Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3183

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 6 1978

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

6 DECEMBER 1978

esbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

63eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3183

Creatief verlof

Onderwijs – werk – pensioen: dat zijn drie fasen die bijna
iedereen in zijn leven in een starre opeenvolging doorloopt.
Deze fasen zijn scherp afgebakend, de overgang is abrupt en de mogelijkheden om tijdens de ene fase deel te nemen aan activiteiten die behoren bij een andere fase zijn uiterst
gering. Er is nauwelijks keuze.
Er gaan dan ook stemmen op om de beslissingsvrjheid
van de individuele burger op dit gebied te vergroten en het mogelijk te maken dat iedereen gedurende zijn gehele vol-
wassen leven perioden van onderwijs, werk en pensioen
(vrije tijd) afwisselt. Twee van deze stemmen behoren toe
aan L. J. Emmerij en J. A. E. Clobus, die in een recent ver-
schenen boekje 1) het ,,creatief verlof” bepleiten. Dit houdt
in dat iedereen na een basis-onderwijsperiode de beschikking
krijgt over een zekere hoeveelheid ,,onderwijscoupons” die
recht geven op een aantal jaren onderwijs en die op elk ge-
wenst tijdstip kunnen worden gebruikt. De coupons kunnen
ook worden aangewend voor eigen ontplooiing (vrije tijd)
buiten het onderwijs om, als een soort voorschot op later
pensioen. Op deze wijze zou een grote stap worden gezet
op weg naar een ,,maatschappij van de vrije keuze”.
De auteurs zien aan hun ideeën een groot aantal voordelen
verbonden. Die betreffen het beter functioneren van de
arbeidsmarkt en het onderwijssysteem, een bijdrage aan een
rechtvaardiger inkomensverdeling, het verbeteren van de positie van gedepriveerde groepen, een meer ontspannen
werksituatie met gunstige gevolgen voor gezondheid en
welzijn, het oplossen van het werkloosheidsvraagstuk en
een grotere vrijheid voor het individu. De auteurs onder-
kennen wel dat er grote organisatorische en financierings-
problemen kleven aan het invoeren van het creatief verlof, maar zij zijn optimistisch over de mogelijkheden deze – op
lange termijn – op te lossen.
Een van de auteurs van bovengenoemd boekje, Prof. Dr.
L. J. Emmerij, is tevens voorzitter van de Commissie Betaald
Educatief Verlof van de SER. Deze commissie bracht op
24 oktoberjl. aan de minister van Sociale Zaken een interim-
advies uit inzake de ontwikkeling van betaald educatief
verlof (BEV) 2). Daarin wordt betaald educatief verlof
gedefinieerd als een recht op afwezigheid uit de dagelijkse
bezigheden ter wille van deelname aan educatieve voorzie-
ningen. De overheid zou alle belemmeringen die de uitoefe-
ning van dat recht in de weg staan, moeten wegnemen. Voor het overige heeft de voorzitter van de Commissie echter heel
wat van zijn ideeën voor zich moeten houden. Betaald
educatief verlof is slechts een klein stapje in de richting van
de ,,maatschappij van de vrije keuze”. Niettemin bevat het
interim-advies voldoende interessante aanknopingspunten
om er wat langer bij stil te staan.
In de eerste plaats is er de vraag wie er voor BEV in aan-
merking komen. De invoering van betaald educatief verlof
zal natuurijk geleidelijk moeten plaatsvinden. De Com-
missie kiest voor een methode van fasering waarbij groepen
worden aangewezen die voorrang genieten. Daarbij baseert
zij zich op het inkomens- en opleidingsniveau te zamen. Als bovengrenzen gelden: modaal inkomen en opleiding
tot en met MAVO/LBO-niveau. Op die manier wordt een
groep afgegrensd die omstreeks 44% van het potentiële aantal
BEV-gerechtigden omvat, ofwel ca. 4 mln, personen. Naar
het oordeel van de Commissie stuit deze omvang niet bij
voorbaat op bezwaren. Voor de keuze van de Commissie zijn zeker argumenten
aan te voeren. Onderzoekingen die de laatste jaren door het
Sociaal en Cultureel Planbureau en de Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid zijn verricht, wijzen op een concentratie van welzijnstekorten bij bepaalde groepen. De

combinatie van laag inkomen en lage schoolopleiding gaat
veelvuldig samen met een situatie van maatschappelijke
achterstand. Betaald educatief verlof zou juist aan deze
achtergestelden een mogelijkheid kunnen bieden hun situatie
te verbeteren.
Een dergelijke ambitieuze doelstelling zou echter wel zeer
speciale eisen stellen aan het betaald educatief verlof. Het
traditionele schoolsysteem heeft vele betrokkenen al eerder
teleurgesteld. Het educatief verlof zal moeten aansluiten
bij de ervaringswereld en praktische behoeften van de deel-
nemers. Een onderwijskundige infrastructuur die geschikt
is voor een dergelijke opzet ontbreekt thans nog vrijwel ge-
heel. Bovendien zal eerst nog moeten worden onderzocht
hoe groot de behoefte aan BEV onder de betrokken groepen
in werkelijkheid is. De ervaringen met partiële leerplicht
van 16-18-jarigen zijn weinig bemoedigend, de moeder-
mavo daarentegen blijkt in een grote behoefte te voorzien. De financiering van betaald educatief verlof zou volgens de Commissie uit de algemene middelen dienen te geschie-
den. BEV wordt door haar beschouwd als een collectieve voorziening. In zijn adviesaanvrage in 1977 had de toen-
malige minister van Sociale Zaken evenwel te kennen gege-
ven dat naar het oordeel van de regering de invoering van
BEV moest worden geplaatst binnen het raam van de arbeids-
voorwaarden. Dit laatste lijkt, zeker op korte termijn, een
meer realistische benadering. Het is thans een weinig ge-
schikt tijdstip om aan te komen met voorstellen die leiden
tot een uitbreiding van de collectieve voorzieningen. Plaat-
sing van BEV binnen het kader van het arbeidsvoorwaar-
denoverleg zou evenwel als nadeel hebben dat de zelfstan-
digen daarvan worden uitgesloten. Voor hen zouden gelijk-
waardige voorzieningen mogelijk moeten worden gemaakt.
Niettemin zou in cao-onderhandelingen alvast een eerste
aanzet kunnen worden gegeven 3). BEV moet m.i. bespreek-baar zijn als mogelijk alternatief in het kader van de bepleite
arbeidstijdverkorting, te meer daar BEV zowel voor indivi-
duele werknemers als voor werkgevers aantrekkelijke kan-
ten kan bevatten. Daarnaast zou een zekere eigen bijdrage
van de BEV-gerechtigden mogen worden verlangd. Op aan-
zienlijke inverdieneffecten (minder ziekteverzuim, minder
WAO’ers, minder werklozen als ons wel worden voorgeto-verd, moet niet te vast worden gerekend. Het door de Commissie Betaald Educatief Verlof uitge-
brachte advies is een interim-advies. De Commissie hoopt
op korte termijn van de regering te vernemen hoe zij staat
tegenover de in het advies gevolgde gedachtengang en de
voorgestelde werkwijze. Veel aspecten moeten nog grondiger worden uitgewerkt, maar mijns inziens is een eerste positieve
reactie op zijn plaats. Al is BEV nog lang geen creatief verlof,
het kan wel bijdragen tot een grotere flexibiliteit in werk en
onderwijs. Voor dat doel kunnen wel wat creatieve oplos-
singen worden gebruikt.

L. van der Geest

L. J. Emmerij en J. A. E. Clobus, Volledige werkgelegenheid
door creatief verlof.
Naar een maatschappij van de Vrije keuze,
Kluwer, Deventer, 1978. SER, Commissie Betaald Educatief Verlof,
Interim-advies inzake
de ontwikkeling van betaald educatief verlof
‘s-Gravenhage, 1978.
Een heel klein begin kan worden aangetroffen in de cao-uit-
gangspunten ’79 van de industriebonden NVV-NKV. Daarin wordt
gesteld dat in de cao een regeling moet worden opgenomen om werk-
nemers gedurende de laatste drie jaar voor hun pensionering de ge-
legenheid te geven ca. 15 dagen extra betaald verlof op te nemen
voor het bijwonen van cursussen ter voorbereiding op de aan-
staande pensionering.

1237

Inhoud

ECONOM6CH STATIST!SCFE BERICHTEN

Wee)blad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. L. van der Geest.

Creatief verlof

………………………………………..
1237

Column

De armsten der armen,
door
Prof
Dr. F. van Dam

…………..
1239

Dr. H. 0. C. R. Ruding:

De dollar voor en na 1 november: is er iets veranderd
9
…………
1240

Drs. H.
G.
Schotman:

Grondprijzen: theorie en werkelijkheid

……………………..
1244

Drs. J. A. van der Vlist:

Stadsvernieuwing en verplaatsing van bedrijven ………………1248

Drs. H. M. Becker:

Beroemde economisten (13). Francis Ysidro Edgeworth (1845-

1926) ……………………………………………….1251

Vacatures
………………………………………………1252

Europa-bladwijzer

Een balans van de Lomé-conventie (II). Industriële samenwerking en

financiële bijstand
door Drs. E. A. Mangé ………………….
1253

Ingezonden

Nieuwbouw of vernieuwbouw. Vuistregels voor het beleid?,
door

Drs. A. M. Dongelmans,
met naschrift van
Ir. W. L. C. H. M. van

den Berg
en
Drs. P. W. A. Veld ………………………….
1256

Boekennieuws

H. J. van Zuthem: Macht en moraal in arbeidsverhoudingen. Over de

persoonlijke verantwoordelijkheid van werknemers,
door Drs. W. A.

Arts………………………………………………..
1258
Suzan de Kock: Milieuvervuiling en milieubeleid economisch bekeken,

door Drs. A. de Wit ……………………………………
1259

Mededeling

……………………………………………1260

Bij de redactie van Economisch Statistische Berichten is plaats voor een

REDACTIE-ASSISTENT(E)

(halve weektaak)
voor het persklaar maken van artikelen en het corrigeren van drukproeven.

De gedachten gaan uit naar een (doctoraal) student(e) economie die over

een goede taalvaardigheid beschikt en zeer nauwkeurig kan werken.

Inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij Drs. L. van der Geest,

tel.: (010) 14 55 II, toestel 3790.

Sollicitaties binnen 10 dagen richten aan Drs. P. J. Montagne, algemeen

secretaris van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut, Burg.

Oudlaan 50, Rotterdam.

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hjjema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. ii Montagne, J. H. P. Palinck,
A. dé Wit.
Redacteur-secretaris; L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.

Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie: postbus 4224 3006 AE Rotterdam.


Tel. (010)145511. administratie:toestel370l.
redactie: toestel 3790. Bij adreswijziging s.v.p. steedÈ adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
137.28 per kalenderjaar.
(mcl. 4% BTW): studentenf 96,72
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland. Belgie, Luxemburg, ovërzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
0/op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 A E Rotterdam, t. n. v. Economisch
Statistische &richten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mci. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 II.

Onderzoekafdétingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
&drijfs-Econom,sch O(zderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkeltngslanden
Regionaal Onderzoek
5tatistisch-Mat/ematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek

1239

Prof Van Dam

De armsten

der armen

In de discussie over het ontwikkelings-

vraagstuk wordt de aandacht steeds

meer gericht op het lot van de 700 mln.

mensen die niet aan een bestaansmini-
mum toekomen: de armsten der armen.

Uit de berekeningen en prognoses van

de Wereidbank blijkt dat het niet alleen

om een schrijnend, maar ook om een

weerbarstig probleem gaat. Zelfs als het

lukt om de groei in de derde wereld op

een aanzienlijk peil te brengen en te

houden, dan zullen, zo schat de Bank, in

het jaar 2000 nog honderden miljoenen

mensen in uiterst deplorabele omstan-
digheden verkeren. Tegen deze achter-

grond is het begrijpelijk dat naar model-

len en naar strategieën wordt gezocht om

op zo kort mogelijke termijn ditarmoede-

probleem te kunnen oplossen.

In de meerjarenplannen van de ILO

en de FAO die in de jaren zestig werden
geformuleerd, zijn daarvoor eerste aan-

zetten gegeven. Het zelfde geldt voor de
VN-strategie voor het tweede ontwikke-

lingsdecennium. De discussie heeft ver

volgens een sterke impuls gekregen door

een onderzoek dat in 1974 door de Uni-

versiteit van Sussex te zamen met de
Wereld bank werd ondernomen en waar-

van de resultaten zijn neergelegd in het

boek
Redisiribution with growih 1).
Dit boek bevat een aantal essays waarin

op serieuze wijze wordt getracht wegen

en middelen te vinden om, uitgaande van

de bestaande economische orde in de

ontwikkelingslanden, meer dan tot nu
toe de armste groepen in het groeiproces

te betrekken. Met name werd gezocht
naar sectorgewijze, regionale en doel-

groepgerichte strategieen die zouden

moeten resulteren in verschuivingen in
het bezit van de produktiemiddelen, in

betere collectieve voorzieningen en in
gerichte consumptiepolitiek.

In een volgend stadium heeft de dis-

cussie een verschraling ondergaan door

het centraal stellen van het begrip ,,basic
needs”. Dit centraal stellen betekende
dat de basisbehoeften als het ware wer-

den losgepeld uit het totaal van te voe-
ren beleid. De aandacht voor het geheel

van de te voeren economische en sociale

politiek, voor de opbouw van infrastruc-

tuur en voor de diverse produktiesec-

toren ging verloren.

