Ga direct naar de content

Jrg. 64, editie 3192

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 14 1979

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

14 FEBRUARI 1979

EsbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

64eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3192

Wat wordt de ,,eigen bijdrage” van het kabinet?
Het is te hopen dat het kabinet zijn onzalige besluit om met
ingang van 1 april a.s. aan bepaalde groepen ziekenfonds-
verzekerden die in het ziekenhuis belanden een eigen bijdrage
van f.
5
per verpleegdag in rekening te brengen en de bijdrage
vrije periode van AWBZ-verpleegden van een jaar terug te
brengen tot drie maanden, onverwijld intrekt. Tegen de
maatregel zijn zoveel gerechtvaardigde bezwaren ingebracht,
dat het kabinet wel bijzonder halsstarrig zou moeten zijn om
het besluit nog door te zetten. Ter opfrissing van het geheu-
gen som ik de voornaamste bezwaren nog eens op.
De maatregel betekent een vermindering van het vrij be-
steedbaar inkomen van degenen die erdoor getroffen wor

den. Hoe groot die vermindering precies zal zijn is nog niet
bekend, omdat de staatssecretaris yan Volksgezondheid en
Milieuhygiene zich nog niet definitief heeft uitgelaten over de
maximale duur van de periode waarover de eigen bijdrage
kan worden geheven. Wel staat vast dat de koopkracht van
minimumloners en ontvangers van sociale uitkeringen in
bepaalde gevallen met verscheidene procenten kan worden
aangetast. Het is niet duidelijk hoe dit te rijmen is met de be-
lofte van het kabinet dat de laagstbetaalden er door de maat-
regelen in het kader van Bestek ’81
niet in koopkracht op
achteruit zouden gaan. Hier komt het verhullende karakter
van gemiddelde cijfers naar voren. Op macro-niveau nemen
de reeel beschikbare minimuminkomens in 1979 met 1,5%
toe, maar op micro-niveau kan er sprake zijn van een achter-
uitgang van enkele procenten.
De eigen bijdrage van f. 5 wordt gemotiveerd met het ar-
gument dat de verpleegde dit bedrag dagelijks aan kosten
voor voeding uitspaart. Daarbij wordt volkomen voorbijge-
gaan aan het feit, dat verpleging in een ziekenhuis vrijwel al-
tijd andere kosten met zich zal brengen, die op het gezinsin-
komen drukken. Te denken valt aan reiskosten i.v.m. bezoek,
bloemen of fruit, boeken of tijdschriften, een extra pyama
enz., om van kosten die kunnen samenhangen met het thuis uitvallen van de zieke nog maar te zwijgen.
De inning van de eigen bijdrage levert een groot
probleem op. Zowel de ziekenfondsen als de ziekenhuizen
voelen er niets voor deze taak op zich te nemen. De
administratie zou bijzonder omslachtig zijn. Het is beslist niet
ondenkbaar dat de inningskosten de mogelijke opbrengsten
overtreffen. De Ziekenfondsraad moet zich hierover nog
uitspreken. Er ontstaat een onderscheid tussen via de Ziekenfonds-
wet en particulier verzekerde patienten. De laatsten kunnen
een gelijke ,,besparing” op voedselkosten behalen bij verblijf
in een ziekenhuis, maaraan hen

geen eigen bijdrage ge-
vraagd.
Uit het
Tussentijds bericht
van de Ziekenfondsraad, waar-
op de staatssecretaris van Volksgezondheid en Milieuhygiëne
haar aangekondigde besluit baseert, blijkt dat ook de Raad
zijn twijfels heeft over de doelmatigheid én aanvaardbaarheid
van de voornemens: ,,De Raad behoudt zich dan ook voor
eventueel in zijn nog uit te brengen advies alsnog te adviseren
van het invoeren van een eigen bijdrage in bepaalde gevallen
af te zien,…” en ,,De Raad laat de wenselijkheid van de in-voering van een eigen bijdrage … uitdrukkelijk in het mid-
den, . . . “. Er is dan ook niet veel fantasie voor nodig te ver-
onderstellen dat de Raad in zijn definitieve advies dat v66r 1
maart a.s. moet zijn uitgebracht, tot een afwijzing van de
maatregel zal komen. Het is dan aan de Kamer te proberen

het kabinetsbesluit ongedaan te maken, al ontbreken haar
de machtsmiddelen, omdat het geen wetswijziging, maar
slechts een algemene maatregel van bestuur betreft.
De ombuigingsplannen van het kabinet zouden hierdoor voor de zoveelste maal worden doorkruist. In de opzet van
Bestek 81 zou
door uitbreiding van de eigen bijdragen in
1979 een ombuiging moeten worden gerealiseerd van f. 450
mln. Door de verwerping in de Tweede Kamer tijdens de
Algemene Beschouwingen van het eigen risico van f. 100 voor
niet-klinische verstrekkingen aan ziekenfondsverzekerden
was in dit bedrag al een bres geslagen van f. 250 mln. De
eigen-bijdrageregeling voor klinische verstrekkingen (oor-
spronkelijk f. 10) zou f. 200 mln. moeten opleveren. Na halve-
ring tot f. 5 raamt de Ziekenfondsraad— zeervoorlopig – de
opbrengst evenwel op niet meer dan ca. f. 80 mln, en nu blijkt
dat misschien ook deze laatste post onder de horizon ver-
dwijnt. Dat zou betekenen dat voor f.450 mln, aan alternatie-
ve bezuinigingen moet worden gevonden. Volgens de spel-
regels van het stringente begrotingsbeleid zullen deze moeten
worden gezocht binnen hetzelfde begrotingshoofdstuk
(Sociale Zaken), maar mogelijk zal ook elders in de
gezondheidszorg worden gezocht. CDA-fractieleider Lub-bers heeft aangekondigd dat hij – conform
Bestek ’81 – wil
blijven vasthouden aan een ombuiging in de gezondheidszorg
van ca. f. 2 mrd.
Dat zal geen gemakkelijke opgave zijn. Opeenvolgende ka-
binetten hebben zich het hoofd gebroken over de vraag hoe
de buitengewoon snelle stijging van de kosten van gezond-
heidszorg zou kunnen worden afgeremd. Binnen de EG is Ne-
derland het land met de hoogste uitgaven voor gezondheids-
zorg in procenten van het BNP. De noodzaak in die sector
tot ombuigingen te komen wordt door vrijwel niemand aan-
gevochten.
Het probleem is niet het vinden van grote besparingsmoge-
lijkheden in de gezondheidszorg. Te denken valt aan het ver

korten van de verblijfsduur in het ziekenhuis (een ziekenhuis
in Zwolle bespaarde in één jaar zes ton door het oprichten van
een afdeling voor dagverpleging, waar patiënten na behande-
ling dezelfde dag weer naar huis gaan); verhogen van de be-
zettingsgraad van ziekenhuizen; aanzienlijke besparingen op
kosten voor medicijnen door verlaging van bepaalde, zeer
hoge prijzen, beperking van het assortiment en rationalisatie van het voorschrijvingsbeleid; minder inzetten van hoog ge-
kwalificeerd medisch personeel voor eenvoudige taken en het
beperken van overbodige verrichtingen. Het grootste pro-
bleem dat het invoeren van deze besparingsmogelijkheden in
de weg staat, is dat zij smoren in de organisatiestructuur van
de gezondheidszorg. De invloed van financieel belangheb-
benden (artsen, specialisten, farmaceutische industrie) op al-lerlei beslissingen die tot besparingen zouden kunnen leiden,
is zeer groot. Om wezenlijke bezuinigingen in de gezondheids-
zorg te kunnen bereiken, zal die structuur dan ook niet on-
aangetast kunnen blijven. Daar ligt de belangrijkste opgave voor een besparingsbeleid in de gezondheidszorg.
Het is de vraag wat de ,,eigen bijdrage” van het huidige ka-
binet aan een aanpak van dit probleem zal worden. Zal het
slagen waar zijn voorgangers faalden of zal het de weg van de
minste weerstand bewandelen? De maatregel ter uitbreiding
van de eigen bijdragen doet het laatste vrezen.

L. van der Geest

157

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut

Inhoud

Drs. L. van der Geest:

Wat wordt de ,,eigen bijdrage” van het kabinet
9
……………….157

Column

Het Europese parlement: fopspeen of noodzaak?,
door Prof. Dr.
A
. Peper ………………………………………………
159

Drs. J. M. F. Box, Prof Dr. J. M. Dirken en Ir..
A.
P.
H. Hermans:
Automobilisten en benzinebesparing ………………………..160

Drs. T J. Wansbeek, Drs. J. Bupze en Dr. Ir.
A.
Kapteyn:
Veranderende voorkeuren ………………………………..166

Ingezonden

Structuurwet en medezeggenschap,
door Prof Mr. H. J. Hellema,
met
naschrift van
Drs. L. Faase

………………………………
170

Energiekroniek

De brede maatschappelijke discussie,
door Drs. M. Epema-Brugnian …
173

Vacatures

………………………………………………174

Europa-blad wijzer

Een gekortwiekt Europees Monetair Systeem (II),
door Drs.
E. A.

Mangé
………………………………………………
175

Mededelingen

…………………………………………..177

Boekennieuws

Ir. G. Prins: Ondernemingspolitiek,
door Drs. P. van Zuuren …….
178

Televisiepersoonlijkheid W. D.:

,,Ik lees weer over economie. Maar nu verstandig: ESB”

ESB:
mild en toch lekker!

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

sTRAAT’ ………………………………………………….

PLAATS
.
………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

Ingangsdatum’ ………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,

Antwoordnummer 2524

3000
VB ROTTERDAM

Handtekening:

Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. luema, L. H. Klaissen, H. W. Lam/2ers,
P. J. Montagne. J. H. P. Paelinck,

A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T de Bruin

Adres:
Burgemeester Oud/dan 50,
3062 PA Rotterdam: kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010) 1455 / 1, administratie: toestel370/, redactie: toestel 3790.
Bij adreswi/ziging .s.v.p. steeds adreshandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in iwee’oud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
144,04 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 101,40
(mcl.
4% BTW), franco per post vÔor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
geo’en.vte datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangsi van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mci.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. v. Econo,nisch Statistische Berichten
te Ronerdam met vermelding
ton datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 II.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrtjfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek

158

Bram Peper

Het Europese

parlement:

fopspeen of

noodzaak?

De Europese verkiezingen, die

– hier te lande op 7 juni worden ge-

houden, verheugen zich vooralsnog

niet in een grote belangstelling.

De tijd dat de Europese eenwording

als doelstelling boven alle discussie
verheven was, is gelukkig definitief

voorbij. De EG is meer een econo-

mische uitvinding geworden – met

overigens spectaculaire resultaten

(in termen van economische groei)

– dan dat zij inspirerend heeft kun-

nen werken in de richting van poli-

tieke eenwording. Integendeel, op

veel fronten zien we het nationalisme

en regionalisme toenemen, nog aan-

gewakkerd door de economische

problemen waarin de Gemeenschap

verzeild is geraakt.

Er zit iets paradoxaals in de vast-

stelling dat in een tijd van toe-

nemend nationalisme en protectio-

nisme, de burgers van de Negen

worden uitgenodigd om via directe

verkiezingen het eerste ,,echte”

Europese parlement te kiezen. In dat

feit kan men echter ook aanleiding

vinden voor een andere vaststelling,

nI. dat deze verkiezingen hoe dan

ook een unieke gebeurtenis zijn in de

ruzie-achtige.geschiedenis van Euro-

pa.

De verkiezingen vinden plaats in

een klimaat van scepsis over de

mogelijkheden een Europese poli-

tiek te voeren die werkelijk grens-

overschrjdend is. Aan problemen

ontbreekt het niet. Het Europese

karakter van de problemen – werk-

gelegenheid, regionaal beleid, mi-

lieu- en energievraagstukken – is

voor veel nationale regeringen en

parlementen maar al te vaak een ex-

cuus om, binnen de eigen grenzen,

gedurfde oplossingen van de hand te

wijzen. Europa als alibi voor het

eigen onvermogen.

De geringe verwachtingen die men

ook kan aantreffen bij de verstan-

dige pro-Europeanen over de moge-

lijkheden van het Europese parle-

ment, vloeien mede voort uit het feit

dat de Raad van Ministers op maar

weinig terreinen in staat is gebleken

de omtrekken van een Europees be-

leid vast te stellen. Als het er echt

op aankomt bepalen de Grote Vier

(Duitsland, Frankrijk, Engeland,

Italië) de koers of trekken de Grote

Twee (Giscard en Schmidt) zich

terug voor een onderonsje. Tegen-

over de Raad van Ministers is de

macht van de Europese Commissie

de laatste tien jaar sterk afgenomen.

Het huidige Europese parlement –

dat juist in de Commissie zijn be-

langrijkste gesprekspartner vindt –

kijkt machteloos toe. Het belang-

rijkste machtsinstrument van het

parlement, nI. de bevoegdheid de

Commissie naar huis te sturen, heeft

daardoor bijna geheel zijn betekenis

verloren 1).
Ook voor het direct gekozen

Europese parlement geldt dat het

nauwelijks over enige machtsmidde-

len beschikt. Voor sommigen is het

daarom een fopspeen, die de Euro-

pese burgers wordt aangereikt. Het

wordt in die opvatting gezien als

een versluiering van de primair

economische belangen die de Ge-

meenschap sturen. Belangen die

zich weinig gelegen laten liggen aan

het welzijn van de modale Euro-

peaan, om nog maar niet te spreken

van de politiek van de EG tegenover

de derde wereld 2).

Hoewel ik veel van de scepsis deel

waarmee de EG en het gekozen

Europese parlement worden beje-

gend, geloof ik toch dat een weg

terug door weinigen zal worden

voorgestaan. Het feit dat men niet

gelukkig is met de wijze waarop

Europa zich tot op heden heeft ont-

wikkeld, lijkt mij een onvoldoende

argument om de komende ver-

kiezingen als volstrekte volksverlak-

kerj te bestempelen. Waar het Euro-

pese parlement juist behoefte aan

heeft is de toetreding van veel

kritische Europeanen. Daarin ligt de

belangrijkste garantie voor het ont-

staan van een parlement dat – voor-

lopig meer op basis van gezag dan

van macht – kan uitgroeien tot een

betekenisvol platform voor discussie
over de vele problemen die de natio-

nale grenzen overschrijden. De

nationale parlementen doen er in-

middels goed aan pas bevoegdheden

aan het Europese parlement af te

staan wanneer het getoond heeft van

een voldoende parlementair-demo-

cratische gezindheid te zijn door-

trokken. Daarvoor is o.m. nodig een

nauwe band tussen de Europarle-

mentariërs en de nationale parle-

rnenten.

Een voortreffelijke studie over het Euro-
pese parlement is die van S. Patijn,
Het Euro-
pees parlement, de strijd om zijn bevoegd

heden.
Rotterdam, 1973. Patijn, zelf lid van
het Europese parlement, heeft belangrijk
voorbereidend werk gedaan voor deze eerste
directe verkiezingen; zie de publikatie van het
Europese parlement,
Elections to the Euro-
pean Parliament bJ’ direct universal suffrage.
juli 1977.
Een belangrijke en invloedrijke vertegen-
woordiger van deze stroming is de Noorse
polemoloog Johan, wiens boek
11w
European
Community: a superpower in the making,
Oslo, 1972, in vele talen is verschenen.

ESB 14-2-1979

159

1P
11

1000 TeaI
200-

75-

150-

25-

00-

75-

Automobilisten en benzinebesparing

DRS. J. M. F. BOX*

PROF. DR. J. M. DIRKEN*

IR. A. P. H. HERMANS*

Na een tijdelijke terugval in de jaren direct

volgend op de oliecrisis is de oude lijn van de

stijging van de benzinéverkopen, ondanks de

sterke prijsverhoging, weer opgevat. Hoewel het

benzineverbruik geen groot deel uitmaakt van

hei totale energieverbruik, is het toch de moeite

waard te zoeken naar mogelijkheden die tot

besparingen op dit gebied kunnen leiden. In dit

artikel wordt eerst ingegaan op de vraag welke

mogelijkheden tot beperking er in het algemeen

zijn. Vervolgens worden attitudes van automo-

bilisten ten aanzien van benzinebesparing onder

zocht. Ten slotte worden de resultaten gepresen-

teerd van een marktonderzoek naar de vraag
of

er belangstelling bestaat voor een benzinever

bruiks-indicator die öp de markt zou kunnen

worden gebracht. Met behulp van dit apparaatje

zou tijdens hét rijden direct kunnen worden

afgelezen hoeveel benzine wordt verbruikt. Al-

dus zou een ,,zuiniger” rijstijl kunnen worden

bereikt.

de stagnerende economische groei, wordt afgevlakt. Het
totale energieverbruik bestond in 1976 voor 38% uit olie,
waarvan 12% voor vervoer.

Figuur 2. Verkoop van benzine en LPG tussen 1970 en 1977

benzineprijs.index

((970 = (00)

1975/

1975
.

11974′
Benzine

1973

1973

LPG

1971

1. Effecten van de oliecrisis van 1973

De oliecrisis heeft in Nederland geleid tot hogere energie-

kosten en tot een grotere bewustwording van een energiepro-

bleem. Het effect op het totale energieverbruik blijkt uit
figuur 1.

Figuur 1. Totale energieverbruik in Nederland tussen 1971 en
1977

1234123412341234123412341234
(97)

1972

1973

1974

1975

1976

1977

Bron: CBS,
De Nederlandse energiehuishouding, 1978.

Uit de figuur blijkt een groeistop en zelfs een inzinking in de
jaren 1974 en 1975. Eind 1975 lijkt de oude groeilijn weer te
worden opgenomen, die echter eind 1976, waarschijnlijk door

00

110

120

130

140

verkoopvolnme-index (1970 = 00)

Bron: CBS,
De Nederlandse energiehuishouding, 1978;
RAI,
De
personenauto in c(jfers,
Amsterdam,
1976.

Het verloop van het benzineverbruik blijkt uit figuur 2.
Hieruit blijkt dat de benzineverkoop in 1974 terugviel naar het niveau van 1971, waarna de oude lijn echter weer werd
opgevat, ondanks de sterke prijsverhoging. Eenzelfde, slechts
tijdelijke terugval van het benzineverbruik, is ook in andere

landen, zoals de VS geconstateerd 1). Willenborg en Pitts 2)
vonden in de VS vlak na de oliecrisis een sterk toegenomen
belangstelling voor kleinere auto’s. Nadat de aanbodschaar-
ste echter was opgeheven, de benzineprijzen zich hadden
gestabiliseerd en de consument aan het hogere niveau was

* Verbonden aan de tussenafdeling 1ndustrile Vormgeving van de
TH Delft. Het artikel is een bewerking van een paper van de auteurs
voor de bijeenkomst van de European Academy of Advancéd Rk-:
search in Marketing, Stockholm, mei
1978.

R. Reizenstein en D. Barnaby, The consumer and the energ

y
shortage: a Post embargo assessment, in: Perreault Jr., (ed),
Advan-
ces in consumer research, vol.
IV, Association for consumer research,
Atlanta,
1977.
J. Willenborg en R. Pitts, Gasoline prices: theireffect on consumer
behavior and attitudes,
Journal of Marketing,
januari
1977.

