindersterfte, met op het tweede plan het voorkomen van tropische ziekten, aange-

vuld met normen ten aanzien van inputindicatoren die een

beeld geven van de toegang tot medische voorzieningen (bij-
voorbeeld de afstand tot de meest nabij gelegen kliniek).
De doelstelling van het onderwijs is om ieder individu de
nodige kwaliteiten te geven om effectief deel te kunnen nemen
in het sociale, economische en politieke leven. Daarom zijn
doelstellingen m.b.t. een minimum aan basisonderwijs en aan
(bij)scholing voor volwassenen wel noodzakelijk, maar niet

voldoende. Normen ten aanzien van kwaliteit van het

onderwijs, zoals aangepaste curricula, zijn minstens even
belangrijk.

7. De rol van ,,passende” technologie
en ,,passende” produkten

Er heerst verwarring onder de voor- en tegenstanders van
een basisbehoeftenstrategie over de vraag wat nu eigenlijk
,,aangepaste” technologie is en of het moet worden toegepast.
Laten we beginnen om het begrip ,,passende” technologie te
definiëren. (We prefereren deze term boven ,,aangepaste”

technologie, omdat deze laatste doet vermoeden dat het
een technologie betreft die van buitenaf afkomstig is, terwijl
ze juist zou moeten worden ontwikkeld, rekening hou-
dend met de lokale omstandigheden). Passende techno-
logie wordt hier opgevat als een verzameling van tech-
nieken die optimaal gebruik maakt van de beschikbare
produktiefactoren binnen een bepaalde omgeving. Het
is de technologie die het geheel van maatschappelijke
doelstellingen maximaliseert in de veronderstelling dat

de inputprijzen gelijk zijn aan hun schaduwprjzen 21). Deze

definitie houdt in, dat de passende technologie niet noodza-kelijk de meest efficiënte technologie is, d.w.z. een techno-
logie die de inputkosten per eenheid produkt minimaliseert.

Ten eerste omdat de feitelijke prijzen van arbeid en kapitaal

vaak niet overeenkomen met de schaduwprijzen (dit is het ge-
val als de prijs van kapitaal laag wordt gehouden door

md ustrialisatiebevorderende maatregelen (zoals belasting en
importfaciliteiten) en de prijs van hooggeschoolde arbeid

kunstmatig hoog wordt gehouden). Ten tweede omdat een
hoge
maatschappelijke prioriteit
kan worden toegekend aan
andere doelstellingen dan winstmaximalisatie en maximale
economische groei.

In het geval dat het vervullen van de basisbehoeften een
hoge maatschappelijke prioriteit heeft, kan een passende
keuze van de produktietechnologie op twee manieren tot deze
doelstelling bijdragen. Ten eerste (als direct gevolg) door het
voortbrengen van produkten die efficiënt (d.w.z. tegen een
lage prijs) bepaalde basisbehoeften kunnen vervullen (de

zogenaamde ,,passende” produkten) en ten tweede (als in-
direct gevolg) door het verschaffen van inkomen en werkgele-

genheid voor diegenen wier basisbehoeften niet volledig ver-
vuld zijn.

Het is dit laatste aspect dat velen ertoe gebracht heeft om

arbeidsintensieve technologie gelijk te stellen aan ,,passende”

technologie. Dit is onjuist. Een ,,passende” technologie voor

het delven van koper of het aanboren van olie is noodzake-
ljkerwijs kapitaalintensief, en als er een arbeidsintensieve
technologie bestaat voor het produceren van een bepaald

goed, is het nog niet noodzakelijk dat een basisbehoeften-
strategie voor de arbeidsintensieve en/of kleinschalige

methode kiest. Dit is slechts het geval als de betreffende

technologie niet een ,,passend” produkt voortbrengt, d.w.z.

een produkt dat efficiënt (tegen de laagste prijs) basisbe-
hoeften vervult.

In landen waar grote inkomensongelijkheid bestaat, is het
moeilijk om een voldoende grote en homogene markt voor de

passende produkten te vinden. De hoge-inkomensgroepen in

ontwikkelingslanden, wier consumptiepatroon overeenkomt
met dat van de economisch ontwikkelde landen, kopen pro-

dukten die qua prijs en kwaliteit niet overeenstemmen met de
behoeften van de lagere-inkomensklassen. In een economie
waarde produktie zich richt op het vervullen van de effectieve

vraag, kan dit tot gevolg hebben dat – gegeven het relatief

lage vraagvolume van de lage-inkomensklasse – er geen ge-
schikte produkten voor hen op de markt komen. Aan de

andere kant kan een overmatig aanbod en onnodige reclame
lage-inkomensgroepen ertoe brengen produkten te kopen,
die – gegeven hun inkomen – hun basisbehoeften in-
efficiënt vervullen. Dit is bijvoorbeeld het geval met baby-

voeding en ander verpakt voedsel, dat relatief hoog geprijsd
is en dat bij gebrek aan een koelkast en een hygiënische omge-

ving niet efficiënt in de behoefte aan gezonde voeding voor-
ziet.

8. Participatie

Een van de punten die nog steeds aan debat onderhevig
zijn, is de vraag in welke mate ,,niet-materiële” behoeften als
aparte behoeften moeten worden onderscheiden en of deze
behoeften ,,inwisselbaar” zijn voor andere. We zijn van me-
ning dat immateriële behoeften (i.c. participatie) een essen-tieel onderdeel vormen van een basisbehoeftenstrategie 22).

Participatie kan aan de ene kant worden beschouwd als een
doel op
zich zelf, een fundamenteel recht. Aan de andere
kant kan het worden gezien als een
middel
om de vervulling
van de basisbehoeften en andere maatschappelijke doelstel-lingen te verwezenlijken. Het feit dat organisaties nodig ge-
acht worden om deze participatie te bereiken, impliceert dat de basisbehoeftenstrategie niet louter een economische stra-

tegie is, maar ook sociale, politieke en culturele elementen
bevat.
Op lokaal niveau kan de participatie van degenen wier
basisbehoeften niet vervuld zijn, versterkt (of tot stand ge-

bracht) worden door coöperaties, ,,self-help”-programma’s,
vakbonden en door decentralisatie van de overheid. Het op-
richten (of versterken) van deze organisaties op zich garan-
deert echter geenszins dat daarmee de armste groepen ge-

Plannen
met
een armoedelijn is echter niet voldoende, omdat
sommige behoeften niet kunnen worden bevredigend via het markt-
mechanisme. Aan de andere kant zal een basisbehoeftenstrategie ze-
ker het prijssysteem beïnvloeden. De ruilvoet tussen stad en platte-
land zal bijvoorbeeld veranderen en de prijzen van luxe en geïmpor-
teerde goederen zullen stijgen. De hoogte van het basisbehoeften-inkomen is dus afhankelijk van de gevolgde basisbehoeftenstrate-
gieën. Een te grote nadruk op het basisbehoefteninkomen zou het tot
een fetish kunnen maken.
Zie D. Morawetz, Employment implications of industrialisation
in developing countries: a survey,
Economie Journal, vol. 84,
sep-
tember
1974.
World Employment Conference,
Declaration of
principles and
programme
of
action adopted by the iripart iie World Conference on
employment, income distribution, social progress and the inter-
national division
of
labour,
WEC/CW/ E. 1, Genève,
1976,
blz.
4.

ESB 21-2-1979

189

holpen zijn. Vele onderzoekingen hebben aangetoond dat de

lokale machtsstructuur het succesvol opereren van deze orga-
nisaties in de weg staat. Het kan b.v. zo zijn dat een krediet-

en/of verkoopcoöperatie voornamelijk de rijke boeren be-

voordeelt of dat het lokaal bestuur meer gevoelig is voor de
belangen van de hogere-inkomensklassen.

Een tweede conditie voor het succes van participatie op lo-kaal niveau is het beschikbaar zijn van projecten die direct of

indirect grotendeels de arme groepen ten goede komen. Zulke

projecten zijn bijvoorbeeld publieke werken, die werkge-

legenheid voor ongeschoolde arbeiders bieden, technische
hulp voor het bouwen van goedkope woningen en het toepas-
sen van ,,passende” technologie.

Een derde factor van belang is de relatie tussen de armere

groepen, zoals de landloze arbeiders en de kleine zelf-

standigen, en organisaties die op nationaal niveau invloed

hebben. Met andere woorden: de succesvolle participatie van

de arme groepen op lokaal niveau is tot op zekere hoogte af-

hankelijk van hun participatie in beslissingen die op natio-
naal niveau worden genomen.

In de meeste ontwikkelingslanden hebben de kwetsbare

groepen in het produktieproces, zoals de dagloners en de
kleine zelfstandigen, weinig invloed op de beslissingen die op

nationaal niveau worden genomen 23). Dit geldt in nog
sterkere mate voor kwetsbare groepen die niet in het produk-

tieproces zijn opgenomen, zoals vrouwen, kinderen, ouden

van dagen en gehandicapten. Het feit dat deze groepen in ge-
ringe mate georganiseerd zijn, heeft verschillende oorzaken.

Ten eerste is hun economische marktwaarde klein: dagloners

zijn voor een aanzienlijk gedeelte van het jaar werkloos, de

kleine zelfstandigen – hoewel ze volle dagen werken –
hebben een geringe produktiviteit. Vrouwen werken normaal
ook voor (meer dan) volle dagen, maar hun arbeid heeft
slechts een geringe marktwaarde. Ten tweede is de mate van

georganiseerdheid van deze groepen gering aangezien nor-

maliter een groot gedeelte van juist de kwetsbare groepen niet
kan lezen of schrijven en zich niet in het openbaar kan uit-
drukken. Dit gebrek aan scholing maakt het ook moeilijk
voor mogelijke leiders om programma’s en doelstellingen op
nationaal niveau te formuleren en vaak is de steun van
intellectuele groeperingen hiervoor noodzakelijk 24).

9. Internationale aspecten

Hoewel een basisbehoeftenstrategie in eerste instantie een
nationale strategie is, zijn er toch verscheidene implicaties

voor internationale ontwikkelingsstrategieën denkbaar. Ten
eerste geldt ook op internationaal niveau het participatie-
argument. Dit betekent dat het samengaan van ontwik-

kelingslanden in organisaties om druk uit te oefenen op de
ontwikkelde landen een logisch gevolg is van het basisbehoef

tenconcept. Deze druk is noodzakelijk omdat de huidige in-

komensongelijkheid tussen de ontwikkelde en de ontwikke-
lingslanden nauwelijks afneemt, en omdat de invloed van de

ontwikkelingslanden niet in verhouding staat met het aantal
mensen dat ze vertegenwoordigen. De Organisatie die op het

ogenblik deze functie vervult, is de groep van 77 en het is
waarschijnlijk dat hun activiteiten zullen worden aangevuld

door groepen van landen, die zich op regionaal en sub-

regionaal niveau aan het organiseren zijn. Als gevolg van de
toenemende invloed van de ontwikkelingslanden is een aan-

tal voorstellen binnen het kader van de ,,nieuwe inter-

nationale economische orde” (NIEO) gedaan, die tot doel

hebben de internationale inkomensongelijkheid te ver-
kleinen. Het is echter geenszins zeker dat de uitvoering van de

NIEO-voorstellen een grote bijdrage zal leveren aan het ver-

vullen van de basisbehoeften van de armste groepen in de
ontwikkelingslanden binnen één generatie. Gegeven de

structuur van de huidige wereldeconomie en het ontwikke-

lingsbeleid dat in vele ontwikkelingslanden wordt gevoerd, is

het waarschijnlijk dat de NIEO voornamelijk de semi-

geïndustrialiseerde ontwikkelingslanden en de hogere-

inkomensklassen binnen die landen zal bevoordelen. Dit zou

er echter niet toe moeten leiden om het accepteren van NIEO-

voorstellen door de rijke landen afhankelijk te stellen van

het accepteren van de basisbehoeftenstrategieën door de

arme landen. Het reduceren van internationale ongelijk-
heden is een doel dat op zich zelf nastrevenswaardig is.

Ten tweede legt de basisbehoeftenstrategie relatief veel na-
druk op economische integratie en handel tussen ontwikke-

lingslanden. Volgens het klassieke handelsmodel leidt het

principe van de comparatieve voordelen tot een internatio-

nale produktiestructuur, waarbij ontwikkelingslanden zich

specialiseren in arbeidsintensieve produktietechnieken en de

ontwikkelde landen in kapitaalintensieve technieken. Hoewel
dit model – onder bepaalde veronderstellingen – tot maxi-

male wereldproduktie en investeringen leidt, heeft het in de

praktijk een aantal nadelen. Allereerst leidt het model tot
grotere inkomensongelijkheid tussen landen en ten tweede

zijn in sommige sectoren, zoals de elektronica en metaalbe-

werking, het de multinationale produktie- en handelsonder

nemingen die het meest van deze structuur profiteren. In
andere sectoren, zoals kleding en schoeisel, is het waarschijn-

lijk dat ondernemingen uit ontwikkelingslanden, wel zullen
profiteren van de meer intensieve handel tussen ontwikke-
lings- en ontwikkelde landen. Deze sectoren in de ontwikke-

de landen zouden daarom voor herstructurering in aanmer-

king moeten komen.

Volgens het basisbehoeftenconcept zou de handel tus-
sen ontwikkelingslanden een grotere bijdrage aan de ver-
vulling van de basisbehoeften kunnen leveren dan han-

del tussen ontwikkelde en ontwikkelingslanden. Het eco-
nomische fundament voor deze redenering is hetzelfde als
dat wat we besproken hebben in de paragraaf over ,,passen-

de” produkten en ,,passende” technologie. Voor het produce-
ren van industriële exportprodukten, die bestemd zijn voor
de ontwikkelde landen, is het noodzakelijk voor de ontwikke-
lingslanden een technologie toe te passen die Uit de ontwik-

kelde landen aflomstig is en die produkten voortbregt,
waarvan de kwaliteit aantrekkelijk is voor de consument in

Zie b.v. W. van Ginneken,
Socio-economicgroupsin Mexico. A.
study on income distribution and emp!o’rnen,,
Leiden, 1978, hfst. 3.
Zie b.v. G. Huizer, Peasant rebellion in Latin ,4nierica: the
origins, forms ofexpression and polen: ja! of Latin A merican peasan
unrest, Hammondsworth, Penguin Books, 1973.