Het is begrijpelijk dat de ontwikke-

lingslanden tegen deze gang van zaken
opponeren. Zij vrezen dat de rijke landen

een poging doen om de economische
structuur van de ontwikkelingslanden

op een laag niveau te houden waardoor

hun afhankelijkheid van de geïndustria-

liseerde landen zal toenemen en zij

vrezen dat het benadrukken van basis-
behoeften argumenten zal opleveren om

de hulp te verminderen en de bemoeienis

van de rijke landen met het interne be-
leid van de ontwikkelingslanden te ver-

groten. Dat die vrees niet ongegrond is,

blijkt uit het advies dat de Nationale

Advies Raad voor Ontwikkelingssamen-

werking vorig jaar aan de regering heeft
uitgebracht en waarin wordt aanbevolen

om alleen nog hulp te geven aan landen
die een basisbehoeftenbeleid tot uitvoe-
ring brengen en de hulp aan andere lan-

den te staken. Bij de voorbereiding van
de VN-strategie voor het derde ontwik-

kelingsdecennium blijkt intussen hoe

hoog de emoties oplopen en hoezeer het begrip basisbehoeften moeilijkheden bij

de ontwikkelingssamenwerking kan

geven.
Het lijkt daarom het overwegen waard

om de draad weer op te nemen bij de dis-
cussie zoals die in Sussex aan de orde

was. Er kan dan systematiek in het over-

leg worden gebracht. Dat daaraan be-

hoefte is blijkt uit de wildgroei van mo-

dellen voor groei en verdeling; in
Devel

opmeni Forum
van septemberjl. werden
er liefst zeven opgesomd 2).
Tegen deze achtergrond kunnen drie

opmerkingen worden gemaakt.
De eerste is dat wij er goed aan zouden

doen terug te keren naar de notie ,,groei
met verdeling” in plaats van de geïso-
leerde ,,basisbehoeften”. Groei met ver

deling raakt en betreft onvermijdelijk

en terecht het geheel van economische en

sociale politiek. Alleen als voor het
totaal van die politiek een strategie

wordt geformuleerd, zal het mogelijk

zijn om het lot van de armste groepen

te verbeteren.

De tweede opmerking is dat de popu-

laire stelling dat de groei in de arme lan-

den uitsluitend aan de bovenlaag ten
goede komt en dat de arme mensen er

eerder slechter dan beter van zouden
worden (er zou geen ,,trickling down”

zijn) niet overeenkomt met de werkelijk-

heid. Het is ongetwijfeld waar dat de
doorsijpeling langzaam gaat en dat het

daardoor lang – gegeven hun situatie te

lang – duurt voordat de arme groepen

van de groei profiteren. Maar het is ook

waar dat er op langere termijn een zeer

sterke correlatie bestaat tussen de groei
van het per capita inkomen en het lager

worden van het percentage van de be-

volking dat geen bestaansminimum be-

reikt. Oud-minister Pronk noemt dit

zelfs een waarheid als een koe 3).

Ter illustratie kan dienen dat door de

Wereidbank is berekend dat in de ont-
wikkelingslanden die in 1976 een ge-

middeld per capita inkomen hadden van

minder dan $ 400 ongeveer 45% van de

bevolking onder de minimumbestaans-

grens leefde. In de rubriek van $ 400 tot
$1.000 was dit 19% en in de groep lan-
den van $ 1.000 tot $ 2.500 was dit 8%.

Hoewel langzaam blijkt groei dus ook

voor de armsten te lonen.
De derde opmerking is, dat gegeven

de verschillen in mate van doorsijpeling

naar landen, sectoren, regio’s en groepen
het kennelijk mogelijk is om binnen de

bestaande economische orde met doel-
gerichte activiteiten en hulpverlening
groei èn verdeling te stimuleren.

Zeer globaal gesteld zou men als be-
leid kunnen kiezen om landen met een

goede verdeling en een slechte groei te

steunen met groeiprojecten, landen met

hoge groei en slechte verdeling met pro-

jecten die op betere verdeling zijn ge-

richt, landen met goede groei en goede
verdeling met betalingsbalanssteun (voor

zover ze die nodig hebben) en landen met
slechte groei en slechte verdeling met

groei- en verdelingsgerichte projecten.
Zo’n differentiatie van beleid per land

lijkt meer verantwoord dan de zwart/

wit-these van de Adviesraad.

H. Chenery e.a.,
Redisiribution with
growth,
Oxford University Press, Londen,
1974.
J. H. Weaver e.a., Seven proposed mar-
riages for growth and equity,
Development Forum.
september
1978.
J. P. Pronk, Schrappen speciale hulp over-
bodige beslissing,
NRC Handelsblad,
12 sep-
tember
1978.

ESB 6-12-1978

1239

De dollar voor en na 1 november:

is er iets veranderd?

DR. H.O.C.R. RUDING*

De recente koersbewegingen van de Ameri-

kaanse dollar en de gevolgen daarvan voor de

internationale monetaire verhoudingen hebben

alom de aandacht getrokken. In onderstaand

artikel geeft Dr. H. O.C.R. Ruding, execulive

director van hei Internationale Monetaire

Fonds, zijn persoonlijke visie op deze ontwikke-

lingen.. Hij besteedt aandacht aan het Ameri-

kaanse monetaire beleid en gaat in op de rol die

voor het IMF is weggelegd inzake de onrust op de

valutamarkten en het wisselkoersbeleid van af-

zonderlijke landen. Tevens onderzoekt hij welke

alternatieven voor de dollar als internationaal

reservemiddel in aanmerking zouden komen.

SDR’s lijken daarvoor het meest geschikt. Dan

zouden er wel maatregelen moeten worden gen o-

men die de bereidheid om SDR’s aan te houden,

zouden kunnen vergroten.

Doflarval

De gevolgen van de extreme koersval van de dollar tot 1

november jI. zijn van velerlei aard. Tot de belangrijkste

behoren mijns inziens de volgende.

Ten eerste is er een toenemende neiging tot
diversificatie

van internationale liquiditeiten. Ook al zullen er velen zijndie
zeggen dat het nu niet het beste moment is om uit de dollar te

stappen en dat de dollar op middellange termijn een aantrek-

kelijke valuta is, men heeft zich toch zo gebrand aan de dollar

dat met name nieuwe saldi niet snel weer in dollars zullen

worden aangehouden. Bovendien kan een herstel van de

dollar degenen die dit als tijdelijk zien, ertoe bewegen op een
wat hogere koers afscheid te nemen van de dollar. Er is een

trauma bij houders van dollarsaldi (officiele en particuliere)

ontstaan dat vooral bij degenen die defensief beleggen en naar
risicospreiding streven, zijn geleidelijke uitwerking in de zin

van verdere dïversificatie nog moet krijgen. In dit verband is
het waarschijnlijk niet geheel toevallig dat Saoedi Arabië net

heeft besloten participant in het SDR-systeem te worden.
Een ander gevolg is een duidelijk verlies aan prestige en

invloed van de Amerikaanse autoriteiten op economisch-
monetair en politiek terrein: zij hebben onlangs precies

gedaan wat het buitenland hen al lang had geadviseerd maar

wat zij zelf steeds als onnodig of ongewenst hadden afgewe-

zen.

Het heeft ook geleid tot een stimulans voor verdere mone-

taire samenwerking in de EG in de vorm van het EMS: streven

naar regionale bescherming tegen wisselkoersonzekerheid.
Anderzijds heeft de dollardepreciatie spanningen in de slang

vergroot en bijgedragen tot de koersaanpassing in de slang op

16 oktober jI.

Verder is de concurrentiepositie van de Amerikaanse indu-

strie aanzienlijk versterkt. Men kan zich afvragen of in dit

opzicht de dollardepreciatie niet te ver is gegaan. Op basis van

de koers van 31 oktoberjl. was dat bijna zeker het geval. Eris

tot op zekere hoogte een parallel tussen Nederland en de VS in

de zin dat de stijgende energie-import ertoe heeft bijgedragen

dat de dollar in koers is gedaald waardoor de non-energiesec-

tor zijn concurrentiepositie kon versterken, terwijl in Neder

land door het aardgas het tegenovergestelde is gebeurd.

Ten slotte heeft de dollarval geleid tot een toenemende

scepsis over de wenselijkheid van vrij zwevende wisselkoer-

sen.

Het Amerikaanse beleid

Het Amerikaanse beleid inzake economische en monetaire

vraagstukken is altijd gekenmerkt geweest door prioriteit

voor
binnenlandse
overwegingen zoals inflatie, werkloos-

heid, groei ed. Dertig jaar lang hebben
buitenlandse
aspecten

dit beleid slechts zeer secundair beinvloed. Pas wanneer het

tot een crisis kwam, werd tijdelijk aan externe overwegingen
serieuze aandacht besteed. Dit standpunt is te verklaren door

de beperkte mate van openheid van de Amerikaanse eco-
nomie, de dominerende positie van de dollar als reservevaluta
en de grote economische en politieke invloed van de VS in de

wereld in het algemeen en ook in internationale organisaties

zoals het 1 M F. Het eigenbelang stond voorop. Wat dat betreft

wijken de VS weliswaar niet af van andere landen, maar zij

waren – en zijn – beter in staat dit eigenbelang praktisch

gestalte te geven.
Een illustratie van dit beleid is te vinden op monetair

gebied. Dit werd en wordt beheerst door de belangen van de

binnenlandse economische situatie. Hoewel in de periode van

grote Amerikaanse betalingsbalanstekorten, van 1976 tot

heden, een flinke rentestijging nodig was om de Amerikaanse

rente zover boven de rente in het buitenland te krijgen dat
tijdelijk kapitaalinvoer zou ontstaan die het lopende tekort
grotendeels kon compenseren, is dit niet of nauwelijks ge-

beurd. Bovendien waren de Amerikanen in principe niet
bereid zich te bemoeien met de koers van de dollar als de

centrale planeet in het monetaire firmament; dat was een zaak

voor eventuele actie van andere landen als die problemen met

de dollar meenden te hebben.

Toen op 1 novemberji. het pakket van interne en externe

monetaire maatregelen werd aangekondigd, werd de indruk

gewekt dat het hoofddoel hiervan was steun aan de dollar die

extreem in koers was gedaald, dus een
externe
economische

* De auteur geeft
in
dit artikel zijn persoonlijke opvatting. Het bevat
de tekst van een voordracht gehouden op 24 novemberjl. te Amster-
dam voor een beleggingssymposium van Bank Mees en Hope NV.

1240

en politieke overweging die eindelijk gehoor gaf aan de

dringende verzoeken van bevriende landen om de dollar te

steunen. Het is inderdaad waarschijnlijk dat druk van met

name Duitsland en Saoedi Arabië heeft bijgedragen tot deze

maatregelen. Ik meen echter dat
binnenlandse
overwegingen,

zelfs op 1 november, eveneens een belangrijke, wellicht zelfs

de belangrijkste rol hebben gespeeld. In dat opzicht hebbende

Allerheiligen dus niet veel kunnen veranderen. Het communi-

qué ving aan met de woorden: ,,The Treasury Department

and the Federal Reserve today announced measures to

strengthen the dollar and thereby counter continuing domes-

tic inflationary pressures”. De inflatie is in de VS in 1978 zo uit

de hand gelopen dat zij grote problemen oplevert in het

binnenland, niet alleen economisch maar ook politiek. De

regering is eindelijk, zij het met duidelijke tegenzin, overstag

gegaan door te trachten de inflatie met renteverhoging en

monetair verkrappende maatregelen actief te bestrijden. Het

binnenlandse risico van recessie is politiek kennelijk nu
kleiner dan het binnenlandse risico van verdere inflatie.
Daarnaast is het nu ook bij het grotere publiek in de VS

doorgedrongen dat de dalende dollar bijdraagt tot aanwakke-

ring van de inflatie door middel van hogere invoerprjzen in

dollars. Ten slotte vergrootte de dollarval de kans op een

flinke, in plaats van geringe, verhoging van de olieprijs.

Het beleid van de VS inzake de dollar was gekenmerkt door
,,benign neglect”, volgens velen zelfs ,, malign neglect”. De
laatste toetsing van dit beleid van woorden en beloften zonder

concrete maatregelen werd gevormd door het anti-inflatie-

programma van president Carter van 24 oktober jI. Dit

bevatte geen maatregelen op extern monetair gebied en evenmin op intern monetair terrein, nI. renteverhoging,

terwijl de loon- en prijsmaatregelen slechts een vrijwillig

karakter hadden. Het buitenland trok hieruit, begrijpelijk, de

conclusie dat de VS op het hoogste politieke niveau duidelijk

niet bereid waren de dollar met effectieve maatregelen te

steunen. Dit leidde tot een dramatische verdere koersval van

de dollar en dwong de Amerikanen als het ware tot het nemen

van een aantal maatregelen die tot dan toe alle door hen waren
afgewezen.

Het pakket van 1 november bestaat enerzijds uit binnen-

landse maatregelen tot rentestijging en monetaire verkrap-
ping en anderzijds uit het op diverse manieren verwerven van

een bedrag tot $ 30 mrd. aan Duitse marken. Japanse yen en

Zwitserse franken ten einde deze beschikbaar te hebben voor

valutamarktinterventies. Van het tijdstip van dit pakket kan

men zeggen: beter laat dan nooit: van de samenstelling: uit-

stekend en van de omvang: imponerend in vergelijking tot

vroegere steunfaciliteiten, maar minder imponerend in verge-

lijking tot de (bruto) omvang van de dollarsaldi in handen van

niet-ingezetenen.