160

gewend, bleek de oude voorkeur voor grotere auto’s weer

volledig te zijn teruggekeerd.

Ook uit cijfers over de autoverkopen en het gebruik van de
auto blijkt dat de oliecrisis hierop slechts een tijdelijk effect

heeft gehad. Wel is er een toegenomen, en waarschijnlijk
blijvende, belangstelling voor LPG (vgl. figuur 2) en voor

diesel als goedkopere substituten voor benzine, terwijl er ook

indicaties zijn voor een toegenomen prjsbewustheid, zoals
zowel hier als in het buitenland blijkt uit het groeiende
marktaandeel van zelfbedieningsstations 3).

2. Mogelijkheden tot beperking van benzineverbruik

De vraag naar benzine is kennelijk sterk inelastisch. Willen-
borg en Pitts 4) trachten dit met de sociaal-psychologische

adaptatie-theorie en met de ,,wet van Weber” te verklaren. De

prijswaarneming en de reactie daarop zouden daarbij vooral
door de relatieve verschillen worden bepaald en niet door het

absolute prijsniveau, zodat gefaseerde prijsverhogingen, zoals
in de afgelopen jaren, min of meer onopgemerkt door de
consument worden verwerkt. Belangrijke andere verklarings-

factoren voor de prijsinelasticiteit van de vraag naar benzine zijn volgens Milstein
5)
verder de rigiditeit van de verplaat-singsgewoonten en het willen handhaven van een bepaalde

levensstijl. De auto heeft in ons culturele waardensysteem een

belangrijke plaats veroverd en is een belangrijk symbool van maatschappelijke positie en identiteit. Veranderingen in ver-
band met die auto impliceren dan ook vrij belangrijke wijzi-gingen in het maatschappelijk waardensysteem.
Nederland is voor zijn oliebehoefte grotendeels afhankelijk
van het buitenland. Het effect hiervan op de betalingsbalans,
de komende schaarste en prijsverhogingen maken het gewenst

dat, zo al niet het absolute benzineverbruik, dan in ieder geval
de groei ervan wordt beperkt. Hiervoor bestaan in principe
vier mogelijkheden:

• beperking van de mobiliteit;
• meer gebruik van openbaar vervoer;
• ontwikkeling van vervoersmogelijkheden met een groter

rendement;
• vergroten van het rendement van de huidige personen-

auto.

Beperking van de mobiliteit

De mobiliteit is van 1967 tot 1976 toegenomen van 8 x 1010
tot meer dan 12 x
1010
reizigerskilometers 6). Deze sterke
stijging komt vooral voor rekening van de uitbreiding van het
autobezit; de bijdrage van het openbaar vervoer is vrijwel
constant gebleven. De mobiliteit kan in de volgende soorten
verplaatsingen worden ingedeeld 7): –
a. puur zakelijke verplaatsingen;
.b. woon-werkverplaatsingen;
klantenverplaatsingen (winkelen enz.);
vrje-tijdverplaatsingen.

De belangrijkste factoren die hierop stimulerend (+), dan wel remmend (-) werken zijn de volgende:

a
b c d

Suburbanisatie (buiten wonen”)
+
+
Stadsverdunning(minder personen
per oppervlakte-eenheid)
+
Functiescheiding(scheiding tussen
wonen en werken, tussen industrie-
en kantoorwijken)

+
Regionale concentratie (van werk- gelegenheid, winkelcentra)
+
+1

Toename vrije tijd, vergroting wel-
vaart,groei van vakantiebehoefte,
,,tochljes naar buiten” enz.

— +
+

Functiescheiding, dus het verder uiteen komen te liggen van
de woon- en werkgebieden, vergroot uiteraard de woon-

werkverplaatsingen, maar kan de afstanden tussen gelijkge-
richte zakelijke bestemmingen verminderen. Door concentra-

tie in winkelcentra kunnen de klantenverplaatsingen naar de
winkels toenemen, maar tussen de winkels afnemen. Sommige van deze verplaatsingsvormen vertonen de nei-

ging zich zelf te versterken. Zo verzwakken klantenverplaat-
singen per auto de positie van de buurtwinkel en versterken
die van winkelcentra en van grote supermarkten. Het aantal
buurtwinkels loopt daardoor terug, waardoor de afstand
tussen wonen en winkelen toeneemt. Ook suburbanisatie en
stadsverdunning hebben een dergelijk zich zelf versterkend

effect. De afstanden nemen hierdoor toe en de kwaliteit van
het openbaar vervoer, in de zin van frequentie en fijnmazig-
heid van het net neemt af, waardoor de positie van het privé-vervoer weer wordt versterkt.

De meeste van de in het bovenstaande schema vermelde
factoren stimulerende mobiliteit en zijn structureel van aard.

Ze weerspiegelen de organisatorische structuur van onze
samenleving en zijn, vooral op korte termijn, moeilijk te

beïnvloeden.

Meer gebruik van openbaar vervoer

De tweede mogelijkheid om het benzineverbruik te beper

ken is het meer gebruik maken van het openbaar vervoer, dat
bv. bij een gelijke bezettingsgraad van
50%,
het dubbele
energierendement heeft van de auto 8). De gemiddelde bezet-tingsgraad was in 1975 echter 45% bij personenauto’s en 39% bij de trein 9).

Ondanks de grotere energie-efficiency van het openbaar
vervoer, is het vooral de auto die in de toegenomen mobiliteit

voorziet en die mede veroorzaakt. Wil het openbaar vervoer de auto vervangen, dan zullen de onderlinge nutsverhoudin-
gen moeten worden gewijzigd, zodanig dat het nut van de

eerste vorm van vervoer stijgt en dat van de tweede daalt.
Het nut van een vervoermiddel is echter een optelsom van
partiële nuttigheden, zoals in de onderstaande figuur is weer-

gegeven. Beschikbaarheidsnut en prestige varieren niet met
het gebruik, de andere nuttigheden wel.

Figuur 3. Partiële nuttigheden van auto’s en openbaar ver-
voer

auto

,t

SpOrtiviteit
comfort

cnrIheid

Vervoer

beschikbaarheid

prestige

gebruik

gebrwk

Bron: ontleend aan Instituut voor Actuariaat en Econometrie,
Het
aantal personenauto’s in Nederland,
Universiteit van Amsterdam,
1973.

R. Weeks, Ltmits of conservation: implications for energy-policy,
in: Perreault Jr. (ed),
Advances in consumer research, vol. IV,
Association for consumer research, Atlanta 1977-
J. Willenborg en R. Pttts, op. ctt.
J. Milstein, Attitudes, knowledge and behavior of American
consumers regardingenergyconservation with some implications for’
governmental action, in: Perreault Jr. (ed.),
Advances in consumer
research, vol.
IV, Association for consumer research, Atlanta 1977.
Centraal Bureau voor de Statistiek,
Statistiek van het personen-
vervoer
1976, Den Haag, 1977.
Instituut voor Actuariaat en Econometrie,
Het aantal personen-auto’s in Nederland,
Universiteit van Amsterdam, 1973.
J. Overeem (ed), Potential savings in the traffic and transporta-
tion sector in:
Energy conservation: ways and means,
Future Shape of
Technology Publications, Den Haag, 1974.
RAI,
De personenauto in cijfers,
Amsterdam, 1976.

ESB 14-2-1979

161

Een beleid ten gunste van het openbaar vervoer dient er zich
rekenschap van te geven in welke specifieke behoeften de auto
voorziet en op welke van deze behoeften het openbaar vervoer

zou kunnen inspelen. De behoeften waarin auto’s voorzien
kunnen in twee groepen worden ingedeeld 10):

• vervoersbehoeften: beschikbaarheid, verplaatsing, com-
fort, alternatieve tijdsbesteding, snelheid enz.;

• erkenningsbehoeften: sociale positie, identiteit, sportivi-
teit enz.

Vooral bij de tweede groep, die van de sociaal-psycholo-

gische behoeften, kan het openbaar vervoer moeilijk met de

auto concurreren. In onze cultuur speelt de auto een belangrij-
ke rol als middel voor het verschaffen van prestige en identi-
teit en voor bevestiging van het zeifbeeld, zoals die van

sportiviteit, progressiviteit enz. Alleen een fundamentele
verandering in de sociale waardering van het autobezit kan

hierin verandering brengen.

Zoals gesteld is de vervanging van de auto door het
openbaar vervoer vooral een kwestie van verandering van

comparatieve nuttigheden. Een mogelijkheid hiertoe, die in

het AIAE-rapport (zie voetnoot 7) uitvoerig wordt bespro-

ken, is een verschuiving in de kostenstructuur, bij de auto van
vaste naar variabele kosten en bij het openbaar vervoer
omgekeerd. Bij gelijkblijvende totale kosten zal bij de auto

door een sterke verschuiving van de vaste naar de variabele
kosten het gebruiksoptimum, bij een ongewijzigde nutscurve,

lager komen te liggen. Een dergelijke verschuiving kan echter

ook effecten hebben op de nutscurven zélf, en dan vooral op
de invariabele componenten van het nut, waarbij de auto tra-

ditioneel superieur is aan het openbaar vervoer, zoals het
prestige dat de auto verschaft en de beschikbaarheid.

Als het prestige dat een auto kan bieden een functie is van
een hoge aanschafprjs en van hoge vaste kosten, dan zal een
verlaging hiervan het prestige dat aan een dure auto is
verbonden verminderen. Belangrijker is echter dat door een

verschuiving van vaste naar variabele kosten het beschikbaar-
heidsnut van de auto wordt verlaagd. De veronderstelling

hierbij is dat de consument geneigd is eenmalige of periodieke,

infrequente ,,overhead”-kosten veel gemakkelijker te aan-

vaarden dan hoge variabele kosten. Het bezitsnut van een

duurzaam goed zal dus sterk worden verlaagd, wanneer men

telkens bij het gebruik met de volle omvang van de kosten
wordt geconfronteerd. De verschuiving van variabele naar
vaste kosten zou b.v. kunnen worden gerealiseerd door de
belastingen en de verzekeringen op de auto in de benzineac-

cijns onder te brengen. Als bijvoorbeeld de wegenbelasting,
verzekering, BTW (18
0
1o) en autobelasting
(17%)
voor een
Opel Kadett, (bij 40.000 km in
21!2
jaar) in de benzineaccijns
zou worden ondergebracht, zou de verschuiving van vaste naar variabele kosten, bij gelijkblijvende totale kosten, als
volgt zijn:

Benzine-
variabele
Vaste
Totale kosten
prijs itt
kosten, in kosten, in
bij 40000km
guldens
guldens/km
guldens/maand
in2/tjaar.
in guldens

voor
1,00
0.11
290
13.100
na
2,17
0,22
150
13.100

Bij het openbaar vervoer zouden aan de andere kant de
vaste kosten moeten worden verhoogd en de variabele moeten
worden verlaagd, b.v. door het introduceren van jaar- of sei-
zoenkaarten voor individueel en groepsverbruïk die geldig
zijn voor alle vormen van openbaar vervoer (behalve taxi’s).
De prijsdrempel van de variabele kosten kan hierdoorworden

verlaagd, waardoor het beschikbaarheidsnut van het open-

baar vervoer zal toenemen. Het AIAE-rapport spreekt in dit verband van het verschaffen door het openbaar vervoer van
een ,,papieren auto”. Door een dergelijke maatregel kan het
relatieve nut van het openbaar vervoer ten opzichte van het
privévervoer worden gewijzigd en kan het vervoersrendement

toenemen.

Nieuwe vervoersmogelijkheden met hoger rendement

Een derde mogelijkheid om het benzineverbruik te beper-

ken is de ontwikkeling van vervoermiddelen met een hoger

rendement. De energie die voor de voortbeweging van een
voertuig nodig is, kan worden ingedeeld naar de verschillende

weerstanden die moeten worden overwonnen, zoals rolweer-

stand, luchtweerstand en acceleratieweerstand. Deze weer

standen kunnen worden verminderd door het ontwerpen van
lichtere auto’s met een betere aerodynamische vorm. Ook

door verbeteringen vanuit de aandrijvingstechnologie kan het

benzineverbruik verder worden beperkt. Het gemiddelde
rendement van de benzinemotor is ca.
25%.
Door verbeterde

carburateurs en bv. ,,gefaseerde verbranding”, waarbij in een
,,voorkamer” een rijker mengsel tot ontbranding wordt ge-
bracht dan in de rest van de cilinder, kan het rendement tot

zo’n 30% worden opgevoerd II).

Ook het omschakelen op LPG en diesel, zoals dat vooral na

de oliecrisis op gang is gekomen, kan aan de beperking van het
olieverbruik bijdragen. Het rendement van LPG in auto’s is

ongeveer even groot als van benzine, maar de uitlaatgassen
zijn schoner. Dieselmotoren hebben een veel hoger rende-
ment dan benzinemotoren: 35 – 38%, terwijl dieselolie ook in

de raffinage minder energie vergt.
De wankelmotor is vanuit het oogpunt van benzinebespa-
ring niet aantrekkelijk. Een ontwikkeling, die nog in de

kinderschoenen staat, is het voor de auto geschikt maken van
motoren met uitwendige verbranding, zoals de Stirling-mo-

tor. Dit is ook het geval met de ontwikkeling van de elek-

trische auto, die de actieradius en de snelheid van de huidige
auto zou kunnen benaderen 12). Of elektrische auto’s

ooit economisch aantrekkelijk zullen worden, is van
een groot aantal factoren afhankelijk, zoals de actiera-

dius, de prijs, het gewicht, de levensduur en het vermogen van
de accu’s, de oplaadtijd, de eenvoud van vervanging enz. Op

een groot aantal van deze punten dienen er nog technische
ontwikkelingen plaats te vinden, zodat een volwaardige

elektrische auto voorlopig nog niet in het verschiet ligt.

Rendemenisverhoging huidige personenauto

De vierde mogelijkheid om het benzineverbruik te beper-

ken is het vergroten van het rendement van de huidige
personenauto. De meest voor de hand liggende maatregel in
dit verband is een verhoging van de gemiddelde bezetting per

auto. De bezetting (aantal personen) varieert nogal met de

soort verplaatsing en was voor 1975 als volgt 13):

woon-werkverkeer

: 1,5

zakelijk verkeer

: 1,35
vakantie

: 2,9
overig particulier gebruik
(waaronder weekend-recreatie) : 2,5.

Vooral door het ,,poolen” in het woon-werkverkeer lijkt het
rendement van de auto nog aanzienlijk te kunnen toenemen,

zoals blijkt uit het succes van het auto-poolen in de VS, waar
in sommige gevallen gemiddelde bezettingen van 3,85 en zelfs

van 4,1 worden bereikt 1,4):

Hoewel veel factoren die bij het brandstofverbruik een rol

spelen buiten de controle van de automobilist liggen, is het duidelijk dat een deel van het benzineverbruik ,,gedragsaf-

hankelijk” is en dat dit via leergedrag (andere rijstijl, peri6die-

10) Irstituut voor Actuariaat en Econometrie, op. cit
II) J. Overeem (cd.), op. cii
J. Broeze, Mogelijkheden van schonere automobielmotoren, in: Stichting Toekomstbeeld der Techniek,
Mens en milieu,
dec12; Zorg
voor zuivere lucht, Den Haag,
1973.
Centraal Bureau voor de Statistiek,
Stal/sjiek van hei personen-
vervoer 1975,
Den Haag,
1977.
Auto-pool in Amerika al jaren succesvol,
Verkeerstechniek,
1974,
no. 2.

162

ke controle en beter onderhoud van de auto) kan worden

beïnvloed. De orde van grootte van de besparingen die
hierdoor kunnen worden gerealiseerd blijkt uit een onder-

zoek van Shell 15):

– door een auto in goede conditie te houden wordt het

brandstofverbruik gunstig binvloed; gemiddelde bespa-
ring: 10,7%;

– de manier van rijden heeft grote invloed op het brandstof-

verbruik; de gemiddelde besparing bij bewust zuinig
rijden, zonder dat echter langer over een traject werd

gedaan: 13,9%;

– de verschillen in brandstofverbruik tussen verschillende

testpersonen zijn groot; het verschil lag gemiddeld rond de

20%;
– de besparing, die mogelijk is door verandering van rijstijl,

is sterk afhankelijk van de manier waarop men nu rijdt; in
het onderzoek varieerde dit van 5,5 tot 20,7%.

3.
Bevordering van energiebewust autogebruik

Uit het voorgaande blijkt dat met een energiebewuste
instelling en gedrag substantiële besparingen mogelijk zijn.

Hoe kunnen automobilisten nu hiertoe worden gestimuleerd?
Milstein 16) concludeert op grond van vergelijking van een
groot aantal onderzoeken dat er, in afnemende volgorde van
effectiviteit, de volgende vier mogelijkheden zijn om tot
energiebesparend (rij)gedrag te komen:
financieel voordeel: hoe groter het voordeel, des te sterker

het streven om op energie te bezuinigen;
directe terugkoppeling van informatie over het verbruik:
de gouden regel voor het leren van nieuw gedrag is directe

kennis van het resultaat;
aansporen tot zuiniger gedrag: een beroep op het verant-

woordelijkheidsbesef kan enig resultaat hebben, in zover-
re dit tenminste in concrete gedragsrichtlijnen kan wor-
den vertaald en zolang de motivatie op peil kan worden

gehouden;

algemene informatie over energiebesparing en consequen-
ties voor de toekomst, het milieuenz. Dergelijke algemene

informatie, waarbij het het minst duidelijk is hoe dit in
concreet dagelijks gedrag moet worden vertaald, blijkt het
minst effectief.

De laatste twee mogelijkheden kunnen hierbij het beste als

een algemene basis voor de eerste twee fungeren 17). Finan-
cieel voordeel en directe terugkoppeling van informatie ko-
men het meest in aanmerking om energiebesparend gedrag te
stimuleren en zouden, zo mogelijk, moeten worden gecombi-
neerd. Voor een programma om tot benzinebesparing door
automobilisten te komen zou dan aan het volgende kunnen
worden gedacht:

1. Nieuwe auto’s zouden een benzineverbruiksetiket kunnen
hebben met daarop een standaardverbruik in km. per liter.
Een dergelijk label bestaat reeds.in de VS en in Zweden.

Volgens Milstein 18) speelt bij ongeveer de helft van de
kopers van nieuwe auto’s het label een rol bij de aankoop-
beslissing.

2. Er zou in elke auto een apparaatje kunnen komen, dat
direct het verbruik in km. per liter aangeeft, zodat de
invloed van veranderingen in rijstijl of in de technische

staat van de auto op het benzineverbruik direct kan
worden waargenomen.