ESB:
omdat de economie verder gaat

190

deze landen. Deze technologie is waarschijnlijk niet

,,passend” voor ontwikkelingslanden omdat de arbeids-

kosten daar lager zijn. Er zijn grote mogelijkheden om

,,passende” produkten te exporteren naar andere ontwikke-
lingslanden waar grote groepen met een relatief laag inkomen

deze produkten zouden willen kopen. Op deze wijze zouden

schaalvoordelen bereikt kunnen worden bij het produceren
van deze goederen. Samenvattend zou men daarom kunnen

stellen, dat het klassieke handelsmodel de internationale han-
del verklaart vanuit de relatieve schaarste van de produktie-

factoren, terwijl het basisbehoeftenconcept meer uitgaat van
de overeenkomst tussen consumptiepatronen. Het is in dit

verband interessant op te merken dat de sterk toegenomen
handel tussen de EG-landen sinds 1960 voor een groot deel op
dit concept berust.

Ten derde: als men accepteert dat niet alleen nationale

overheden, maar ook de internationale gemeenschap verant-

woordelijk is voor het vervullen van de basisbehoeften, dan
heeft dit ingrijpende consequenties voor internitionale’trans-
fers. Vanwege de intensieve samenwerking die nu bestaat
tussen de landen van de Europese Gemeenschap wordt in het

algemeen aanvaard dat de armere gebieden zoals Ierland en
Zuid-Italie speciale subsidies ontvangen. Een dergelijk

mechanisme bestaat niet of nauwelijks op wereldniveau. De
Verenigde Naties zouden in principe deze rol kunnen vervul-len. De huidige politieke verhoudingen latende ontwikkeling
van een wereldbelastingssysteem en van een wereldbudget

(nog) niet toe.

10. Conclusies

in dit artikel hebben we getracht aan te tonen dat con-
sistente nationale en internationale strategieën kunnen wor-

den geformuleerd, die’ bijdragen tot het vervullen van basis-

behoeften van iedere wereldburger. Het is noodzakelijk om
deie basisbehoeftendoelstelling expliciet te formuleren, om-

dat – zoals we in de eerste paragraaf hebben vermeld – de

geplande economische groei niet tot de verwachte afname

van armoede heeft geleid. De basisbehoeftenstrategie is daar-

om niet een slogan, maar een wel doordachte reactie op enige uitkomsten van de economische ontwikkeling, die niet aan de

verwachtingen voldoen. Het is echter niet zo, dat de basis-
behoeftenstrategie een volstrekt nieuw idee is. Zoals we heb-ben aangetoond, bouwt de strategie voort op elementen die in

de groei-, werkgelegenheids- en anti-armoedestrategieën
reeds voorhanden waren.
In internationale conferenties maken sommige ontwikke-

lingslanden op het ogenblik bezwaar tegen de basisbehoef-
tenstrategie. Deze bezwaren moeten o.i. eerder worden ver

klaard door de weinig toegeeflijke houding van de rijke lan-

den dan door een principiële afwijzing van de kant van de
arme landen. Zoals we in dit artikel hebben betoogd, kunnen
de nationale en internationale aspecten – binnen het kader
van een basisbehoeftenstrategie – elkaar juist aanvullen.

Wouter van Ginneken

Rolph van der
.
Hoeven

Vacatures

Functie:
Blz.:
Functie:
Blz.:

ESB van 30januari
met
de
macro-economische ontwikkeling op korte
en

£conometrist of macro-econoom
(m/v) t.b.v. de
Directie
middellange termijn

bij het

Centraal

Planbureau
te
Den
Haag
II
Algemene Economische Politiek
van
het Ministerie
Beleidsmedewerker
(m/v) t.b.v. de
Directie Arbeids-
van Economische Zaken te Den
Haag
110
voorwaardenbeleid, afdeling Analyses voor het Minis-
Medewerker

bedrijfscontracten

voor

de

Provincie
terie
van Onderwijs en Wetenschappen te
Den Haag
II
Utrecht
120
Financieel medewerker bij de afdeling Provinciale Eigen-
Wetenschappelijk medewerker
(m/v)
bij de vakgroep
dommen van
de
Provinciale Waterstaat Zuid-Holland
Kwantitatieve Methoden, afdeling Wiskunde en St2
te
Den Haag
III
tistische Analyse van de faculteit der Economische
Een beleidsmedewerker
(m/v) voor de adviesafdeling
Wetenschappen van de
Vrije
Universiteit Amsterdam
134
ruimtelijke ordening, volkshuisvesting en unificatie
Hoofd interne kontrole
vor de Nederlandsche Midden-
bouwvoorschriften van
De
Vereniging van Neder-
staudsbank NV te Amsterdam
134

,
«
landse Gemeenten te
Den Haag
IV
Wetenschappelijk medewerker bedrijfseconomie
(m/v)
(5110 dagtaak) bij de vakgroep Economie
en Open-
bare Financiën van de Juridische Faculteit van
de
Rijksuniversiteit Groningen
135
Economisch directeur
voor
het Sophia Kinderzieken-
huis
te Rotterdam
135
ESB van 14 februari
Econoom/Bedrijfskundige
(m/v) voor de afdeling Be-
drijfstakonderzoek van het Economisch
Bureau van de
Wetenschappelijk

medewerk(st)er

bij

de

Vakgroep
Amro Bank te Amsterdam
136
Financiering en Belegging van de Faculteit der Ecn-

Directeur voor het Economisch Technologisch Instituut
nomische Wetenschappen van de Erasmus Universiteit

voor
Gelderland (m/v) te Arnhem
II
Rotterdam
168
Stafmedewerker Marketing
Research voor NV Konink-
Hoofd economisch bureau voor
de agglomeratie Eind-
ljke Bijenkorf Beheer
KBB
te Amsterdam
111
hoven
179
Project-econoom
(m/v) bij de
vaksectie economie van de
hoofdafdeling buitenland
voor DHV Raadgevend
ESB van 7fi’I’ruari
ingenieursbureau
BV
te Amersfoort
180
Statistisch analist voor Van Dien en
Co
Accountants te
Bedrijfseconoom
voor Miro BV
te Zaandam
147
Amsterdam
II
Hoofd (m/v) t.kv.
de
Hoofdafdeling Statistieken van
Econoom ten behoeve van
de
marketing bij
de Centrale
de Prijzen voor het Centraal Bureau voor de
Sta-
afdeling Marketing en Kosten van de Centrale Directie tistiek
te Voorburg
ii
der PTT
te Den Haag
til
Wetenschappelijk medewerker
(m/v) voor analyse- en
Financieel-economisch
medewerker t.b.v. het buiten-
prognosewerkzaamheden
m.b.t. de
sector metaal-
lands en herverzekeringsbedrijf hij de Ennia.Groep
te
nijverheid en de onderdelen daarvan in samenhang
Den Haag
IV

ESB 21-2-1979

191

to

9

6

S

5
S
.
o

4

S

3

’50 ’52 ’54 ’56 ’50 ’60 ’62 ’64 ’66 ’60 ’70 ’72 ’74

76 ’70

Een fluitje van een

Wie het kleine niet eert,.

De cent staat – niet voor het eerst – in de belang-

stelling 1). Centen zijn schaars geworden. Het aanbod van
nieuwe centen daalt. De minister van Financiën bijt elke

cent in t weeën: centen zijn duur om te maken. De kostprijs
van een cent bedroeg in 19772,1 cent, zie tabel 3. De vraag
naar centen is echter onverminderd groot. Sommigen

kijken nog steeds op iedere cent: ze potten hem op. Voor
anderen is de cent geen cent meer waard: ze gooien hem
weg; waardoor nieuwe moeten worden aangemaakt.
Er gaan vijf centen in een stuiver. Bekijken we de cent

in relatie tot de stuiver, dan zien we iets merk waardigs. Eind 1977 was de verhouding tussen het totale aantal in
omloop gebrachte stuivers en centen: 1 stuiver op 3,1 centen 2). In 1977 werd tegenover elke stuiver echter

slechts 0,3 cent aangemunt 3). Figuur / laat zien dat de
aanmuntingsverhouding traditioneel rond 1 stuiver op ongeveer vier centen schommelde, maar begin van de

jaren zeventig spectaculair daalde. Kortom de cent is
schaars en de cent wordi de laatste jaren mondjesmaat

aangemunt. De verantwoordelijke autoriteiten stellen dat er voldoende centen in omloop zijn gebracht (sinds 1948 ca. 1.700 mln.). Bovendien zijnde aanmaakkosten relatief

hoog.

Figuur 1. Verloop van het aantal gemunle centen per
gemunte stuiver

Jaar

Wie voor geen centje vervaardis, denkt aan de volgende

oplossingen voor het gesignaleerde probleem:
afschaffing van de cent als wettig betaalmiddel – niet
als rekeneenheid – zodat de stuiver het muntstuk met
de geringste waarde wordt,
afschaffing van de cent als wettig betaalmiddel èn als
rekeneenheid. De stuiver wordt dan de kleinste munt en
tevens rekeneenheid;

afschaffing van, in ieder geval, de cent als wettig betaal-
middel – niet als rekeneenheid – in combinatie met

IR. F. G. VAN HERWAARDEN*

MR. C. A. DE KAM*

invoering van nieuwe muntstukken met een andere
nominale waarde.

Eerdèr zijn in dit blad de mogelijkheden a en b onder-

zocht. 4). Aannemelijk werd gemaakt dat, né afschaffing
van de cent als wettig betaalmiddel, er een te verwaarlozen
directe prijsstij’ing zou optreden (van circa 0,25%),
maar er ook een tweede-orde-effect zou zijn: wanneer

alle prijzen op 0 of 5 (moeten) eindigen zijn daarna
noodzakelijke prijsverhogingen extra fors omdat de

prijzen slechts in eenheden van 5 kunnen stijgen. De
auteurs van het aangehaalde artikel merken nog op dat de

opvatting bestaat ,,dat de cent … nog wel als reken-
eenheid gehandhaafd zou moeten blijven ‘ Met dit uit-
gangspunt bekijken we in deze bijdrage mogelijkheid c.

Ontcenting

Welke nieuwe munten komen eventueel voor invoering
in aanmerking? We bezien twee alternatieven.’

de.cent en de stuiver worden vervangen door een 2-cent-
stuk en een 3-centstuk: het
tweetje
en de
dries.
Dan
geldt uiteraard: een stuiver
=
dries van 8;
alleen de cent wordt vervangen door het tweetje (met
handhaving van de stuiver).

Centen wegen

Bij vergelijking van de twee alternatieven met de

huidige situatie letten ‘we op twee aspecten. Onze aan-
dacht gaat enerzijds uit naar de bruikbaarheid van het

resulterende muntstelsel en anderzijds naar de kosten op
jaarbasis. Voor het meten van de bruikbaarheid van alter-natieve muntstelsels hanteren we een eerder ontwikkelde

formule 5):

b=
100

np

* Verbonden aan het Centrum voor Onderzoek van de Econo-
mie van de Publieke Sector, RU Leiden. De auteurs danken
Drs. Th. Goed hart, A. W. van Herwaarden en S. Schiere voor
hun constructieve bijdrage.

NRC/Handelsblad,
26januari 1979.
De Nederlandsche Bank, Jaarverslag 1977, blz. 155.
Verslag 1977, Muntwezen, blz. 5.
J. H. C. Lisman en H. Pathuis, Het verdwijnen van de cent,
ESB,
9juni1976, blz. 544-547.
Bruikbaarheid van muntenstelsels,
Pythagoras.
jg. 14, nr. 2,
1974.

192

waarin:

b = de bruikbaarhéid; een hogere waarde voor b geeft
aan dat een muntsielsel beter bruikbaar is;

n = hei aantal munten in hei muntsielsel;
p = hei gemiddeld per transactie benodigde aantal
munten (voor transacties eindigend op een van de
cijfers 1 tot en met 100 ), waarbij wisselen is
toegestaan.

We veronderstellen dat de verdeling van de eindcijfers
van transacties homogeen (gelijkmatig) is. De bruikbaar-

heid van enkele muntsielsels is weergegeven in tabel 1.

Tabel 1. De bruikbaarheid van muniste/sels

;tclsel
Munten
ii
p
6

2. 3.

10. 25.

100
5
3.13 6.39
1.3.

10. 30.

100
S
323
6,I9a)
ederIand
1

5.

10. 25.

00
5
3.30
5.92 a)
2. 5.

10, 25.

100
5
3.38
5.92
1.5.

10. 50.

100
5
3.49
5.73 al
‘st-I)stitsIand
1. 2.

5.

10. 50.

100
6
3.04
5.49 al
stitscrIand
1. 2.

5.

10. 20. 50.

100
7
2.03
5.05 al

al Zie noot 5.

Om de kosten op jaarbasis van alternatieve muntsiel

sels te berekenen onderzoeken we eerst de benodigde

muntverhouding voor de twee kleinste munten, voor
eindcijfers 1 tot en met 9. In tabel 2 is aangegeven
hoeveel munten bij de onderscheiden transacties nodig
zijn.

Tabel 2. Benodigde munten per transactie en hun ver-
houding

Beschikbare munt-tegen

Lindctjler

stntter en cent
1

stuiver en tsseetje dries en tsseetje
in centen)

1
522
32
1 +
1
2 2
1 + 1 +

1
5

2
3 5

1
2
+
2 2
+
2
5 5
3
+
2
5
+
1
2
+
2
+
2
3
+
3
5 +
1 + 1
5 + 2
10

3
to
i

i
10

2
10

2
0
1
5
+
2 + 2
10

3
+
2

Vcrhottdingen in a:tntallcn niunten

St uti er:Cent
stutser : tweetje
dries

tweetje
4:13
5:13
7:7
tf

1

.3.25
1:

2.6
1

Verhouding
itt geld

5:3.25
5:5.2
3:2
0.65
1

1.04
1: 0.67

Mei als uitgangspunt de in tabel 2 weergegeven verhou-
dingen 6) stellen we een globale kostenberekening op
(zie tabel 3).
De resultaten in tabel 1 en tabel 3 maken de volgende conclusies mogelijk:

– uit een oogpunt van
bruikbaarheid
verdient afschaf-
fing van stuiver en cent onder invoering van dries en

tweetje de voorkeur (b = 6,39). De alternatieven stui-
ver en cent resp. stuiver en tweetje ontlopen elkaar wat
bruikbaarheid betreft niet (b = 5,92);

– uit een oogpunt van
kosten
verdient de huidige
situatie de voorkeur, maar deze is niet optimaal, om-
dat stuivers en centen niet in de uit tabel 2 volgende
verhouding worden aangemunt. Zouden stuivers en
centen wel in die verhouding worden aangemunt, dan

Tabel 3. Kosten van alternatieve munistelsels op jaar-
basis a)

ltern;ttiel
Gewicht (gram)
Aatilal
mln. stuks
6)
ketsteti
per stuk cl
(ceitten)

Aanmaak-1Aanmaakkos-
.
tett per gra ni
gewicht
lcctttettl

ltttale aatt-
ittaukkosten
in mln. gld.