Bij de beoordeling van het korte-termijn, praktische effect

van deze maatregelen op de valutamarkten is de kernvraag of
de dollarkoers inderdaad substantieel zal worden beinvloed,

ook als het eerste-dags-effect voorbij is. Dat hangt weer af van

de vraag of de VS met deze middelen
actief
gaan intervenië-

ren d.w.z. direct en voor flinke bedragen als er dollaraanbod
is; mijns inziens is zelfs in zekere mate aggressieve interventie

nodig door aankopen van dollars in een stijgende markt.

Verder is van belang dat de Federal Reserve in New York dit

zelf
doet en de actie niet weer overlaat aan steeds onwilliger

wordende buitenlandse centrale banken.
Hoewel ik niet over voldoende gegevens beschik, is mijn
indruk dat de Amerikanen deze keer de daad bij het woord

hebben gevoegd door in de afgelopen drie weken zelf actief
voor flinke bedragen te interveniëren, vooral in Duitse mar

ken. Enerzijds is dit een positieve, hoopgevende conclusie.

Anderzijds kan men stellen dat, indiende interventiebedragen

zeer
groot zouden zijn geweest, het effect daarvan op de

dollarkoers toch niet imponerend is geweest.
Van verderreikende en meer principiële betekenis is het feit

dat op 1 november de VS een
fundamentele wijziging
in hun

valutabeleid hebben aangebracht. Het communiqué spreekt

van ,,forceful exchange market intervention in coordination

with foreign central banks to correct recent excessive exchan-

ge rate movements”. Vanaf de invoering in wijde kring van het

systeem van fluctuerende wisselkoersen (in het begin van de

jaren zeventig) tot nu toe, hebben de Amerikanen altijd

bepleit de valutakoersen aan de vrije marktkrachten over te

laten, zowel voor de dollar als voor andere valuta’s, met name

de appreciërende valuta’s zoals de DM en de yen. Deze

voorkeur voor ,,free floating”, d.w.z. non-interventie behou-

dens incidentele ingrepen ter vermijding van ,,erratic day-to-

day fluctuations”, was gebaseerd op de stelling dat op de

langere duur de markt gemiddeld tot economisch beter

verantwoorde resultaten, d.w.z. koersen, komt dan actief

interveniërende overheden. Deze gedachte leeft niet alleen

sterk in Amerikainse kringen, maar ten dele ook bij de staf van het IMF. Zij is verklaarbaar —maar daardoor nog niet

gerechtvaardigd – door de frustraties die men heeft overge-

houden uit de jaren v5ôr ca. 1970, toen te lang werd vastge-

houden aan niet meer realistische vaste koersen onder het

Bretton Woods-systeem.

Er zijn op dit terrein twee ,,scholen”. Beide hebben een

belangrijk uitgangspunt gemeen, nI. dat de beste oplossing

van internationale betalingsbalansonevenwichtigheden ligt in
binnenlandse
beleidsmaatregelen ter correctie van onjuiste
niveaus van vraag en kosten. Er rijzen echter meningsverschil-
len over de vraag
welke landen
moeten corrigeren,
op
welke wijze
deze aanpassingen dienen te geschieden, en hoe groot de
kans is dat zij tijdig en in voldoende mate plaatsvinden.

Men krijgt de indruk dat de ene ,,school” ervan uitgaat dat

het wisselkoersinstrument in de praktijk bijna altijd een
actieve rol blijkt te moeten spelen, daar de binnenlandse

beleidscorrecties meestal niet, te laat of onvoldoende plaats-
vinden.

De tweede ,,school” waartoe velen in continentaal Europa

behoren, stelt daarentegen dat het gevaarlijk is te snel of te
veel het wisselkoersinstrument te hanteren, dat alle nadruk

dient te worden gelegd op
binnenlandse
aanpassing, dat
wisselkoerswijzigingen
zonder
de noodzakelijke binnenland-
se beleidsmaatregelen weinig of niets bijdragen aan het

aanpassingsproces en dat wisselkoerswijziging, met name

depreciatie, alleen op het laatst, in noodgevallen, moet wor-den toegepast. Men verwijst daarbij naar de vicieuze-cirkel-

ervaringen van landen met een open economie, geïndexeerde
lonen en flinke inflatie, waar depreciatie van de nationale
valuta ter correctie van betalingsbalanstekorten
als zodanig
deze tekorten niet opheft, maar slechts leidt tot een verdere
infiatie-depreciatiespiraal.

Bovendien stelt deze tweede zienswijze terecht dat ,,free

floating” in de praktijk niet altijd blijkt te leiden tot de beste

resultaten, gezien de ervaringen met de dollar in 1977 en 1978.

Ook al beweegt een bepaalde valuta zich in een richting die
juist wordt geacht, dan kunnen de koersmutaties toch versto-

rend werken. Zij kunnen nl te abrupt en te snel gaan, of te

onregelmatig, d.w.z. in een zig-zag-patroon, of – en dat is het
belangrijkste bezwaar – zij kunnen
te ver
doorschieten
(,,overshooting”). Deze verstoringen op de valutamarkten

kunnen vervolgens tot verdere verstoringen leiden, deels op de

valutamarkten doordat zij bij andere valuta’s ook soortgelij-
ke uitschieters in de koersontwikkeling teweegbrengen, deels
in de
reële
sector doordat de aldus ontstane onzekerheid,
verwarring en grotere risico’s leiden tot een terughoudendheid

inzake investeringen en export en uiteindelijk tot een lagere groei van produktie en wereldhandel.

Het gevolg van de scherpe koersval van de dollar en van de

Amerikaanse beleidswijziging op 1 november is dat het
vrije
zweven
als systeem veel minder aanhangers heeft gekregen
dan voorheen, dat de heimwee naar
vaste
wisselkoersen weer
toeneemt – overigens niet in de VS waar het beleid op dit
punt zeker niet is veranderd – en dat sommigen – daar dit
ideaal op mondiale basis voorlopig zeker niet te realiseren
is – proberen dit op
regionale
basis via het EMS te bereiken
en ten slotte dat nu overal de techniek van ,,managed floating”

ESB 6-12-1978

1241

met actieve interventies als de minst slechte methode van
zweven wordt toegepast.
Overigens worden op dit moment vaste wisselkoersen nog

meer gehanteerd dan veelal wordt gedacht. Van de 134

Fondsleden hebben niet minder dan 95 een ,,pegged” valuta

waarvan 41 aan de dollar, 23 aan een andere valuta, 13 aan de

SDR en 18 aan andere valutacombinaties. Van de overige

valuta’s (39) zitten er 6 in de ,,slang”, dus halverwege vast en
zwevend,
5
worden aangepast volgens bepaalde individuele

criteria, terwijl 28 6f een onbekend valutabeleid voeren, 6f

zelfstandig zweven (,,managed” of ,,free”). Deze laatste groep

van zwevers bevat echter 7 van de 10 belangrijkste valuta’s.

Als gevolg hiervan kan men het huidige systeem nog in

hoofdzaak
(70%)
,,pegged” noemen wat betreft het
aantal
landen, maar is het voornamelijk (809
7
o) ,,floating” wat betreft
het
aandeel in de wereldhandel dat plaatsvindt in valuta’s met
fluctuerende koersen.

Rol van het IMF

Men kan zich afvragen wat het IMF had kunnen of moeten

doen tijdens de afgelopen maanden van grote onrust en

mutaties op de valutamarkten.

In de eerste plaats heeft de IMF-staf analyses en ramingen

opgesteld inzake betalingsbalansontwikkelingen. Deze zijn
voor 1980 redelijk optimistisch daar verwacht wordt dat de

belangrijkste onevenwichtigheden: VS versus Japan, Duits-

land, Zwitserland en de OPEC, sterk zullen afnemen mits aan

bepaalde beleidsveronderstellingen wordt voldaan. Twee

elementen zullen in omvangrijke mate bijdragen aan deze

verbetering:

• vermindering van de huidige
conjuncturele
verschillen die

vanwege hun effecten op de import sterk hebben bijge-

dragen tot de tekorten van de VS en de overschotten van

Japan en West-Duitsland. Deze ontwikkeling wordt

vooral bepaald door binnenlandse beleidsmaatregelen ter

afremming resp. stimulering van de vraag en econo-

mische groei;

• uitwerking van de enorme koersmutaties in 1977 en 1978

van de dollar enerzijds en de yen, de DM en de Zwitserse

frank anderzijds. Terwijl de prijs-en
ruilvoeteffecten bijna

direct werken en een averechts karakter hebben, treden de

in de goede richting werkende volume-effecten met aan-
zienlijke vertraging op (,,J-curve”).Ook hier is het precieze

tijdstip van uitwerking van dit belangrijke volume-effect

op de handelsbalansen niet aan te geven.

Dit beeld is hoopgevend, ook al zal het zich nog niet op

korte termijn volledig presenteren. Al wijzen de ,,fundament-

als” dus duidelijk in de goede richting, in de zin dat het huidige
koersniveau van de dollar kan leiden tot evenwicht op de

Amerikaanse lopende rekening in 1980, er doen zich enkele

ernstige complicaties voor.

De inflatie in de VS is hoger dan bij vele van de belangrijkste

handelspartners. De veronderstelling van de IMF-analyse in

september jI. was dat de
reële
wisselkoersen ongewijzigd

blijven, d.w.z. dat eventuele infiatieverschillen zullen leiden

tot corresponderende (verdere) aanpassingen van de (nomi-

nale) wisselkoersen. Dit betekende dat, ceteris paribus, de

dollar verder zou zakken als de inflatie in de VS niet snel zou
gaan dalen. En op dat laatste is nog niet veel uitzicht. Nodig is

dus een spoed ige versterking van het anti-infiatiebeleid in de

VS, met monetaire èn budgettaire maatregelen en verder met
meer effectieve actie inzake lonen en prijzen, d.w.z. niet alleen

een vrijwillig programma dat vooral bij de vakbeweging veel

weerstand heeft opgeroepen.
De tweede complicatie is dat het
energiebeleid
nog nauwe-

lijks werkelijk succes heeft gehad zodat het een tijd kan duren

voordat energiebesparingen de VS betalingsbalans zullen

verlichten.
De derde complicatie ligt in de eerstkomende periode. Ook

al zouden de prognoses van de Amerikaanse overheid juist

zijn dat de handelsbalans en vooral de lopende rekening al in

1979 een aanzienlijke daling van het tekort te zien zullen geven

(Treasury-vertegenwoordigers spreken nu van een halvering

in 1979 van het grote tekort in 1978 en wijzen erop dat de

volume-effecten op invoer en uitvoer nu duidelijk beginnen

zichtbaar te worden), dan nog is er een flink tekort. Derhalve

dient deze tussenperiode van herstel (,,adempauze”) te wor-

den overbrugd, enerzijds met overschotten op de
kap itaalre-
kening
(en dat wil vooral zeggen een relatief hoge rente) en

anderzijds met een actief Amerikaans interventiebeleid ter ondersteuning van de dollar, voor zover de
totale rekening
tekorten blijft vertonen. Op het moment dat de Amerikaanse

lopende rekening een sterke vermindering van het tekort te

zien geeft, bestaat de kans op een omslag in het kapitaalver-

keer en de valutamarkt in de vorm van sterke anticiperende

reacties die leiden – zonder interventies – tot een snel en

stevig herstel van de dollar. Immers, wat men ook doet aan

interventies, uiteindelijk bepalen alleen verbeteringen van de

onderliggende economische situatie het koersherstel. Overi-

gens zou een spoedige en duidelijke recessie in de VS de meest

effectieve bijdrage vormen aan het herstel van de lopende

rekening, maar dat zou natuurlijk weer andere nadelen met

zich brengen.

Daarnaast kan het IMF beleïdsadviezen geven. In het

kader van het nieuwe artikel IV van de statuten inzake ,,firm

exchange rate surveillance” heeft het IMF sinds april 1978 het

recht en de plicht van
alle
lidstaten – ook als zij geen krediet

vragen – het wisselkoersbeleid te beoordelen binnen het

door elk land zelf gekozen wisselkoersarrangement (zoals

vaste koers, vrij zweven, enz.). Dit gebeurt op grond van een

aantal gepubliceerde principes en procedures door middel van

consultaties tussen Fonds en lidstaat. Indien naar de mening

van het Fonds een land een wisselkoersbeleid voert dat niet

strookt met deze principes, kan het dat land zijn standpunt ter
zake meedelen. Het Fonds heeft nu dus het recht zich met het

wisselkoersbeleid van
individuele
landen te bemoeien, iets

waartoe het voorheen geen formele bevoegdheid had. Van-

zelfsprekend dient het IMF hierbij voorzichtig op te treden

daar dit een delicate materie is en de onzekerheidsmarge bij

standpunten over het juiste niveau van een wisselkoers groot

is. De beoordeling betreft overigens niet alleen het wissel-

koersbeleid
sec,
maar ook of de wisselkoersontwikkeling
strookt met de algemene economische toestand en beleids-
doelstellingen van dat land.

Bij de vraag welke landen het Fonds in concreto dient aan te

pakken bij dit toezicht, komt in twee opzichten de wens tot
gelijke behandeling aan de orde.