Ten aanzien van de eerste mogelijkheid kan worden ge-

dacht aan een parallel met het energielabel voor huishoudelij-
ke elektrische apparaten dat in ons land al ver is ontwik-

keld 19). Wat de tweede mogelijkheid betreft wordt verder in
dit artikel gerapporteerd over de eerste fase van een typisch
produktontwikkelingsonderzoek, dat gericht werd op een

– in grote series – te vervaardigen indicator, die aan de
automobilist direct meldt hoeveel benzine hij op dat moment

verbruikt. Op basis van dit onderzoek wordt getracht te

komen tot een aanvaardbaar programma van eisen voor een
produkt, tot een prijsstelling en tot de onderscheiding van het

eerste marktsegment, waarvoor een dergelijk produkt aan-
vaardbaar is. Door stafleden en studenten van de tussenafde-

ling I.V. Industrieel Ontwerpen van de TH Delft werd deze
eerste fase van onderzoek in 1977- 1978 begonnen en vol-

tooid.

Onderzoek; probleemstelling en steekproef

Het is evident dat de innovatie van produkten meer dan tot
nu gebruikelijk dient te worden afgestemd op de houdingen en
ged ragsgewoonten van de toekomstige produktgebruikers.
Dit is meer geboden naarmate een produkt een rol speelt in

vaste gedragspatronen en het met sociale en individuele
waarden is verankerd. Voor de eerste fase van dit produktont-

wikkelingsonderzoek werden daarom de volgende probleem-
stellingen gekozen:

– welke houdingen leven er bij gebruikers van personen-
auto’s ten aanzien van het benzineverbruik en ten aanzien
van besparingen daarbij;

– welke opinies kunnen worden aangetroffen over een
apparaatje, dat het (on)zuinig benzineverbruik verduide-
lijkt; hoe nuttig wordt het geacht en welke prijs wordt
aanvaardbaar gevonden;

– welke kenmerken heeft een marktsegment onder de ge-

bruikers van personenauto’s die de indicators nuttig

achten en, gegeven een bepaalde prijs, bereid zijn tot
aanschaf.

Antwoorden op deze vragen kunnen worden verkregen
door een mondelinge enquête bij een representatieve steek-
proef uit de populatie van Nederlandse eigenaars van privé-

auto’s. Gezien de gelukkige representativiteit van de bewoners
van de gemeente Delft werden via schema’s van zogeheten

,,random walk” in die gemeente 202 volledige enquêtes
afgenomen door 26 derdejaarsstudenten. De steekproef bleek

voldoende representatief voor de bedoelde populatie in de
kenmerken leeftijd, geslacht, bezit van nieuwe versus twee-
dehands auto enjaarkilometrage. Er bleek een aanvaardbare

ondervertegenwoordiging van de lagere opleidingsklassen
(16% i.p.v.
27%)
en een teveel van de hogere opleidingsklassen
(21% i.p.v.
15%).
LPG- en dieselrijders werden van deelname
aan het onderzoek uitgesloten.

Resultaten

In tabel 1 staan de reacties op een negental uitspraken,

waarmee men het ,,eens”, ,,deels eens” of ,,oneens” kon zijn.

Uit de correlaties tussen de antwoorden blijkt dat de res-
pondenten ertoe neigen de meeste antwoorden hetzij pro-
auto, hetzij anti of neutraal aan te geven. De meesten zien de
auto als een functioneel hulpmiddel en de socio-psycholo-
gische waarden komen hier niet op de voorgrond. Tabel 2
gaat nader op het gebruik en de economische implicaties
in. Uit de tabel komt de indruk naar voren dat het auto-
gebruik yolgens een zeer vast patroon verloopt, waarbij
de benzineprijs slechts van weinig invloed is.

5) Shell Nederland.
Brandstofverbruiksrnetingen van een Ford
Taunus 1600L,
Rotterdam, 1978.
J. Milstein, op. cit.
J. Dirken,
Consumers inlerests and national energy policy,
9th
World Congres IOCU, Londen, Imperial College, 10-14 juli 1978.
J. Milstein, op. cit.
Veen,
Een energie label voor huishoudelijke toestellen,
Vereni-
ging van exploitanten van electriciteitsbedrijven in Nederland, Arn-
hem, 6juni 1978.

ESB
14-2-1979

163

Tabel 1

N
=
202 respondenten
mee
eens
enigszins
mee
1

eens

niet
mee
eens

percentages

t.

een anto is voor mij veel meer
dan alleen een vervoermiddel
34
20
45
2.

ook als ik hem als vervoermiddel niet
direct nodigzon hebben, zouik
tocheenautowitlenhebben
34
12
51
3.

ik vind het belangrijk dat de antoer
uiterlijk goed en schoon uitziet
42
21
35
4.

auto’s interesseren mij niet zo
33
19
46
5.

ik vind het leuk om iets extra’s voor
de auto te kopen ofte krijgen
21
II
69
6.

in mijn vrije tijd houd ik mij graag met de auto bezig
16
17
66
7.

de overheid zou
minderde
nadruk moeten
leggen op het aanleggen van autowegen en
meer geld moeten besteden aan fietspaden
en openbaar vervoer
35
32
33
8.

dc actie

blij dat ik rij” vind ik
utstekend
36
28
36
9.

met mijn kennissen praat ik graag over
auto’s
19
22
57

Tabel2

N
=
202 respondenten
mee
eens
enigs-
zins
mee
eens

niet mee
eens

geen
mening
percentages

t.

ik denk er soms weleens over
of het voordeliger zou zijnde auto
te laten staan en in plaats daarvande
busofdetreintenemen
24
IS
57
4
2.

om geld en benzine uit te sparen
laat ik bij korteafstanden de auto wel
eensstaan en ga te voet of met de fiets
53
Ii
29
2
3.

als benzinegoedkoper zou zijn zon ik
meer auto rijden
10 tO
79
t
4.

om de onderhoudskosten te drukken stel
ik olieverversen of een 10.000 km-
beurt wel eens wat uit
6
7
86
t
5.

ik ga vaak naar een benzinestation dat
kortinggeeft om dd8r te tanken
34
13
53
1
6.

auto’s zoudeneen metertje moeten
hebben waarop men kan aftezen hoe
zuinig men rijdt
27
20
50
4
7*

als benzine f. 1,50 per liter zou kosten,
zou ik minder gaan autorijden
16
IS
67
2 S.

sindsde oliecrisis hen ik zuiniger
gaan rijden
14
8
68
9

Een derde groep van uitspraken geeft aan in hoeverre men

bepaalde vuistregels, om zuinig te rijden, zegt te gebruiken
(zie tabel 3).

Tabel 3

N
=
202 respondenten
vaak soms
nooit

percentages

t.

langzaamoptrekken
41
29
30
2.

in de zo hoog mogelijke versnelling rijden
42
25
33
3.

beheerst gas geven
59
’26
14
4.

bij kort stoppen voor open brug of
winkel de motorafzetten
72
14 13
5.

niet bovende 80 km/uur rijden
II
18 71
6.

constante snelheid rijdenalsdat mogelijk is
84
II
5
7.

bij rood stoplicht, in dc verteal
het gaspedaal loslaten
72
17
II
8.

niet met zachte banden rijden
68
II
21
9.

korteritten combineren
41
27
32
tO.

verbruik vanelektriciteit in de auto
zoveel mogelijk beperken (verlichting,
achterruilverwarminge.d.)
22
14
63
II.

radiaalbandetr monteren
72
3
24
12.

zo kort en weinig mogelijk choke
gebruiken
58
12
22
13.

zuinige benzine met toevoeging
(b.v. ASD) gebruiken
5
6
89
14.

regelmatigontstekingetc. laten
controleren
69
19
12

Elf van de veertien vuistregels zouden vaak of soms door de
meerderheid worden gevolgd. Dit geeft een nogal positief

beeld over de gevolgde rijstijl. In die zin zou de beoogde

indicator minder kunnen bijdragen. Ook als er twijfels zijn

over de werkelijke rijstijl, blijft de subjectieve opvatting over

eigen rijstijl toch van belang voor de aanvaardbaarheid van
een nieuwe indicator.

Er werd een factor-analyse uitgevoerd voor alle responden-

ten te zamen betreffende de voorgaande 31 uitspraken plus
twee uitspraken over de ,,sportiviteit van eigen rijstijl” en over

de ,,hoogte van de maandelijkse autokosten”. Een analyse
volgens principale componenten, gevolgd door een varimax-
rotatie, leverde een viertal factoren op, die 38% van de

variantie verklaarden en waarop 19 variabelen > 0,4 laadden
(zie tabel 4).

Tabel 4

Factor
ladingen
Factoren, variantie en hoog-ladende items

factor
1

,,autofilie” a)
0,74
in mijn vrije tijd houd ik mij graag met de auto bezig
0,70
met mijn kennissen praat ik graag over auto’s
0,68
ik vind het leuk om iets extra’s voor dc auto te kopen of te krijgen

0,45
auto’s interesseren mij niet zo
0,42
ik vind het belangrijk dat de auto er uiterlijk goed en schoon uitziet
0,40
een auto is voor mij veel meer dan alleen een vervoermiddel

factor 2:

economische houding” b)
0,68
sinds de oliecrisis ben ik zuiniger gaan rijden
0,59
als benzine f. 1,50 per liter zou kosten, zou ik minder gaan autorijden
0,45
als benzine goedkoper zou zijn, zou ik meer autorijden
0,45
auto’s zouden een metertje moeten hebben, waarop men kan aflezen hoe
zuinig men rijdt
0,45
vindt gemiddelde maandelijkse autokosten hoog

factor 3:

beheerst rijgedrag” c)
0.86
beheerst gas geven
0,63
langraam optrekken
0,53
rjstijlgroep: meer rustige rijders
0,48
constante snelheid rijden als dat mogelijk is

factor 4: ,,vôér alternatief vervoer” d)
—0,54
de actie

blij dat ik rij” vind ik uitstekend
0,52
de Overheid zou minderde nadruk moeten leggen op het aanleggen van
autowegen en meer geld moeten besteden aan fietspaden en openbaar vervoer
0,50
ik denk er weleens over of het voordeliger zou zijnde auto te laten staan en in
plaats daarvan de bus of de trein te nemen
0,47
om gelden benzine uit sesparen laat ik bij korte afstanden de auto weleens
staan en ga te voet of met de fiets

3% verklaarde variantie 9% verklaarde variantie
970 verklaarde variantie
7% verklaarde variantie

Vervolgens is onderzocht welke algemene persoonsken-
merken het meest verband hielden met elk van de vier
opiniefactoren. Vermeldenswaard is vooral dat de ,,autofilie”

(car-mindedness) sterker aanwezig bleek bij lagere opleidings-
klassen, bij mannen en bij personen met langdurige rij-erva-

ring.

Opinies

Tijdens de enquête werden afbeeldingen getoond van
verschillende typen van de indicator en werd een algemene,

neutrale uitleg gegeven. De reacties waren als volgt:

buitengewoon nuttig : 9% niet nuttig

: 24%

zeer nuttig

: 17% geen enkel nut

: 12%

betrekkelijk nuttig

geen mening

59%

41%
Door middel van een stapsgewijze multipele regressie werd

achterhaald welke factoren deze reacties konden verklaren.

De volgende factoren resulteerden in een R
2
van 0,54 (1
3
:
significant < 0,05):
– de verwachting met de indicator zuiniger te kunnen gaan

rijden (0,55);
– spaarzame instelling (0,23);

– hoge jaarlijkse benzinekosten (0, 16);
– beheerst rijder zijn (0,13); jonger (0,11).

De vraag werd voorgelegd wat een aanvaardbare prijs voor
de indicator zou zijn, indien er een jaarlijkse benzinebesparing

zou optreden van resp.
5%,
10% en 15% (zie tabel 5).

164

nomisch denken over autorijden (14). Deze groep zou

kunnen worden beschouwd als de ,,consumptie-pioniers”

van het nieuwe produkt.
Marktsegment 2 (nuttig oordeel, < f. 75): personen wor-

den ook gekenmerkt door variabelen 21 en 14, maar bena-

drukken dat benzineverbruik een belangrijk criterium is bij

auto-aanschaf (17), keten al over het bestaan van dergelijke
indicatoren (20) en rijden meer zakelijk (9). De groep koopt

ook al kleinere auo’s om het benzineverbruik laag te

houden.
Marktsegment 3 (niet nuttig, > f. 75): bestaat uit oudere
respondenten (2) met grotere gezinnen (5), die bij aankoop

van een auto vooral de levensduur laten meetellen (19), die wel

hoge jaarlijkse benzinekosten hebben (7), maar menen geen

spaarzame rijstijl te bezitten (15). Deze groep had dus in
aanvang een ongunstig oordeel over het nut van de indicator,

maar wilden er later toch meet dan de mediane prijs voor

betalen. Wellicht is dit de groep met weerstand tegen prodikï-

innovatie, welke door een duidelijk financieel voordeel kan

worden weggenomen.
Marktsegment 4 (niet nuttig, < f. 75): bestaat meer uit
vrouwen dan uit mannen (1), zeggen zonder indicator spaar-

zaam te (kunnen) rijden (23) en menen dat een indicator de
aandacht van het verkeer zal afleiden (21); zij beschouwen vooral de prijs als een belangrijk criterium bij de auto-aan-

schaf (8).
Deze segmentatie beschrijft de pioniers en de volgers
(laggards), die elk hun speciale benadering hebben. Er wordt

hier ookeen bevestiging gevonden van Milsteins these 20) dat
duidelijk financieel voordeel en terugkoppeling van verbruik

de belangrijkste wegen zijn, die naar energiebesparing leiden.

Tabel5

Bereid te betalen
Bij mogelijke besparing van
(inguldens)
5%

10%

15%

in procenten

25
41
27 24
26-75
36 36
25
76-125
16
20
28
126-175
2
9
9
76-225
1
3 7
>226
3 5 8

100
loo
100

Marktsegment atie

Welke kenmerken scheiden de groep van kopers van de
groep van niet-kopers, of de groep die een hoge prijs ervoor
over heeft van de groep die slechts een lage prijs aanvaard-
baar vindt? Voor de beantwoording van die vraag werden
voor een zuiver beeld de 33% die slechts tot het oordeel ,,be-

trekkeljk nuttig” kwamen uit de steekproef weggelaten als-
mede de 5% die geen mening hadden. M.b.t. de rest waren er

vier groepen te ondescheiden:

– nuttigoordeel / prijs bovenf. 75 : 29 respondenten;

– niet nuttig / prijs bovenf. 75 : 25 respondenten;
– nuttigoordeel / prijs benedenf. 75 : 17 respondenten;
– niet nuttig / prijs beneden f. 75 : 53 respondenten.

De resultaten van de erop uitgevoerde discriminant-analyse

worden weergegeven in figuur 4.
Figuur 4. Segmentatie d. m. v. discriminant analyse
6. Slot

Beide discriminerende functies zijn als loodrechte assen
afgebeeld, de vier groepen respondenten als gestippelde

centroide vectoren, de significant scheidende kenmerken als
lijnen met variabele-nummer en hun scheidend vermogen als

hun projecties op beide assen. De volgende beschrijving kan
worden gegeven.
Marktsegment 1 (nuttig oordeel, > f. 75): personen die
verwachten door de indicator zuiniger te gaan rijden (varia-

bele 21), die hoge jaarlijkse benzinekosten hebben (7), die
gunstig denken over andere vervoerswljzen (16) en die eco-

Het voorgaande onderzoek heeft aannemelijk gemaakt dat
een indicator, zoals hiervoor aangegeven, kan bijdragen tot

benzinebesparing. Voor zo’n indicator, die de mate van zuinig

rijden direct terugkoppelt, is een aanzienlijk marktsegment
van potentiële kopers.
Er resten echter nog verschillende vragen voor een vervolg-
onderzoek. Welke effecten kan de indicator op de rijstijl

hebben? Met verschillende typen indicators vindt ,,action
research” plaats; de eerste resultaten wijzen op gunstige
effecten maar werpen de vraag op wat het effect van de
meter op lange termijn zal zijn. Is deze alleen maar tijdens een
bepaalde periode nodig, om een zuinige rijstijl aan te leren, en
daarna niet meer? In dat geval zou aan tijdelijk installeren of

huren kunnen worden gedacht. Of zal er toch permanent op
de meter worden gereden? En wat gebeurt er wanneer het
,,nieuwe” van de meter er af is, gaat men dan weer minder
zuinig rijden en wie blijven er wel en wie blijven er niet zuinig
rijden? Even belangrijk is het verder technisch ontwikkelen,
op basis van bekende meetprincipes, van een relatief goed-
koop en duidelijk afleesbaar, en in massa te vervaardigen
produkt. Kortom, er resten nog vele vragen. In het vervolg

van het onderzoek hopen wij hierop de noodzakelijke ant-

woorden te vinden.
J.M.F. Box

J.M. Dirken
A.P.H. Hermans

J. Milstein, op. cit.
De namen werden aan de factoren gegeven op basis van de
betekenis van de hoogladende variabelen.

adverteer in ESB

ESB 14-2-1979

165

Veranderende voorkeuren

DRS. T. J. WANSBEEK*

DRS. J. BUYZE*

DR. IR
. A. KAPTEYN*

In de economische wetenschap is, in tegenstel-

ling tot andere maatschappijwetenschappen, heel

lang aangenomen dat individuele voorkeuren

constant zijn. Deze veronderstelling is niet erg

aannemelijk. In dit artikel presenteren we enige
resultaten van een empirisch onderzoek dat ge-

baseerd is op een algemene theorie omtrent de

vorming van voorkeuren. Bovendien gaan we

kort in op de beleidsimplicaties van het niet-

constant zijn van voorkeuren.

Deze beide aspecten van de vorming van voorkeuren zijn
verenigd in een theorie die door een van de auteurs is ontwik-
keld 2). Deze theorie bouwt voort op vroeger onderzoek aan

het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de

Publieke Sector, zoals dat over de kwantificering van het be-
grip
referentiegroep, waarover twee weken geleden in ESB
is
bericht. Het huidige artikel bespreekt een onderzoek 3) waar-

in de voorkëurvormingstheorïe is geoperationaliseerd en toe-

gepast op een bepaalde bestedingscategorie. Voor zover wij
weten is dit het eerste empirische onderzoek waarin beide
aspecten van voorkeurvorming zijn gekwantificeerd.

Inleiding: het consumentengedrag

Volgens de gangbare theorie van het
consumentengedrag
beschikt iedere consument over een
nutsfunctie.
Een nuts-
functie maakt het mogelijk om geldbedragen, uit te geven aan
een bepaalde combinatie van goederen en diensten, te verta-len in een bepaald nutsniveau 1). Op die manier kan een con-

sument verschillende mogelijke bestedingen van zijn

inkomen tegen elkaar afwegen. Nog steeds volgens de

gangbare theorie kiest hij of zij dat bestedingspatroon dat het
hoogste nut oplevert.

In plaats van het begrip nutsfunctie gebruikt men ook wel
het ruimere begrip
voorkeuren.
Tot niet al te lang geleden
vonden economen dat zij die voorkeuren als gegeven dienden
te beschouwen; hoe die tot stand kwamen was een onder-

zoekstaak voor psychologen en sociologen. Een mogelijke
reden hiervoor is dat de communicatie tussen de ver-
schillende maatschappijwetenschappen niet zo groot is, en er
in de economie weinig bekend werd van voor economen rele-
vant psychologisch onderzoek. De scheidslijn op dit punt tus-
sen de maatschappijwetenschappen is betrekkelijk willekeu-
rig. Steeds meer dringt in de economie het besef door dat de

voorkeuren van individuen niet voor eens en altijd vast-
liggen, maar dat zij veranderen; dat die veranderingen voor
een deel plaatsvinden onder invloed van waargenomen con-

sumptief gedrag; en dat daarom het onderzoek naar de vor-
ming van voorkeuren wel degelijk een zinvolle bezigheid is voor een econoom.