1.5
50
3.4
1
.69
2.00
2
IS
2.1
1
0.31

1.5
31.5
3.4

1.07
3.22
2
102.4
2.1

2.15

stuiser
…….

cciii

………

1.5
25.4
3.4

0.06 1

t.
stuiver
…….

2.26

cent

………

twccije d)


2
66.5
2.1

1.40

stuiscr
…….

1
52
3.0

1.56
t.
dries dl

……
2.65
tsseeljc dl


2
52
2.1

1.09

Deze hecijferingen zijn gebaseerd op de waarden voor 1977, zie
Verslag 1977
Munttvezen.
In 1977 aangemaakte aantal (alternatief a) resp. aantal dat zon moeten worden aangemaakt. Dit laatste is berekend door het in 1977 aan stuivers en centen aan-
gemnnte nominale bedrag (Circa f. 2.6 mln.) te verdelen over de twee munten in
alternatief b, c en d, in de verhouding 1: 0.65, resp. 1: 1,04 en 1: 0.67.
Metaal pins verpakkingsmiddelen.
Het tweetje is in gewicht gelijk verondersteld aan de cent, het veronderstelde ge-
wicht van de dries is drie gram.

zou dit het duurste alternatief’ zijn (alternatief b in
tabel 3);

– de cent is het enige munistuk waarvan de aanmaak-
kosten de nominale waarde ver overschrijden.

We komen op grond van het voorgaande tot de slotsom
dat invoering van het tweetje en de dries bepaaldeljk
overweging verdient.

Sluitstuk

Bij nadere bezinning dringen zich twee kostenbesparen-

de maatregelen op, die bij alle drie beschouwde alternatie-
ven – stuiver plus cent (huidige situatie), stuiver plus
t weetje en dries plus t weetje – toepassing kunnen vinden:
– vervaardiging van munten uit een andere (goed

kopere) grondstof, b. v. plastic;

– vervaardiging van munten met een gat.

De laatste maatregel kan op bezwaar stuiten bij
royalisten, aangezien de afbeelding van de Majesteit niet
ongehavend zou blijven. Maar, wij zijn niet voor één gat te vangen: maak de uitsparing zo groot dat de Koningin
geheel uit het beeld verdwijnt; dit brengt een aanzienlijke
besparing op materiaalkosten met zich. Waar men roya-

listen overigens nooit over hoort: het sluit ons wel eens
tegen de borst dat haar beeltenis zulke nederige munten
moet sieren.

Tot slot. We beseffen dat sommige ESB-lezers wellicht
geen cent geven voor bovenstaande ex-cent-rieke excer-
cities. Invoering van het tweetje en de dries zal evenmin
de goedkeuring kunnen wegdragen van de Muntcommis-sie 1968, die de door haar voorgestane muntreeks (5, 10,
25, 100, 250, 1.000) doorbroken zou zien 7). Maar we
hebben zo nodig nog voldoende wisselgeld achter de

hand. F. G.
van Herwaarden
C. A.
de Kam

Zoals werd opgemerkt was de verhouding stuiver/cent wat
betreft de totaal in omloop gebrachte, resp. aangemunte
aantallen in 1977 1: 3,1, resp. t : 0,3. De eerste verhouding ligt
boven, de tweede ver beneden de volgens tabel 2 benodigde
verhouding.
Rapport van de Municommissie
1968,
uitgebracht aan de
minister van Financiën, Den Haag, 1971.

ESB
2 1-2-1979

193

Regionale ongelij kheid en onderwij s

DRS. TH.W.M. VERGOOSSEN*

DR. E. WEVER*

,,Spreiding van kennis, macht en inkomen” is

een credo dat velen aanspreekt. Om aan die sprei-

ding inhoud te geven, lijkt de spreiding van

onderwijs een zeer belangrijke doelstelling. Wat

de regionale spreiding van onderwijs betreft

doemt in onderstaand artikel een somber beeld

op. Het blijkt dat de afgelopen tien tot twintig

jaar de regionale ongelijkheid m. b. t. de onder-

wijspartic’ipatie zich nauwelijks in positieve zin

heeft ontwikkelden da/deze in sommige gevallen

zeift is toegenomen.

Spreiding van kennis, macht en welvaart is in onze samenle-
ving een doelstelling die door velen wordt onderschreven.

Ook voor het onderwijsbeleid is dit een belangrijk uitgangs-punt. Een efficiënt beleid in deze veronderstelt inzicht in de

factoren die een sterkere spreiding van kennis, macht en
welvaart belemmeren. Hoewel dit inzicht nog niet in voldoen-

de mate aanwezig is 1), is de vraagstelling van dit artikel niet

gericht op het verkrijgen van meer inzicht in deze, maar op de

ruimtelijke differentiatie in de participatie aan het voorberei-
dend wetenschappelijk en het wetenschappelijk onderwijs.
Hiervoor zijn verschillende redenen te noemen. In de eerste

plaats omdat er opvallend weinig bekend is over deze ruimte-
lijke differentiatie, niettegenstaande het feit dat de doelstel-
ling ,,spreiding van kennis, macht en welvaart” ook en mis-

schien wel vooral een regionale dimensie bezit. In de tweede
plaats omdat deze ruimtelijke differentiatie van essentiële

betekenis is voor het gevoerde en te voeren regionale beleid;
men denke hier bijvoorbeeld aan de arbeidsmarktproblema-
tiek. In de derde plaats omdat kennis over deze ruimtelijke

differentiatie mogelijk een bijdrage kan leveren tot het opspo-
ren van die factoren, die een sterkere spreiding van kennis,

macht en welvaart belemmeren.
In dit artikel wordt daarom ingegaan op de ruimtelijke

differentiatie in:
• de participatie aan het vwo;
• de overgang vwo naar
WO;

• de participatie aan het wo.

Tevens zal aandacht worden besteed aan de ontwikkelingen
die zich in de afgelopen tien tot twintig jaar hebben voorge-

daan, waarbij centraal staat de vraag in hoeverre de regionale
verschillen zijn afgenomen.
Als ruimtelijke eenheid is
deprovincie
gekozen, al is
dit op

zich
niet ideaal. Zo versluiert de
samenvoeging van
het

noordelijke deel
met het zuidelijke
deel van Noord-Holland
sterke verschillen in de participatie aan het vwo. Dat deson-

danks
met
provinciegegevens
is gewerkt,
hangt
samen met het

feit dat
enerzijds
het
CBS in
de tijd verschillende,
onderling

niet
steeds vergelijkbare gebiedsindelingen hanteert en dat

anderzijds voor de periode na 1970 nauwelijks enig statistisch

materiaal aanwezig is, waardoor
indicatoren moesten worden

geconstrueerd. De hiervoor benodigde basisgegevens lieten
üitsluitend een aggregatie tot provincies toe. Hierop zal nog

worden teruggekomen.

Participatie aan het vwo

De ruimtelijke differentiatie in de participatie aan het vwo

kan voor de periode tot 1965 worden afgeleid uit de CBS-

publikaties:
Het voort gezet onderwijs regionaal bezien.
Hier

in wordt regionaal het aantal leerlingen vermeld dat toegela-

ten is tot het vhmo
(md.
mms), uitgedrukt per 10.000van het
gemiddeld aantal 12- en 13-jarigen. Door het ontstaan van

gemeenschappelijke brugklassen bij de invoering van de
mammoetwet verviel echter deze mogelijkheid voor latere

jaren. Wel is door het CBS voor 1969- 1970 regionaal het
aantal leerlingen in klas 2 van het vwo gepubliceerd, doch als

gevolg van een verlenging van de brugperiode op een aantal
scholen tot in het tweede leerjaar is dit gegeven voor deze

studie niet bruikbaar. Daarom is gewerkt metjaarlijks gepu-
bliceerde lijsten van het Ministerie van Onderwijs en Weten-

schappen, waarin per school het aantal leerlingen per klas is
vermeld. Aangezien hierin per klas geen onderscheid wordt
gemaakt naar mannen en vrouwen is gewerkt met het in deze

lijsten vermelde aantal leerlingen dat per school aan het vwo-
examen heeft deelgenomen, aangezien dit gegeven wel ge-

splitst is naar mannen en vrouwen. Aangenomen wordt dat
hiermee de bezetting van klas 5 c.q. 6 in het schooljaar
voorafgaand aan het examen wordt verkregen. Deze klasse-
bezetting is vervolgens gerelateerd aan het totale aantal 18-

jarige mannen en vrouwen.

Het belangrijkste nadeel van de aldus verkregen indicator

voor de participatie aan het vwo is dat de plaats waar men
onderwijs volgt niet behoeft samen te vallen met de plaats

waar men woont. Hierdoor is de indicator niet geschikt voor
kleinere ruimtelijke eenheden dan provincies. Aangenomen mag worden dat woon- en schoolplaats op provincie-niveau

wel grotendeels zullen samenvallen.

De periode 195 7-1965

Het regionale beeld voor de participatie aan het vwo in
1957, geeft een tweetal opmerkelijke aspecten te zien (zie

tabel 1). In de eerste plaats de sterke positie van de drie
Randstadprovincies. In de tweede plaats de zwakke positie

* Verbonden aan het Geografische Instituut van de Katholieke Uni-
versiteit Nijmegen.
l)Zie o.a. F.J. M. Vlaskampeni. M. van Westerlaak, Beroepskeuze
in het spanningsveld tussen Onderwijs en arbeidsmarkt, in: J. van
Wezel (red.),
Arbeidsmarkt in beweging,
‘s-Gravenhage, 1977, blz.
17-51.

194

van de meeste overige provincies, met uitzondering van

Limburg bij de mannen. Het beeld voor 1965 komt hier

grotendeels mee overeen. De belangrijkste aanvulling is dat
Limburg nu ook bij de vrouwen een hoge participatie kent.

Tabel 1. Toegelaten leerlingen tot het vhmo per provincie,
uitgedrukt per 10.000 van het gemiddeld aantal 12- en 13-
jarigen

Provincie
1957 1965
index 1965
(1957=

00)
M
V
M
V
M
V

07
73
129
III
121
152
114
61
114
114
00
170
113
65
13
94
100
145

Groningen

……………

Overijssel
…………….
47
85
165
146
112 172

Friesland

…………….
Drenthe

……………..

137
98
170
137
124 140
94
131
235
194
121
148
2(7
160
236
226
109
128
88
139
204
178
109 128

Gelderland
……………
Utrecht
………………

175
112
86
149
106
33

Noord-Holland
………..
Zuid-Holland
………….

153
106
191
176
125
166
Zeeland
………………
Noord.Brabant
………..
191
95
237
177
124
86
Limburg
……………..
NEDERLAND
………..
70

1

116

1

196

1

171
1

115
147

Bron:CI3S,
liet roortge:et
onderwijs regionaal he:ien 196511966.

Interessant is de ontwikkeling in de periode 1957- 1965.

De vrouwen blijken hun achterstand op de mannen enigszins
goed te maken, zij het dat de participatie bij de vrouwen in
1965 nog maar amper het niveau bereikt van de mannen in

1957. Daarnaast blijkt vooral bij de vrouwen maar ook bij de
mannen de toename van de participatie in een aantal provin-

cies buiten het westen aanzienlijk te zijn geweest, waardoor de

verschillen tussen Randstad en ,,overig Nederland” zijn

afgenomen. Zo bedroeg in de periode 1957- 1965 de toename
van de participatie in de drie Randstadprovincies bij de

mannen 10% en bij de vrouwen 36%. Voor ,,overig Neder-
land” was dit 20% en
63%.
Wanneer echter de ontwikkeling
wordt bezien in de vier ,,sterke” provincies (Utrecht, Noord-

en Zuid-Holland, Limburg), dan blijkt voor deze vier provin-
cies de procentuele toename van de participatie nauwelijks geringer te zijn dan voor overig Nederland. Bij de mannen

staat dan een toename van 13% tegenover 19%. Bij de

vrouwen is dit 41%tegen 58%. Bovendien blij kt dat met name

bij de mannen een aantal provincies met een ongunstige uit-
gangspositie in 1957 (Friesland, Drenthe) hun relatieve situa-
tie zelfs hebben zien verslechteren!

De periode 1965-1977

In tabel 2 is het jaar 1965 uitsluitend opgenomen om een
vergelijking met CBS-gegevens mogelijk te maken. Het blijkt

dat het door ons verkregen interprovinciale beeld bij, de
mannen niet afwijkt van dat verkregen op basis van de CBS-

gegevens (tabel 1). Dit is wel het geval bij de vrouwen waar wij

tot een aanzienlijk lagere participatie komen voor Noord-
Brabanten Limburg. Dit kanechtersamenhangen met hetfeit dat de mms in de CBS-gegevens wel, doch in tabel 2 niet is
opgenomen.