Enerzijds de door vele tekortlanden gewenste
symmetrie
van toezicht op tekort- en overschotlanden. Het probleem is

dat het IMF nu eenmaal meer mogelijkheden heeft om

tekortlanden tot beleidscorrecties te dwingen door middel van

condities bij de kredietverlening, dan om overschotlanden te

bewegen tot beleidscorrecties, met name dooreen stimulering

van de binnenlandse vraag en door meer te importeren.
De eis van symmetrie isjuist ineen wereld die wat inflatie en

detlatie betreft ongeveer in evenwicht verkeert. In een globaal

deflatoire wereld’dient het accent van het toezicht echter op de

surpluslanden te liggen, terwijl ineen globaal infiatoir klimaat

vooral tekortlanden correcties dienen aan te brengen door

terugdringing van de vraag 6f van het kostenniveau. De

huidige wereld is overwegend van het infiatoire type, zodat

het niet redelijk is dan steeds evenveelte eisen van surpluslan-

den als van tekortlanden.

Het tweede aspect betreft de wens tot uniforme behandeling

van tekortlanden. Hier kan men drie categorieen onderschei-
den.

Ten eerste tekortlanden die krediet vragen aan het IMF en

daardoor de beleidsconditionaliteit van het Fonds moeten

accepteren en aldus ,,gedwongen” worden te proberen hun

economieën weer in evenwicht te brengen in het kader van het

door het IMF gewenste aanpassingsproces. Dit betreft vele

1242

ontwikkelingslanden, maar ook een aantal industriële landen

zoals het Verenigd Koninkrijk en ltalie.

De tweede categorie tekortlanden doet (nog) geen beroep

op Fondskrediet, omdat zij voldoende mogelijkheden hebben

hun tekorten te financieren met behulp van omvangrijke

reserves of goede toegang tot de internationale financiële

markten vanwege hun kredietwaardigheid. Hiertoe behoren

vooral een aantal ontwikkelde landen, maar ook diverse

middel-inkomenontwikkelingslanden.

De derde categorie ten slotte bestaat uit de reservevaluta-

landen, in feite nu alleen de VS, die hun
eigen
valuta in

betaling (kunnen) geven ter financiering van hun tekorten.

Ook op de VS heeft de beleidsconditionaliteit dus geen vat.

Op grond hiervan is het IMF-wisselkoersoverzicht ex artikel
IV juist van groot belang voor de VS en de dollar. Bovendien

mag men van het reservevalutaland meer dan normale aan-

dacht en zorg verwachten voor een evenwichtige en onge-

stoorde functionering van het internationale monetaire stelsel
en van de valutamarkten.

Wat betreft de toepassing van dit wissel koerstoezicht meen

ik dat de recente extreme koersval van de dollar tot een

situatie heeft geleid waarin enkele van de ,,principes” van het

1 M F niet voldoendé in acht zijn genomen, nI. (b) ,,A member

should intervene in the exchange market if necessary to
counter disorderly conditions
…..
en (2,V) ,,Behavior of the
exchange rate that appears to be unrelated to underlying eco-

nomic and financial conditions including factors affecting

competitiveness and long-term capital movements”.

Het IMF is tot nu toe uiterst voorzichtigen tamelijk passief

geweest bij het geven van oordeel en advies over de interne en

externe ontwikkelingen van de Amerikaanse economie en met

name over de vraag of de voortdurende koersdaling van de
dollar strookt met een internationaal acceptabel wisselkoers-
beleid. Hoewel het IMF in deze eerste periode van hantering

van de toezichtbevoegdheden extra voorzichtig moet zijn en
hoewel de daarbij gehanteerde principes inderdaad slechts

beperkte verplichtingen voor lidstaten bevatten tot valuta-

interventies, meen ik dat de juistheid van deze beperkte

interpretatie van artikel IV in de periode tot 1 novemberjl.
aan twijfel onderhevig is.

Ten slotte kan – zoals reeds vermeld – het IMF kredieten

verstrekken aan lidstaten en daarbij voorwaarden inzake het
te voeren beleid stellen. Dat speelt echter in het geval van de

VS (nog) geen rol, daar de trekking van $ 3 mrd. die de VS

onlangs op het Fonds hebben gedaan, slechts in de ,,reserve-

tranche” viel die automatisch is en geen beleidsvoorwaarden

kent. Het zou wenselijk zijn dat de VS ook in de ,,krèdiettran-
ches” op het IMF gaan trekken, maar daar hebben de

Amerikanen zelf duidelijk geen zin in.

Alternatieven voor de dollar
Het karakter van de dollar als het dominerende mondiale
reservemiddel heeft het mogelijk gemaakt dat de VS hun grote

betalingsbalanstekorten relatief gemakkelijk en langdurig

konden (en kunnen) ,,financieren” door stijging van de

dollarsaldi elders in de wereld. Het valt niet goed in te zien hoe
aan deze gevaarlijke ontwikkeling snel een einde kan komen,

behalve natuurlijk via het verdwijnen van de tekorten door
actie van de VS zelf. Factoren als de tijdens de Bretton

Woods-periode gegroeide gewoonten inzake reservesarnen-
stelling, de politieke loyaliteit van vele landenjegens de VS, de

grote kredietwaardigheid van de VS, de grote en goed ontwik-

kelde financiële markten in de VS en vooral het gebrek aan

reële alternatieve beleggingsmogelijkheden hebben tot deze
situatie bijgedragen. Dit ondanks de zwakte van de dollar als

gevolg van grote betalingsbalanstekorten en ondanks de
dollarrente die veelal onvoldoende compensatie gaf voor deze

zwakte.

Van de beoogde hervorming van het monetaire stelsel van
de goud-dollarstandaard in een SDR-standaard waarbij de

voorziening van internationale liquiditeiten via vooral
natio-
naal
beheerste reservecomponenten zoals dollar, sterling en

goud geleidelijk zou worden vervangen door componenten

waarvan de creatie
internationaal
en collectief kan worden

beheerst, is nog nauwelijks iets terecht gekomen.

Hoe kan men de feitelijke dollarstandaard waaronder wij

nu leven op de wat langere termijn wezenlijk wijzigen?
Een herleving van de rol van het
goud
is niet waarschijnlijk
en zou principieel niet gewenst zijn. Toch is de duidelijke

interesse van ontwikkelingslanden voor de IMF-goudveilin-

gen een belangwekkend verschijnsel.
Toeneming vân de
reserveposilies in het IMF
zal relatief
beperkt blijven, o.a. daar haar omvang is gerelateerd aan de

IMF-quota van de crediteurlanden.

Een aanzienlijk belangrijkere rol voor
andere nationale
munten
als reservevaluta’s is evenmin waarschijnlijk. Welis-

waar zijn de DM-saldi sterk in omvang gestegen en overtref-

fen de officiële DM-saldi sinds kort de officiële sterling-

tegoeden, maar de DM speelt vergeleken met de dollar nog

geen grote rol. Bovendien zijn de Duitse autoriteiten om

diverse redenen, waaronder het feit dat het niet gewenst wordt

geacht dat de binnenlandse monetaire situatie wordt ver-

stoord door mutaties in DM-tegoeden van niet-ingezetenen,

zeer terughoudend ten aanzien van een reservefunctie van de

DM. Weliswaar kan een nationale overheid een dergelijke

ontwikkeling niet geheel tegenhouden maar overredings-

kracht – wat betreft de officiële tegoeden – en deviezen- en

renterestricties – wat betreft de particuliere saldi – kunnen

toch een sterke rem betekenen. Hetzelfde geldt voor de

Zwitserse frank en de gulden en wel a fortiori omdat de eco-

nomieën van die twee landen te klein zijn om de rol van
reservevaluta te spelen. Ten slotte de yen; de Japanse auto-
riteiten zijn wellicht minder terughoudend in dit opzicht

maar de onbekendheid, de nog geldende restricties en de

minder ontwikkelde geld- en kapitaalmarkt zullen zeker

voorlopig ertoe leiden dat de yen geen reservevaluta van grote
betekenis wordt.

Sommigen menen, hopen of vrezen, dat de Europése

Rekeneenheid (ECU) na de totstandkoming van het EMS een
dergelijk alternatief voor de dollar kan gaan vormen. Zo’n
alternatief zou aantrekkelijk zijn voor degenen die veel

vertrouwen hebben in de Europese valuta’s en in de levens-
duur van het EMS en minder
.
in de dollar. Belangrijk hierbij is
ook de vraag of zo’n Europees blok vooral de koers van de

DM zal volgen of meer die van de zwakkere participanten. Ik

betwijfel echter of de monetaire autoriteiten in Europa ent-

housiast zullen zijn ôver zo’n reservefunctie aangezien daarte-
gen in principe dezelfde bezwaren gelden als tegen een reserve-

rol voor nationale valuta’s in Europa. Bovendien is er het

praktische probleem dat zo’n ECU geen transactievaluta is.

Het enige alternatief blijft mijns inziens de SDR. Dat zou

dan een herkansingsronde betekenen want tot nu toe is de
SDR kwantitatief niet goed van de grond gekomen; zijn

aandeel in het totaal der reserves (exclusief goud) is duidelijk

gezakt en bedraagt nu slechts 4%. Hiervoor zijn diverse
verklaringen te geven. Afgezien van conservatisme en het feit

dat de SDR tot nu toe in de
particuliere
sector nog nauwelijks een rol heeft gespeeld, zijn er diverse remmende factoren voor

een grote bereidheid om een aanzienlijk deel van de nationale
officiële reserves in SDR’s aan te houden.
Ten eerste zijn de aanwendingsmogelijkheden van SDR-

tegoeden onvoldoende. De SDR-component in officiële re-
serve-activa is minder liquide dan b.v. de dollarcomponent

vanwege diverse beperkingen die het 1 M F nog hanteert inzake
transacties in SDR’s tussen lidstaten. Binnenkort zullen deze
gebruiksregels overigens worden geliberaliseerd.

Ten tweede is tot nu toe de attractie van het vrijwillig

uitbreiden van het SDR-bezit gering geweest daar de rente op ,,net holdings” altijd doelbewust onder de gewogen marktren-

te is gehouden, vooral op Amerikaans aandringen. Dit past
overigens wel in de opzet van het IMF, waar vanwege het

coöperatieve karakter bijna alle debet- en creditrentetarieven

ESB 6-12-1978

.

1243

Grondprij zen: theorie en werkelijkheid

DRS. H.G. SCHOTMAN*

Alle pogingen om maatstaven voor de bepa-
ling van de waarde van grond te vinden hebben

tot nu toe schipbreuk geleden. In onderstaand

artikel wordt getracht aannemelijk te maken dat

het objectief bepalen van de grondwaarde dan
ook praktisch niet uitvoerbaar is. Om toch een

oplossing te vinden voor dii probleem wordt
voorgesteld een afzonderlijke grondmarkt ie

creëren, waarop de waarde van elk perceel grond

zou kunnen worden bepaald, los van de opstal op

die grond. Op die manier zpu ook het instellen

van een vermogensaanwasbelasting op de waar-

destijging van onroerend goed tot de mogelijk-

heden gaan behoren.

Inleiding

In een artikel in dit blad van 26 april 1978 1) heeft Prof.

Wemelsfelder een theorie ontwikkeld volgens welke de huidi-

ge grondprijs kan worden bepaald met behulp van de formule

0

P (1+x)

t

+ n ° t

(1 +
r)t

(1
+
t)
t

waarbij:

P
()
= huidige grondprijs;

ot = de toekomstige opbrengsten;

r

= de reële marktrente;

P
n
=te verwachten grondprijs na n jaar;

x

= de verwachte ruilvoetverbetering van grond per.
jaar.

Wemelsfelder concludeert dat de prijsvorming van huizen

en grond niet leidt tot een evenwichtssituatie en pleit dan ook
voor een systeem van vermogensaanwasbelasting om de

ruilvoetverbeteringen aan de gemeenschap ten goede te laten

komen. Omdat er meer factoren een belangrijke rol spelen bij

de prijsvorming van grond en het invoeren van vermogens-

aanwasbelasting op grond nogal wat problemen oplevert, zal

in onderstaande beschouwing de theorie over de prijsvorming

van grond worden geconcretiseerd en aangevuld.

De prijsvorming van grond

In de door Wemelsfelder gehanteerde formule komen

zowel de verwachte opbrengsten als de verwachte prijs over n

jaar voor. Ons is niet duidelijk hoede opbrengst van de grond
(in samenhang met de daarop gebouwde woningen) zou
kunnen worden bepaald, ook al zou men tot een arbitraire

verdeelsleutel tussen de opbrengsten van grond en opstal

kunnen komen.
Evenmin is ons duidelijk waarom de prijs van grond over n
jaar wel, maar de huidige prijs niet kan worden bepaald. Naar

onze mening zou ook rekening dienen te worden gehouden

met de aftrekmogelijkheid van rentekosten voor de belasting,

waardoor de huidige biedprijs voor grond in opwaartse

richting wordt beïnvloed.

Het feit dat noch de door Wemeisfelder beschreven ruil-

voetverbetering noch de toenemende schaarste waardoor de
grondprijs bij voortduring omhoog wordt gestuwd, aan
de inspanning van een individu kunnen worden toegerekend,

doch gevolgen zijn van de inspanning en groei van de gehele

bevolking; dient ook naar onze mening te leiden tot de
conclusie dat deze ,,rent” inderdaad aan de gemeenschap ten

goede dient te komen. De vraag is echter hoe dat praktisch

* Wetenschappelijk medewerker afdeling Bedrijfskunde aan de Tech-
nische Hogeschool Eindhoven. De auteur dankt Prof. Wemelsfelder
voor zijn kritische opmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel. 1) Zie Prof. Dr. J. Wemelsfelder, Enkele vragen rond de prijsvorming
van huizen en grond,
ESB, 26
april 1978, blz.
408-4 12.

onder vergelijkbare marktrentevoeten liggen; maar vanuit

puur internationaal monetair oogpunt is het onjuist. Deze
belemmering voor een grotere reserverol van de SDR wordt

binnenkort afgezwakt daar de SDR-rente wordt verhoogd

van 60% tot 80% van de gewogen marktrente. Met name de

autoriteiten in OPEC-surpluslanden zijn zeer rentebewust.