Gewoonlijk onderscheidt men twee economische aspecten

aan de vorming van voorkeuren. Het ene aspect heet
gewoon-
levorming
(habit formation): iemands voorkeuren op dit

moment hangen af van wat hij of zij vroeger heeft uitgegeven.
Zijn of haar norm van wat veel is of weinig zal zich voort-

durend maar geleidelijk, met een zekere vertraging, aanpas-sen aan wat hij of zij in de loop der tijd uitgeeft. Het andere
aspect heet
voorkeursafhankelijkheid
(preference inter-
dependence): iemands voorkeuren hangen eveneens af van
wat zijn of haar omgeving pleegt uit te geven. Anders gezegd,
men heeft de neiging zijn normen aan te passen aan de omge-
ving.

Over nutsfuncties en hoe zij worden gevormd

De theorie van de voorkeurvorming waarop wij zojuist
doelden laat zich het eenvoudigst uitleggen door een bepaald

soort nutsfunctie te beschouwen, nI. de welvaartsfunctie van
het inkomen (WF!), die in twee voorafgaande ESB-artikelen
behandeld is. Het verhaal voor de afzonderlijke goederen is

analoog. Ter herinnering zijn in figuur 1 nog eens twee WFI’s
getekend voor twee verschillende mensen, A en B.

Hoe komt iemand aan zijn WFI? We hebben in de inleiding
gezien dat we mogen verwachten dat de inkomens in iemands

omgeving invloed hebben op zijn of haar WF!, en dat het
eigen inkomen, nu en vroeger, er ook toe doet. Laten we eerst

het omgevingsaspect bezien. In een land is er een bepaalde
inkomensverdeling. Laten we die de
objectieve
verdeling
noemen. Daarnaast kennen we aan iedereen afzonderlijk een
subjectieve perceptie van de inkomensverdeling (kortweg:
zijn
subjectieve inkomensverdeling)
toe: van alle inkomens in
het land percipieert iemand vooral de inkomens van de leden

* De auteurs zijn verbonden aan het Centrum voor Onderzoek van
de Economie van de Publieke Sector, RU Leiden. De studie is mede
tot stand gekomen met steun van de Nederlandse Organisatie voor
Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO) en het Ministerie van
Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, afdeling Gezins-
zaken. De studie is onderdeel van het ,,Leidse Inkomenswaarde-
ringsprojekt”. De gebruikte gegevens zijn afkomstig van een enquête
onder leden van vande Consumentenbond, ontworpendoor Prof. Dr.
B. M. S. van Praag. Wij zijn erkentelijk voor hun bereidwilligheid
de gegevens ter beschikking te stellen. We danken Prof. Van Praag
voor zijn opmerkingen.
Dit nutsniveau behoeft niet uniek te zijn. Met name
ordina/isten
noemen elke monotoon niet-dalende transformatie van een nuts-
functie ook een nutsfunctie. Wij zullen wat minder genereus zijn in
het toelaten van transformaties.
A. Kapteyn, ,1
theory ofpreferenceformation,
proefschrift, Lei-
den, 1977.
Het volledige verslag van het onderzoek is te vinden in A. Kap-S teyn, T. J. Wansbeek, J. Buyze,
The dynamics ofpreference forma-
sion.
Report 78.01, Leyden IJniversity, Center for Research in Public
Economics, 1978; begin 1980 te verschijnen in een nieuw tijdschrift
The Journal of Economic Behaviour and Organization.
Een verkorte
versie verscheen in
Economic Letters 1,
blz. 93-98.

166

Figuur 1. De WF! van individuen A en B

=

van zijn
referentiegroep 4).
Preciezer gezegd: in de objectieve

verdeling telt ieder inkomen met hetzelfde gewicht mee. Bij

de subjectieve verdeling, die voor iedereen weer anders is,
krijgt ieder inkomen een gewicht dat varieert met wat we

kunnen noemen de sociologische afstand tot de betrokkene.
We noemen dat het referentiegewicht. Inkomens van familie,
vrienden, buren, collega’s tellen zwaar mee, inkomens van
onbekenden, inwoners van een ander deel van het land,
mensen met een totaal andere opleiding, enzovoorts, tellen

veel minder mee. Uiteraard krijgt het eigen inkomen ook een

bepaald gewicht bij het bepalen van iemands subjectieve in-

komensverdeling. (Bij ons onderzoek hebben we aange-
nomen dat dat gewicht voor iedereen hetzelfde is.) De sub-

jectieve inkomensverdelingen van de eerder genoemde

individuen A en B zijn weergegeven in figuur
2.
In deze figuur

zijn horizontaal de inkomensbedragen afgezet en staat verti-
caal het percentage van de mensen (subjectief gewogen) dat

dat inkomen of minder verdient.

Figuur 2. De subjectieve inkomensverdeling van individuen
A en
B

IcO

0%
=

De sleutel tot de door ons aangehangen theorie van de
voorkeurvorming wordt gegeven door figuur 1 naast figuur
2
te leggen. De gelijkenis tussen beide krommen is frappant, en

een hypothese zou kunnen zijn:
beide krommen zijn het-

zelfde.
Dit is het kernidee van de theorie. Anders gezegd: ie-

mand die meer verdient dan 80% van zijn omgeving zal zijn
inkomen met een 8 waarderen, iemand die meer verdient dan

60%
waardeert zijn inkomen met een
6,
enzovoorts. Ofte wel:

iemands WF! is niets anders dan zijn subjectieve inkomens-

verdeling.
Dit impliceert onder andere dat het mediaan-

inkomen
5)
gelijk is aan de mediaan van de inkomens in de
referentiegroep. Althans, nog steeds, volgens onze theorie.
Tot nu toe hebben we het tweede aspect van de voorkeur-
vorming, het verleden, verwaarloosd. Dit aspect is eenvoudig
aan het model toe te voegen. De inkomensverdelingen die ie-
mand in het verleden heeft gepercipieerd moeten ook in de

subjectieve inkomensverdeling worden meegeteld. Dat ge-
beurt door de gepercipieerde verdelingen van de verschillen-
de jaren te wegen en bij elkaar op te tellen. Hoe langer gele-
den, des te lager het ,,geheugengewicht” is: een inkomen van

tien jaar terug telt minder zwaar mee dan dat van het vorige

jaar. We nemen daarbij aan dat die gewichten exponentieel
afnemen, dus bijvoorbeeld
/2,

/4, /8, ‘/16’…
of
2
/3,
2
/9,
2
/27,…
(De factor
2
zorgt ervoor dat de gewichten tot één optellen).

In het eerste geval zeggen we dat het geheugenverlies een half
is, in het tweede geval een derde. De subjectieve inkomens-
verdeling in zijn uiteindelijke vorm is dus een gewogen som

van de subjectieve verdelingen van dit jaar, van vorig jaar,
enz.

Er zijn dus in totaal
drie
soorten gewïchten in het spel bij het

bepalen van de subjectieve inkomensverdeling: de referentie-

gewichten om de inkomens van anderen op elk moment te

wegen (deze zijn bij het schatten uit eerder onderzoek over-

genomen), de geheugengewichten (één parameter vanwege
het exponentiële schema; deze parameter willen we schatten),

en de gewïchten die bepalen hoe zwaar de twee afzonderlijke elementen (omgeving en eigen inkomen) meetellen in het ge-
heel (ook één parameter, want we nemen aan dat ze optellen
tot 1). In termen van het mediaaninkomen: de logaritme van

iemands mediaaninkomen is de gewogen som van enerzijds
het gemiddelde loginkomen in de referentiegroep op verschil-

lende tijdstippen en anderzijds het gewogen gemiddelde log-
inkomen nu en vroeger van de betrokkene zelf.
In deze formulering zitten twee parameters die van groot

belang zijn. De eerste is de geheugenverliesparameter, de
andere de parameter die het relatieve belang van enerzijds de

omgeving en anderzijds de eigen ervaringen aangeeft. Hoe
groot deze parameters zijn kunnen we te weten komen door

het aldus gespecificeerde model te confronteren met gegevens

over een groot aantal mensen.

Wat betekent onze theorie?

Voordat we ons gaan bezighouden met het schatten van
deze parameters is het interessant om even stil te staan bij de

implicaties van de hierboven geschetste theorie.
We hebben gezien dat de logaritme van iemands mediaan-

inkomen wordt bepaald door de gewogen som van het ge-
middelde loginkomen in de omgeving en het eigen gemiddeld
loginkomen, nu en vroeger. Wat gebeurt er wanneer iemand

meer inkomen krijgt? In eerste instantie verandert het me-
diaaninkomen niet. De afstand tussen het mediaaninkomen

en het eigen inkomen neemt toe, en de waardering van het
eigen inkomen gaat omhoog. Na enige tijd gaat het geheugen-
verlies werken: de herinnering aan vroegere, lagere inkomens
vervlakt. Het recente hogere inkomen werkt door in het

mediaaninkomen, dat omhoog gaat. De tevredenheid met het
inkomen daalt weer. Dit effect staat bekend als
depreference

drift.
Wanneer
de inkomensstijging
beperkt is tot het ene
indi-

vidu en niet
ook
aan
iedereen
in
zijn referentiegroep is toege-

vallen, mogen we verwachten dat de waardering van het in-

komen na het uitwerken van de preference drift hoger is dan
die voor de inkomensstijging. De waardering is per saldo wel
wat toegenomen omdat de betrokkene wat hoger in zijn

referentiegroep is opgeklommen.
Wat gebeurt er wanneer
iedereen
een zelfde inkomensstij-

ging krijgt? In dat geval geldt voor een afzonderlijk individu
dat zijn mediaaninkomen nog verder omhoog gaat: de inko-
mens in zijn referentiegroep gaan eveneens omhoog, en daar-
om ook zijn mediaaninkomen. Alleen op korte termijn zal er

Zie voor het begrip referentiegroep het ESB-artikel van twee we-
ken geleden: B. M. S. van Praag, A. Kapteyn, F. G. van Herwaarden,
Individuele welvaartsfuncties en sociale referentiegroepen.
Zie
ESB
van twee weken geleden.

ESB
14-2-1979

167

ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM

vakature: Bij de Vakgroep Financiering en
Belegging van de Faculteit der Economische

Wetenschappen.
datum: Zo spoedig mogelijk.

wetenschappelijk
medewerk(st)er

vakaturenummer 6257 ESB

taak: Het geven van leiding aan eenvoudige
onderzoekwerkzaamheden van studenten. De

vakgroep meent dat juist het richten van deze

eerste schreden veel zorg en op ervaring berus-

tende kennis van onderzoek vraagt.
gevraagd: Economist met onderzoekservaring op
financierings- en beleggingsterrein, in staat jonge

studenten te stimuleren tot zelfstandig werken in

kleine groepen.

De aanstelling zal geschieden in tijdelijke dienst
voor een periode van 2 jaar.
salariëring: volgens het rangenstelsel voor

academici.

inlichtingen: kunnen worden ingewonnen bij het

secretariaat van de Vakgroep Financiering en
Belegging, tel. 010-145511, toestel 3025.
Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van het

vakaturenummer, te richten aan de Directeur van

de afdeling Personeelszaken van de Erasmus

Universiteit Rotterdam, Postbus 1738,

3000 DR Rotterdam.

sprake zijn van enige extra tevredenheid, omdat de herinne-ring aan de lagere inkomens van vroeger nog een rol speelt, maar weldra verdwijnt dit effect en heeft ook de historische

component in het mediaaninkomen zich aan de nieuwe
situatie aangepast. Per saldo verandert er dus door de alge-

mene loonsverhoging niets aan de inkomenswaardering!
Geld, ruw gezegd, maakt niet gelukkig.

Samenvattend impliceert onze theorie het volgende. Ineen

statische samenleving wordt de waardering van het inkomen
alleen bepaald door iemands plaats binnen zijn referentie-

groep. Wie meer verdient dan het gemiddelde van zijn omge-ving is tevreden, wie minder verdient ontevreden. De
absolu-
te
hoogte van het inkomen speelt daarbij een ondergeschikte
rol. We zouden op grond hiervan mogen verwachten dat de
gemiddelde inkomenswaardering in de gehele samenleving
een
5
is. Daar de samenleving echter niet statisch is, maar al

heel lang een inkomensgroei te zien geeft, zal, omdat de

nieuwe inkomens vertraagd doorwerken in het mediaan-
inkomen, het huidige inkomen steeds wat op het mediaan-

inkomen kunnen voorblijven. Dientengevolge is een wat

hogere gemiddelde inkomenswaardering mogelijk.

Uit deze ruwe schets van onze theorie blijkt dat in-
komenswaardering een
relatief
begrip is. Een dergelijke ge-
dachte is niet nieuw, maar is bijvoorbeeld al in het werk van
Veblen te vinden. Ongeveer dertig jaar geleden is een aanver-
want idee door Duesenberry 6) geponeerd in zijn
relatieve-
inkornenshypothese:
consumptief gedrag wordt niet primair
bepaald door het inkomen zelf, maar door iemands plaats
in de inkomensverdeling. Scitovsky, in zijn recente maar
reeds klassieke
The joyless economy
7) benadrukt ook het re-latieve aspect: inkomenswaardering, zo zegt hij, is een ,,zero-

sum game”. Het thema is uitgebreider uitgewerkt door
Hirsch met zijn theorie van de positionele goederen 8). Het
voordeel van onze theorie ligt in haar wiskundige formalise-
ring, die rechtstreeks vertaalbaar is in statistisch toetsbare
hypothesen.

Het toetsen van het model aan de werkelijkheid

Tot nu toe hebben we steeds gesproken over
inkomen.
De
theorie die aan ons model ten grondslag ligt is echter evenzeer
van toepassing op bestedingen aan afzonderlijke categorieen
goederen of diensten. Bij iedere bestedingscategorie hoort
een lognormale nutsfunctie, die de verschillende mogelijke
uitgaven aan die categorie vertaalt in een nutsnïveau. Een

dergelijke nutsfunctïe voor een afzonderlijk goed noemen we
een
partiële welvaartsfunctie
(PWF). Een PWF heeft de-
zelfde vorm als een WFI. In plaats van een
mediaaninkomen
kunnen we nu een mediaan
bestedingsniveau
definiëren, nl.
dat geldbedrag dat, indien uitgegeven aan een bepaalde

categorie, juist voldoende is om een nutsniveau van vijf te be-
reiken met behulp van de verworven goederen of diensten.

De mediane bestedingsniveaus zijn verschillend voor ver-
schillende bestedingscategorieën en verschillen bovendien

tussen mensen. Het mediane bestedingsniveau van de PWF van bijvoorbeeld de uitgaven aan auto’s hangt af van de ge-
middelde uitgaven aan auto’s in de referentiegroep en de

eigen uitgaven aan auto’s in de loop der jaren. Wij hebben
onze theorie getoetst voor één geval, namelijk voor de PWF
van
vakantie-uitgaven.

De reden voor deze keuze is de volgende. Voor het toetsen
van onze theorie moeten we beschikken over individuele
waarnemingen van enerzijds het mediane bestedingsniveau

behorende bij de PWF voor vakantie-uitgaven en anderzijds

J.
S.
Duesenberry,
Income, saving and the theory
of
consumer
behavior,
Harvard University Press, Cambridge, MA, 1949.
T. Scitovsky,
The joyless economy,
Oxford University Press,
Londen, 1976.
F. Hirsch,
Social limits to growth,
Routledge and Kegan Paul,
Londen, 1977.

168

het gemiddeld bedrag aan vakantie-uitgaven in de referentie-
groep en in het verleden. Als we over deze cijfers beschikken

kunnen we door middel van regressierekening onderzoeken
of dit mediane bestedingsniveau inderdaad goed door de
andere bedragen wordt verklaard, zoals onze theorie voor-
spelt.

Nu is er een probleem wat betreft de cijfers over vroegere
vakantie-uitgaven. Wij hebben wel de gegevens over een

enkele dwarsdoorsnede tot onze beschikking (uit een enquête
onder de leden van de Consumentenbond in oktober 1971,

met 2081 bruikbare waarnemingen 9), maar geen paneldata,
d.w.z. herhaalde enquêtering van dezelfde steekproef. In

principe moet men over paneldata beschikken om te kunnen

nagaan hoe groot de invloed van de vakantie-uitgaven in de
loop der jaren op iemands mediane bestedingsniveau is.

Het bijzondere van vakantie-uitgaven is dat zij sterk ge-

concentreerd plaatsvinden. De meeste vakanties vinden, ze-

ker nog in 1971, plaats in de zomermaanden. We veronder-
stellen daarom dat één keer per,
jaar, op grond van de recente
vakantie-ervaringen, het mediane bestedingsniveau van de

betreffende PWF wordt bijgesteld. Het nieuwe mediane be-

stedingsniveau dient als basis voor de vakantie-uitgaven van
een jaar later. Op grond van empirisch onderzoek 10) naar

het verband tussen de uitgaven aan een bepaald goed en de
parameters van de betreffende PWF
nemen we bovendien
aan dat de vakantie-uitgaven in een bepaald jaar gelijk zijn
aan het mediane bestedingsniveau van het jaar daarvoor ver-
hoogd met een bepaalde opslag. Deze opslag wordt zo geko-

zen dat de tevredenheid met een bepaalde aanschaf een be-
paald niveau haalt: wie bijvoorbeeld een auto wil kopen wil

een dusdanig bedrag uitgeven dat hij de aanschaf van te voren volgens zijn
PWF
met een 7
1
/
2
zal waarderen.
Deze bevindingen, die we bij alle 28 onderzochte duurzame
consumptiegoederen tegenkwamen, hebben overigens nogal
verstrekkende consequenties, daar zij niet direct stroken met de hypothese van nutsmaximering die de centrale these is in vrijwel alle theorieën van het consumentengedrag. Onze be-

vindingen suggereren dat consumenten niet zozeer
maxi

mizers
zijn, maar
saiisJïcers.
Men kent bij het besteden van
geld een bepaalde tevredenheidsdrempel (het zogenaamde
aspiralieniveau)
en geeft een dusdanig bedrag uit dat die
drempel wordt overschreden. De hypothese van het hanteren van een aspiratieniveau in moeilijk overzienbare situaties (je
kunt je geld aan zoveel dingen besteden) is met name door de

Nobelprijswinnaar voor de economie in 1978, Herbert A.
Simon, ontwikkeld.