Tabel 2. Participatie aan het vwo per provincie: aantal leer-
lingen in het Sde c. q. 6e leerjaar van het vwo als percentage

van het totale aantal 18-jarigen

Provincie
Mannen


vrouwen
– –
index 1976
(1965= 100)
1965 1970 1976 1965 1970 1976
M
‘T

(2,4
14,0
11.6
5,0
7,3
9.5 94
190
Gron./Drenthe
………..
Friesland

…………….
12,9 12,2
10,7
3,9 5,5 9.5
83
244
Overijssel

…………….
12.0
15,8 13,2
4,8
7,3
10.4
110
217
11,2 12,2
11,6
3.8
5,0
9.0
104
237
Utrecht

……………..14.7
17.4
4,9
5,6
7,4
11.7
101
209
Noord-Holland ……….14,6
18,4 16.4
6,0 9.2
14.1
112
235
Zuid-Holland …………13.0
16.5
15.2
5.3
7,9
12.1
117
228

Gelderland
……………

Zeeland
…………..
…11,7
14,3
12,6
4,7 7.4
7,8
108 166
Noord-Brabant

……….12,0
14,8 14,3
2,8 4,9
10.2
119
364
Limburg …………….15,6
18,4 17,3
2,9 5,9
2.6
III
435
NEDERLAND ……….13.1
15,9
1

14,3
4,6 6,9
11.3
109
246

Het interprovinciale beeld bij de mannen blijkt zich ook na

1965 nauwelijks te hebben gewijzigd. Limburg behoudt een

sterke positie, terwijl daarnaast de duidelijke tweedeling
westen/overig Nederland (excl. Limburg) wordt bestendigd.

Ook bij de vrouwen is deze tweedeling aanwezig en ook daar
vormt Limburg, althans in 1976, een opvallende uitzondering.
Wanneer de indexcijfers voor 1977 worden bezien, dan

blijkt in de eerste plaats dat ook nu de vrouwen in snel tempo
hun achterstand op de mannen goedmaken. Sterker nog, op
landelijk niveau is het verschil, wanneer wordt gewerkt met de
bezetting van lagere klassen, reeds verdwenen 2). In de tweede

plaats blijkt, evenals in de periode 1957- 1965, dat de procen-
tuele toename van de participatie aan het vwo voor de

provincies die in 1965 reeds een hoog niveau hadden bereikt
(Randstad-provincies en Limburg) nauwelijks geringer is
geweest dan voor de overige provincies. Voor deze vier

provincies bedroeg de toename 13% (mannen) resp. 142%

(vrouwen). Voor de overige zeven provincies was dit 6% (!)
resp. 155%.

Samenvattend is de belangrijkste conclusie dat er bij de
participatie aan het vwo in 1957 sprake was van een duidelijke

tweedeling van provincies met een hoge vwo-participatie

(Randstadprovincies). In 1977, twintig jaar later, is dezelfde

tweedeling aanwezig. Naast Limburg heeft ook Noord-Bra-
bant zich omhoog gewerkt, doch de overige provincies (6 van
de II!) hebben hun positie relatief niet weten te verbeteren.

De overgang vwo-wo

Ook bij het achterhalen van regionale verschillen in de mate
waarin vwo-abituriënten kiezen voor een wetenschappelijke
opleiding deed zich het probleem voor van het ontbreken van

geschikt statistisch materiaal. Weliswaar heeft het CBS voor

de periode 1960- 1972 overgangspercentages 3) gepubliceerd,
doch deze waren voor 1960- 1962en 1963-1965gebaseerd op
129 egg’s, voor 1966-1968 op 36 onderwijsgebieden en voor
1971-1972 op 40 Coropgebieden. Nog problematischer is
echter dat gegevens voor de periode na 1972 niet beschikbaar

zijn, hetgeen samenhangt met de toen ingestelde centrale

aanmeldingsprocedure voor het wo. Wel beschikbaar waren

enerzijds de centrale aanmeldingsgegevens voor het wo en
anderzijds de reeds genoemde lijsten van het Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen, waarin per (dag)school ook

het aantal geslaagden voor een vwo-diploma wordt vermeld.

Voor de periode na 1972 kon daarom de overgang vwo naar

wo worden berekend door per provincie het totaal aantal
aanmeldingen voor het wo te delen door het aantal vwo-
abituriënten.

De periode
.
1960-1971

In tabel 3 zijn CBS-overgangspercentages vermeld. Hieruit blijkt dat de vrouwen er nationaal gezien niet in zijn geslaagd
hun achterstand op de mannen in te lopen. Over de gehele

periode 1960- 1971 nam het overgangspercentage bij de
vrouwen toe met
26%,
bij de mannen met
27%.
In 1970- 1971
blijken de overgangspercentages voor de vrouwen zowel voor

Nederland als geheel, als ook voor nagenoeg alle provincies
nog niet het niveau voor de mannen in 1960- 1962 te hebben

bereikt. Wat het interregionale beeld betreft, zowel bij de
mannen als bij de vrouwen kan een aantal provincies
worden onderscheiden die constant een lager overgangsper

centage hebben dan Nederland als geheel:Friesland, Drenthe,
Overijssel, Zeeland. Daartegenover staat een aantal provin-

Zie Th.W.M. Vergoossen en E. Wever,
Regio, onderwijs en KU,
Nijmeegse Geografische Cahiers no. 14, Nijmegen, 1978.
Gedefinjeerd als: de som van de aantallen eerstejaarsstudenten die
zich uiterlijk 3 jaar na het behalen van hun vhmo- c.q. vwo-diploma
voor het eerst lieten inschrijven aan een instelling voor wetenschappe-
lijk onderwijs in de periode x, gedeeld door de som van de aantallen
vhmo- cq vwo-abiturinten in bedoelde periode.

ESB 21-2-1979
195

cies met een constant hoger overgangspercentage: Noord- en

Zuid-Holland en Utrecht. Opvallend is verder de sterke

positie van Groningen bij de mannen en van Noord-Brabant

en Limburg bij de vrouwen.

Tabel 3. Overgangspercentages vwo-wo: het aantal eerste-jaarssiudenten uitgedrukt als een percentage van het aantal

vwo-abituriënten

Provincie
960- 962
1966- 1968 970- 1971 Index 1971
(1960-1962
=
100)

M
V
M
V
M
V
M
V

58 38
66 46
73
42
126
III
52
27
61
34
66 43
127 159
Groningen

……………
Friesland

…………….
53 27
57
33
69 45
130
167
Os’erijssel

…………….
51
31
58
33
63 36
124 116
Gelderland
……………
52
40
61
40
72
52
138 130
62
47
67
51
72
54
116
115

Drenthe

……………..

58
44
65
47
75
51
129
116
61
38
65 43 75 50
123 132

Utrecht
………………

44
23 53 28 54
38
123 165

Noord-Holland
………..
Zuid-Holland
………….

54
46
63
46
70 50
130
109
Zeeland
………………
Noord-Brabant
………..
53 39
60
47 66
56
125
(44
Limburg
……………..
NEDERLAND
………..
56 39 63 43
71
49
127 126

Bron: CBS.
0cergotg
vhmo/wo (cao/no)
en keuze ea,t instellittg eitfaculleit (1ev eerste-
jaarsstude,tte,t regio,taal bezien,
1960- 1962. 1966-1968 en 1970-1971.
Hoewel uit de indexwaarden voor 1971 valt af teleiden dat

in een aantal provincies buiten de Randstad een meer dan

gemiddelde groei van het overgangspercentage is opgetreden

(vooral bij de vrouwen), blijkt ook dat in de drie provincies

met bij de mannen de laagste overgangspercentages in
1960- 1962 (Zeeland, Overijssel, Friesland) de toename gerin-

ger is geweest dan voor Nederland als totaal. De toename van
de overgangspercentages in de drie Randstadprovincies blijkt

procentueel nauwelijks achter te blijven bij ,,overig Neder-

land”. Voor de mannen is dit 25,5 tegen 27,8%, voor de
vrouwen 24,7 tegen 25,7%.

De periode 1967- 1977

Om te Zien in hoeverre de door ons gehanteerde indicator
resultaten oplevert die enigszins vergelijkbaar zijn met die af

te leiden uit de CBS-gegevens, is in tabel 4 ook 1967 opgeno-
men. Ondanks afwijkingen als gevolg van het feit dat de gege-
vens in tabel 4 zijn gebaseerd op slechts één jaar en op
uitsluitend vwo-abituriënten van dagscholen, komt het inter-

provinciale beeld voor 1967 redelijk overeen met dat voor

1966- 1968 uit tabel 3. Wel moesten de provincies Groningen

en Drenthe noodgedwongen worden samengevoegd, op
grond van het ontbreken van vwo-scholen in Noord-Drenthe.

Hierdoor zijn scholieren uit dit gebied aangewezen op scholen
in de provincie Groningen.

Tabel 4 Overgang vtvo-
110:
aantal inschrijvingen c.q. aan,nel-

dingen bij het
bio
gedeeld door het aantal vwo-abituriënten

Provincie Mannen
Vrouwen
Index 1977
(1967w 100)

1967 1974 1977 1967
1974 1977
M
V

Gron./Drenthe

……….
76,8
156,6a)
148,3
55,0
105.9 118.5
193
215
78.0
131,6
112.6
43.7
71.8 58.9
145 135
66.0
117,8
110.9
33,6
59.1 57.1
68
170
Gelderland …………..78,9
144.5
44,8
53,4
90,3
93,1
184 174
Utrecht

……………..86,1
161,9

.
147.9
65,2
103.7 123.7
172
190

Friesland

…………….

Noord-Holland ……….83,1

.

150,5
154.0
60,5
99,9
103.7
185
171

Overijssel

…………….

Zuid-Holland …………87,6
149.9
146.3
54.1
82,8 94.2
167 174
Zeeland ……………..71.0
114,8
92.7
32.5 52.7
61.3
131
189
Noord-Brabant

……….81.9
127,0 121.2
54.8
67,3 71.9
148
131
Limburg …………….70.2
111,6
113,8
53,5 64,9
70.0
162
131
NEDERLAND ……….80.9
140,0 136,0
53.9 83.7
89.1
168
166

a( Het aantal aanmeldingen ban het aantal abituriOnten overtreffen als gevolg van o.a.
aanmelding van personen die geen vwo-dagschooldiploma bezitten, van personen die zich op
latere leeftijd aanmelden, van personen die hun vwo-diploma niet hebben behaald, van
personen die van studierichting zijn veranderd (omzwaaiers).

Het interprovinciale beeld bevestigt enkele trends uit de
periode 1960- 1971. Opnieuw blijken de vrouwen landelijk
gezien niets van hun achterstand op de mannen in te lopen.

Opnieuw blijken provincies met bij de mannen de laagste
overgangspercentages in 1967 (Overijssel, Limburg, Zeeland)
achter te blijven bij de landelijke ontwikkeling. Afwij kend van

de situatie in de periode 1960- 1971 is echter dat op basis van

onze gegevens de dominantie van de Randstadprovincies in
de periode 1967- 1977 is versterkt. Dit geldt niet alleen voor
de mannen, maar ook voor de vrouwen. De toename van het

overgangspercentage bedroeg voor de drie Randstadprovin-
cies te zamen namelijk.78% (mannen) en 80% (vrouwen).

Voor ,,overig Nederland” was dit percentage, voor zowel
vrouwen als mannen 60! Memorabel is verder de zich voort-

zettende gunstige ontwikkeling in Groningen! Drenthe en
Gelderland. Daarentegen is de positie van de beide zuidelijke
provincies, verrassenderwijs ook bij vrouwen, aanzienlijk

verslechterd.

Participatie aan het wo

Bij de analyse van de participatie aan het wo is voor de
ontwikkeling tot 1972 gebruik gemaakt van inschrijvingsge-
gevens, door het CBS omschreven als ,,de studenten die zich
voor het eerst aan een Nederlandse universiteit of hogeschool

lieten inschrijven uiterlijk in het vierde studiejaar na het

behalen van het vwo-diploma”. Deze gegevens zijn aangevuld
met de inschrijvingen van personen met een andere dan vwo-
vooropleiding. Vanaf 1972 is gewerkt met aanmeldingsgege-

vens verkregen van het Centraal Bureau Aanmelding en

Plaatsing (CBAP). Hoewel het aantal aanmeldingen afwijkt
van het daarmee resulterende aantal inschrijvingen, als gevolg

van o.a. het niet behalen van het vwo-diploma, militaire
dienst en uitloting, geven wij de voorkeur aan deze gegevens
boven het werkelijke aantal inschrijvingen. Dit omdat de aan-
meldingsgegevens niet onderhevig zijn aan de invloed van een

numerus fixus en/of plaatsingscommissies en daardoor meer
geschikt zijn voor het meten van de belangstelling voor een
bepaalde instelling. Een tweede en doorslaggevend argument

om te werken met aanmeldingsgegevens is dat deze zich wèl en

de inschrijvingsgegevens zich niet (althans niet voor de
periode na 1972) regionaal laten verbijzonderen.

De participatie aan het wo is per provincie gemeten met

behulp van het aantal ingeschreven eerstejaarsstudenten c.q.
aanmeldingen per 10.000 van de bevolking. Een betere verge-
tijkingsbasis was wellicht geweest het aantal 18-20-jarigen,
aangezien uit deze leeftijdscategorie de meeste inschrijvingen

c.q. aanmeldingen komen. Daar dit gegeven niet voor alle

perioden even gemakkelijk is te verkrijgen, is aangenomen dat
de totale bevolking per egg een redelijke indicator vormt voor
het aantal 18-20-jarigen. Enige ondersteuning hiervoor levert

de Pearson-correlatiecoefficient berekend tussen het totale
aantal 18-, 19-en 20-jarigen en de totale bevolking per egg, op
1januari 1974. Deze bedroeg voor de mannen 0,9917 en voor

vrouwen 0,9916. Dit laatste neemt echter niet weg dat er voor
bepaalde egg’s (bijvoorbeeld die met een vergrijzende bevol-
king) een vertekend beeld kan ontstaan, als gevolg van het

werken met de totale bevolking.

Tabel5. Participatie aan het woper provincie per 10.000 van

de bevolking

Provincie
1966- 1968 1972- 1974
1975- 1976
Index 1976
((966-1968
=
1001

10,1
19,1
25,9 256,4 8,3
10.5
14.2
171,1
7.5
11,3
14.8
197,3
Drenthe

……………..
.
8,5
11,6
16.1
189.4

Groningen

……………
Friesland

…………….
.

Overijssel

…………….
. 9,6
15,1
19,5
203,1
14,1
22,7
30.0
212,8
13.2
21,0 28.3
214.4
11,9
18,1
23,3
195,8

Gelderland

……………
.
Utrecht

………………

9,3
12,6
159.5

Noord-Holland

………..
Zuid-Holland
………….