Ten derde convenieert de valutasarnenstelling van het

SDR-mandje lang niet alle landen; gezien hun specifieke behoeften en belangen prefereert een aantal de nationale

reserves aan te houden door middel van een pakket valuta’s

van afwijkende samenstelling.
Hoewel de betekenis van de SDR als reserve-actief in
vergelijking met de dollar voorlopig niet sterk zal toenemen,

wat voor maatregelen er ook worden genomen, zijn er toch

wegen aan te geven om hierin geleidelijk verandering aan te

brengen.

Ten eerste door de SDR-rente verder te verhogen tot het
marktniveau en door de gebruiksmogelijkheden verder uit te

breiden.

Ten tweede door de kwantiteit van de SDR-creatie in het
kader van het IMF te vergroten. Dit dient echter niet te

gebeuren door omvangrijke nieuwe allocaties van SDR’s sec,

d.w.z. zonder aanvullende maatregelen. Immers, in zuiver

kwantitatief
opzicht is er nu geen overtuigende noodzaak

voor uitbreiding van de totale hoeveelheid liquiditeiten in de

wereld. In het licht van de sterk stijgende hoèveelheid dollars

als officiële reserve-activa is er niet duidelijk sprake van een
,,global need”. Toch zal het IMF binnenkort overgaan tot een

1244

kan worden uitgevoerd. Hierbij denken we aan de problemen

bij de behandeling van de op 4 december 1975 aangeboden

wetsontwerpen ,,Regeling van een voorkeursrecht van ge-

meenten bij de verwerving van onroerend goed” 2), en het

voorstel tot ,,Wijziging van de Onteigeningswet” 3). Uit het

witboek
Land
4) van de Engelse regering en uit de studie van

de Verenigde Naties
Urban land policies and land-use control
measures
5) blijkt dat dit vraagstuk niet alleen in Nederland

actueel is.
Voor het aan de gemeenschap ten goede laten komen van de

waardestijging van grond dient in de eerste plaats een me-

thode te worden ontwikkeld volgens welke de waardestijging

objectief kan worden bepaald; vervolgens moet een instru-

mentarium worden bedacht om de waardestijging af te ro-

men. Op beide punten zal hieronder worden ingegaan.

Bepaling van de waarde van grond

Het verschijnsel van de waardestijging van grond heeft

reeds heel wat beroering gewekt en vele pennen in beweging

gebracht. Granelle geeft in zijn voortreffelijk gedocumenteer-

de en bekroonde werk
Espace urbain ei prix du sol6)
een

uitgebreid overzicht van de ontwikkelde theorieen over de

waardevorming van grond en van de methoden die zijn
bedacht om de waardestijging van grond aan de gemeenschap

ten goede te laten komen. Als klassieke theorieën noemt

Granelle de beschouwingen van Ricardo en Von Thinen. In

de differentiële grondrentetheorie van Ricardo, vormt het

verschil in bodemkwaliteit de verklaring voor het ontstaan
van de land-rent 7). Daarop voortbouwend ontwikkelde Von

Thünen een theorie waarin de afstand tot de stad als verkla-

rende variabele van verschillen in grondopbrengst centraal

staat. Omdat op de markt voor eindprodukten de prijzen per

produkt onder invloed van de concurrentie gelijk worden, is

de prijs die men maximaal voor een bepaald perceel grond wil
betalen gelijk aan de rent, dus het verschil tussen de opbrengst

van de verkoop der produkten en de som van produktie- en
transportkosten

De eerste auteur die de prijs van grond in urbane gebieden
heeft verklaard was Hurd 8), die op basis van empirische ge-
gevens een theorie uitwerkt welke overeenkomt met die van

Von Thünen. Naarmate een stadgroeit, moeten er percelen in

gebruik worden genomen die verder van het centrum zijn

verwijderd. Hierdoor ontvangen de percelen die dichterbij dat

centrum liggen een rent. Door de concurrentie krijgt diegene

de grond die de hoogste prijs biedt. De waarde van de grond

wordt gevormd door de contante waarde van de toekomstige

opbrengsten. Deze opbrengsten zijn op hun beurt gebaseerd

op de relatieve lokatievoordelen, zoals die zich volgens de eco-
nomische subjecten zullen ontwikkelen. Hurd legt daarbij het

accent op de bevolkingsomvang, de groei van de stad, de
transportmiddelen en de openbare dienstverlening. Als de
vervoersmogelijkheden naar het centrum worden verbeterd,
zal dat volgens Hurd invloed hebben op de prijzen voor

verschillende soorten grondgebruik.

Haig 9) werkt deze theorie verder uit en stelt dat de gebrui-
kers van grond ernaar streven de kosten van transport en huur

– die hij ,,frictiekosten” noemt – te verminderen. Hij be-

schouwt de huurprijs en de vervoerskosten als complemen-

tair, waarbij transpprt de ,,frictie van de .ruimte” kan over-

bruggen. De complementariteit van huur en transportkosten

is echter geen constante; zij varieert met de bouwlokatie.

Volgens Hurd koopt iemand een bepaalde bereikbaarheid en

past dit in zijn bestedingspatroon in. Verbetering van de

vervoersvoorzieningen zullen het relatieve voordeel van nabij

het centrum gelegen percelen verminderen en daarmee ook de

relatieve waarde van die percelen. Haig concludeert dat de

uitgestrektheid van een stad in zekere mate wordt bepaald

door het streven naar minimalisering van de frictiekosten.

De hedendaagse theorieën die de waarde van de grond

verklaren kunnen in drie groepen worden gerangschikt. De

eerste stroming bouwt voort op de theorie van Von Thünen,
waarbij evenwel de onvolkomenheden van de marktwerking
worden betrokken.

De tweede stroming propageert de wetmatigheden van

vraag en aanbod als verklarende factoren voor de grondprijs.

Wendt 10) vertolkt deze èpvatting die ook door veel onroe-

rend-goedexperts wordt gehuldigd. Bij analyse van hun taxa-

ties blijkt echter dat hun waardering altijd betrekking heeft op

een specifiek object en dat ze zich niet baseren op een econo-
mische theorie.
Eveneens voortbouwend op de theorie van Von Thünen

probeert de derde stroming een theo’retisch model te ontwik-

kelen waarmee de grondprijzen kunnen worden verklaard. Zij

gaat daarbij uit van dezelfde veronderstellingen als Von

Thünen (perfecte markt, geen kwaliteitsverschillen).

Auteurs van zowel de eerste als de laatste methode pogen de

waarde van de grond te bepalen door een aantal factoren op te
sommen die daarop van invloed zijn. Daarbij blijft het echter,

want het is heu, niet gelukt, een hanteerbare theorie of

bruikbaar model op te stellen.

Tweede Kamer der Staten Generaal, zitting 1975-1976, 13 713. Tweede Kamer der Staten Generaal, zitting 1975-1976, 13 714.
The Government White Paper-Land (Cmnd 5730), welke compleet
is overgenomen in de
Journal
of
Planning and Environment Law,
november 1974.
United Nations Publication nr. ST/ECA/167 Add 2, New York,
1973, volume III, Western Europe.
J.J. Granelle,
Espace urbain ei prix du sol,
uitgave Sirey, recher-
ches économiques, Parijs, 1970.
,,Corn is not high because a rent is paid, but a rent is paid because
corn is high”, aldus Ricardo, d.w.z. doordat graan schaars is en men
– noodgedwongen – bereid is er een hoge prijs voor te betalen,
worden ook weinig vruchtbare percelen – tegen relatief hoge kos-
ten – in gebruik genomen zodat de meer vruchtbare percelen een
hoog rent-inkomen genieten.
R.M. Hurd,
Princip/es
of
city land values,
New York, 1903.
R. M. Haig,
Regional survey
of
New York and ijs environs, major
economic factors in metropolitan growth and arrangement,
New
York, 1927.
Paul F. Wendt,
Real estate appraisal a crijical analysis
of
theory
and practice,
New York, 1956.

allocatie van matige omvang, ni. gedurende drie jaar lang
SDR 4 mrd. per,
jaar, voornamelijk op grond van
kwalitatieve
overwegingen. Een daarvan is de wens om de SDR als

reservemiddel ,,in leven te houden”, dus een vooral psycholo-
gisch-politieke overweging.
Wat echter wèl een bijdrage tot oplossing van de problemen
zou bieden, is de oude gedachte van een
substitutierekening

die een jaar geleden in beperkte vorm weer naar voren werd

gebracht door de toenmalige managing director van het 1 MF,

Dr. Witteveen, ten einde de kansen op een SDR-allocatie te
vergroten. De substïtutiegedachte kreeg toen weinig steun; in
principe wel van Nederland, maar met name de VS waren

tegen daar zij deze als een ongewenste aanval op de reservepo-
sitie van de dollar zagen. Het principe is immers dat een deel

van de officiële dollarsaldi van de SDR-participanten vrijwil-
lig of verplicht wordt omgezet in SDR-tegoeden resp. dat deze

dollarsaldi worden ,,bevri.ren” op een speciale substitutiere-

kening bij het IMF tegen uitgifte door het IMF van (nieuwe)
SDR’s. Volgens de huidige statuten moeten allocaties echter

evenredig aan alle SDR-participanten geschieden, hetgeen de
mogelijkheden van en kansen op substitutie beperkt. Het

substitutie-idee verdient mijns inziens een nieuwe kans. De

belangstelling daarvoor is waarschijnlijk toegenomen na de

traumatische ervaringen tijdens de recente koersval van de
dollar.

H.O.C.R. Ruding

ESB
6-12-1978

.

1245

De stroming, die wel enig resultaat heeft geboekt is die

welke in de VS tussen 1910 en 1930 heeft gepoogd de waarde-

bepaling van onroerend goed voor fiscale en beleggingsdoel-

einden te formaliseren. Men bepaalde daarbij de waarde

volgens drie methoden: a. de contante waarde van de toe-

komstige opbrengsten; b. de vervangingswaarde en c. de

prijzen waartegen vergelijkbare objecten recentelijk waren

verhandeld.

De schattingsmethoden zouden tot ongeveer dezelfde uit-

komsten moeten leiden. Deze globale benadering, gebaseerd
op subjectieve ervaring van taxateurs is echter weinig princi-

pieel omdat nauwkeurige maatstaven ontbreken. Granelle

concludeert dat ,,les experts pratiquent une conception ag-

nostlque de la valeur”. Wendt stelt daarentegen dat de meeste

taxateurs ër in feite toe neigen de marktwaarde als basis voor

hun waardebepaling te nemen omdat ook de onder a en b
genoemde methoden daar grotendeels op neerkomen. De
marktwaarde wordt bepaald door een aantal niet nader te

specificeren vraag- en aanbodfactoren.

Wendt werkt de schatting volgens de contânte waarde van

de toekomstige opbrengsten (methode a) als volgt uit:

Y

n

Sk
v=

+
(1 + r)

k=1(1 + r)k

waarin:

V = waarde;

Sk = toekomstigejaarlijkse opbrengst;
r

= disconteringsvoet;
n

= waarschijnlijke levensduur;

Y = restwaarde van de grond.

Deze methode vertoont veel overeenkomst met de formule
van Wemelsfelder. Omdat in deze schatting de toekomstige

opbrengst, de disconteringsvoet en de restwaarde van de

grond zijn gebaseerd op sutjectieve waardering van toekom-

stige (markt)ontwikkelingen, beschouwt Wendt deze me-

thode als marktgericht.
Methode b die is gebaseerd op de vervangingswaarde van

de opstallen, bevat volgens Wendt ook subjectieve elemen-

ten en wel:
• de mate waarin het nieuwe gebouw zal overeenkomen met

het oude;
• de bepaling van de kosten van nieuwbouw (en met name

de financieringskosten);

• de berekening van het deel van het oude gebouw dat als af-

geschreven moet worden beschouwd (en met name de

economische veroudering).
Taxateurs proberen dit op te lossen door een afschrijvings-

percentage vast te stellen dat is gebaseerd op (markt)verkoop-

prijzen van nieuwe gebouwen en vergelijkbare oude gebou-

wen. Ook hier is dus in feite weer sprake van een waardering

die is gebaseerd op de marktwaarde.
Wendt concludeert dat voor de bepaling van de waarde van

een onroerend goed een vergelijking met transacties op de

markt (methode c) de meest realistische aanpak is. Hij wordt

daarin gesteund door de praktijk. Taxateurs werken volgens

deze methode, overheidsinstanties in de VS bepalende waarde van onroerend goed door vergelijking met markttransacties en
alle Westeuropese landen hanteren tot nu toe marktwaarde

als. basis voor vergoeding bij onteigening. De poging van

Wendt om een operationeel marktmodel te ontwikkelen

moet, zoals reeds gesteld, als mislukt worden beschouwd.