Het bovenstaande is zowel om methodologische als om
praktische redenen van belang. Methodologisch omdat een

eenvoudig verband tussen uitgaven en het mediane beste-
dingsnïveau het belang van een goede theorie van voorkeur-

vorming onderstreept: als de voorkeuren zijn verklaard, is het
naar het gedrag (uitgaven) nog maar een eenvoudige stap. Op
deze manier ontstaat een nieuw soort ,,twee-staps”-theorie van het consumentengedrag, die mede dank zij haar dyna-
miek wellicht vruchtbaarder zal blijken te zijn dan de theorie
tot nu toe.
Het praktische belang van het bovenstaande is de relatie
die wordt gelegd tussen het mediane bestedingsniveau van
vorig jaar en de vakantie-uitgaven van dit jaar. Omdat het
mediane bestedingsniveau van vorig jaar op zijn beurt af-
hangt van de vakantie-uitgaven in dat jaar en de

jaren daarvoor, bevat het bedrag aan vakantie-uitgaven van
dit
jaar enige informatie omtrent vroegere uitgaven. Zonder
dat wij op de algebraïsche details ingaan, kan worden aange-
toond dat deze informatie voldoende is om het ontbreken van
de werkelijke vakantie-uitgaven van de leden van onze steek-
proef in vorige jaren te compenseren. De prijs die voor deze wiskundige operaties moet worden betaald is een aanmerke-
lijke complicering van de econometrische schattingsmetho-
den II).

De resultaten van het schatten van het uiteindelijke model

zijn als volgt:

• bij het vormen van het mediane bestedingsniveau krijgen

de uitgaven in de referentiegroep een gewicht van 68%, en
de eigen uitgaven een gewicht van
32%.
De gevolgen van de
voorkeursafhankelijkheid tellen dus ruim twee maal zo
zwaar als die van de gewoontevorming;
• de geheugenverliesparameter is
0,55.
Dat betekent dat de
uitgaven van dit jaar, vorig jaar, enzovoorts meetellen met
gewichten 0,45;
0,25;
0,14; 0,07; 0,04; 0,02; 0,01; 0,01, enz.
De invloed van wat meer dan zeven jaargeleden is gebeurd
is verwaarloosbaar;

• de correlatiecoëfficiënt die bij de regressieberekening hoort is 0,83. Dat is hoog gegeven het feit dat het gaat om cijfers

die betrekking hebben op individuele gezinnen. De hoge correlatiecoëfficiënt suggereert dat onze theorie door de
empirische resultaten wordt bevestigd.

Conclusie

In dit artikel hebben we verslag gedaan van een empirisch

onderzoek waarin de twee aspecten van de vorming van voor-
keuren zijn gekwantificeerd. De ingrediënten zijn: a. de
theorie van de
WFI
en de
PWF, die bovendien door middel
van rechtstreekse vraagstelling meetbaar zijn; b. de theorie

van de preferentievorming die zegt dat de WFI en de PWF
identiek zijn aan subjectief gepercipieerde verdelingen van
respectievelijk inkomen en uitgaven aan een bepaald goed; c.
enige econometrische methoden om een aantal hier niet ver-

melde problemen op te lossen die ontstaan door het ontbre-
ken van gegevens in panelvorm.
De toetsing van de theorie is nog lang niet voltooid, maar

de tot nu toe geboekte resultaten zijn bemoedigend. Als de
theorie waar is, dan zijn de beleidsimplicaties verstrekkend.
We hebben al eerder gezegd dat het absolute niveau van ie-
mands inkomen in een statische situatie irrelevant is voor zijn
welvaartsniveau. De enige relevante factor is dan zijn rela-
tieve positie in de inkomensverdeling van zijn sociale referen-

tiegroep. De enige manier waarop dan nog de gemiddelde
welvaart verhoogd kan worden is inkomensherverdeling 12).

We hebben ook gezien dat een tijdelijke verhoging van
individuele welvaart als gevolg van een algemene inkomens-

stijging mogelijk is. Immers, zolang men nog niet vergeten is
hoe laag het vroegere inkomen was, blijft het mediaaninko-
men achter bij de nieuwe situatie, zodat Fiet nieuwe inkomen
hoger wordt gewaardeerd dan het oude. Voordat het

mediaaninkomen het nieuwe inkomen heeft ,,ingehaald”kan
er natuurlijk een nieuwe inkomensverhoging optreden die de
voorsprong van het inkomen op het mediaaninkomen verder
vergroot. In een situatie van permanente inkomensgroei zou
de waardering van het eigen inkomen dan toch hoger zijn dan

in een situatie waarin inkomens constant zijn.

Het merkwaardige is dat de
groeïsnelheid
er niet toe
doet 13). een inkomensgroei met 0,5% of een met
5%
leidt tot
hetzelfde individuele welvaartsniveau! De vorm van de WF!
blijkt nI. afhankelijk te zijn van de snelheid van inkomens-
groei. Hoe sneller de inkomens groeien, hoe vlakker de WFI
gaat verlopen. Figuur 3 illustreert dat effect. Hoewel in situa-
tie 1(5% groei) het inkomen een veel grotere voorsprong heeft
op het mediaaninkomen dan in situatie 11(0,5% groei) is de
inkomenswaardering in beide situaties gelijk.

9) Zie voor een beschrijving van deze steekproef bijvoorbeeld
B. M. S. van Praag en A. Kapteyn, Further evidence on the
individual welfare function of income: an empirical investigation in
the Netherlands, in
European &onomic Review,
1973, blz. 33-62.
lQ) A. Kapteyn, T. J. Wansbeek, J. Buyze, Maximizing or satisfi-
cing?, verschijnt in
The Review
of
Economics and Sta:isiics.
II) Met name treed simultaniteit op. Zie het uitgebreide rapport.
Zie het
ESB-artikel
van vorige week.
Dit is afgeleid in Kapteyn, op. cit., 1977, par. 8.6.2. Bij die aflei-
ding is, om het effect van inkomensgroei zo zuiver mogelijk te
evalueren, naar een situatie gekeken waarbij ieders inkomen gelijk is.

ESB 14-2-1979

169

Esb
In gezonden

In
ESB
van 27 decembere 1978 schreef
de heer Faase een artikel over ,,struc-

tuurwet en medezeggenschap”. Aanlei-

ding daartoe was het op 20 juni 1978
door het kabinet aan de SER gevraagde

advies betreffende de samenstelling van
toezichthoudende organen van rechts-

personen die een onderneming drijven.
Dat is een belangrijk onderwerp waar-
over veel verschil van mening bestaat.
Tegen de beschouwingen van de heer

Faase daarover heb ik echter op tal van
punten bezwaar.

De,schrijver begint met de stelling, dat
na de herziening van de wet op de

ondernemingsraden het tijd wordt de
topstructuur van de onderneming te

herijken. ,,De Structuurwet is immers

niet veel meer dan een markant en
aanvankelijk overigens sterk overschat
baken in de maatschappelijke ontwikke-

ling. De vraag is echter ofdïe maatschap-
pelijke ontwikkeling voldoende ruimte

biedt voor een fundamentele heroriënta-
tie op de democratisering van de
onderneming”. Hierbij moet ik opmer-
ken dat het tweede boek van het B.W. de

rechtspersonen regelt en niet de struc-
tuur van de onderneming. De adviesaan-
vrage aan de SER stelt dan ook niet de

herziening van het ondernemingsrecht
aan de orde, maar de samenstelling van

de toezichthoudende organen van rechts-
personen die een onderneming drijven.

PROF. MR. H. J. HELLEMA

Met de thans bestaande regeling voor

de benoeming van commissarissen bij
structuur-NV’s is, naar de schrijver
erkent, nog onvoldoende ervaring opge-

daan. Maar de maatschappelijke ont-

wikkeling staat naar zijn mening kenne-

lijk niet toe om eerst praktijkervaring
met deze regeling op te doen. Voor de

schrijver schijnt die maatschappelijke ontwikkeling duidelijk te zijn en geen

enkel probleem op te leveren. Voor
degenen die daarmee iets meer moeite

hebben, omdat die ontwikkeling afhan-

kelijk is van tal van onzekere factoren,
zou het wel prettig geweest zijn de visie
van de schrijver daarop te vernemen.
Blijkens het feit dat hij spreekt over
de
maatschappelijke ontwikkeling heeft hij
geen last van de pluriformiteit van deze
ontwikkeling.

Vervolgens wordt gesteld dat de
structuur van de vennootschap eenzijdig gericht was op het kapitaalbelang en dat
dit volgens de kleinst mogelijke meerder-

heid van de commissie-Verdam voedsel
gaf aan het alom gevoelde wantrouwen
van de werknemers jegens de
ondernemingsleiding. Nu is het rapport
van de commissie-Verdam aan de

minister van Justitie aangeboden op 26
november 1964. Na 14 jaar is er

aanleiding om na te gaan of wat toen
geschreven werd, nog onveranderd van
kracht is. Het is de vraag of dat eenzijdig

gericht zijn op het kapitaalbelang juist is
gebleken.

De cijfers leren het tegendeel. Van

1962 tot 1976 nam de arbeidsinkomens-
quote toe van 75,4 tot 96,5 en ze is nu nog

boven de 90. Het bruto rendement op het
geïnvesteerde bedrijfsvermogen daalde
van 10,9 in 1962 tot
1,5
in 1975. Het
indexcijfer van de lonen steeg van 1962

tot 1975 van 100 tot 363. De beurswaar-
de-index steeg over diezelfde periode van

lOO tot 103, maar daalde in oktober 1975
tot 75. Bij kennisneming van deze cijfers

vraagt men zich af wat voor reden tot
klagen de werknemers wat de financiële

kant betreft hebben over de samenstel-

ling van de raden van commissarissen,

zoals die tot de invoering van de
structuur-regeling in 1974 placht te

geschieden. De aandeelhouders hebben

reden tot kritiek. Gerichtheid van de

vennootschap op het kapitaalbelang
klinkt hen als hoon in de oren.

Het tweede deel van de constatering van

de commissie-Verdam was ,,het alom
gevoelde wantrouwen van de werkne-

mers jegens de ondernemingsleiding”.
Deze constatering berustte op geen enkel
onderzoek en aan de juistheid daarvan

kon men ook toen twijfelen. Inmiddels
zijn wij van het harmoniemodel in de

polarisatie terechtgekomen. Wanneer nu
topfiguren in de werknemersorganisaties
verklaren dat onze huidige maatschappij

voor hen onaanvaardbaar is en dat zij

daarvoor geen enkele verantwoordelijk-
heid wensen te dragen, al hebben zij dan
geen blauwdruk voor de nieuwe maat-

schappij, dan rijst de vraag of de
beschouwing van een onderneming als
een samenwerkingsverband (hierna aan

te duiden als swv) van arbeid en kapitaal
nog wel iets met de realiteit te maken

heeft. Een twijfel die versterkt wordt na
lezing van geschriften als
Fijn is anders
en dergelijke. En wat kan men van de

partner in het swv verwachten, als men
voor het bedrijfsleven een 35-urige
werkweek bepleit, maar desgevraagd er

onmiddelijk op laat volgen dat dit
binnen de eigen Organisatie volstrekt

onacceptabel is. Bij een swv mag men

Structuurwet

én medezeggenschap

Figuur 3. Gelijkblijvende inkomenswaardering bij verschil

lende groeivoet

=

De beleidsimplicaties van de theorie zijn duidelijk. Een
overheidsbeleid moet in de eerste plaats streven naar een

optimale inkomensverdeling, rekening houdend met de on-

derlinge afhankelijkheid van individuele voorkeuren. Vervol-

gens moet ervoor worden gezorgd dat iedereen een voort-
durend groeiend inkomen heeft. De groeivoet zelf doet daar

bij niet ter zake. De overheid heeft in dat opzicht dus een gro-
te vrijheid. De groei van het nationaal inkomen kan zij door
andere overwegingen laten bepalen, zoals de concurrentie-
positie t.o.v. het buitenland. Zelfs is een. nationale groeivoet
gelijk aan nul mogelijk, mits er maar voor gezorgd wordt dat

elk individu
afzonderlijk
gedurende zijn leven een inkomens-

stijging ondergaat.

T. J. Wansbeek
J. Buyze A. Kapteyn

170

toch verwachten, dat men zich gezamen-

lijk inzet voor het gemeenschappelijk belang, daarvoor medeverantwoorde-

lijkheid aanvaardt en ook rekening
houdt met de belangen van de andere
partij. Als al die factoren ontbreken dan

wordt het ,,graue Theorie” om nog over

een swv te spreken en daarop aanspra-

ken te baseren.
Noch over de vorenvermelde cijfers,

noch over de totaal gewijzigde verhou-
ding sedert het verschijnen van het

rapport-Verdam wordt met één woord
gerept. Bijzonder veel aandacht daaren-

tegen wordt in het artikel geschonken

aan de mening van Van Haren. Verwe-

zen wordt naar een artikel in het
Neder-
landse Jurisienblad
in 1972 en naar een
niet gepubliceerde inleiding voor een

CNV-studieconferentie. Faase schrijft
dan: ,,Ernstiger is evenwel van Harens

constatering dat de Structuurwet een
mislukking is geworden. Hij noemt

hiervoor een viertal redenen, die ik van
een kort commentaar zal voorzien”. In
het geciteerde artikel komen deze
evenwel niet voor. Nergens blijkt bij de
behandeling van deze vier punten waar
Van Haren en waar Faase aan het woord
is. Ik meen dat zowel Van Haren als de
lezers er aanspraak op kunnen maken
dat hieromtrent duidelijkheid bestaat.

De vier gronden waarop geconclu-
deerd wordt dat de structuurregeling een
mislukking is geworden zijn weinig
overtuigend. De eerste is de lange

aanlooptijd. Wanneer men wijzigingen
aanbrengt in de structuur van een aantal
grote vennootschappen, kan het van wijs

beleid getuigen daarvoor een redelijke
overgangstermijn in te stellen. Over wat

een redelijke termijn is kan men van
mening verschillen. Vindt iemand de

termijn te lang dan kan dit tot het

oordeel leiden dat de regeling te laat
komt. maar niet dat deze niet deugt. Dat
zal men eerst kunnen beoordelen, nadat
men praktische ervaring met de nieuwe

regeling heeft opgedaan. Dat er nog niet
voldoende ervaring met de regeling is
opgedaan, erkent de schrijver, maar hij
vindt het niet belangrijk, omdat ervaring
evenmin
als
de resultaten van weten-
schappelijk onderzoek ,,ons veel kunnen
helpen bij de beantwoording van princi-

piële vragen”. Dit getuigt wel van een

onwrikbaar vertrouwen in, om niet te
spreken van een overschatting van het
eigen inzicht. Waarschijnlijk verklaart

dit ook het feit dat in het artikel geen enkele schrijver wordt aangehaald of
vermeld die van een afwijkende mening

heeft blijk gegeven.,, Du choc des
opinions jaillit la vérité”, is een spreuk

die deze schrijver niet toespreekt. Hoe
men dan wel tot de beantwoording van
principiële vragen komt, wordt ons

onthouden. Of lossen we die op door
Prinzipienreiterei”?
De tweede reden is’.,,De geringe
bereidheid van aandeelhouders zich

loyaal op te stellen. In die gevallen

waarin het aandelenkapitaal (bv. door

middel van prioriteitsaandelen) in han-

den was van een kleine groep aandeel-
houders bleek veelal weinig bereidheid
de bestaande machtsverhoudingen te

veranderen”. De toepasselijkheid van de structuurregeling wordt bepaald door de

grootte van het kapitaal en het aantal
arbeiders. Het aantal aandeelhouders is

irrelevant. Prioriteitsaandelen met bin-

dende voordrachtsrechten zijn bij de

structuur-NV uitgesloten. (zie art. 2:268

lid 2 B.W.). Ten onrechte meent de
schrijver dat men via prioriteitsaandelen

het aandelenkapitaal in handen heeft.
Dat vennootschappen die niet onder de

structuurregeling vallen deze niet vrijwil-
lig aanvaarden, kan toch moeilijk als
argument dienen voor de ondeugdelijk-

heid van de regeling voor die vennoot-
schappen waarvoor deze bestemd is.
Weinig begrip wordt getoond voor de
grote variëteit van de vennootschappen

en de praktische bezwaren om deze alle in het zelfde keurslijf te persen.

In de derde plaats wordt geconsta-
teerd: ,,De animo van de vakbeweging om de structuurwet te controleren was
gering”. Dit lezende vraagt men zich af

sedert wanneer het de taak van de
vakbeweging is de wetten te controleren.
Uit hetgeen volgt blijkt dat het niet gaat
om controle, maar dat men er weinig
voor voelt gebruik te maken van de

structuurregeling omdat ,,het onsje
medezeggenschap” niet zou opwegen

tegen ,,een ruim overwicht aan medever-
antwoordelijkheid”. Laadt men een
zware verantwoordelijkheid op zich

door mede te werken aan de benoeming

en niet door daaraan niet mede te
werken, hoewel een goede Raad van

Commissarissen in het belang is van ie-
der die met de vennootschap is verbon-

den? Zou de ware reden niet zijn dat bij
de werknemers, zeker in de aanvang,
weinig belangstelling voor de benoemin-
gen bestond, omdat men weinig begrip
had van de betekenis van dit college? Dit
kan men moeilijk als een bewijs van

mislukking van de wet aanvoeren. Deugt

de kieswet niet, omdat er bij een
verkiezing weinig belangstelling blijkt? Als vierde punt wordt aangevoerd dat
de structuurwet weinig structuur heeft
gebracht in de positie van de vertrou-

wenscommissaris. Nu kan men de
wetgever moeilijk verwijten dat hij geen
positie heeft geschapen voor een figuur

die hij niet wenste. Bij de behandeling
van de wet in de Tweede Kamer sprak
minister Polak: ,,In dit wetsontwerp
neemt de RvC een centrale plaats in. Die
raad moet als een eenheid functioneren
in het belang van allen die bij de
vennootschap en haar onderneming zijn
betrokken. Hij moet het belang van het

geheel behartigen en mag daarom niet
bestaan uit personen die een bepaalde

groep van belanghebbenden vertegen-
woordigen. Het gehele college dient het

vertrouwen te hebben van aandeelhou-

ders en werknemers”. Hier past geen
verwijt aan de wetgever, maar aan

degenen die de wet geen faire kans geven,
doch dwars daar tegen in toch een

belangenvertegenwoordiger wensen en
deze opsieren met de naam vertrouwens-
commissaris. Dat deze voorstanders van
democratisering zich bijzonder ondemo-
cratisch gedragen door zich niet neer te

leggen bij een wet die door het parlement
is aanvaard, ontgaat hen.

Ten slotte wordt als bewijs van de

onaanvaardbaarheid van het cooperatie-
systeem de benoeming van de heer
Lanser bij Smit Internationale NV

aangevoerd. Daarbij wordt niet vermeld

dat vier van de zes ondernemingsraden

geen bezwaar hadden. Evenmin dat de

SER en de president van de rechtbank in
kort geding de opposanten in het

ongelijk stelden. Kennelijk wil de.

schrijver noch de wet, noch de door de
bevoegde instanties genomen beslissin-
gen aanvaarden. Natuurlijk mag men die
bekritiseren, maar dat zal dan toch met

deugdelijke argumenten moeten geschie-
den.

Vervolgens komt de adviesaanvrage
voor een gewijzigde samenstelling van de
RvC aan de orde. Arbeiderszelfbestuur,
volgens de schrijver het eindpunt van de
ontwikkeling naar democratische ver-

houdingen in de onderneming, vormt op
korte termijn geen haalbare doelstelling.