Noord-Brabant
9,9
.

1.2
16.1
20,3
205,1
Zeeland ………………7,9

Limburg
…………….
10,2
23,4
208,9
NEDERLAND
………..
.11,0
17.1
1

22.4
203.6

196

Zoals mocht worden verwacht is de landelijke participatie

aan het wo sterk toegenomen, namelijk van 11,0 in de periode

1966-1968 naar 22,4 in 1975-1976. Een deel van deze
toename is het gevolg van het verschil tussen inschrijvingsge-

gevens (1966- 1968) en aanmeldingsgegevens (1972- 1974;
1975- 1976). Regionaal komen echter aanzienlijke verschillen
naar voren.

Allereerst valt de sterke positie van het westen op, hoewel
de participatie in Zuid-Holland nadrukkelijk achterbljft bij

die in Utrecht en Noord-Holland. De zwakke positie van de

meeste overige provincies is een tweede opvallend aspect. Het

derde opvallende punt is dat de participatie in Groningen en
Limburg juist boven het landsgemiddelde ligt.
De indexcijfers in tabel 5 laten zien dat er van een afname

van de regionale verschillen nauwelijks sprake is. De verschil-
len van de meeste provincies met Utrecht en Noord-Holland
zijn eerder toe- dan afgenomen. De enige uitzondering hierop

is de provincie Groningen die een zeer sterke toename kent. Opvallend is ook binnen het westen het achterblijven van de

provincie Znid-Holland. De provincies die in 1966- 1968 al
een zwakke positie hadden, vertonen nog een relatieve achter-

uitgang, niet alleen ten opzichte van Utrecht en Noord-Hol-

land, maar ook in vergelijking met de landelijke ontwikkeling.

In hoeverre het meer dan een toevalligheid is, dat deze
provincies (Zeeland, Friesland, Drenthe en Overijssel) geen

universiteit bezitten, is onduidelijk. Denkbaar is dat de factor

afstand ten opzichte van de universiteit een rol speelt, waarbij
afstand meer kan zijn dan louter fysieke afstand.

Tabel6. Participatie aan het
Wo
per provincie per 10.000 van
de bevolking naar geslacht

I’rovincie
Mannen
vrouwen

1966-19611
1972- 1974
975-1976
1966- 1968 1972- 1974 1975- 1976

Groningen
15.6
25,6
31,5
4,6
12.5
20.4
Friesland
13,9 15,8
20.0 2.7
5.3
8.3
Drenthe
12,0
16.1
19,8
2.9 6.4
9.8
Overijssel
14,0
16.9
22,9 2.9 6.2
9.2
Gelderland
16.0
21,6
26.2 3,4
8.5
12.9
Utrecht
22.4
32.0
38,7
6.0
13.7
21.6
Noord-Holland
20,7
28,9
36.6 5.9
13.3
20.4
Zuid-Holland
19,1
26,5
31.6 4,8
10.0 15.3
Zeeland
13,2 13,8 17.2
2.6 4,8
7,9
Noord-Brabant
16.9
24,3
28,6
2.8
7,7
11.8
Limburg
19.0
27,2
33,4
3.2
9.2
13.3
NEDERLAND
17.8
24,6
30.1
4.2 9,6
14.8

Bezien wij de ontwikkeling naar geslacht, dan blijkt de

positie van de vrouwen ten opzichte van de mannen te zijn
verbeterd (zie tabel 6). De landelijke participatie bij de vrou-
wen in 1975- 1976 ligt evenwel nog beneden het niveau van de

mannen in 1966- 1968. Bij de mannen is het interprovinciale
beeld nagenoeg gelijk aan het beeld van het totaal, met ook
hier naast Utrecht en Noord-Holland een opvallende toename

voor Groningen en in mindere mate voor Limburg. Het beeld
bij de vrouwen wijkt hier enigszins van af. Evenals bij de
mannen is ook bij de vrouwen in de provincies Zeeland,
Friesland, Drenthe en Overijssel de participatie laag. Daaren-
tegen blijft in de twee zuidelijke provincies, in het bijzonder in
Limburg, de participatie bij de vrouwen achter. In positieve
zin onderscheidt ook hier de provincie Groningen zich met in

1975- 1976 een niveau dat gelijk is aan dat in Utrecht en
Noord-Holland.

Samenvattend dringt zich ten aanzien van de participatie
aan het wo de conclusie op dat er regionaal gezien nauwelijks

sprake is van een vermindering van de verschillen. De uitge-

sproken zwakke provincies in 1966- 1968 zijn er niet in

geslaagd in een periode van tienjaar hun positie ten opzichte van het westen te verbeteren. Integendeel zelfs, ten opzichte

van het landelijk gemiddelde is hun positie verslechterd.

Samenvatting

Wanneer de participatie aan het wvo, de overgang vwo-
WO

en de participatie aan het wo in samenhang worden bezien dan kunnen een drietal categorieën van provincies worden

onderscheiden. In de eerste plaats zijn er provincies waar de

participatie aan het wo laag is: Friesland, Overijssel, Gelder-
land, Zeeland en in iets mindere mate Noord-Brabant. De
tegenhangers hiervan zijn provincies waarde participatie aan

het vwo hoog is, waar vwo-arbituriënten veel belangstelling
hebben voor een wetenschappelijke opleiding en waar mede

daardoor de participatie aan het wo hoog is: Utrecht, Noord-

Holland en Zuid-Holland. Resteren ten slotte Groningen-
/Drenthe en Limburg. In Limburg is de participatie aan het

vwo hoog, doch het effect hiervan op het wo wordt voor een

deel teniet gedaan door een laag overgangspercentage. Daar-entegen gaat in Groningen! Drenthe een lage participatie aan

het vwo samen met een hoog overgangspercentage:

Dit samenvattende beeld kan nog worden aangevuld met de
belangrijkste conclusies voor elk van de afzonderlijke deel-
aspecten:

• er is een hoge participatie aan het vwo in de drie Randstad-

provincies en Limburg. In alle overige provincies komt in
1976 de participatie aan het vwo niet uit boven dat voor
Nederland als geheel;

• in de periode 1957- 1976 is de voorsprong bij de mannen
van de drie westelijke provincies en Limburg op de overige

provincies nauwelijks afgenomen. in de provincies met
een ongunstige uitgangssituatie in 1957 (Friesland, Zee-
land) is de participatie aan het vwo zelfs minder toegeno-
men dan in Nederland als geheel;

• in dezelfde periode hebben bij de vrouwen de provincies
Noord-Brabant en Limburg hun achterstand grotendeels

ingelopen. Wanneer men afziet van de ontwikkeling in
deze twee provincies, dan geldt ook voor de vrouwen dat
de achterstand van ,,overig Nederland” op de Randstad
zeker niet is verminderd;

• de belangstelling van vwo-abituriënten voor een weten-
schappelijke opleiding is veruit het hoogst in de drie

Randstadprovincies. Daarnaast kunnen ook Groningen-/Drenthe en Gelderland worden genoemd. In de overige provincies zijn de overgangspercentages lager dan voor
Nederland als geheel;

• de drie Randstadprovincies hebben gerekend over de

gehele periode 1960- 1976 hun dominante positie weten te

handhaven. Tegenover ,,winst” voor Groningen! Drenthe
staat hier ,,verlies” voor Noord-Brabant en Limburg;

• met name bij de mannen geldt dat in de provincies waarde

belangstelling van vwo-abituriënten voor een wetenschap-
pelijke opleiding in 1967 gering was (Overijssel, Zeeland,

Limburg) de toename van het overgangspercentage nog
achter is gebleven bij de nationale ontwikkeling;
• de participatie aan het wetenschappelijk onderwijs is ook

het grootst in de Randstadprovincies. Daarnaast kunnen
nog worden genoemd Limburg en vooral Groningen. Met

name Friesland, Drenthe, Overijssel en Zeeland blijven
hierbij ver achter;

• de toename van de participatie aan het wo is in de periode

1966- 1976 juist voor de provincies Friesland, Drenthe,
Overijssel en Zeeland achtergebleven bij de toename voor

Nederland als geheel. De sterkste toename vond plaats in
Groningen en Utrëcht en Noord-Holland.

De vermelde belangrijkste conclusies zijn van dien aard dat
men zich gegevens zou wensen voor kleinere ruimtelijke

eenheden dan provincies. Enerzijds omdat dan de regionale
verschillen ongetwijfeld nog aanzienlijk zullen toenemen,

anderzijds omdat een verdere regionale verbijzondering een
bijdrage zou kunnen leveren tot het opsporen van factoren die
aan deze verschillen ten grondslag liggen. Niet alleen vanuit

wetenschappelijk oogpunt, maar ook vanuit de optiek van het
regionaal beleid, lijkt een uitdieping van het hier gepresenteer-
de onderzoek uiterst relevant.

Th. W. M. Vergoossen
E. Wever

ESB 21-2-1979

197

Toets op taak
Het tot stand komen

van begrotingen

DRS. W. D. FRANCKENA

Benaderingen

Over de wijze waarop begrotingen tot

stand komen en welke krachten daar-

op het meest van invloed zijn is nogal wat
onderzoek verricht. Eenduidig zijn de

resultaten van dat onderzoek allerminst.
Verder verschillen niet alleen de resulta-

ten, maar ook de wegen waarlangs men

het onderzoek heeft verricht.

Een eerste belangrijke stroming in het
onderzoek veronderstelt, doorgaans im-
pliciet, dat de speelruimte voor degenen

die het nauwst bij de begrotingsopstel-
ling zijn betrokken, eigenlijk maar be-

perkt is. De reden hiervoor is, dat be-
paalde dominerende omgevingsfactoren
(bijvoorbeeld van demografische of eco-
nomische aard) een bepaalde vraag naar
overheidsprodukten of -diensten zouden
creëren waaraan de betreffende over-

heid onontkoombaar moet voldoen. De
keuzevrjheid die dan overblijft is door

de claim van deze (vraag)factoren op de
begrotingsruimte gering.
Een andere benadering plaatst het

functioneren van grote organisaties die
als regel zijn belast met de begrotings-

opstelling in het middelpunt van de be-
langstelling. In deze visie wordt veron-
dersteld dat een ingewikkeld samen-

werkingsverband als een grote organisa-
tie bepaalde, ook theoretisch af te leiden,

wegen zal moeten bewandelen om een
complex probleem in deelproblemen te
splitsen en op te lossen.
Een weer iets andere benadering zoekt
de verklaring voor de uitkomsten van
het begrotingsproces meer in het functio-
neren van bepaalde personen in sleutel-
posities die bij de begrotingsopstellingen

zijn betrokken. Daarbij wordt ervan uit-
gegaan dat de druk bezette functio-
narissen aan wie een centrale rol in het
begrotingsproces is toebedeeld zich een

bepaald gedragspatroon eigen zullen
moeten maken om hun complexe taak
tot redelijke proporties terug te brengen.
Nog een andere mogelijkheid ten

slotte, die overigens niet los behoeft te
staan van de vorige, is gelegen in het kie-

zen van een voorspellende econome-trische benadering. Hierbij wordt ver-
ondersteld dat de veranderingspatronen

die de begrotingen van jaar op jaar te
zien geven een zodanige regelmaat ver-
tonen dat zij via het gebruik van kwanti-
tatieve technieken in kâart zijn te bren-
gen. Dit onder het motto dat de beste

voorspelling van de begroting van het

volgende jaar wordt gevonden aan de
hand van die van dit jaar.
De onderzoeksstrategie die wordt ge-
volgd om het uiteindelijke begrotings-

resultaat te toetsen is uiteraard sterk af-

hankelijk van de benadering die men a
priori kiest. Bij de eerstgenoemde,
,,demografische” benadering gaat het

erom voor een aantal vergelijkbare over-heden indicatoren te verzamelen voor de

,,output” van die overheden en voor de

omgevingsfactoren waarvan men aan-
neemt dat zij die output zullen uitlokken.

Via het gebruik van statistische technie-
ken wordt vervolgens getracht om een
kwantitatief verband tussen de gekozen

maatstaf voor de overheidsactiviteit (een

simpele mogelijkheid is bijvoorbeeld uit

te gaan van de uitgaven per hoofd van de
bevolking) en de (vraag) factoren aanne-
melijk te maken.
Kiest men de organisaties, of het
functioneren van bepaalde prominente

figuren daarin, als uitgangspunt, dan ligt
het voor de hand om onder andere via in-
terviews met betrokkenen – doorgaans

kwalitatief gericht – onderzoek te doen
naar de procedures die in de praktijk door de verschillende organisaties of
personen in de organisaties worden ge-
hanteerd om de begrotingsproblemen op
te lossen. Bij de voorspellende econo-
metrische benadering hanteert men een
aantal veronderstellingen over de moge-

lijke veranderingen die de begroting van
jaar op jaar zou kunnen vertonen. Ver-
volgens wordt dan getracht om via re-
gressie-analyse het realiteitsgehalte van
deze veronderstellingen te toetsen.

,,Making budgets”

De meeste publikaties op het gebied
van de begrotingen stellen slechts een

van de bovengenoemde benaderingen
centraal, maar recentelijk is een zeer
interessante studie verschenen die de be-

grotingsopstelling door een bepaalde be-
stuurslaag uit een aantal invalshoeken tegelijk, en gekoppeld daaraan met de
verschillende hierboven geschetste on-

derzoekmethoden, onder de loep neemt.
Deze studie, Making budgeis.
1) van de
Amerikaan J. N. Danziger, is een ver

volg op eerder werk dat werd bekroond

als de beste dissertatie op het gebied van
het openbaar bestuur in de VS.
Making
hudgets
werd zeer enthousiast ont-
vangen. Een bekende onderzoeker op

het terrein van de begrotingsprocedures,
Wildavsky, noemt het een uitmuntend

werk dat niet alleen helderheid verschaft

over het budgetproces, maar ook over
beslissen in het algemeen. Anderen vin-

den het werk, blijkens de in het boek ver-
melde commentaren, de belangrij kste
vooruitgang in de begrotingsliteratuur
van de laatste vijftien jaar.