Bovendien zitten we nog met het probleem van de koppeling

tussen grond en opstal.
Omdat de theoretische verklaringen partieel zijn en geen

voorspelbare waarde hebben, probeert onder meer Granelle

via econometrische analyses het verband tussen de grondprijs

en een aantal relevante factoren vast te stellen. Hij baseert zijn

analyses op isoprijslijnen van transacties die op de markt heb-
ben plaatsgevonden. De berekeningen van Granelle voor het

verband tussen de prijs per vierkante meter van een bouwper-

ceel en bijvoorbeeld de netto dichtheid in de omgeving (wonin-

gen per ha.), de afstand tot het centrum en de reistijd naar het

centrum, leveren weliswaar aardige regressievergelij kingen

op, doch daarbij blijft het.

Het is Granelle niet gelukt één econometrisch model te

ontwikkelen; zijn partiële analyses pogen reeds tot stand ge-

komen transacties met een of andere factor in verband te

brengen, hetgeen nog niet wil zeggen dat er van causale

relaties sprake hoeft te zijn.

Omdat de theorieën die de grondprijs proberen te verklaren

weinig operationeel blijken te zijn, lijkt het zinvol om de theo-

rieën die veranderingen in het grondgebruik verklaren, te

vermelden. Het zijn immers de subjectieve waarderingen van

de grondgebruikers die hen ertoe kunnen bewegen (op de

onroerend-goedmarkt) een bepaalde prijs te betalen.
Voor de optredende wijzigingen in het stedelijk grondge-
bruik zijn vooral de theorieën van Burgess, Hoyt, Harris en
Ullman bekend geworden. Deze descriptieve theorieën zijn

minder abstract dan de bovengenoemde omdat – hoewel ze

een belangrijke rol toekennen aan economische factoren – ze

ook aandacht schenken aan sociale processen en aan het

vigerende cultuurpatrôon In dit verband zij verwezen naar

Harold Carter 11).

Zich baserend op bovengenoemde theorieën over het stede-

lijk grondgebruik, onderzoekt Kruyt 12) voor Amsterdam de

relatie tussen de interne geleding van de binnenstad en het

prijsniveau. De typering van de buurtcombinaties wordt door

Kruyt door middel van de volgende indicatoren gegeven:

• de bedrjfsconcentratie (aantal in die buurt werkzame

personen in relatie tot de daar woonachtige bevolking);

• het sociale niveau (telefoonbezit, opleidingsniveau, be-

roepsgroepen);

• het huurniveau;

• de bouw- en woontechnische staat.

Kruyt concludeert dat deze buurtcombinaties een te globale

begrenzing vormen voor de ruimtelijke geleding om op

bevredigende wijze verschillen in prjsniveaus te kunnen

verklaren. Analoog aan de methode die Bryan Anstey voor

het bestuderen van de veranderingen in de grondwaarden in

een aantal Londense gebieden heeft toegepast, analyseert
Kruyt de prijsontwikkelingen per hoofdstraat alsmede van het

achterliggende gebied. De conclusie is ,,dat de intensivering
en uitbreiding van de cityfuncties blijkbaar gepaard zijn ge-

gaan met een relatief sterke waardevermeerdering van de

panden”. Ten aanzien van de prijsontwikkeling ziet Kruyt het

volgende beeld: ,,De prijzen in de hoofdstraten zijn sterker

gestegen dan die in de daarachter gelegen woongebieden. De
sterkste prijsstijgingen hebben zich voorgedaan langs de

grachtengordel en de in de door ons gekarakteriseerde opko-

mende citygebieden in het zuidwestelijke gedeelte van de

gordel rondom de binnenstad. Opmerkelijk is het feit dat het

prijsniveau in de centrale winkelstraten èn in de radiaalstraten

minder sterk is gestegen. Naast een relatief verminderde
bereikbaarheid van het stadscentrum kan tevens het bereiken

van een plafond ten aanzien van de vloerproduktiviteit

hiervoor een mogelijke verklaringsgrond vormen”. Ten slotte vermeldt Kruyt dat het ter beschikking staande

statistische materiaal te beperkt is geweest (geen onderscheid
tussen bedrijfsgebouwen en woningen, geen informatie over
de fysieke conditie van de gebouwen) om het verband tussen

de ruimtelijke structuur van het grondgebruik en de grond-

prijzen te toetsen.

II) Harold Carter,
The study
of
urban geography,
Edward Arnold
Publishers Ltd., Londen,
1974,
blz.
182-191. 12) B.
Kruyt,
De prijsontwikkeling op de tweedehands gebouwen-markt,
EIB/Kluwer,
1974.
1246

Voor de objectieve bepaling van de waarde van de grond

ziet het er dus allerminst rooskleurig uit. We zullen een

andere benadering moeten kiezen.

De afroming van vermogenswinsten

Vele pogingen zijn reeds ondernomen om de vermogens-

winsten bij verkoop van onroerend goed aan de gemeenschap

ten goede te laten komen. Reeds Ricardo was er een voorstan-

der van de waardestijging van de grond aan de gemeenschap

ten goede te laten komen omdat die het gevolg is van de

activiteiten van de gemeenschap. In feite kan men ook

moeilijk de stelling aanvechten dat de reële waardestijging aan
de gemeenschap ten goede moet komen.

Echter – het leven is ook hier sterker dan de leer – bijna

alle pogingen om deze winsten af te romen zijn na enige tijd

mislukt, omdat de ,,afroming” werd doorgeschoven naar de

nieuwe gebruikers. Granelle toont dit als volgt grafisch aan
(zie figuur).

Figuur. Effect van een• belasting op de waardestijging van

grond bij verkoop van die grond

prijs

per m
2

ve

verhandeld oppervlak

met belasting

zonder belasting

Omdat de vraagcurve nauwelijks door de belasting op

waardestijging verschuift doch de aanbodcurve wel, zal deze belasting naar de koper kunnen worden doorgeschoven.

Methoden, die wel een redelijke mate van succes hebben
gehad zijn: a. uitgifte in erfpacht (wat betreft de waardestij-

ging van de grond, niet van de opstal); b. nationalisatie van de
grond zoals in Oost-Europa het geval is, doch dat levert een

zeer ingewikkeld allocatieprobleem op.

Concluderend moeten we stellen dat tot nu toe geen
bevredigende oplossing is gevonden om de reële vermogens-

winsten bij verkoop van onroerend goed ten bate van de

gemeenschap te laten komen. Het erfpachtstelsel lijkt voors-

hands nog het meeste perspectief daartoe te bieden.
Als de overheid vermogenswinsten moeilijk kan afromen,

kan ze proberen deze winsten te verminderen door bijvoor-

beeld het invoeren van een voorkeursrecht van gemeenten bij
verkoop van percelen en het introduceren van het begrip ge-

bruikswaarde in de onteigeningswet. Op de mogelijkheden en

praktische problemen bij invoering van deze maatregelen zal
in dit kader niet verder worden ingegaan.

Het vraagstuk van het aan de gemeenschap ten goede laten
komen van de waardestijging van grond is daarmee nog niet

opgelost. Zoals Wemelsfelder naar onze mening terecht stelt,
dienen bij het recht op grondbezit vraagtekens te worden

gezet. De sleutel om het winstafromingsvraagstuk op te

lossen, zal moeten worden gezocht in de inhoud die we aan het
eigendomsrecht van grond geven. Het erfpachtstelsel – mits

op ruime schaal toegepast – biedt goede perspectieven om

door middel van canon-aanpassingen de waardestijging van

grond, en dan vooral bij functiewijziging, in de gemeenschaps-

kas te laten vloeien. Bovendien is uitgifte van grond in

erfpacht een goed middel om mensen te laten wennen aan het
idee dat het eigendomsrecht van grond heel goed kan worden

vervangen door een gebruiksrecht.
Problematisch blijft echter de bepaling van de reële waar

destijging van grond, en wel voor elk perceel afzonderlijk. De

zwakste schakel is daarbij de moeilijkheid om de subjectieve

waarde die een individu aan een bepaald perceel toekent in

een bedrag uit te drukken. Daarbij komt nog dat de onroe-

rend-goedmarkt alles behalve transparant is 13).

Het creëren van een afzonderlijke grondmarkt

Als er dan geen min of meer objectieve methode is om de

waarde van grond te bepalen, dan dient die ons inziens te
worden gecreëerd. Dat zou kunnen door de onroerend-goed-

transacties te splitsen in afzonderlijke delen, nI. voorgrond en

opstal. De waarde van de grond kan dan worden bepaald

door de totale koopsom te verminderen met de vervangings-

waarde van de opstal, of bij sloop te vermeerderen met de
sloopkosten van de opstal. Door deze waarde te registreren
kan bij volgende verkoop de stijging worden bepaald en

grotendeels worden ,,wegbelast” (niet geheel want dan zou het

aanbod opdrogen en de markt geen allocatiefunctie meer

kunnen vervullen). Het komt ons voor dat naast de waarde
voor de onroerend-goedbelasting de registratie van de grond-

waarde geen problemen hoeft op te leveren en dat over de

taxatie van de opstalwaarde aan de hand van nieuwbouwprij-
zen per m
3
, staat van onderhoud en een afschrijvingsforfait
overeenstemming kan worden bereikt. Waardedaling van een

bepaald perceel grond als gevolg van planologische over-

heidsmaatregelen (of juist door het nalaten daarvan) zou
– onder bepalingen tegen misbruik – dienen te leiden tot een

redelijke vergoeding aan de verkoper, zodat schadeclaims ex
art. 49 WRO tot het verleden kunnen gaan behoren.

Volgens Granelle wordt de belasting op vermogenswinst
doorgeschoven naar de koper. Wij zijn van mening dat dit een

tijdelijk verschijnsel zal zijn; immers, vroeg of laat zullen de

aanbieders tot de conclusie komen dat speculatie geen zoden

aan de dijk zet. Bovendien gaat de onroerend-goedbelasting
ook op niet of slechts marginaal gebruikte percelen met of
zonder opstallen drukken.

Slot

In deze bijdrage aan de discussie over grondbeleid is

gepoogd aan te tonen dat het objectief bepalen van de

grondwaarde praktisch niet uitvoerbaar is. Om toch een
oplossing te vinden voor het vraagstuk van de bepaling en

afroming van vermogensaanwaswinsten, is voorgesteld om

een afzonderlijke grondmarkt te creëren. Hierdoor kan naar

onze mening de waardebepaling van elk perceel aan de

individuele kopers en verkopers worden overgelaten zonder
dat het politiek gevoelige eigendomsrecht behoeft te worden

aangetast. Ook een vermogensaanwasbelasting, waarvan de

redelijkheid door weinigen wordt aangevochten, kan daar-
door praktisch uitvoerbaar worden.

H.G. Schotman

13) Zie o.a. de bijlage van
Vrij Nederland
van 20mei1978, waarin een
opsomming wordt gegeven van transacties waarbij tussenhandelaren
soms exorbitante winsten konden maken dank zij hun marktkennis
en de gebrekkige informatie van kopers en verkopers.

ESB 6-12-1978

1247

Stadsvernieuwing en verplaatsing

van bedrijven

DRS. J. A. VAN DER VLIST*

In onze oude stadswijken vindt men tussen de
woonbebouwing vele bedrijven, dit in tegenstel-

ling tot de nieuwbouwwijken, waar de bedrijfs-

activiteiten meestal keurig zijn gesitueerd op

daartoe bestemde verzamelterreinen, genaamd

industrieparken, terreinen voor handelen nijver-

heid, bedrijfsterreinen e.d. De in de oude wijken

gevestigde bedrijven veroorzaken de om wo-

nenden een in toenemende mate als hinderlijk

ondervonden overlast (geluid, reuk, stof en ver-

keer). Bij acties c.q. plannen tot rehabilitatie van

deze oude woonwijken wordt gestreefd naar het

doen verdwijnen van deze hinderlijke bedrijvig-

heid, hetzij door opheffing hetzij door verplaat-

sing. Voor de hiermee gemoeide hoge kosten

wordt veelal gerekend op steun van de rjkso ver-

heid. Als hulpmiddel bij de besluitvorming rond

deze materie wordt in dit artikel, uitgaande van

de problematiek in de Nijmeegse wijk Botten-

daal, een lans gebroken voor het instellen van een

kosten-batenanalyse. Voor een kwantijicering

van
de waarde van de voornaamste bate – het

wegnemen van de hinder – wordt het volgen van
de schaduwprojectgedachte voorgesteld.

Inleiding

Zoals alles in het leven worden steden permanent gecon-
fronteerd met de gevolgen van verouderingsprocessen. Wij

hebben hierbij niet alleen het oog op technische veroudering,
maar ook en vooral op functionele veroudering: de woningen

en de andere bebouwing, straten, pleinen e.d. voldoen niet

meer aan de eisen die men stelt.
Als reactie op deze veroudering zijn dan ook meestal ver-

nieuwingsprocessen in gang gezet, soms in de vorm van stads-

uitbreiding, soms in de vorm van sloop en hernieuwbouw en

soms in de vorm van het bestrijden van verouderingsver-

schijnselen door grootscheeps onderhoud en verbouwingen.

Vooral in tijden van stedelijke bloei treedt omvangrijke

vernieuwing op. Enerzijds leidt de stijgende welvaart tot
andere eisen aan het gebouwde en de omgeving daarvan. An-derzijds maakt de stijgende welvaart het mogelijk, d.w.z. ko-

men er middelen ter beschikking, om aan de veranderde eisen

te voldoen.
De geweldige economische groei die in Nederland na de

tweede wereldoorlog is opgetreden, is evenwel slechts in be-
perkte mate gepaard gegaan met een echt vernieuwingsproces
van onze steden. De sterk toenemende motorisering van het

verkeer heeft tot behoeften op verkeersgebied geleid, waar

aan men aanvankelijk gemeend heeft slechts te moeten vol-

doen door grootscheepse sloop van oude bebouwing en (om

de kosten te dekken) herbouw met zeer lucratieve bestem-
ming, waarbij vooral kantoren aan bod zijn gekomen.