Mijn vraag is, wat de werknemersorgani-saties belet om een bedrijf met arbeiders-

zelfbestuur te stichten. Men kan dan
bewijzen dat een dergelijk bedrijf beter

functioneert dan een bedrijf van de
huidige structuur. Of zijn dit experimen-

ten die men maar liever niet voor eigen
rekening en risico uitvoert? Naar het

oordeel van de schrijver zal het wel,

ondanks de voorkeur van het CNV voor
een paritair stelsel, uitlopen op het

tripartiete stelsel, omdat dit ook door het
CDA wordt bepleit.
Vermeld wordt verder dat men het in
de SER eens kon worden over de

gelijkwaardige invloed van kapitaal en
arbeid op het ondernemingsgebeuren. In
een wetenschappelijke publikatie zou
men mogen verwachten dat nagegaan
wordt of dit juist is en wat de
consequenties daarvan zijn. Immers,
voor de voorstanders van het paritaire

stelsel is dit de grondslag voor hun
standpunt. Het woord gelijkwaardig is in
de mode. Volgens de
Inkomensnoia
van
het kabinet-Den Uyl zijn alle mensen
gelijkwaardig. Wat men onder dit begrip

verstaat is nooit duidelijk gesteld. Bij de behandeling van de nota in de Bijzonde-

re Commissie zei minister Boersma:
,,Het feit dat wij als fundamenteel

uitgangspunt de gelijkwaardigheid tus-
sen mensen hebben gekozen is toch niet

iets dat menselijkerwijs door de een of

ander is uitgevonden. Hierbij wil ik
overigens opmerken dat men uit ver-

schillende gezichtshoeken tot deze op-
vatting kan komen”. Een wel bijzonder

ESB 14-2-1979

171

povere toelichting op ,,het centrale

inkomenspolitieke uitgangspunt” van de
regering. Het begrip gelijkwaardig zegt

niets wanneer men er niet aan toevoegt in

welk opzicht. Als twee sportbeoefenaren
de lOO m in dezelfde tijd afleggen zijn ze
in dat opzicht gelijkwaardig, maar
intellectueel wellicht volkomen ongelijk-

waardig. Men gebruikt dergelijke niet
nader gedefinieerde begrippen om naar

een bepaald doel toe te redeneren,
waarvoor men geen deugdelijke argu-
menten weet te vinden. Hebben nu

kapitaal en arbeid een gelïjkwaardige
invloed op het kapitaalsgebeuren? Men
behoeft maar een arbeidsintensief bed rijf

met een kapitaalintensief bedrijf te

vergelijken om de onjuistheid van deze

bewering aan te tonen. Deze kan dus ook
niet dienen als een algemeen geldende

verdeelsleutel voor de meest uitlopende

naamloze vennootschappen en onderne-

mingen. De vraag die gesteld moet
worden is, welke benoemingsprocedure

de beste waarborgen biedt voor een

goede samenstelling van de RvC.
Gesteld wordt wel dat de werknemers

zoveel belang bij de gang van zaken heb-ben dat dit een belangrijke invloed recht-

vaardigt. Een stelling die mij weinig toe-
spreekt. Wie hebben er meer belang bij
dat een vliegtuig behouden aankomt dan
de passagiers. Gaan die tijdens de vlucht
een passagiersraad benoemen die zich
met de gang van zaken in de cockpit gaat
bemoeien? Bij de schriftelijke en monde-

linge behandeling van de laatste ven-

nootschapswetsherziening zijn m.i. over

tuigende argumenten aangevoerd voor
de verkiezing van commissarissen zoals

aanvaard voor de structuur-NV en tegen
commissarissen die belangen vertegen-

woordigen van bepaalde groepen. Het is
natuurlijk ieders goed recht daarover

anders te denken, maar men zal dan wel
met deugdelijke argumenten moeten

komen dat een andere procedure beter is.

De apert onjuiste stelling van een alge-
meen geldende gelijkwaardigheid of ge-

lijkwaardige invloed van kapitaal en ar

beid, alleen om naar de pariteit toe te
redeneren, moet verworpen worden.
Bovendien is er terecht in de SER op ge-
wezen, dat de werknemers al belang-
rijke invloed uitoefenen via de OR en de
cao. De zaak is te belangrijk, niet in de

laatste plaats voor de werknemers, om
dergelijke schijnargumenten te bezigen.
Het beroep op de eenzijdige invloed van

de aandeelhouders op de samenstelling
van de RvC verraadt onkunde ten aan-zien van de praktijk bij grote vennoot-

schappen met een gespreid aandelenbe-
zit. Reeds lang voor de wetswijziging van

1971 hadden deze vennootschappen via

de bindende voordrachten in feite een
coöptatiesysteem. Niet om de aandeel-
houders te ontrechten, maar omdat op

de aandeelhoudersvergaderingen slechts een gering aantal aandeelhouders pleegt
te komen. Aan deze kleine en fluctueren-
de groep kon in het belang van de ven-

nootschap niet het benoemingsrecht

worden toevertrouwd. Commissarissen

en directie waren veel beter in staat te
beoordelen aan welke krachten men be-

hoefte had. Het voordrachtsrecht voor
een benoeming en het recht om daarte-
gen bezwaar te maken, zoals bij de struc-

tuur-NV aan de OR en de aandeelhou-
dersvergadering is toegekend, is in de

praktijk een waardevolle stimulans

gebleken voor de RvC om kandidaten
met zorg te kiezen. Maar dan moet het

voordrachtsrecht niet misbruikt worden

om te trachten commissarissen te benoe-
men die groepsbelangen hebben te verte-

genwoordigen. Dat de toporganen door
de beste deskundige figuren worden

bezet is voor ons gehele maatschappe-

Naschrift

Het is niet verwonderlijk dat de dis-
cussie rond het vraagstuk van de struc-tuur van de onderneming vaak met een
zekere felheid wordt gevoerd. De onder

neming vervult in ons bestel immers een
buitengemeen belangrijke functïe.Maar
er is meer. De onderneming is even-
eens symbool van particulier initiatief,
van wat Van Zuthem 1) de verworven
vrijheid van richting en inrichting
noemt. Bedreiging van die vrijheid roept
emoties, verontwaardiging op. Dat
klinkt ook door in het betoog van de heer
Hellema. Het neemt niet weg dat
Hellema een aantal kanttekeningen

plaatst die in die discussie een rol zullen
‘moeten spelen. Ik denk hierbij b.v. aan
de soms ook marginale positie die
aandeelhouders innemen, inderdaad, de
pluriformiteit mag niet aan onze aan-

dacht ontsnappen. Het mag echter
duidelijk zijn dat ik de strekking van het
betoog van Hellema vierkant afwijs. Ik zal trachten dat in kort bestek duidelijk
te maken.
In de eerste plaats is de vertrouwens-
commissaris een sociale realiteit. Wat de
toenmalige minister ook bedoeld mag hebben, die realiteit is tot stand geko-
men dank zij en niet ondanks de wet van
1971. Mijn opinie is dat de vertrouwens-
commissaris (ook wel structuurcommis-
sans of in een enkel geval zelfs werk-
nemerscommissaris genoemd) zich in
een allerminst te benijden positie be-
vindt. Enerzijds weet hij zich ten minste
moreel aan een bepaalde achterban ver

plicht (niet gebonden!), anderzijds
maakt hij deel uit van een college dat
wordt geacht als eenheid op te treden.
Het rolconflict van de dubbele loyaliteit
moet bovendien vanuit een tamelijk
geïsoleerde positie worden opgelost. Dat
lukt vaak door de persoonlijke sociale
kwaliteiten van de betrokkene. Een
structurele oplossing ligt echter meer
voor de hand.
Echter, en dat is mijn tweede punt, dit
raakt nog niet de kern van het vraag-
stuk. Over het functioneren van de hui-dige regeling wacht ons binnenkort een

lijk bestel van het grootste belang.

En men moet een duidelijk onderscheid

maken tussen de RvC en de directie.
Alleen de laatste kan het beleid voeren,

omdat dit een volledige dagtaak en vaak

meer dan dat is. Het introduceren van
politieke tegenstellingen binnen die
organen kan alleen maar schadelijk
werken. Een onderneming is geen parle-

ment maar een strijd-organisatie die zich
in een felle internationale concurrentie
haar plaats moet veroveren.

Laat ons hopen dat de colleges, die
over deze materie hebben te adviseren
en te beslissen, het belang van de onder-
nemingen zullen laten prevaleren.

H. J. Hellema

wetenschappelijk rapport. Daar kan
iedere betrokkene zijn voordeel mee

doen. Het gaat dan echter meer om de
strategie dan om het doel. Wie op princi-

piele gronden kiest voor, laten we aan-
nemen een door werknemers gekozen

ondernemingsbestuur, zal hiervoor zijn
argumenten niet bij voorkeur ontlenen
aan een evaluatie van de huidige afgewe-
zen situatie. Het dilemma waar het om
gaat (en het is beslist geen eenvoudig
vraagstuk) is dat enerzijds het vennoot-
schapsrecht nog steeds ten principale uit-
gaat van de eigendomsverhoudingen,

terwijl anderzijds de menselijke arbeid een plaats verlangt, zo niet opeist in de

besluitvormende organen. Arbeid zelf is
de legitieme basis waarop medezeggen-
schap wordt gevraagd. Dat vraagstuk
kan men niet omzeilen door van werkne-
mers aandeelhouders te maken. Wie de

onderneming ziet als een strijdorganisa-
tie in oorlog (ofals een vliegtuig) zal daar
echter weinig begrip voor kunnen op-

brengen.
Het heeft er overigens alle schijn van
dat tav. de samenstelling van de Raad
van Commissarissen de stellingen al be-
trokken zijn. Men kan dat betreuren om-
dat daardoor het politiek haalbare bij
voorbaat al een belangrijke rol speelt.
Maar ook dat is een realiteit in onze plu-

riforme samenleving. De discussie rond
het vraagstuk van de gelijkwaardigheid
wordt daardoor wat schimmig. Ik ben

het met Hellema eens dat gelijkwaardig-
heid niet per definitie gelijkheid impli-
ceert, zij het, dat ik het voorbeeld van de
gelijkwaardige doch in intellectueel op-

zicht zo verschillende hardlopers in deze
context wat ongelukkig gekozen acht.
Wat menselijk gezien gelijk in waarde is
laat zich echter moeilijk meten. Ik kan
mij overigens best vinden in de idee dat

de gelijkwaardigheid van kapitaal en ar-
beid, een gelijke inbreng in de samenstel-
ling van de Raad van Commissarissen
betekent. Wat gelijkwaardig bevonden
wordt is evenwel de uitkomst van een po-

1) H. J. van Zuthem,
Spanningsvelden
rondom bedrsjfsdemocraiie,
Baarn, 1978.

172

Energie kroniek

De brede maatschappelijke

discussie

DRS. M. EPEMABRUGMAN*

Een goed energiebeleid houdt niet

alleen rekening met de energievoorzie-
ning op korte termijn, maar dient ook

gericht te zijn op onze energievoor-
ziening in de verdere toekomst. Daarbij

dient bovendien te worden gelet op de
samenhang met het sociaal-economisch
beleid, het milieubeleid, het ruimtelijk
beleid enz. Een ingewikkelde problema-
tiek dus, die vraagt om een goede, door-

zichtige besluitvorming.
Aan die besluitvorming echter ont-
breekt nogal wat. Tot nu toe kennen we
b.v. geen ,,energiewet”. Dat zou niet zo
erg zijn als op de verschillende energiege-

bieden afzonderlijk, een goede op elkaar
afgestemde wetgeving zou bestaan.

Maar dat is niet het geval. Op het gebied
van de elektriciteit hebben we de kern-

energiewet en een op enkele onderdelen werkende elektriciteitswet. De olievoor-

ziening kent slechts de Wet voorraad-
vorming aardolieprodukten en het gas-beleid moet het doen met de Wet aard-

gasprijzen. Op het olie- en gasgebied
werken nog enkele winningswetten,
zoals bv. de Mijnwetten.
Ook de adviesstructuur op energie-
gebied is onoverzichtelijk geworden; het
aantal advieslichamen is te groot met als
gevolg dat er onnodige overlappingen

optreden. De bevolking wordt tot nu toe
alleen betrokken bij de planologische ge-
volgen van het energiebeleid, bijvoor-

litieke discussie en in hoge mate afhanke-
lijk van het model dat men van het sys-teem van arbeidsverhoudingen hanteert.
Gaat men uit van onderhandelingen,

confrontatie en strijd, dan lijkt op den
duur machtsovername, de totale zeggen-
schap bij de werknemers, de logische

consequentie. Aan
medezeggenschap,
aan gedeelde verantwoordelijkheid heeft
men dan wat minder behoefte. Gaat men

uit van samenwerking, coöperatie en een meer harmonieuze ontwikkeling, dan zal
men dat ook terug willen zien in de sa-menstelling van het hoogste orgaan van
de onderneming, en daarvoor ook de volle verantwoordelijkheid willen en
moeten dragen.

Leo Faase

beeld bij de vestigingsplaatsen van elek-

triciteitscentrales en indirecter via de
milieuvergunningen voor energiebedrij-

ven. De maatschappelijke betrokken-
heid bij de energievoorziening is echter

veel groter, getuige niet alleen de kern-
energiediscussie maar ook de discussies
m.b.t. de mogelijkheden van energiebe-
sparing.

De maatschappelijk discussie over kernenergie is al geruime tijd aan de

gang. De discussie verloopt echter onge-

structureerd en heeft tot nu toe eigenlijk
een verlammend effect op de besluit-
vorming gehad. Wel heeft deze discussie

met zich gebracht, dat zowel de burgers

als de overheid zich meer bewust gewor-
den zijn van het feit, dat energiepolitiek
niet los staat van andere beleidster-

reinen. De beslissing van de regering om te komen tot een brede maatschappelijke
discussie over (kern)ënergie ontmoet

dan ook geen weerstand. Wel zijn er be-
zwaren tegen de afbakening van het

onderwerp tot alleen de toepassing van
kernenergie voor elektriciteitsopwek-

king.
Om deze discussie bij te laten dragen
aan een betere besluitvorming zal grote

zorg moeten worden besteed aan de op-

zet van de discussie en zal bij de besluit-
vormers de bereidheid• moeten bestaan

om rekening te houden met de uit-
komsten ervan. Dit is zeer duidelijk ge-

bleken uit de schriftelijke reacties die de
vaste Commissie voor de Kernenergie

heeft gekregen naar aanleiding van haar
verzoek om te reageren op een brief van
de minister van Economische Zaken 1).

Uit de reacties bleek enerzijds de grote

bereidheid om mee te doen aan de dis-

cussie en anderzijds ook de—al dan niet
gerechtvaardigde – angst dat de over-
heid de discussie alleen maar zal gebrui-
ken om gebruik van kernenergie aan-

vaardbaar te maken.
De eerste vraag die rijst m.b.t. de
maatschappelijke discussie betreft het
onderwerp van de discussie: moet deze

beperkt blijven tot kernenergie of een

groter deel van het energiebeleid omvat-
ten? In de genoemde brief van de mini-
ster van Economische Zaken wordt er te zeer van uitgegaan, dat de discussie zich

zou kunnen beperken tot de toepassing
van kernenergie, d.w.z. tot de keuze tus-

sen kernenergie of kolen. Uit het voorlo-

pig verslag dat de Tweede Kamer heeft
uitgebracht 2), blijkt dat het parlement

meent dat de discussie zich niet tot deze
keuze kan beperken, een standpunt dat
ook in de meeste commentaren voor-

komt. Er dient ook aandacht te worden
geschonken aan onze toekomstige ener-

giebehoefte, respectievelijk elektriciteits-
behoefte en aan de voor- en nadelen, op
sociaal, economisch en milieugebied
maar ook op het gebied van vrede en vei-ligheid, die aan de verschillende energie-
scenario’s zijn verbonden. De voor- en
nadelen van kernenergie zullen ongetwij-

feld een behoorlijk onderdeel van de dis-
cussie uitmaken; tot nu toe is een belang-
rijk deel van de discussie daarover ook

gegaan. In het al lang lopende debat
heeft niettemin een verschuiving plaats-

gevonden van de vraag: ja of nee kern-
energie, naar de vraag: kernenergie of
besparingen/alternatieven, waarbij ook

steeds meer de nadeleh van de alternatie-

ven in de discussie worden meegenomen.
De regering zal nu snel de probleem-
velden moeten aangeven waarover ge-
discussieerd zou moeten worden. De af-

bakening van het onderwerp kan dan, via inspraak, ter discussie worden ge-
steld in het parlement. Het is van het

grootste belang dat over de afbakening
van het onderwerp geen grote verschillen
bestaan tussen regering, parlement en de
maatschappelijke groeperingen, die zich
met de energiediscussie bezighouden, wil

men niet het gevaar lopen, dat de discus-
sie al is mislukt is voor ze begint.

Een andere voorwaarde is, dat duide-lijk moet worden wat het doel en de be-

tekenis van de discussie is. Daarover
lijken op het eerste gezicht verschillende

opvattingen te bestaan tussen de ver-

schillende groeperingen, hoewel ze in

feite elkaar aanvullen. Het gaat er
niettemin om dat meer groepen uit de

bevolking bewust mee gaan doen aan de

*Lid van de Tweede-Kamerfractie van
de PvdA.
Tweede Kamer, 15 100, nr. 1.
15 100, nr. 2.

ESB 14-2-1979

173

discussie over het energieprobleem, dat

de meningen van de bevolking worden
vastgelegd en dat regering en parlement

deze meningen betrekken bij het formu-

leren en het uitvoeren van het toekom-
stige energiebeleid. Het moet duidelijk

zijn, dat het doel niet is te proberen een
meerderheid voor een bepaald stand-

punt te krijgen. Het gaat er vooral om de

meningsverschillen zichtbaar te maken
en wel op het brede terrein van de
energieproblematiek, dus niet alleen dat

van de kernenergie.

Degenen, die meedoen aan deze dis-

cussie moeten erop kunnen vertrouwen,

dat regering en parlement in ruime mate

rekening zullen houden met de uit-
komsten van de discussie. Zij moeten

echter wel beseffen, dat ook binnen de

regering (zij het onzichtbaar) en in het

parlement (zichtbaar) meningsverschil-

len zullen blijven bestaan en dat uitein-

delijk regering en parlement de beslis-
singen zullen moeten nemen. Bezwaren

tegen deze beslissingen blijven uiteraard
legitiem.