De studie betreft het begrotingsproces
en de uiteindelijke allocatie van finan-

ciële middelen die daar het gevolg van is in 77 Britse county-boroughs, een lokale
bestuurslaag die een breed takenpakket

op onder andere het gebied van onder-
wijs, volkshuisvesting en openbare
diensten had. Had, want bij een bestuur-

lijke reorganisatie van enige jaren gele-
den zijn de county-boroughs opgeheven.
Het onderzoek van Danziger is om twee
redenen niet minder interessant, name-
lijk: a. door de methodologische aanpak
en b. door het feit dat de auteur aan de

gevonden resultaten conclusies verbindt,

die hij ook voor overheden in andere
landen van belang acht.
In het navolgende zal allereerst wor-
den stilgestaan bij de door Danziger toe-

gepaste demografische benadering en
daarna bij de gehanteerde voorspellende
econometrische methode. Tot slot zal
worden ingegaan op de resultaten van
het onderzoek binnen de organisaties en
naar het functioneren van bepaalde sleu-

telfiguren daarin.

1) J. N. Danziger,
Making budgeis, public
resource allocation,
Sage publications, Be-
ven)’ Huis! Londen. 1978.

198

De demografische benadering

Zoals Danziger zelf schrijft is het on-

derzoek waarbij vooral aandacht wordt
geschonken aan het belang van de om-

gevingsfactoren van de overheid, door
de auteur kort aangeduid als de demo-
grafische benadering, ,,the dominant
mode of research on financial resource

allocation” in de VS sinds 1960. Het op-

merkelijke van het onderzoek van Dan-
ziger is nu, dat hij, ondanks een aantal

soortgelijke, op het oog succesvolle
studies in de VS, tot de conclusie komt
dat de demografische aanpak tot onbe-

vredigende resultaten leidt. Interessant is

verder dat hij het falen van deze onder-
zoeksbenadering niet aan specifiek Brit-
se omstandigheden toeschrijft, maar
meent dat dit ,,een serieuze uitdaging is

voor de centrale conclusies van de

meeste studies in de VS die de demo-

grafische benadering hebben gekozen”.
Alvorens wij nader op deze conclusie van

meer algemene strekking zullen ingaan,
geven wij eerst in het kort enige resulta-

ten van dit onderdeel van de studie weer, om aan te duiden hoe teleur-

stellend deze zijn.

In totaal worden via correlatie-
analyse ca. 650 samenhangen berekend
tussen de outputmaatstaven (in het boek

worden deze zowel in monetaire vorm
aangetroffen – bijvoorbeeld uitgaven
per hoofd van de bevolking, kosten per
huisbezoek van verpleegkundigen en

dergelijke – als in andere eenheden
zo-
als aantal leerlingen per onderwijs-

kracht, aantal politieageiten per
1.000 inwoners) en de verklarende fac-
toren. Daarvan blijken er in totaal
slechts 28 te zijn die ten minste tien

procent van de verschillen in ,,output”
tussen de county-boroughs kunnen ver-
klaren. Verder blijkt er geen enkele ver-
klarende variabele te zijn die samenhang
vertoont met een belangrijk aantal
,,policy-outputs”. Hierbij moet nog wor-
den aangetekend, dat anders dan de term
demografische benadering wellicht zou
doen vermoeden, ook variabelen worden
gebruikt die beogen effecten van lokaal-
politieke aard te verdisconteren. Ook de-
ze variabelen leveren weinig succes op,

evenals het gebruik van multiple regres-
sievergelijkingen.

De algemene conclusie is vervolgens

dat de demografische benadering, op een
enkele uitzondering na, een zwakke en
onbevredigende verklaring biedt voor de
aangetroffen verschillen tussen de

county-boroughs. De vraag is nu of de
algemene conclusie van Danziger ook
voor andere landen en overheden
juist is, dan wel of er misschien fouten
in zijn eigen analyse zijn geslopen.
Een eerste opmerking moet zijn dat de
aanpak van Danziger een zorgvuldige

indruk maakt zodat degene die fouten
zoekt bij de gehanteerde methode geen

eenvoudige taak wacht. Wat te preten-
tieus is de auteur echter met zijn notie

(blijkens o.a. de tekst op blz. 94 van het
boek) dat hij via het gebruik van sta-
tistische/econometrische methoden de

demografische benadering kan falsi-

fiëren; hoogstens kan worden beweerd

dat de pogingen om de hypothesen te
verifiëren niet zijn geslaagd. Ten slotte is

er dank zij de opkomst van modern re-

kentuig en enkele technische problemen
die zijn verbonden aan toetsing langs

econometrische weg ,,a considerable
realism in the argument that if an

econometrician is clever and persistent
he can always find an equation that fits
the data satisfactorily” 2).

Naast dit punt zijn er bij de stelligheid
waarmee de conclusies hier en daar wor-
den gepresenteerd nog wel enkele andere

kanttekeningen te plaatsen. Zo is er op
sommige terreinen van overheidszorg
een sterke samenhang te verwachten tus-
sen bepaalde voorzieningen en de om-
vang van de bevolkingsgroepen die daar

gebruik van maken. Een serieuze moge-
lijkheid is, indien men na onderzoek
geen samenhang vindt, dat de gekozen
indicatoren niet voldoende representa-
tief zijn voor hetgeen men wil meten.

Verder zijn er ook wel vraagtekens te
zetten bij de tijdsdimensie die Danziger

Deze rubriek wordt verzorgd door het Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven

in zijn vergelijkingen gebruikt. Gezien

een aantal andere bevindingen in het
boek en in soortgelijke studies 3) zou

men met recht kunnen veronderstellen
dat de demografische factoren wel een
rol spelen, maar juist ten gevolge van de
processen in de organisaties en de moei-
zame politieke besluitvorming eerst na
veel langere tijd doorwerken. Bij de ana-

lyse van Danziger worden echter als
regel de verklarende variabelen onver-
traagd ingezet, terwijl in een enkel geval zelfs gegevens uit 1964 worden gebruikt

om een bepaalde ,,output” uit 1961 te
schatten. Het hangt dan van de schom-
melingen in de tijd van de diverse varia-
belen af in hoeverre men door een derge-lijke handelwijze nog betrouwbare resul-
taten krijgt.

,,Naïeve” econometrische modellen

Levert een kwantitatieve aanpak
weinig resultaat op bij de demografische

benadering, anders ligt dat bij de

,,naïeve” econometrische modellen,
waarbij men ervan uitgaat dat de begro-
tingen in het recente verleden een hoge
voorspellende waarde hebben voor die

van de nabije toekomst. Theoretische
achtergronden voor zo’n benadering
kunnen onder andere worden gevonden
in het ,,doormodderen” van Lindblom
die vindt dat de beperkte kennis van de

begrotingsdeskundigen, samen met de
smalle marges die de politiek nu eenmaal
kenmerken, ervoor zorgen dat de ruimte
voor veranderingen in het beleid beperkt
is.

Hiervan uitgaande toetst Danziger
een drietal mogelijkheden namelijk het

,,strict incremental model” (een constant
stijgingspercentage voor de gehele be-

groting), het ,,fair share model” (de ver-

andering in de uitgaven ten behoeve van

een bepaalde taak is evenredig met de
verandering in het totaal) en ten slotte
het ,,base budget model” (veronder-

steld wordt dat de uitgaven ten be-
hoeve van een bepaalde taak relatief
constant zullen blijven ten opzichte van

de totale uitgaven). Het resultaat van de

analyse is dat het eerstgenoemde model
het slechtst voldoet, het laatstgenoemde
model het beste.

Organisaties en individuen

In
vier qua aard verschillende county-
boroughs heeft Danziger vooral door
interviews nader onderzoek verricht
naar het reilen en zeilen van de organi-

saties en bepaalde sleutelfiguren daarin. Op het niveau van de Organisatie wordt
daarbij gebruik gemaakt van bepaalde door Cyert en March ontworpen con-

cepten als ,,quasi-resolution of conflict”,

,,uncertainty-avoidance”, ,,problemistic-
search” en ,,organizational learning”.
Het resultaat van het toetsen van
de organisaties aan deze vier veronder-
stelde gedragslijnen is dat er geen model

is te vinden dat blijkt te passen op alle
vier de organisaties. Verschillen blijken

met name aan het licht te treden in de
manier waarop wordt gezocht naar
acceptabele oplossingen voor bepaalde
problemen en in de betrokkenheid van de politici bij de diverse stadia van het begrotingsproces. Tot slot concludeert
Danziger dat het met behulp van deze
benadering niet mogelijk is om voor-
spellingen als die kunnen worden gedaan
met behulp van de hiervoor geschetste
econometrische benadering te verbete-
ren.

Ten slotte het individu in de Organi-
satie, c.q. de rol die hem daarbinnen is
toebedeeld. De literatuur suggereert

hiervoor een aantal waarschijnlijke ge-
dragsregels, zoals het uitgaan van het
uitgavenniveau in het vorige jaar, de

concentratie van de aandacht op ver-
anderingen van jaar op jaar in plaats van
op een ,,verticale” vergelijking van uit-

Citaat ontleend aan A. Koutsoyannis,
Theor
.
r
of
econometries,
tweede druk, Lon-
den,
1977,
blz. 24.
Zie A. C. Kelley, Demographic change and
the size of the government sector,
Southern
Economie

Journal,

oktober

1976,
blz.
1056-1066.

ESB 2 1-2-1979

199

Maatschappijspiegel

De regio als

beleidskader
sociaal-economisch

DR. W. VAN VOORDEN

1-let is niet moeilijk in de opvattingen over het sociaal-economisch struc-

tuurbeleid in ons land een ken tering te signaleren. Het sectorstructuurbeleid

– enige jaren geleden als dé vondst voor een weloverwogen sociaal-

economisch beleid omarrnd – is sterk in betekenis gedaald en heeft voor

sommigen zelfs geheel afgedaan. Daarentegen
of
wellicht mede daardoor

wordt van verschillende zijden recentelijk het regionale sociaal-economische

beleid als relevant beleidskader benadrukt. In het voor deze winter meest

aansprekelijk taalgebruik ligt er een stevig koudefront over de sector-

structuurpolitiek en zijn voor de regionale structuur opklaringen te

verwachten. Van vele kanten (om. van het CNV, de FNV, het NCW, het

CDA) is – uiteraard in verschillende toonaarden – aandacht voor het

regionale niveau gevraagd. Het is nuttig de stand van zaken eens op te

nemen, nu de SER in december ji. een advies over het regionale sociaal-

economisch beleid heet! uitgebracht 1). Allereerst komt de vraag aan de orde

welke factoren de curieuze eenstemmigheid over het belang van versterking
van het regionaal niveau hebben bewerkstelligd. Het genoemde SER-advies

is een stap vooruit, toch is (verdere) oplossing van een vijftal vraagstukken
vereist om regionaal sociaal-economisch beleid kans van slagen te geven.

Na een korte weergave van de hoofdlijnen uit het SER-advies worden deze

vijf keuzeproblemen besproken.

Redenen voor regionale aandacht

De brede instemming met een uit-

werking van sociaal-economisch beleid
in regionale kaders is teweeggebracht
door de volgende factoren. In de eerste
plaats zijn de regionale verschillen op

sociaal-economisch gebied blijvend
omvangrijk en wordt in toenemende

mate de specificiteit van de regiopro-
blemen herkend en benadrukt. Bij nader

inzien lijkt elke regio haar unieke con-
stellatie van werkzame factoren te
hebben 2). Voor Noord- en Zuid-

Holland bijvoorbeeld verzachten een
naar verhouding gunstige bed rijfsklas-

sensamenstelling en de aantrekkings-
kracht van grote bevolkingscentra op
bedrijven de afname van de werk-
gelegenheid en de stijging van de werk-

loosheid. De ongunstige samenstelling
van de beroepsbevolking in de grote

steden vereist daarbinnen afzonderlijke

beleidsaandacht. Gelderland, Utrecht,
Zeeland en Noord-Brabant missen de
overloop uit Noord- en Zuid-Holland.
Binnen dit algemene kader zijn er per
regio eigen karakteristieken: Gelderland

met veel zwakke bedrijfstakken, Utrecht
als nationaal centrum voor stuwende

dienstverlening en de nog in de in-
dustriële fase verkerende provincies

Noord-Brabant en Zeeland, waarbij met
name Noord-Brabant kampt met in
aantal teruglopende arbeidsplaatsen.

Voor de noordelijke provincies en
Limburg vormen hoge werkloosheids-

cijfers het overheersende gemeenschap-
pelijke kenmerk. Daarbinnen is er voor

de drie noordelijke provincies evenwel
sprake van een substantieel vestigings-
overschot, vooral door woonmotieven
ingegeven en voor Overijssel en Limburg

een vertrekoverschot, in totaal en voor
de jongere leeftijdsgroepen in het

bijzonder. De eigenheid van de Lim-
burgse problematiek behoeft hier geen
nadere toelichting.

SER-ad’ies inzake de hoofdlijnen van hei
regionale sociaal-economische beleid,
dcce m-
ber 1978.
Zie
(‘eniraal Economisch Plan 1978, Centraal Planbureau, Den Haag, 1978,
hoofdstuk VI.

gaven voor afzonderlijke taken in een be-
paald jaar enz. Bij het onderzoek gaat

het dan om het opsporen van strategieën

die de beslissers gebruiken om hun
complexe taak in de hand te houden, en de mogelijk grote invloed van bepaalde

individuen op te sporen.
In de studie van Danziger blijkt dat
het belang van de invloed van bepaalde
sleutelfiguren in het begrotingsproces
zeker niet mag worden.onderschat. Die

invloed is, zo blijkt, vooral van belang voor het vinden van verklaringen voor
duidelijke afwijkingen in de voorzie-
ningenniveaus die worden aangetroffen.
De meer op het individu gerichte bena-

dering, zo concludeert Danziger ten
slotte, is vooral attractief omdat deze be-

nadering beschrijvende gegevens op-
levert via ,,stories-as-explanations” en

meer van de politieke context te zien
geeft dan benaderingen op het niveau
van de organisatie.