De toegenomen mobiliteit heeft ook tot een vlucht van

vele, vooral welvarende, bewoners uit de steden geleid. De

suburbanisatie tiert welig en het zijn vooral de lagere-

inkomensgroepen die in de stad blijven, respectievelijk de

vrijgekomen plaatsen in de oudere wijken bezetten. Een be-

langrijk deel van de woningen in deze wijken is tot stand ge-

komen in de tijd van de grote stedelijke groei, eind 19e begin

20e eeuw. Het onderhoud is sedert de crisis van dejaren dertig
niet geweldig geweest. De huurbeheersing vanaf het begin

van de oorlog verschafte de eigenaren onvoldoende middelen

voor het benodigde onderhoud. Het permanente woningte-
kort in de steden zorgde ervoor dat de woningen niettemin

werden verhuurd.
Ten einde in de achterstand in noodzakelijke aanpassingen
en onderhoud te voorzien, worden nu in vele gemeenten om-

vangrijke stadsvernieuwingsoperaties voorbereid en in

sommige gevallen al uitgevoerd. Het is de gemeentelijke over-

heden niet mogelijk de kosten van dergelijke operaties samen

met de eigenaren te dragen, zodat de centrale overheid de hel-

pende hand moet bieden. Er bestaan vergevorderde plannen,
deze assistentie in een wettelijke vorm te gieten, getuige het
ontwerp van Wet op de stadsvernieuwing.

Bedrijven in stadsvernieuwingsgebieden

In de gebieden waarvoor stadsvernieuwing wordt over-

wogen bevinden zich, veelal tussen de woonbebouwing, ver-schillende bedrijven.

Een eerste categorie wordt gevormd door de z.g. verzor-

gende bedrijven, zoals winkels e.d. Van drie kanten wordt de

rentabiliteit van deze bedrijven in stadsvernieuwingsgebieden

aangetast. Naast de voortdurende noodzaak tot schaalver-
groting die in dit type bedrijven kan worden waargenomen,

worden deze bedrijven bovendien sterk gedupeerd zowel
door het wegtrekken van de welvarende klanten naar de

nieuwbouw als door de verslechterende bereikbaarheid als

gevolg van verkeerscongesties en parkeermoeilijkheden.
Een tweede categorie wordt gevormd door de kleine nijver-
heidsbedrjven gevestigd in de oudere wijken, die voor deze

bedrijfjes een bescheiden broedplaatsfunctie vervullen.

Nieuwe bedrijfjes van deze soort kunnen zich bij de op-
richting veelal geen hoge huisvestigingslasten veroorloven en

zoeken daarom dikwijls hun toevlucht in de goedkope be-

bouwing in deze oudere wijken.

* De auteur is hoofd van de afdeling Regionaal Onderzoek van het
Nederlands Economisch Instituut te Rotterdam. Hij dankt Prof. Dr.
L. H. Klaassen, president-directeur van het NEI, voor zijn mede-werking bij het tot stand komen van dit artikel.

1248

Ten slotte kan nog worden genoemd de categorie van reeds

van ,,oudsher” ter plaatse gevestigde industriele bedrijven.

Ten tijde van de industriële revolutie aan het eind van de

vorige eeuw, zijn vele steden sterk gegroeid vooral als gevolg

van de ontwikkeling van de industrie. Aan de rand van de

toenmalige stedelijke bebouwing werden vele fabrieken ge-

sticht. Genoodzaakt door de onmogelijkheid over langere af-

standen te pendelen, .moesten de in de fabrieken werkzame
personen wel in de nabijheid van hun werk gaan wonen. Zo
zijn de woonwijken rondom deze industrieën ontstaan. Vele

van deze vestigingen zijn inmiddels verdwenen – hetzij door

opheffing, hetzij door verplaatsing – bijvoorbeeld omdat de

oude vestigingsplaats te weinig expansiemogelijkheden bood

of omdat de bereikbaarheid steeds moeilijker werd en een

goede bedrijfsuitoefening belemmerde.

De resterende bedrijven in deze wijken behoeven beslist

niet alleen verouderde, weinig rendabele bedrijven te zijn.

Veelal gaat het hier om bedrijven waarvoor aan de bereik-
baarheid niet zulke grote eisen worden gesteld en/of waar-

voor de met de verhuizing gemoeide kosten niet opwegen te-

gen de voordelen van betere bereikbaarheid, betere uitbrei-

dingsmogelijkheden e.d. In een groot aantal gevallen zullen
deze verhuiskosten relatief hoog zijn.

De aanwezigheid van bedrijven uit de tweede en derde cate-

gorie leidt ertoe dat verplaatsing en/of sluiting van tussen de
woonbebouwing voorkomende en hinder veroorzakende be-
drijven veelal een onderdeel van stadsvernieuwingsoperaties

vormen. In vele gevallen wordt ook gestreefd naar het doen

verdwijnen van zulke bedrijven met het doel op de daardoor

vrijkomende grond woningen te bouwen.

De afbraak van slechte woningen wordt in sommige geval-

len niet gevolgd door vervangende nieuwbouw, aangezien in

die gevallen prioriteit wordt verleend aan uitbreiding van
groen- en/of parkeervoorzieningen, vergroting van gevel-

afstanden tussen de woonblokkene.d. Voor het hierdoor ver-

oorzaakte woningverlies wordt compensatie gezocht in be-
bouwing van de door de verdwenen bedrijven vrjgemaakte

terreinen. Een ander motief voor het handhaven c.q. uitbrei-den van de woningvoorraad in een wijk kan ook gelegen zijn

in de wens, het draagvlak voor voorzieningen zoals scholen,

winkels e.d. te behouden c.q. te vergroten dan wel de kwaliteit
daarvan te verbeteren.

Bij een vermindering van het aantal bedrijven in een wijk,

hetzij door opheffing, hetzij door verplaatsing, worden door
verschillende partijen voor- en nadelen ondervonden. In de

eerste plaats kan dan worden gedacht aan de bewoners van de

wijk, die profiteren van het wegvallen van de door de bedrij-

ven veroorzaakte hinder dan wel van de mogelijkheid de vrij-

komende terreinen te gebruiken voor verbetering van het
voorzieningenniveau. De in de bedrijven werkende personen
worden evenwel bij opheffing van het bedrijf geconfronteerd

met het verlies van hun betrekking of bij verplaatsing daar-
van dikwijls met vergroting van de af te leggen afstand in het

woon-werkverkeer. Bij verplaatsing over grotere afstand kan

dit laatste soms resulteren in gedwongen verhuizing of, indien
men hiertoe niet bereid of in staat is, eveneens tot verlies van

de werkkring. De bedrijven worden geconfronteerd met de

kosten van het opnieuw opzetten van de produktie op een

andere vestigingsplaats. In deze nieuwe vestiging zal de pro-

duktie op een meer efficiënte wijze kunnen plaatsvinden.
Daarnaast kan er in bepaalde gevallen na verplaatsing van
het bedrijf sprake zijn van verbeterde toegankelijkheid daar

van, resulterend in gemakkelijker toelevering en/ of geringere

verkeershinder bij de afzet van de produktie.

De eigenaren van de betreffende bedrijven zullen in het ka-

der van een stadsvernieuwingsoperatie niet vrijwillig tot slui-

ting c.q. tot verplaatsing van hun bedrijf overgaan, tenzij op

de huidige vestigingsplaats geen bevredigende bedrijfsuit-
oefening (meer) mogelijk is. Dit laatste is veelal het gevolg
van het ontbreken van noodzakelijke uitbreidingsmoge-

lijkheden en! of van moeilijke (verkeers)bereikbaarheid.
In het merendeel van de gevallen zullen de eigenaren

slechts willen meewerken wanneer zij een vergoeding ontvan-

gen voor het te lijden vermogensverlies respectievelijk het

wegvallen van de mogelijkheid tot inkomensverwerving (bij

bedrijfssluiting) of oor de kosten van het opnieuw op-

bouwen van het bedrijf elders.

Ter realisering van het hier besproken onderdeel van een

stadsvernieuwingsoperatie dient de overheid, in eerste in-

stantie de gemeentelijke overheid, overigens veelal ruim ge-
steund door de centrale overheid 1), derhalve in de buidel te

tasten ten einde de eigenaren van de bedrijven tot vertrek te
bewegen.

De voordelen van deze actie worden o.m. genoten door de

wijkbevolking. De eigenaren worden gecompenseerd, maar

het personeel van de bedrijven ondervindt duidelijke nadelen,

al wordt hierover in dit kader veelal niet gesproken.

Voor het beoordelen van de wenselijkheid van een in het

voorgaande aangeduide overheidshandeling kan een maat-

schappelijke kosten-batenanalyse 2) een belangrijk hulp-

middel vormen. Bij een maatschappelijke kosten-baten-

analyse (KBA) wordende consequenties van een project – in

dit geval het verwijderen van bedrijven uit een stadsver-

nieuwingsgebied – zo nauwkeurig mogelijk geanalyseerd.

De voor- en nadelige gevolgen, wie deze ook zullen genieten

of dragen, worden daarbij zoveel mogelijk in een geldbedrag

uitgedrukt. De niet in geld uitdrukbare gevolgen worden
samen met dit geldbedrag aan de politicus gepresenteerd, die
uiteindelijk de beslissing moet nemen of het project al dan

niet zal worden uitgevoerd. Het gaat bijeen KBA dus niet om

het beantwoorden van de vraag of een bepaalde investering

bed rijfseconomisch verantwoord moet worden geacht, maar
om het vergroten van het inzicht in de maatschappelijke wen-

selijkheid van die investering. Hierbij staat het begrip netto

sociale baten centraal, dat wil zeggen het gaat om de voor- en

nadelen die binnen een samenleving door alle belanghebben-

den te zamen worden ondervonden 3). Daarbij is het

uiteraard wel gewenst de KBA in partiële KBA’s op te splitsen
voor ieder van de bij het project voordeel respectievelijk na-
deel ondervindende partijen.

De mogelijkheden, bepaalde voor- en nadelen in geld uit te

drukken, worden bij het gebruik van een KBA nogal eens

onderschat. Dit geldt met name voor de effecten die bedrij-
ven op het milieu uitoefenen. De overlast die een bedrijf ver

oorzaakt in de woonomgeving, bestaat veelal uit geluids-,
reuk-, stof- en verkeershinder. Het is technisch mogelijk de

geluids-, reuk-, stof- en verkeersproduktie te meten, zoals bij-
voorbeeld geluid in decibels, stof in aard en hoeveelheden van

de uitgestoten stoffen e.d. De mate van hinder die wordt

ondervonden, zal echter van individu tot individu kunnen
verschillen en is op dit niveau niet te meten. Het in een geld-

bedrag uitdrukken van de veroorzaakte overlast is dan ook
principieel een onmogelijke zaak.

Het ontwerp van Wet op de stadsvernieuwing omvat onder
andere een artikel over steun aan bedrijven in stadsvernieuwingsge-bieden (artikel 60). Vooruitlopend hierop is op 6september 1978 een
Besçhikking steun bedrijven stadsvernieuwing 1978 afgekondigd. Op grond van deze regeling kan geldelijke steun worden verleend aan be-
drijven bij verplaatsing, beëindiging of overbrugging van de proble-
matiek tijdens de stadsvernieuwingsoperatie. Deze regeling kan
echter (nog) slechts worden toegepast voor een zeer beperkt aantal
stadsvernieuwingsgebieden, namelijk die waarvoor de interim-
saldoregeling door het rijk van toepassing is verklaard.
Zie bijvoorbeeld:
Nutzen-Kosien-Analysen bel ôffentlichen
Investitionen,
Institut f(ir Siedlungs- und Wohnungswesen der
westfglischen Wilhelms-Universitât, Münster, 1971; N. Lichfield,
Cosi-benefit analysis in urban redevelopment,
Research Report 20,
Real Estate Research Program, Berkely, 1962; E. J. Mishan, Criteria for public investments: some simplifying suggestions,
Journal
of Po-
litica! Economy,
1967; L. H. Klaassen en T. H. Botterweg,
Evaluating a socio-economic and environmental project,
Papers of the Regional Science Association, volume 33, 1974.
Zie L. H. Klaassen en J. H. P. Paelinck, Maatschappelijke baten-
kosten-analyse: enkele kwalitatieve beschouwingen, opgenomen in
Economie dezer dagen,
Universitaire Pers Rotterdam, 1973.

ESB 6-12-1978

1249

Als benadering kan echter heel goed gebruik worden ge-

maakt van de z.g. schaduwprojectmethode zoals die door

L. H. Klaassen is ontwikkeld 4). Bij deze methode wordt er

van uitgegaan, dat niet moet worden gestreefd naar het geven

van een geldelijke compensatie voor te ondervinden hinder,

maar dat hinder niet dient v66r te komen, zodat moet worden
uitgegaan van de kosten die moeten worden gemaakt om hin-

der te voorkomen.

Bij de onderhavige problematiek – het doen verdwijnen

van bedrijvenuit stadsvernieuwingsgebieden – gaat het niet

om het voorkbmen van hinder, maar juist om opheffing van

hinder. De kosten die zouden moeten worden gemaakt om de

hinder te voorkomen, dienen in dit geval te worden be-

schouwd als baten van de bedrjfsverplaatsing c.q. bedrijfs-

opheffing.