De maatschappelijke discussie heeft

geen zin als deze zich zou beperken tot

die groepen, die nu al aan de discussie
deelnemen. Die standpunten zijn be-

kend. Het is van belang die burgers die reeds geïnteresseerd zijn in de energie-
problematiek te mobiliseren en zo moge-
lijk ook de op dit moment nog niet
geïnteresseerde burger. In dat proces

kunnen verschillende maatschappelijke
organisaties – zoals bv. vakbeweging,
vrouwenorganisaties, milieu-organisa-
ties – een grote rol spelen. Daarnaast

moet worden getracht ook anderen in de

discussie bij elkaar te brengen. Provinci-
ale, regionale en gemeentelijke instan-

ties zouden deelneming aan en vorming
van discussiegroepen kunnen bevorde-

ren. Een probleem is wat de discussie

omtrent de snelle kweekreactor heeft ge-

leerd, ni. dat het gevaar dreigt dat het

onderwerp zo omvangrijk wordt en
daardoor de discussie zo oeverloos, dat
de wel geïnteresseerde, maar niet fana-

tieke, burger het op een gegeven moment

toch laat afweten. Om de deelname aan
de discussie zo groot mogelijk te maken,

zal dan ook duidelijk moeten zijn dat

het niet gaat om een technische discussie
tussen mensen, die verstand van energie
hebben.
Een en ander vereist een goed infor-matie-pakket, waarin zowel de mening

van de regering als die van de verschil-

lende groeperingen duidelijk worden ge-

maakt. Getracht moet worden het in-

formatiepakket te beperken en zoveel

mogelijk te objectiveren. Dit laatste zou

wellicht kunnen gebeuren door een com-

missie, die vrij breed is samengesteld en

zodoende het vertrouwen kan genieten
van regering, parlement en maatschap-

pelijke groeperingen.
Verder is het van het grootste belang

een procedure te vinden, die een echte

discussie mogelijk maakt. Het wan-
trouwen tussen voor- en tegenstanders van kernenergie dient te worden door-

broken, opdat beide stromingen open
aan de discussie zullen deelnemen. Te-

vens zal, hoe omvangrijk de discussie

ook is, deze beperkt moeten blijven, zo-wel in de tijd als naar omvang van de te
behandelen onderwerpen.

Uit de discussie, die toch zeker twee of

drie jaar zal duren, kunnen ook ideeën te

voorschijn komen over de wijze waarop
inspraak en beroep op energiegebied in

de toekomst zouden kunnen worden ge-

regeld. Indien deze ideeën zouden kun-

nen worden toegevoegd aan de ervarin-
gen die zijn opgedaan bij de uitvoering

van de Wet algemene bepalingen milieu-
hygiëne 3), die momenteel bij het parle-
ment in behandeling is, zou meteen één

bouwsteen gereed zijn voor een alge-

mene energiewet. Die wetgeving blijft,
ondanks een goede maatschappelijke

discussie, hard nodig, omdat de overheid

nu eenmaal instrumenten in handen

moet hebben om een energiebeleid dat is
uitgestippeld ook daadwerkelijk te kun-
nen uitvoeren.

Tot nu toe wordt teveel de schijn ge-

wekt, dat alleen bepaalde actiegroepen

het beleid dwarsbomen; echter, ook
energiemaatschappijen, lagere overhe-

den en energieconsumenten en zelfs de

rijksoverheid zelf gaan vaak dwars in
tegen het voorgestane energiebeleid. Dat

valt het best te illustreren aan het

energiebesparingsbeleid. Gesteld kan worden dat vrijwel iedereen vindt dat

energiebesparing buitengewoon belang-
rijk is. De rijksoverheid maakt aan de

ene kant veel reclame voor energiebespa-

ring bij huishoudingen en bedrijven,
maar houdt in haar werkgelegenheids-
en industriepolitiek daar nog weinig

rekening mee. De invloed van de
energietoeslag in de Wet op de investe-

ringsrekening moet, gezien de geringe bedragen die ermee gemoeid zijn, ook

niet worden overschat. Verder doet zich
het probleem voor dat d lagere

overheden meestal – begrijpelijk – hun

inkomsten uit de produktie en distributie
van energie liever niet zien dalen, hoewel
er goede uitzonderingen zijn. De greep
op de particuliere energiemaatschappij-
en en energieconsumenten is gering.

Zowel een goed opgezette brede maat-
schappelijke discussie als een betere

energiewetgeving kunnen ertoe leiden,
dat, binnen de internationaal bepaalde

mogelijkheden, in Nederland een goed

energiebeleid kan worden gevoerd.

M. Epema-Brugman

3) Tweede kamer 14311 en 14312.

Vacatures

Functie:

ESB
van 30januari

Econometrist of macro-econoom (m/v) t.b.v. de Directie
Algemene Economische Politiek van het Ministerie
van Economische Zaken te Den Haag
Medewerker bedrijfscontracten voor de Provincie
Utrecht
Wetenschappelijk medewerker (m/v) bij de vakgroep
Kwantitatieve Methoden, afdeling Wiskunde en Sta-
tistische Analyse van de faculteit der Economische
Wetenschappen van de Vrije Universiteit Amsterdam
Hoofd interne kontrole voor de Nederlandsche Midden-
standsbank NV te Amsterdam Wetenschappelijk medewerker bedrijfseconomie (m/v)
(5/10 dagtaak) bij de vakgroep Economie en Open-
bare Financien van de Juridische Faculteit van de
Rijksuniversiteit Groningen
Economisch directeur voor het Sophia Kinderiieken-
huis te Rotterdam
Econoom/Bedrijfskundige (m/v) voor de afdeling Be-
drijfstakonderzoek van het Economisch Bureau van de
Amro Bank te Amsterdam

Directeur voor het Economisch Technologisch Instituut
voor Gelderland (m/v) te Arnhem

II
Stafmedewerker Marketing Research voor NV Konink-
lijke Bijenkorf Beheer
KBB
te Amsterdam

111

ES!) van 7fe/’ruar/

Bedrijfseconoom voor Miro BV te Zaandam
147
Hoofd (m/v) t.b.v. de Hoofdafdeling Statistieken van
110
de Prijzen voor het Centraal Bureau voor de Sta-
tistiek te Voorburg
II
120
Wetenschappelijk medewerker (m/v) voor analyse-
en
prognosewerkzaamheden
m.b.t. de sector metaal-
nijverheid en de onderdelen daarvan in samenhang
met de macro-economische ontwikkeling op korte en
134
middellange termijn

bij

het

Centraal Planbureau
te Den Haag
II
134
Beleidsmedewerker (m/v) t.b.v.
de
Directie Arbeids-
voorwaardenbeleid,
afdeling Analyses voor het Minis-
terie van Onderwijs
en
Wetenschappen
te
Den Haag
II
Financieel medewerker bij de afdeling Provinciale Eigen-
135
dommen van de Provinciale Waterstaat Zuid-Holland
te Den Haag
III
135
Een
beleidsmedewerker
(m/v) voor de adviesafdeling
ruimtelijke Ordening, volkshuisvesting en unificatie
bouwvoorschriften van De Vereniging van Neder-
136
landse Gemeenten te Den Haag

.

.
IV

Blz.:

174

Europa-b ladwijzer

Een gekortwiekt Europees

Monetair Systeem (11)

DRS. E. A. MANGË

Nadat Italië en Ierland een week na de Europese Raad van Brussel (begin
december van vorig jaar) toch besloten toe te treden tot het Europees Mone-

tair Systeem (EMS), leek alles in kannen en kruiken om per 1januari1979

met acht van de negen lidstaten met het systeem te starten. Het plotselinge
veto van Frankrijk kwam dan ook hard aan:president Giscardd’Estaing was
immers een van de vaders van het systeem en had, samen met bondskanse-

lier Schmidt, vrijwel een jaar hard geknokt om het stelsel, zowel in eigen land

als in de twijfelende lidstaten, ingang te doen vinden. De beslissing van

Frankrijk berust op de weigering van de andere lidstaten, en in het bijzonder

Duitsland, op de Landbouwraad van 19 december 1978 om in te gaan op

de Franse eis het EMS le koppelen aan een afschaffing van de monetair

compenserende bedragen. In dit (slot)artikel 1) zal deze Franse eis en het
daarop gebaseerde veto nader worden onderzocht.

Monetair compenserende bedragen

Het communautaire landbouwbeleid
steunt op het principe van een gemeen-

schappelij ke prijs voor land bouwgoe-

deren in het gehele EG-gebied. De ver

schillende prijzen worden jaarlijks, v66r
het nieuwe verkoopseizoen, vastgesteld

door de ministers van Landbouw. De

prijzen zijn uitgedrukt in een Europese

rekeneenheid. Om ook op nationaal vlak
deze prijseenheid terug te vinden, is het
dus noodzakelijk dat de omrekenings-
koersen tussen de nationale valuta’s en
de rekeneenheid vast zijn. Bij het uitwer-
ken van het landbouwbeleid in het begin
van de jaren zestig 2), werd gekozen voor
de in het kader van het Bretton-Woods-
stelsel vastgelegde muntpariteiten (zodat
1 RE = 0,88876088 gram fijn goud, of
$ 1) 3). Ten einde de prjseenheid in de
EG te bewaren zou bij een devalutatie

(revalutatie) van een EG-munt het land-
bouwprijsniveau in het devaluerende (re-
valuerende) land proportioneel dienen te

stijgen (dalen).
Toen in augustus 1969 Frankrijk de
franc met 11,1% moest devalueren, werd

evenwel een stelsel van monetair corn-

penserende bedragen –
subsidies bij de

invoer en heffingen bij de uitvoer – in-gesteld om Frankrijk in staat te stellen
deze door de wisselkoerswijziging uitge-
lokte prijsveranderingen
geleidelijk
(tot
het einde van het verkoopseizoen 1971I
1972) te laten verlopen. M.a.w., Frank-
rijk mocht tijdelijk afwijkende land-
bouwprijzen hanteren. Ook Duitsland
werd, bij de revaluatie van de DM in

oktober 1969, toegestaan van dit voor-
deel (in de vorm van invoerheffingen en uitvoersubsidies) te profiteren.
Werden de monetair compenserende

bedragen dus aanvankelijk als een voor-
lopige maatregel beschouwd, in 1971
leidden de monetaire gebeurtenissen tot
een institutionalisering ervan 4): sinds-
dien vormen de monetair compenseren-
de bedragen een stelsel van heffingen en
subsidies ten einde in de intra-landbouw-
handel de nationale prijsverschillen weg
te werken. Ze worden evenwel niet meer
berekend op grond van het verschil tus-
sen de werkelijke wisselkoers en de offi-
ciële muntpariteiten, maar op basis van
z.g. representatieve of ,,groene” koersen,

die nauwer bij de werkelijke wissel-
koersen aansluiten (en dus tot kleinere
monetair compenserende bedragen lei-

den). Sinds de zes lidstaten van het
slangakkoord in maart 1973 besloten
hun valuta’s gezamenlijk te laten zweven
t.o.v. de dollar, worden de volgende be-
rekeningen toegepast.
• Voor de slanglanden worden de
monetair compenserende bedragen be-
rekend op het verschil tussen de land-
bouwomrekeningskoers en hun spil-

koers. Dit verschil is vast, tenzij de spil-
koers wordt gewijzigd. Voor Neder-
land betekent dit:

– spilkoers: 1 RE = f. 3,35507. – groene koers: 1 RE = f. 3.4027.
– berekeningsbasis voor de monetair
compenserende bedragen:

3,4027 –
3,35507 x
100% = 1,4%
3,35507

Voor graan bijvoorbeeld geeft dit:
– gemeenschappelijke interventieprijs:
120,06 RE/ton

– prijs in guldens: 120,06 X f. 3,4027
= f. 408,5/ton
– monetair compenserend bedrag:

408,5
1,4 = f. 5,72/ton
100

Omdat de spilkoers lager is dan de

groene koers, is het monetair compen-

serend bedrag
positief
d.w.z. er is spra-
ke van
invoerheffingen
en
uitvoersubsi-
dies.
Dit geldt voor alle slanglanden.
• Voor de lidstaten met een zwevende
munt (Verenigd Koninkrijk, Ierland,
Italië en Frankrijk) zijn de monetair

compenserende bedragen variabel. Ze
worden wekelijks berekend op grond
van het verschil tussen hun groene koers

en de gezamenlijke waarde van de
valuta’s van de slanglanden. Deze lid-

staten hebben, uit hoofde van hun zwak-
ke munt t.o.v. de slanglanden,
negatieve
monetair compenrerende bedragen.
D.w.z. dat hun
invoer
wordt
gesub-
sidieerd
en hun
uitvoer
wordt
belast.

Kon door dit stelsel de eenheid van prijs in de gemeenschappelijke land-
bouwhandel enigszins worden gehand-

haafd, het leidde wel tot belangrijke
prijs- en inkomensverschillen op natio-
naal niveau. Door regelmatige devalua-ties of revaluaties van de groene koers –
d.w.z. door aanpassingen aan de mone-

taire realiteit – zou gestreefd worden
naar een ,,demobilisatie” van de mone-

Voor het eerste deel van dit artikel, zie
ESB
van 24 januari 1979.
Deze uitwerking, nl. een subsidiëring van
de landbouwers en belasting van de con-
sumenten door artificieel hoge landbouw-
prijzen, was een van de voorwaarden van pre-
sident De Gaulle voor de toetreding van
Frankrijk tot de EEG.
Zie De Europese rekeneenheden,
ESB,
3
maart 1976, blz. 232-234.
Evenwel niet voor alle landbouwproduk-
ten waarvoor een gemeenschappelijke prijs
bestaat (zoals groenten, fruit en olijfolie) en
uiteraard ook niet voor produkten zonder communautaire prijsregeling (zoals aard-
appelen).

ESB 14-2-1979

175

.tair compenserende bedragen, althans

er zou geprobeerd worden te verhin-

deren dat de lidstaten verder uit el-
kaar zouden drijven, in werkelijkheid

werd, als gevolg van de monetaire insta-

biliteit, en in het bijzonder het gestadig

verzwakken van de niet-slangmunten, de
prijs- en inkomenskloof steeds groter,
ondanks herhaaldelijke aanpassingen

van de verhoudingen tussen deze munten
en de rekeneenheid 5). Hieronder
dienden steeds hogere monetair com-

penserende bedragen te worden toe-

gekend. Niet alleen leidde dit tot een ,,overcompensatie” ten voordele van
landbouwers in lidstaten met een sterke

munt 6), maar ook tot een steeds
toenemende druk op de landbouwuitga-
ven van de EG: in 1978 zijn deze kosten,

die dus louter uit de monetaire instabili-
teit voortvloeien 7), tot ongeveer 1 mrd.

RE opgelopen, d.i. bijna 10% van de

Europese begroting.

Het Franse landbouwverval

Vorig jaar februari onderzocht de

Europese Commissie de invloed van het

stelsel van de monetair compenserende
bedragen op de landbouwproduktie, het verbruik, de handel, de inkomensverde-

ling en de begroting van de Gemeen-
schap. Behalve met betrekking tot dit
laatste punt durfde de Commissie geen
definitieve conclusies te trekken. Er spe-
len immers, volgens de Commissie,
te veel andere factoren een rol. Toch kan een aantal ,,invloeden” niet

worden ontkend. Weliswaar betekenen
voor Frankrijk – en de andere lidstaten
met een zwakke munt – de monetair
compenserende bedragen een voedsel-
subsidie aan de consument, die voor de
geïmporteerde landbouwgoederen niet

méér hoeft te betalen hoewel zijn munt
minder waard is geworden, maar ook

een lager inkomen voor de landbouwers
in vergelijking met hun Duitse, Neder-
landse en Belgische collega’s. Vorig
jaar lagen de Duitse landbouwprijzen

bijvoorbeeld 10%
boven
het gemeen-

schappelijke prijsniveau; die van Frank-

rijk lagen 10%
beneden dat niveau. De
Britse prijzen lagen zelfs 30% beneden
het EG-gemiddelde, maar voor Groot-
Brittannie is dit eerder een positieve
zaak: traditioneel opteert het land im-

mers voor lage prijzen voor voedings-
waren (die voor het merendeel moeten
worden ingevoerd) 8). Voor een landbouwland als Frankrijk,

waar de landbouw nog 10% van de
bevolking vertegenwoordigen, ligt dit
echter anders: Frankrijk is in belangrijke

mate aangewezen op landbouwuitvoer
9). Zonder twijfel hebben de monetair
compenserende bedragen, in de vorm

van uitvoerheffingen, in belangrijke ma-
te bijgedragen tot een relatieve afname
van de Franse landbouwuitvoer, terwijl
ze – als uitvoersubsidies – in het bij-
zonder de Duitse handel hebben bevor-

derd: in de periode 1973-1976 steeg de
intracommunautaire landbouwhandel

van alle lidstaten, maar de stijging was

het grootst voor Duitsland
(80%)
en het
kleinst voor Frankrijk
(40%).
Er kan
evenwel geen scheiding worden getrok-

ken tussen lidstaten met een sterke munt en die met een zwakke munt (waarop de

Commissie zich trouwens baseert om,
zoals gezegd, geen definitieve conclusies

te trekken met betrekking tot de invloed
van de monetair compenserende bedra-
gen): de op een na grootste stijging geldt
voor Nederland en Italië (beide 75%), ge-

volgd door Groot-Brittannië
(73%),
Ier-
land
(64%),
de BLEU
(62%)
en Dene-

marken (58%).
Worden de afzonderlijke produkten

nader bekeken, dan komt de achteruit-

gang van Frankrijk zeer sterk tot uiting:
van de twaalf onderzochte produkten is

Frankrijk er in de periode 1968-1977

slechts voor één produkt op vooruit ge-

gaan, voor twee gelijk gebleven en voor

negen achteruitgegaan. Duitsland daar-

entegen heeft zijn positie voor zeven
produkten verbeterd, vier produkten

zijn gelijk gebleven en slechts één
produkt is achteruitgegaan. Voor som-
mige produkten zoals suiker, melk en
zuivelprodukten (waar deFransen a.h.w.
uit de markt werden gedrongen door de

Duitse boeren) en kaas is de situatie
ronduit dramatisch te noemen (zie
tabel). Voor andere produkten lijkt dit
minder erg, maar het is bijvoorbeeld op-

vallend dat niet de Franse maar de
Duitse boteruitvoer geprofiteerd heeft

van de toetreding van Groot-Brittannië.

Tabel. Aandeel van Frankrijk en Duits-
land in de inlercommunaujaire land-
bouwhandel (in %)


Frankrijk

Duitsland
968
1
1972 1968
1977

79.5
79.5
0.5
7.0
Suiker

……………….71.4
44.1
5.1 25.1
Melk

en zuivelprodukten
33.0
13.3
44.8 66.3

Graan

………………..