Tot slot

De weergave van de concrete resul-

taten van Danzigers studie moet binnen
het kader van deze rubriek noodzake-
ljkerwijs beperkt zijn. Wellicht belang-
rijker dan de concrete resultaten is echter

de veelzijdige combinatie van methoden

van onderzoek, die voor zover mij be-

kend, voor het eerst is toegepast binnen
het kader van één studie. Aan de uitein-

delijke conclusie ten slotte kan men, on-

danks de kritische noot die zo hier en
daar is te plaatsen, aanwijzingen ontle-
nen om het belang van de demografische
benadering wat te relativeren en daaren-tegen het belang van onderzoek naar het feitelijke verloop van het begrotingspro-
ces als medebepalend element voor de

uiteindelijke allocatie van middelen niet

te onderschatten.

W. D. Franckena

200

In de tweede plaats is de aandacht
voor het regionale kader niet onaanzien-

lijk gestimuleerd door de teleurstelling
over het grotendeels mislukken van het

sectorstructuurbeleid. De hoge verwach-
tingen ten aanzien van herstructurering

zijn niet uitgekomen. Ze zijn verzand

door een weinig open – op individua-
lisme gebaseerde – opstelling van

ondernemerszijde, waardoor in onvol-
doende mate gegevens beschikbaar
kwamen of konden worden verzameld

die als basis voor inzicht en beslissingen moeten dienen. Voor de vakbeweging is
vooral de medeverantwoordelijkheid

voor impopulaire besluiten in bepaalde

bedrijfstakken een te grote steen op de
maag geweest. De geformuleerde strate-

gie om door middel van sectorstructuur-
beleid langzaam maar zeker meer in-

vloed te krijgen op de investeringen èn
deze in een maatschappelijk meer aan-

vaardbare richting om te buigen, bleek
in de werkelijkheid te worden overspoeld

door de noodzaak op de korte baan de
sanering van bedrijfstakken te begelei-
den. Het ad-hoc tot ontwikkeling geko-
men steun- en stimuleringsbeleid van de overheid, inclusief de onduidelijkheid in
de aangelegde criteria, de gebreken in
het toezicht op de besteding van de mid-
delen en niet in de laatste plaats de
onduidelijkheid in de ongecoördineerde
mêlée van instituten en organen op dit vlak, heeft de convergerende krachten

niet versterkt. In plaats van gemeen
overleg en samenwerking gericht op

versteviging van het economisch grond-
vlak heeft het sectorstructuurbeleid

eigenlijk een nieuwe markt, de ,,steun-

en stimuleringsmarkt”, tot ontwikkeling
gebracht, waar – bedrijfsmatig gezien
– individualisme, wedijver, informatie-

dosering, scherp onderhandelen e.d.
renderende kwaliteiten vormen. Op dit
fundament en in de sinds haar bestaan

sterk verslechterde economie heeft het
sleutelorgaan in het sectorstructuur-
beleid, de NEHEN4, geen stand kunnen
houden. Achteraf moet worden gecon-

stateerd dat de NEHEM onder de
slechtst denkbare omstandigheden heeft
geopereerd en wel vleugellam moest
worden.

Bovengenoemde factoren leiden het
spoor naar de regio, een in het structuur-
beleid weinig beproefd en sociaal-
economischzwak toegerust beleidska-
der. De sociaal-economische beleids-

advisering en -bepaling geschieden
hoofdzakelijk in Den Haag. De van

oudsher Nederlandse voorkeur om
sociale politiek vooral bij de wet – als

typisch centralistisch instrument – te
regelen is hier debet aan. Hiermee hangt
samen een sterk facetmatige ingang tot
sociaal-economische problemen door
een afzonderlijke benadering van inko-
mens-, werkgelegenheids-, groei-, milieu-
en energievraagstukken. Deze benade-

ring heeft bovendien veelal meer een aca-
demisch anlyserende dan een praktisch

politieke uitwerking. Noch de sectorale,
noch de facetmatige aanpak nodigen uit
tot regionale differentiatie. In dit licht is
het niet verwonderlijk dat de sociaal-

economische structurering op regionaal
niveau zwak is. De regionale inbreng is versnipperd over instituten wier institu-

tionele inbedding vaag is (b.v. Econo-
misch-Technologische Instituten, Ka-

mers van Koophandel en Fabrieken) en
die somsmeer als regionaal verlengstuk
van centraal beleid functioneren dan als

autonoom relevante beleidskaders. Het
,,freies Ermessen” bijvoorbeeld van het
Gewestelijk Arbeidsbureau ten opzichte

van de centrale dienst voor de arbeids-
voorziening is uitermate beperkt, de

inbreng van de regionale raden voor de
arbeidsmarkt in de landelijke raad is van
zeer ondergeschikte betekenis en de
SER, als voornaamste adviesorgaan van
de overheid, (ook ten aanzien van
regionaal
sociaal-economisch beleid)
heeft geen regionaal vertakte basis.
Eigenlijk moet men constateren dat de
tweede bestuurslaag in ons land sociaal-economisch geen betekenis heeft.

Kernpunten

-Over de grondtrekken van een te ont-

wikkelen regionaal sociaal-economisch
beleid is onlangs door de SER advies uitgebracht 3). Het regionaal sociaal-economische beleid is, aldus de SER,
als onderdeel van het totale sociaal-

economisch beleid gericht op spreiding
van werk en welvaart overde verschillen-
de gebieden van ons land. Door een
adequate integratie van het regionale

beleid in het totale beleid wordt een
aanvaardbaar evenwicht mogelijk tussen

welvaartsvermeerdering en welvaarts-
– spreiding.

Vanuit het natonale kader kan de
centrale overheid volgens de Raad bij het nastreven van algemene doelstel-
lingen meer dan tot nu toe een regionale
uitwerking geven. Daarnaast valt de

overheid de functie toe de uiteenlopende
belangen en wensen uit de regio’s tegen
elkaar af te wegen om te voorkomen dat
de ene regio zich ten koste van de andere

ontwikkelt. Ten slotte zijn er regionale
sociaal-economische beleidsbeslissingen
die met name uit het oogpunt van een
nationaal wenselijke ontwikkeling wor-
den genomen.

Het regionaal sociaal-economische
beleid ontleent zijn doelstellingen aan

het totale sociaal-economische beleid en
richt zich met name op selectieve econo-
mische groei, volledige en volwaardige
werkgelegenheid en een rechtvaardige
inkomensverdeling. Daarbinnen dient
het regionale beleid meer specifiek te
streven naar:
– gelijkwaardigheid van regionale wel-
vaartssituaties; en

– verbetering van de sociaal-econo-
mische structuur waardoor de bijdra-

ge vanuit de regio’s tot de nationale
welvaartsontwikkeling gunstiger
wordt.

Van groot strategisch belang in de

verbetering van het regionaal sociaal-
economische beleid noemt het SER-
advies het ontwerpen van regionale
(eigenlijk provinciale) sociaal-economi-

sche beleidsprogramma’s. De ontplooi-

ing van de regio’s kan dan meer gepland, volgens een regionaal ontwikkelingsplan

verlopen. Dit – geleidelijk te ontwik-

kelen – plan vormt dan het referentie-
kader waarop zowel de nationale als de
regionale beleidsinstanties zich kunnen
richten voor de vormgeving en de invul-
ling van hun beleid.

Territoriaal gedecentraliseerde vor-
ming van regionaal beleid geniet in het
advies de voorkeur, hoewel toetsing van
de provinciale programma’s aan het na-
tionale referentiekader richtsnoeren op-

levert voor de regionale overheden. Het
slagen van provinciale beleidsprogram-

ma’s acht de SER afhankelijk van vol-
doende regionaal ged i ffe ren t iee rde
informatie, van adequate steun- en
stimuleringsinstrumenten van de over-
heid voor bedrijven en instellingen en van goede institutionele kaders om de

provinciale beleidsprogramma’s op te
stellen en uit te voeren.

Cruciale keuzeproblemen

Deze korte weergave van hoofdlijnen
uit het SER-advies maakt duidelijk dat
van concrete vormgeving van regionaal

sociaal-economisch beleid nog weinig

sprake is. Hoewel de gedachtenvorming
op een aantal punten belangrijk verder

is gebracht, is het advies op essentiële
beleidskeuzen vaag. Verder ingevuld of
opgelost moeten worden:

de relatie tussen de overheid en de
maatschappelijke organisaties;

de verhouding tussen centrale en
decentrale besluitvorming;
de onderlinge afstemming van regio-

naal en sectoraal sociaal-economisch
beleid;

de mate van overheidsinvloed of
-dwang in het regionaal sociaal-
economisch beleid;

de institutionele vormgeving op re-
gionaal niveau.

Overheid en maatschappelijke orga-
nisaties

In
het SER-advies is regionaal sociaal-
economisch beleid nagenoeg identiek
met overheidsbeleid; de rol van de maat-
schappelijke organisaties is verwaar-
loosd. Men zoekt vrijwel tevergeefs naar

3) SER-advies, op cit.

ESB 21-2-1979

201

de beoogde inbreng van het georga n iseer-

de bedrijfsleven. De boven weergegeven
bepleite toetsingsproced ure laat daar-
voor ook weinig of geen ruimte. Verge-

leken met het sectorbeleid waar dc rol

van werkgevers- en werknemersorgani-

saties institutioneel is vastgelegd, wordt
bij de versterking van het regionale
beleid meer aangehaakt aan bestaande

(openbaar) bestuurlijke kaders. Elders
is door de SER een ,,provinciale raad

voor het bedrijfsleven” bepleit 4). Aan de
inpassing van een dergelijke raad in het
regionale beleid zal nog vaste vorm

moeten worden gegeven. Dit laatste zal

des te moeilijker zijn nu zich een asyn-

chrone ontwikkeling aftekent tussen
verwoorde intenties en feitelijk gedrag

bij vakorganisaties. De uitgesproken
wens b.v. voor een provinciale advies-
raad voor het bedrijfsleven van de FNV

staat tegenover het vertrek van haar

vertegenwoordigers uit de NOM, de
NEHEM en het ETI van Noord-Brabant.

Voor het welslagen van een sterk

regionaal sociaal-economisch beleid is
een ruime, geïnstitutionaliseerde (even-
tueel wettelijk vastgelegde) advisering
noodzakelijk. Expliciet zal daarvoor in

het regionale kader een plaats moeten
worden ingeruimd.
Verhouding tussen centrale en decen-

trale besluitvorming

Onmiskenbaar leeft in brede kring de
wens het regionale niveau ten opzichte

van het centrale niveau te versterken.

Zo heeft de FNV (bij monde van Kok)
gepleit voor een grotere rol voor de

provincies op sociaal-economisch gebied

door delegatie van taken en bevoegd-heden aan provinciale overheden, het
NCW (bij monde van De Wit) voor

krachtiger overlegorganen en het CDA
voor het creeren van nieuwe beleids-
ruimte o.m. op regionaal niveau 5).

Ook in het SER-advies is deze tendens
waarneembaar. Aan de provinciale
overheid moet een wezenlijker functie

worden toegekend, aldus de Raad,
,,waarbij vooral de provincie speciale
taken en bevoegdheden krijgt toegewe-
zen door de komende wetgeving. Hij

(de Raad, v.V.) acht het wenselijk dat
) de bestuurlijke vormen gekozen
worden voor een zodanige territoriale
decentralisatie van het regionale beleid,
dat de provinciale overheid meer dan tot
nu toe naar eigen inzicht het beleid kan

uitwerken” 6).
Dit vraagstuk van de verticale coördi-
natie krijgt op verscheidene plaatsen in

het advies aandacht. Grosso modo

resteert de indruk dat het regionale
niveau vooral ruimte wordt geboden in
de uitwerking en de toepassing van het
beleid en dat in de vaststelling van de
doelstellingen voor het regionale beleid
en van de regionale beleidsprogramma’s
de invloed van het centrale niveau de

doorslag geeft. Een meer nauwkeurige
afbakening van bevoegdheden en regels

voor het samenspel tussen centrale en

regionale overheid – voorzien in een
vervolgadvies – zijn een noodzakelijke

voorwaarde om een ,,echt” regionaal
sociaal-economisch beleid kans van sla-

gen te geven.
Afstemming tussen regionaal en secto-

raal beleid

Regionaal sociaal-economisch beleid

en sectorstructuurbeleid staan met el-

kaar op gespannen voet. Juist waar
verdergaande delegatie van sociaal-

economische taken en bevoegdheden

naar het regionale niveau wordt nage-
streefd, mag men aannemen dat beleids-

overwegingen m.b.t. seçtorstructuurbe-
leid gemakkelijk in conflict kunnen
komen met regionaal uitgezette lijnen.
Een beleid immers dat gericht is op
versterking van bepaalde sectoren of

branches kan afbreuk doen aan een
regionaal beoogde brede spreiding van welvaartssituaties. Anderzijds is tot op

zekere hoogte wederzijdse ondersteu-
ning mogelijk 7). Terecht heeft dc SER

besloten aan de veelvoudige samen-
hangen tussen regionale en sectorale
ontwikkelingen een afzonderlijk advies

te wijden. Ook hier is nauwkeurige af-
bakening van mogelijkheden en be-

voegdheden noodzakelijk om niet in een
verlammende rclationelc onbestemdheid
te geraken waarin b.v. de NEHEM ende
regionale ontwikkelingsmaatschappijen

hebben verkeerd.

Beïnvloeding of dwang

Rond het dilemma beïnvloeding of
dwang hebben zich de grootste verschil-
len in opvatting gemanifesteerd. Het

gaat om, kort gezegd, de vraag of er
regionale sociaal-economische beleids-

programma’s moeten komen, die glo-
baal en indicatief van aard zijn en voor
de overheid taakstellend zijn, doch voor
het bedrijfsleven een meer vrijblijvend

karakter hebben, dan wel dat gerichte
ontwikkelingsplannen met verdergaan-

de overheidsbevoegdhedcn een meer
regulerende werking op ondernemingen
en instellingen moeten uitoefenen. Even-
als bij het sectorstructuurbeleid is hier

de eerste steen des aanstoots de hardheid
van de garanties die nodig is om te voor-zien in een adequate informatieverschaf-
fing door individuele bedrijven.

In meerderheid is de keuze gemaakt
voor indirect werkende stimulerende of
afremmende maatregelen (op de valreep
is bij amendement overheidsdwang bij
spreiding van particuliere bedrijven uit

het ontwerp-advies verwijderd). In de

werkelijkheid kunnen indirecte en direc-
te ingrepen elkaar dicht naderen. De
termen direct en indirect suggereren

een fundamenteel verschil van maat-

schappij-opvatting, terwijl er in feite

veeleer sprake is van een vloeiende over-
gang. Tegen een opzet waarin meer
dwangmatige, gerichte maatregelen een
voorname plaats innemen pleit dat deze
de beoogde decentralisatie en vergroting

van de regionale beleidsruimte kan
belemmeren; het zal hier meestal om

centraal te nemen maatregelen gaan.
Toch is het goed bij voorbaat geen enkele

beleidslijn uit te sluiten, juist gebrek aan
(bereidheid tot) informatie, vrij blijvend-
heid en weinig gerichte maatregelen

hebben het sectorstructuurbeleid geen
goed gedaan. Indien het regionaal

sociaal-economisch beleid op dezelfde

principes wordt geënt, is een negatieve
uitkomst m.i. voorspelbaar. Een geleide-
lijk te ontwikkelen krachtiger regionaal
sociaal-economisch beleid zal niet kun-
nen volstaan met louter globale voor-
waarden scheppende of voorwaarden
afremmende maatregelen.

Institutionele vormgeving

De regionale organisaties en struc-
turen zijn velerlei. Terecht is alom
de roep hoorbaar om stroomlijning,
beperking van de wildgroei en verhoging

van de slagvaardigheid. Over de wijze
waarop een en ander zijn beslag zal

krijgen, zal de SER een nader advies
uitbrengen. Verschillen van opvatting

zijn er op dit punt wel. Ten eerste is
er verschil van opvatting over de rol

van de Kamers van Koophandel en Fa-
brieken. De werkgevers zien deze als het

integrerend beleidskader, terwijl de vak-
beweging meer voelt voor een nieuw,
zelfstandig orgaan van het bedrijfsleven
op provinciaal niveau. Ten tweede is er

verschil van mening over de rol van de
regionale ontwikkelingsmaatschappijen,

waarbij de discussie zich concentreert op
dc mate van autonomie t.o.v. het
centrale sociaal-economisch beleid. Ten

derde is er de vraag of van provinciale overlegorganen zowel provinciaal be-
stuur als regionaal georganiseerd be-
drijfsleven deel moeten uitmaken, dan
wel louter het georganiseerd bedrijfs-

leven.
Een belangrijkere, grotere beleids-
ruimte op provinciaal niveau lijkt te
sporen met een afzonderlijk – breed

samengesteld – adviesorgaan voor het
bed rijfsleven. Helderheid in institutio-

nele vormgeving wordt bevorderd door

SER-ad’ies inzake taak en positie van de
Kamers lan Koophandel en Fabrieken,
maart
1976.
Gespreide i’eranl %i’oorde/i/kheid, rapport
van een commissie van de wetenschappelijke
instituten van KVP, ARP en CHU, Den
Haag,
1978,
blz.
125 cv.
SER-ad’ie.s inzake de hoofdlijnen van /,ei
regionale sociaal-economische beleid,
blz. 41.
Idem, bI?.. 30.

202

1-let onderwerp ,,internationaal mo-
netair stelsel” (van Bretton Woods 1944

tot Nairobi 1973) is, zal men zeggen, té

afgesleten om hierover nog weer eens te
publiceren, voor zover het althans niet
om een zeer originele bijdrage gaat. In
zekere zin is Meiers boek inderdaad wel

oorspronkelijk; het betreft dan echter
niet de inhoud (alle aspecten krijgen hun
traditionele plaatsje), maar de vorm:
Meier heeft voornamelijk, voor zijn doel
relevant geachte, passages uit andere
bronnen verzameld, terwijl zijn per-

soonlijke inbreng zich beperkt tot in to-
taal zo’n 80 bladzijden verbindende en

toelichtende tekst.

De auteur stelde zich tot doel om dele-
zer zélf de problemen te laten identifice-ren en analyseren. Om de materie als een

soort ,,case study” te presenteren, heeft
Meier geput uit officiële documenten, verslagen en redevoeringen, perscom-muniqués, kranten (vooral
New York

Times)
en tijdschriften, interviews, en
verklaringen afgelegd bij hoorzittingen,

méér dan uit de ,,echte” literatuur (boe-
ken en vakbladen). De moeilijkheid bij

een dergelijke opzet is dat geen strakke
systematiek gehandhaafd kan blijven.

Meier heeft zijn boek weliswaar keurig
willen opsplitsen in drie delen (,,Pro-
blem” 1,11 en 111; kortweg resp. histori-
sche achtergronden en enkele valuta-

crises, betalingsbalanspolitiek en dollar-

problematiek, hervormingen bestel en
wisselkoersflexibiliteit), maar voor zo-

ver deze deelgebieden al te (onder)schei-den zijn, houden de referenties die Meier

meer dan thans scheidslijnen te trekken
tussen:
de gedeconcentreerde diensten van de
centrale overheid;
‘de bestuursorganen en uitvoerings-

diensten van provincies, gewesten en
gemeenten; en
adviesorganen van het bedrijfsle-

ven 8).

In de laatste categorie kan de voorge-
stelde provinciale raad voor het bed rijfs-
leven als nieuw integratiekader kataly-serend werken. Bovendien verkrijgt de

SER daarmee dan tevens een regionale
basis. Voor een geprononceerd regio-
naal sociaal-economisch beleid is voorts
onderlinge afstemming van de organen
op provinciaal niveau noodzakelijk.

bijeenbrengt zich vanzelfsprekend niet
aan de door hém gewenste, achteraf be-
dachte, indeling, laat staan aan een nog
nadere onderverdeling in hoofdstukken
en (sub)paragrafen.

Onvermijdelijk verbonden aan de ge-
volgde werkwijze is ook dat zaken nogal

eens worden herhaald. Voor zover dit al
een bezwaar mag zijn, is dit echter min-
der storend dan het veelvuldig optreden-
de verschijnsel dat men in de aangehaal-
de teksten termen en begrippen tegen-
komt waarvan de betekenis (nog) niet

duidelijk is (gemaakt) 1); voorbeelden:
,,General Agreement to Borrow” (blz.

54), ,,liquidity basis . . . official settle-
ments account” (blz. 90). ,,Euro-dollar
(market)” (blz. 106, blz. 134), ,,burden

of adjustment” (blz. 137).

De auteur schiet voorts menig maal
over zijn doel heen als hij, naar mijn

smaak, te weinig selecteert door te grote

lappen tekst integraal over te nemen;
voorbeelden hiervan zijn: 6 bladzijden
toespraak van Pierre-Paul Schweitzer,

10 en nog eens bijna IS bladzijden afge-
legde verklaringen voor het
Joint
Economic Commiuee,
7
1
/2 bladzijde

IMF-rapport’,
7’/2
bladzijde
Economic Report of the President,
waarbij bedacht
moet worden dat de tekst hier in kleinere

dan normale letter is gezet. Uit het ge-
zichtspunt van didactiek zijn al deze
dichtbedrukte pagina’s naar vorm noch
inhoud erg attractief.

Naar mijn mening is de schrijver er
niet in geslaagd om zijn, overigens zeer

loffelijke, bedoelingen te realiseren.

Slot

Vele problemen dienen nog te worden
opgelost wil regionaal sociaal-econo-
misch beleid een reële inhoud krijgen.
Om meer dan een reden is er nu behoefte
aan een meer substantiële regionale

opvulling van sociaal-economisch be-
leid. Daarvoor pleit ook dat de regio
goed aansluit bij de belevingswereld van

de mensen en – met betrekking tot de
arbeidsmarkt – sterk op de arbeidsaan-
bodzijde is georiënteerd. Het getij lijkt

bovendien gunstig. Stuurlieden weten
dat je dan goed van wal kan steken.

W. van Voorden

8) Idem, blz. 45.

Daartoe had aanzienlijk méér werk moe-

ten worden verricht: de gebruikte bron-
nen hadden consciëntieuzer op werke-

lijk relevante passages onderzocht, en
dienovereenkomstig verwerkt, moeten

worden. Ook had de auteur, om de zelf-

werkzaamheid van de lezer mogelijk te
maken, de leestekst frequenter moeten

onderbreken door (meer) vragen; de ca.
10 probleemstellingen aan het eind van

elk van de drie delen bieden de lezer te weinig houvast bij het doorwerken van

het toch al niet te strak opgebouwde
boek. Een gedetailleerde index zou de
genoemde manco’s althans gedeeltelijk

kunnen compenseren; het is daarom des
te betreurenswaardiger dat zowel au-

teursregister, maar vooral zaakregister,
geheel en al ontbreken.

Aert Ketting

1) Zou de betekenis van dergelijke essentiële
trefwoorden bij de lezer wél bekend moeten
worden geacht, dan zou het gehele boek in fei-
te overbodig zijn, aangezien de zaken hier op tamelijk elementair niveau worden aangevat.

J. M. Keizer: Economische wiskunde.
Stenfert Kroese, Leiden/Antwerpen, 1978, derde herziene druk, 290 blz.,
f. 42,50.

Dit werk bevat wellicht evenveel eco-
nomie als wiskunde, maar is een wiskun-

deboek. Van de economische facetten
van de behandelde onderwerpen wordt
alleen het meest noodzakelijke bespro-ken. In de tekst is een groot aantal ver

beteringen en aanvullingen aangebracht.
De vraagstukken zijn drastisch ver

nieuwd, enigszins uitgebreid en gemid-
deld moeilijker geworden. Nieuw is het
hoofdstuk over de Simplex-methode,
een noodzakelijke aanvulling van de
lineaire programmering.

M. J. L. Jonkhart, J. W. R. Schuit en

J. Spronk (red.): Financiering en be-
legging.
Stenfert Kroese, Leiden/ Ant-
werpen, 1978, 212 blz., f. 35.
De laatste jaren is het onderzoek op
het terrein van de financierings- en
beleggingsleer in een stroomversnelling
geraakt. De vakgroep Financiering en
Belegging van de Erasmus Universiteit
Rotterdam heeft dan ook op 26 mei
1978 een nationale bijeenkomst georga-
niseerd onder de naam FinBeldag 1978.
In deze bundel is een groot aantal van
de tijdens die dag gepresenteerde en be-
discussieerde nota’s bijeengebracht.

C. T. de Wit e.a.: Simulation of assimi-
lation, respiration and transpiration
of crops.
Pudoc, Wageningen, 148 blz.,
f. 22,50.

C. T. de Wit en.J. Goudriaan: Simu-
lation of ecological processes.
Pudoc,
Wageningen, I75blz., f. 22,50.

Boekt

ieuws

Gerald M. Meier: Problems of a world monetary order.
Oxford University Press,
New York, 1974, 305 blz.

ESB 2 1-2-1979

203

0
de rijksoverheid vraagt

bureauhoofd
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 9.0232/0936

voor het Ministerie
van Buitenlandse Zaken
t.b.v. de Directie Economische Samenwerking (DES), Bureau Economische
Aangelegenheden

Taak: volgen, bestuderen en analyseren van ontwikkelingen op economisch, financieel
en monetair terrein in Nederland en het buitenland, in relatie tot het buitenlands beleid
en ter advisering van de DES, DGES en departementsleiding; adviseren over en voorbereiden van standpunten t.a.v. vraagstukken die in EG-verband (m.n. EMU),
OESO-verband (o.a. EPC en EDRC) spelen
;
deelnemen aan (inter)departementaal voor-overleg ter zake en aan Nederlandse delegaties naar commissies en werkgroepen van
EEG en OESO; voorbereidende werkzaamheden t.b.v. vergaderingen van de Europese Raad, in overleg met de ministeries van Financiën en Economische Zaken; adviseren over
internationale economische vraagstukken in het algemeen; voorbereiden van het
jaarlijkse OESO-landenexamen van Nederland; leidinggeven aan 3 medewerkers.

Vereist: voltooide universitaire opleiding op economisch gebied, b.v.k. in macro-
economische richting; bekendheid met de problematiek van economische samenwerking in Europees en OESO-verband; ervaring in een soortgelijke functie.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5909,- per maand.

Bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt de integratie voorbereid van ambtenaren
van de Buitenlandse Dienst en van het ministerie, teneinde-te komen tot een nieuwe Dienst Buitenlandse Zaken. Bij deze dienst zullen plaatsingen in binnen- en buitenland
zich voltrekken binnen het kader van één personeelsplanning, welke aandacht schenkt
aan individuele voorkeuren. Van kandidaten zal derhalve worden gevraagd zich uit
te spreken t.a.v. hun bereidheid tot het vervullen van functies in binnen- en buitenland.

chef afdeling bouwnijverheid
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 9-0246/0936

voor het Centraal Bureau voor de Statistiek
t.b.v. de Hoofdafdeling Statistieken van Industrie en Bouwnijverheid

De afdeling draagt er zorg voor dat statistische gegevens beschikbaar komen op het
gebied van de bouwnijverheid en de volkshuisvesting. Op grond van gebleken behoeften
worden bestaande enquêtes uitgebreid, c.q. aangepast en nieuwe voorbereid.

Taak: leidinggeven aan de werkzaamheden van vier bureausvan de afdeling (ca.
35 medewerkers); bij deze vooral leidinggevende werkzaamheden wordt hij/zij
geassisteerd door een wetenschappelijk medewerker; onderhouden van contacten met overheidsinstellingen en bedrijfsleven, alsmede met internationale organisaties (m.n. in
het kader van de Europese Gemeenschappen).

Vereist: doctoraal examen b.v.k. in de economie. Ervaring in een leidinggevende functie strekt tot aanbeveling.

Standplaats: Voorburg.
Salaris: max. f5909,- per maand.

Sollicitaties inzenden v66r 16 maart 1979.
wetenschappelijk medewerker
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 9-0379/0936

voor het Centraal Planbureau

Taak: analyse- en prognosewerkzaamheden m.b.t. de macro-economische ontwikkeling
van lonen en prijzen in Nederland.

Vereist: doctoraal examen economie met een kwantitatief/econometrisch geöriënteerd
studiepakket; onderzoekervaring strekt tot aanbeveling.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5103,- per maand. Promotie-mogelijkheid tot max. f5909,- per maand aanwezig.

Sollicitaties inzenden vöôr 16 maart 1979.

204

Auteur