Kaas

………………..26.8
23.5
13.3
21.3
Rundvlees

…………….20.8
26.3
9.6
18.6
Boter

………………..14.4
2.5
9.3
26.7
Varkensvlees

…………..
4.7 4.2
5.2
8.0

Spa,,:
Eurostat.
Een belangrijk gevolg van de monetair
compenserende bedragen ligt op het vlak
van de produktie: als gevolg van de
wisseikoersontwikkeling is de paradox-
ale situatie ontstaan dat de lidstaten, die

het meest geschikt zijn voor landbouw-
produktie zoals Frankrijk, Italië en

Ierland, de relatief minst gunstige

produktievoorwaarden kennen, terwijl

deze door de hoge nationale land bouw-

prijzen het meest gunstig zijn in de

Benelux en vooral in Duitsland. Door
kunstmatige verschillen in nationale

prijsniveaus worden aldus inefficiën-

te Duitse boeren gestimuleerd hun produktie uit te breiden, terwijl de
produktie van efficiënte Franse land-

bouwers wordt afgeremd. Sedert de

monetaire crisis van 1971 is de Franse landbouw dan ook duidelijk in verval:

meer dan 30% van de landbouwers
hebben sindsdien hun beroep verlaten en
het aantal landbouwbedrijven slinkt â

rato van 3% per.
jaar.
Misschien kan de Europese Commis-sie hieruit geen conclusies trekken, maar
Parijs vast wel: Frankrijk is ervan over

tuigd dat de monetair compenserende
bedragen niet neutraal zijn, maar inte-

gendeel tot een scheeftrekking in het
voordeel van de lidstaten met een sterke
munt, en in het bijzonder West-

Duitsland, hebben geleid. Frankrijk wil dan ook, zoals italië en Ierland, een uit-

koopsom om tot het EMS toe te treden:
West-Duitsland, Nederland en België
moeten een deel van de voordelen opge-

ven die ze voor sommige Iandbouwgoe-

deren de laatste jaren hebben verworven
op grond van uitvoersubsidiesen invoer-

heffingen t.o.v. de lidstaten met een
zwakke munt.

Op de Europese Raad te Brussel werd
besloten de nieuwe, in.het EMS toege-
paste rekeneenheid (de EVE) ook in het

gemeenschappelijk landbouwbeleid te gebruiken. Tevens werd overeengeko-
men dat de overschakeling naar de EVE,

die ongeveer 21% lager in waarde is dan
de thans in de landbouw gebruikte
rekeneenheid, een neutrale operatie

moest worden. M.a.w., het EMS mocht
niet leiden tot een verandering van de

Landen met een zwakke munt hebben over
het algemeen geen bezwaar tegen een devalua-
tie van hun groene koers: dit leidt immers
tot hogere inkomens voor hun landbouwers
en lagere lasten bij de export van hun land-
bouwprodukten. Het verzet komt van reva-
luerende landen, die met de omgekeerde
effecten rekening moeten houden.
Voor 1973-1974 berekende de Commissie
dat de produktiekosten in de landbouw in lid-
staten met een sterke munt met 22% waren
gestegen, tegenover 40 â 60% in lidstaten met een zwakke munt; zie Bezuinigingen voor het
Landbouwfonds,
ESB,
30juni 1976, blz. 632.
Zo werd berekend (in 1976) dat een depre-
ciatie van het pond sterling met 1% tot een ad-
ditiorsele uitgave van 25 mln. RE zou leiden.
Het stelsel van monetair compenserende bedragen heeft Groôt-Brittannie a.h.w. voor
een deel in staat gesteld toch zijn eigen land-
bouwbeleid te voeren, ondanks de heibel hier

omtrent bij de toetreding.
President Giscard heeft onlangs trouwens
belangrijke expansiemaatregelen voor de
landbouw (die hij als de ,,groene olie” van
Frankrijk beschouwt) voorgesteld.

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Europa Instituut van de
Rijksuniversiteit Leiden

De Landbouwraad en daaromtrent

176

situatie op het gebied van dein nationale

munten uitgedrukte landbouwprijzen,

de spreiding van de monetair compen-

serende bedragen en alle andere bedra-

gen die met het oog op de gemeenschap-pelijke landbouwpolitiek werden vastge-

steld. De Europese Commissie had hier-toe reeds de nodige technische voorstel-
len uitgewerkt 10). Aan de landbouw-
ministers werd opdracht gegeven dit

juridisch uit te werken. Frankrijk eiste
een koppeling van het invoeren van de
EVE aan een geleidelijke afschaffing
(volgens een vaste kalender) van de
monetair compenserende bedragen. Ook
na urenlange discussie werd geen enkel
resultaat bereikt, vooral omdat Duits-

land zich verzette. De Raad was zelfs niet bij machte een overgangsregeling goed te
keuren om te beletten dat vanaf 1januari

geen juridische basis meer zou bestaan
voor de berekening van de monetair

compenserende bedragen: de slang zou
dan immers niet meer bestaan, zodat ook de berekeningsbasis (de spilkoersen) zou

wegvallen.
Ook de Commissie verzette zich tegen

de Franse eis: ze wees erop, hierin ge-
steund door verschillende ministers, dat
een beslissing over de afschaffing van de
monetair compenserende bedragen
slechts kan worden genomen in het ka-
der van de onderhandelingen over de

landbouwprijzen voor het volgende sei-

zoen, omdat de Europese regeringslei-
ders duidelijk hadden gesteld dat de in-
voering van het EMS niet tot prijswijzi-
gingen mag leiden. Ook de door Frank-rijk en Italië gevraagde ,,groene” deva-
luaties met respectievelijk 3,6% en
5%
konden slechts in het kader van de prijs-
onderhandelingen worden besproken.
Het verwerpen van deze devaluatie-
voorstellen door de Raad leidde uiter-
aard niet tot een soepelere Franse hou-
ding.

Omdat de Franse regering tijdens de
vergadering van de ministers van Finan-
ciën, enkele dagen voordien, haar defini-
tieve instemming met het EMS had ge-
bonden aan een regeling van de land-

bouwproblemen, kon de Franse presi-
dent weinig anders dan een (voorlopig)
ijeto uitspreken. Politiek kwam dit
trouwens goed uit voor Giscard. Het was
immers tijd om duidelijk te tonen dat hij
weliswaar een voorstander van Europa
is, maar ook en vooral voor de Franse
belangen vecht: Chirac, de gaullistische
partijleider, had immers een zware aan-
val op Giscard ontketend, door hem te
verwijten de nationale soevereiniteit uit
te verkopen. De anti-Europese hetze

bereikte een hoogtepunt, toen een week
later het Franse parlement twee Europe-se wetsvoorstellen verwierp (betreffende
de BTW-harmonisatie en het financieel
steunen door de EG van de politieke
partijen die aan de rechtstreekse verkie-
zingen deelnemen). Het veto tegen het EMS totdat de belofte verkregen is dat
het
20%-verschil
tussen de Franse en
Duitse landbouwprijzen zal worden

weggewerkt is electoraal belangrijker

dan Chiracs loze gepraat over het
nationale soevereiniteitsverlies. Terecht
schrijft
The Economist
dat ,,the presi-
dent, by going for the bread-and-butter
issue of French farm prices, has pro-

bably out-Chiraced Chirac” II). Trou-

wens, een week later werd de BTW-wet
goedgekeurd, mede met instemming van

de gaullisten.

Besluit

Wat Frankrijk vraagt lijkt logisch en

juist, maar het wapen hiertoe —een veto
tegen een belangrijk onderdeel van het
Europese integratieproces – is niet goed

te praten. Eens te meer blijkt dat elk
nieuw aan de integratie-puzzle toege-
voegd stuk baat moet brengen voor

iedere lidstaat, al moet dat desnoods

door chantage afgedwongen worden.
Paradoxaal genoeg kan Frankrijk er

zich op beroepen dat zijn eis een terug-
keer naar de orthodoxïe van het

communautaire landbouwbeleid in-
houdt: herstel van een echte gemeen-
schappelij ke landbouwmarkt met wer-
kelijke gemeenschapsprijzen. Dit is een
standpunt dat door de Europese Com-
missie reeds herhaalde malen naar voren

is gebracht, en dat op de Europese Raad
van Brussel werd onderschreven.
Door het belang van het EMS —en de
wil van bondskanselier Schmidt (even-als, in feite, van president Giscard) om
het in te voeren – zullen binnenkort be-
langrijke hervormingen in het land-
bouwbeleid te verwachten zijn. De Com-
missie heeft trouwens reeds voorstellen

ter zake geformuleerd. In deze voorstel-
len staat een geleidelijke afbraak van de
monetair compenserende bedragen,
door de groene koersen dichter bij de

Esb
Mededelingen

Voorjaarscongres Vereniging voor
Bestuurskunde

De Vereniging voor Bestuurskunde
houdt op 5 en 6april a.s. haar voorjaars-
congres over: ,,De verzorgingsstaat –
bestuurlijk een chaos?”. Mr. J. J. Vis en
Dr. Ph. Idenburg zullen inleidingen hou-
den over de belangrijkste raakvlakken:

de staatkundig-politieke context en de
kern van de inhoudelijke beleidsproble-
matiek. Voorts zal in een zestal ver-
schillende discussiegroepen over enkele
specifieke probleemgebieden worden

gesproken.
Plaats: Evert Kupersoord, Stichtse

Rotonde II, Amersfoort. Kosten: f. 225

voor leden; f. 275 voor niet-leden; over-
nachting inbegrepen (studenten f. 25

korting). Inlichtingen: het verenigings-
secretariaat, Duisterendijk 1, 8131 RA

Wijhe, tel.: (05729)21
51.

werkelijke wisselkoersen te brengen,
centraal. In eerste instantie zou dit voor
de lidstaten met een zwakke munt moe-
ten gebeuren, terwijl voor de lidstaten

met een sterke munt de compensaties
vooralsnog (d.i. dit jaar) ongewijzigd
zouden moeten blijven. Voor deze

landen stelt de Commissie de ontman-
teling in dienst van een goede werking
van het EMS, d.i. het bereiken en het
handhaven van monetaire stabiliteit in

de Gemeenschap. M.a.w., de Commis-
sie gebruikt het EMS als aas om het ver-
zet van Bonn tegen een inkomensver-
mindering van de Duitse landbouwers te
breken.

Het grootste verzet tegen deze voor-
stellen is evenwel van Britse zijde te ver-

wachten: de afbraak van de monetair
compenserende bedragen zou immers

een stijging van de voedselprijzen met
5,3% in Groot-Brittannië betekenen.
Weliswaar heeft de Commissie ook aan
de Britten een lokaas voorgeschoteld, in de vorm van een forse verhoging van de
consumentensubsidie op boter (die al-
leen in Groot-Brittannië bestaat), maar
het is weinig waarschijnlijk dat dit vol-

doende zal zijn om de Britse instemming
te krijgen. Uiteindelijk zal, na maanden-

lange discussie, een compromis uit de
bus komen, maar toch zal dit een be-

langrijke stap in de Europese een-
wording betekenen: het licht zal op
groen gezet worden voor het Europees
Monetair Systeem.

E. A.
Mangé
10) Zie document 476/78,
Zillingsdocu-
menten Europees Parlement 1978-1979,
28
november 1978.
II) Giscard’s algebra,
The Economist,
6
januari 1976, blz. 9.

Vergadering van de Vereniging voor Bouwrecht

De Vereniging voor Bouwrecht houdt
op donderdag 22 maart a.s. te 14.00 uur
haar voorjaarsvergadering in een der
zalen van Hotel Babylon te ‘s-Graven-
hage. Het discussie-onderwerp voor deze
vergadering luidt: ,,Enkele ontwikke-
lingen op het gebied van gebruiksbepa-

lingen in bestemmingsplannen en in
andere gemeentelijke voorschriften”. De
discussie zal worden ingeleid door Mr.

D. A. Lubach (wetenschappelijk mede-
werker administratief recht aan de R.U.

te Groningen) en Mr. P. Olivier (staf-

medewerker bij de Vereniging van
Nederlandse Gemeenten).
Voor deelneming aan deze vergade-
ring is vereist dat men lid is van de Vere-
niging voor Bouwrecht en dat men zich
als deelnemer opgeeft. Aanmelding als
lid en opgave als deelnemer dient te ge-
schieden bij het secretariaat van de Vere-
niging, Postbus 85 851, 2508 CN ‘s-Gra-
venhage, tel. (070) 24 55 44.

ESB 14-2-1979

177

Ir.
G.
Prins: Ondernemingspolitiek.
Samsom, Alphen aan de Rijn/Brussel, 1978, 216

blz., f. 42,50.

Ondernemen, het besturen van een

onderneming, is een spel. Een spel met
als doel de onderneming te versterken of
in ieder geval haar positie te handhaven.

Dit spel werd tot nog toe hoofdzakelijk

intern gespeeld, met de verschaffers van
arbeid en kapitaal. Geleidelijk is de

markt als externe factor erbij gekomen.

Er is echter maar weinig aandacht gege-
ven aan de andere omgevingsfactoren die

op een onderneming inwerken en omge-
keerd hoe de onderneming op die omge-

ving inwerkt. Het gaat hier om de over-

heid, de vakorganisaties, de organisaties
van consumenten en de als paddestoelen

uit de grond rijzende belangen- en

actiegroepen. De onderneming ziet zich in toenemende mate tegenover dit veel-
soortige buitengebeuren geplaatst. Een
spel van politiek, strategie en tactiek is

nodig, omdat de onderneming op haar
beurt het buitengebeuren kan beïnvloe-

den. Onder ondernemingspolitiek dient
dan te worden verstaan het stellen en

bijstellen van doelen, het vaststellen van mee- en tegenstanders en het kiezen van

wegen en middelen om medestanders te
bereiken. Dit alles op het moment waar-
op zulks nodig is.

Op dit terrein is in het Nederlandse
taalgebied weinig gepubliceerd. En zeker
niet ten behoeve van de kleine en middel-grote onderneming. In deze leemte wil dit
boek, dat steunt op de ervaring van de

schrijver als organisatie-adviseur, voor-
zien. Het boek wil trachten, zoals Prins in een woord vooraf zegt, een duidelijk

verband te leggen tussen strategie,
macro-prognoses en externe betrekkin-

gen. Daarbij denkt hij positief over het
ondernemerschap, dat hij dikwijls als een

belangrijke katalysator bij de maat-
schappelijke vooruitgang ziet.
Het boek omvat vier wel te onderschei-

den delen: a. een oriëntatie waarbij het
vraagstuk van de ondernemingspolitiek

theoretisch wordt benaderd; b. een ex-
terne verkenning van de economische en

politieke invloeden die op de onderne-
ming inwerken en hoe men deze moet
interpreteren; c. een interne beoordeling
van het kennen en kunnen van de onder-

neming, mede in verband met haar finan-
ciële armslag; end. de politiekeen strate-

gische aanpak die de onderneming moet

volgen, gegeven de externe en de interne omstandigheden.

Als bouwstenen voor een theoretische

grondslag van de ondernemingspolitiek
worden genoemd de psychologie, de po-

liticologie en de sociologie. De psycho-
logie leert ons het inconsistente en irra-
tionele van het menselijk gedrag, de po-

liticologie kan een beeld geven van wat

macht is, hoe men die moet gebruiken en

waarom zij noodzakelijk is, de sociolo-
gie is van belang omdat m.b.v. daarvan

kan worden ontdekt hoe de mens als

individu en als lid van een groep handelt.
Na deze oriëntatie geeft Prins een

verkenning van de omgeving van de on-

derneming. Welke algemene gegevens be-
staan er bijvoorbeeld omtrent de soci-
aal-economische ontwikkeling? Deze ex-

terne factoren kan men in een groot aan-tal deelfactoren splitsen. Verwachtingen

op dit gebied hebben zin als men ze goed
kan doorzien. Men moet ze in ieder geval

ontdoen van politieke versluieringen, en
men kan ze alleen gebruiken voor het be-

palen van grenzen waarbinnen de werke-
lijkheid zich zal afspelen.
De politieke omgevïngsontwikkeling
kent, evenals de economische ontwikke-
ling, lange en korte golven. Daarbij voert

de schrijver de ontwikkelingen in landen
als Zweden, de Verenigde Staten en de

Oosteuropese landen ten tonele. De aard
van de korte golven wordt bepaald door

wisselingen in de publieke meningsvor-
ming, toevallige uitkomsten van het ,,na-
tionale steekspel” en toevallige externe
gebeurtenissen. Drie draaiboeken —in

het vakjargon: scenario’s – geven de

mogelijke macro-economische ontwik-
keling in de komende vijfjaren aan. Zelfs

de meest gunstige zal de onderneming voor grote moeilijkheden plaatsen. De
ongunstigste eindigt in een bankroet van
de Nederlandse economie.
Vervolgens komt de interne beoorde-
ling van de onderneming ter sprake.
Belangrijk is in dit verband de gevoelig-
heid van de onderneming voor de kritiek

vanuit de omgeving of voor confrontatie

met die omgeving. Maar ook wordt

aandacht besteed aan de vraag hoe sterk

de onderneming staat, gegeven de kwali-

teit van de mensen die er werken. Daarbij

denkt de schrijver niet alleen aan vaar-

digheden, maar ook aan het moreel. De
interne beoordeling wordt ook bepaald

door de financiële polsstok: lïquiditeit,

kredietwaardigheid, rentabiliteit en fi-

nancieringsmogelijkheden. Ten slotte is

van belang de kracht van de onderne-
ming op het gebied van onderzoek en

ontwikkeling, de produktontwikkeling

en de marktontwikkeling, kortom alles,

wat men tegenwoordig met de modeterm
,,innovatie” aanduidt.

De lijnen van de interne en externe be-
schouwingen komen samen in het laatste

deel van het boek, getiteld ,,Aanpak”.
Ondernemingspolitiek is gebaseerd op

marktgrondslagen, zoals materiële mid-

delen, rijkdom, vaardigheden en kennis.
Een daarop gebaseerd strategisch plan

betrekt punten in beschouwing die van

vitaal belang zijn voor de onderneming
en die betrekking hebben op het krach-

tenspel tussen onderneming en omge-
ving. Naar het model van de Amerikaan

H. 1. Ansoff, die over dit onderwerp
eerder een boek heeft geschreven, noemt
de schrijver deze punten ,,homogene

activiteitsgroepen” (,,Strategic Business
Areas”). Door het geheel van deze activi-

teitsgroepen te bezien ontstaat een beeld
van de mogelijkheden en van de beper-

kingen van de onderneming in de nabije

toekomst en kan een strategisch plan
worden opgesteld. Een praktij kgeval

wordt als voorbeeld aangevoerd. Ten
slotte wordt nog een aantal bijzonder-
heden over de gevolgde taktiek en het

actieplan genoemd.

Prins heeft een waardevol boek ge-
schreven. De schrijver heeft het vermo-
gen om moeilijke problemen in een
eenvoudige en klare taal weer te geven.

Daardoor is het ook leesbaar voor leiders
en kleine en middelgrote ondernemin-
gen. Het boek toont aan dat iedere on-
derneming zich op de toekomst zal moe-
ten bezinnen en dat zij voortdurend naar

wegen zal moeten zoeken om zich op
eigen kracht te ontwikkelen. Daarbij

mag zij niet de speelbal van haar omge-
ving worden, maar zal zij die omgeving
met de nodige strijdbaarheid tegemoet
moeten treden. Zwak in dit boek is dat
een aantal problemen niet voldoende is
uitgediept. Dit is bijvoorbeeld het geval

bij de evaluatiemethode van onderzoeks-
en ontwikkelingsprojecten. Ook het sa-
menspel tussen ondernemingen uit één

sector ter versterking van de strategie

komt maar weinig ter sprake. Maar laat
mij voorzichtig zijn in mijn kritiek. De

schrijver heeft niet meer dan een aanzet
tot het probleem van deondernemings-politiek willen geven. Daarin is hij ge-
slaagd.

ESB:
omdat de
economie
verder gaat
P. van Zuuren

178

Auteur