De wijk Bottendaal in Nijmegen

Een voorbeeld van in het kader van de stadsvernieuwing

nagestreefde verplaatsing van bedrijven kan worden gevon-

den in de Nijmeegse wijk Bottendaal. Deze wijk, gelegen vlak

bij de binnenstad en vrij geïsoleerd door een spoorlijn en

enkele drukke verkeerswegen, bood op 1januari1977 woon-

gelegenheid aan circa 4.500 personen
5).
In 1976 werden in

deze wijk ruim 200 bedrijven geteld, die in totaal aan bijna

2. 100 personen werkgelegenheid verschaften.
De gemeente Nijmegen is bezig plannen uit te werken voor
een rehabilitatie van deze oude wijk, waarbij als centraal uit-

gangspunt is gekozen voor wat wordt genoemd ,,het primaat-

schap van het wonen”. In dit kader is blijkens de
Nota uit

gangspunten en doelstellingen
6) al gekozen voor een vermin-

dering van het aantal bedrijven in Bottendaal, waarbij een

maximum- en een minimumvariant zijn opgesteld. De mini-

mumvariant dient volgens de opstellers binnen tien jaar te

worden gerealiseerd, terwijl de maximumvariant niet in haar

geheel behoeft te worden uitgevoerd maar ook ,,in onderde-

len” aan het minimum kan worden toegevoegd. Het is niet

duidelijk hoe de selectie van de te verdwijnen bedrijven heeft

plaatsgevonden. Waarschijnlijk hebben hierbij vooral stede-

bouwkundige criteria een rol gespeeld.
Zoals reeds in het voorgaande is uiteengezet, kan een

kosten-batenanalyse een belangrijk hulpmiddel vormen bij
het nemen van het besluit welk programma van vermindering

van bedrijvigheid in Bottendaal dient te worden uitgevoerd.
In het onderstaande overzicht is aangegeven welke effecten
voor de betrokken partijen in ieder geval bij de kosten-

batenanalyse in beschouwing dienen te worden genomen en
zoveel mogelijk moeten worden gekwantificeerd.

Effecten voor de bewoners:
geringere milieuaantasting in de wijk;
vergroting van woonmogelijkheden;

aangenamere woonomgeving door beter voorzieningen-

niveau e.d.

Effecten voor het personeel van de bedrijven:

verlies of vermindering van werkgelegenheid;

verschil in pendeltijden en pendelkosten;

beteré werkomstandigheden op de nieuwe vestigings-

plaats.

Effecten voor de bedrijven:
t. kosten van de verplaatsing (inclusief onderbreking van de

produktie);

efficiëntere produktie op de nieuwe vestigingsplaats;

betere toegankelijkheid van de bedrijven.

De uiteindelijke uitkomst van de analyse dient in ieder

geval een positief saldo (of beter gezegd een niet-negatief

saldo) op te leveren alvorens pogingen te ondernemende ver-

plaatsing te realiseren. Zoals reeds gezegd, dient deze ver-
plaatsing te worden geëffectueerd door een ,,overheveling”

van de baten van de bedrjfsverplaatsing (voor de wijkbewo-

ners) naar degenen, die de kosten dragen (eigenaren en werk-

nemers van de bedrijven). Hiervoor is een z.g. inkomensover-

dracht door de overheid beslist een voorwaarde. Een deel van

de door de bedrijven te ontvangen vergoeding zal weer die-

nen te worden doorgeschoven naar het personeel in de vorm

van tegemoetkomingen bij ontslag, reis- en verhuiskosten-

vergoedingen ed. De eventuele vergrote bebouwingsmoge-

lijkheden zullen voor de gemeentelijke overheid weer kunnen

resulteren in opbrengsten van te verkopen of te verhuren

terreinen.

Het zou op de weg van de gemeente Nijmegen liggen een
dergelijke analyse te doen plaatsvinden, niet alleen om na te

gaan of de juiste beslissing wordt genomen, maar vooral ook

om harde argumenten te vinden om financiële bijstand van

het rijk bij deze operatie te verkrijgen.
Zoals uit het voorgaande is gebleken, is het niet zeker wat

van het verschil tussen maximum- en minimumvariant op

het stuk van bed rijfsverplaatsing in de komende tien jaar zal

worden uitgevoerd. Deze onzekerheid zal voor de betrokken

bedrijven de neiging tot investeren sterk doen afnemen.

Uiteraard is dit niet bevorderlijk voor de werkgelegenheids-

situatie, die in het Nijmeegse reeds thans bepaald zorgelijk moet worden genoemd 7). Een duidelijk en gefaseerd pro-

gramma ten aanzien van bedrijfsverplaatsingen, met vooral

een voor de kleinere bedrijven intensieve begeleiding van

overheidswege ten einde bedrijfssluitingen en verlies van ar-

beidsplaatsen zoveel mogelijk te voorkomen, zal daarom no-

dig zijn om een belangrijk deel van de negatieve invloed van

deze onzekerheid op de geneigdheid tot investeren weg te ne-

men.
In het voorgaande is er impliciet van uitgegaan dat de

keuze voor het primaatschap van het wonen een juiste is. In

dit verband kan de vraag worden opgeworpen of bij deze be-

slissing voldoende aandacht is besteed aan de gewenste ont- –
wikkeling van de werkgelegenheid.in de regio (en in de ge-

meente), aan de broedplaatsfunctie die Bottendaal kennelijk

vervult en aan de noodzakelijke ontwikkeling van centrum-

gebonden activiteiten. Een breed opgezet werkgelegenheids-onderzoek, wellicht een zoals in oktober 1976 is gestart door

het Stadsgewest, de gemeente Nijmegen en de Kamer van
Koophandel aldaar, zou het inzicht in de te berde gebrachte
problematiek kunnen verdiepen.

J. A. van der Vlist

Zie L. H. Klaassen en A. C. P. Verster,
Kosien-batenanalyse in re-
gionaalperspectie
.
f,
Groningen,
1974.
Volgens gegevens van de gemeente Nijmegen, opgenomen in
Toetsingskader Project Botiendaal.
Nota uitgangspunten en doelstellingen,
gemeente Nijmegen, mei
1978.
In de regio Nijmegen bedroeg de werkloosheid in
1976: 9,3%.
Voor de gemeente Nijmegen werd zelfs
11,3%
in hetzelfde jaar geno-
teerd. Deze cijfers zijn ontleend aan
De sociaal-economische pro-
blematiek in de regio Nijmegen,
een publikatie van het Stadsgewest
Nijmegen, de gemeente Nijmegen, de Kamer van Koophandel en Fa- –
brieken voor Nijmegen en omstreken, november
1977.

Met ESB een beter economisch-pQlitiek inzicht

1250

Beroemde economislen (13)

Francis Ysidro

Edgeworth (1845-1926)

Francis Ysidro Edgeworth werd geboren op hei Ierse kas-

teeltje Edgeworthtown House als telg van een oud adelljk

geslacht dat zich hier onder de regering van Elisabeth geves-

tigd had. Hoewel hij de vijfde zoon van een zesde zoon was,

erfde hij uiteindelijk toch als een der laatsten van zijn geslacht

in 1911 het familielandgoed. Hij is er – hoewel hij het goed liet

verzorgen – echter nooit gaan wonen.
Edgeworth zelf zou als verstokte vrjgezel ook geen na-
komelingen achterlaten. Keynes, die hem zeer goed gekend

heeft, schrijft hierover: ,, Edgeworth was never married; bui

it was not for want of
susceptibility. His dfJïcult nature, not

his conception of
life,
cut him offfrom afull intimacy in any
direction. He did not have as much happiness as he might

have had ‘ Edgewor!h zelf heeft eens geksche rend gezegd dat

large scale enterprises such as treatise and marriage” hem

niet aanspraken.

Men kan zich Edgeworth voorstellen als een enigszins

excentrieke, op zichzelf staande, wat intro verte geleerde met
een groot gevoel voor humor en een zekere artistieke aanleg;

uiterst hoffeljk – op het kunstmatige af—, altijd tot in de

puntjes gekleed, reizend van clubs naar vergaderingen en eet-

gelegenheden en studerend in openbare bibliotheken – o.a.
die van het British Museum, waar Marx voor hem zoveel

uren heeft doorgebracht. Voor zich zelf had hij weinig nodig.

Van persoonlijk bezit verwachtte hij alleen maar zorgen.

De grote, internationaal gerespecteerde geleerde had eigen-

lijk geen eigen huis – hij huurde bijna een halve eeuw twee eenvoudig ingerichte kamers te Oxford -, geen eigen brief-

papier en zelfs geen eigen boeken. Dit laatste doet vreemd
aan bij iemand als Edgeworth die niet alleen een eigen biblio-

theek gemakkelijk kon betalen, maar die ook enorm veel las.
Edgeworth sprak en las in vele talen. Zijn moeder, van wie

hij ook zijn mediterrane uiterlijk erfde was Spaanse, dochter

van een politiek vluchteling, die de vader van Edgeworth, als

zestienjarige meisje toevallig in het Brits museum ontmoette

en binnen drie weken trouwde. Naast Spaans sprak Edge-

worth Latijn, Grieks, Italiaans, Frans en Duits. Via het
Duits schijnt hij met zijn grote aanleg voor talen ook het

Nederlands enigszins beheerst te hebben, getuige een boek-

bespreking van het
Leerboek der staathuishoudkunde
van
Pierson (waarvoor hij overigens veel waardering had).
Na een voorspoedige studie waarbij de klassieke en mo-
derne talen een hoofdrol speelden, maar waarvan ook de

statistiek, wiskunde en politieke economie een onderdeel

vormden, ging Edgeworth – breed georiënteerd als hij was
– werken bij een advocatenkantoor. Hij behaalde in Dur-

ham zijn doctoraat rechtswetenschappen. Binnen enkele
jaren leidden zijn intellectuele gaven en zijn brede interesse

hem weer in een andere richting en werd hij docent in de
Engelse taal en literatuur, in de logica en vervolgens via zijn
belangstelling voor het utilitarisme professor in de politieke

economie te Londen. In 1891 werd hij gevraagd naar Oxford
te komen, waar hij tot zijn emeritaat zou blijven.

Als economist heeft Edgeworth in contact gestaan met vele
leidende economisten van zijn tijd. Wanneer buitenlandse

economisten Engeland bezochten, konden zij altijd bij de
gast vrije Edgeworth met zijn ,,strong feeling for solidarity

of economic science troughout the world” (Keynes) terecht.

Hij stak veel tijd in het aanmQedigen van jong talent.

T W. Hutchison schrijft over zijn economisch denken: ,,As a

Benthamite Edgeworth held that ,,the principle inquiries in

social science may be vie wed as maximum problems ‘ He saw

economicproblems as maximum allocation problems similar
in form to the problem
of
distributing ,,a given quantity
of
fuel so as to obtain the great est possible quantity ofavailable
energy among a given set
of
engines which dffer in efj7ciency
His analogies, in fact, tend to be taken from the physical

sciences

Op zijn economisch denken heeft in eerste instantie Jevons

een grote invloed gehad. De invloed van Marshall, voor wie

Edgeworth een grote bewondering had en met wie en wiens

vrouw zich een hechte vriendschap ontwikkeld heeft, kwam

pas later. Beide geleerden vervlochten in hun economisch•

denken wiskunde en ethiek. Keynes die beiden goed kende,

zag echter een groot verschil: ,,Marshall’s interest was intel-

lectual and moral, Edgeworth ‘s intellectual and aesthetic.
Edgeworth wished to establish theorems
of
intellectual and
aesthetic interest, Marshall to establish maxims
of
practical
and moral importance
Hoewel Edgeworth geen uitgesproken opleiding had op

wiskundig terrein (hij noemt zich ook een amateur), hetgeen

zich uitte in een gemis aan techniek, had hij een grote wis-

kundige aanleg. Bij zijn voorliefde voor de wiskundige
aanpak ziet hij ook wel gevaren: ,,For this same

symbolspeech, so harsh and crabbed as compared with
literary elegance, is gfled with magical charm to win coy

truth; the brief and broken language which the love
of
abstract truth inspires, no doubt foolishness to those who

have no sympathy with that passion

De geschriften van Edgeworth (een drietal boeken en een
dertigtal verhandelin gen alsmede een groot aantal artikelen
en reviews) zijn dan ook meestal wiskundig van opzet. De
verbale brijante stijl wordt hier en daar aangevuld door

citaten uit het Grieks en Latjn en drukt af en toe grote
humoristische gaven uit. Zij is voor velen daarom niet altijd
gemakkelijk leesbaar.

Zijn eerste boek
New and old methods of ethics
(1877)
bestaat grotendeels uit een discussie over de kwantitatieve

ESB 6-12-1978

1251

J.

prôblemen die ontslaan bij het ^pogen de utilitaristische

idealen op kwantitatieve basis tefunderen. Deeerstè, grootste,

en waarschijnlijk beste bijdrage op economisch gebied was

het 150 pagina’s teJlende
Mathematical psychics: an essay

on the application of mathematics to the moral sciences

(1881) waarin hij voor het eerst
indfferentiecuren
ën zijn

bekende con tractcurven gebruikt. Edgeworth betoogde dat

er geen numerieke’ gegevens nodig waren in de Sociale Weten-

schappen oh met wiskunde te kunnen -werken. Hij,’vat de

kern in prachtig proza: ,,Atoms
of
pleasure are not eayk

distinguish and discern; more con tinuous than sand, nore

discrete than liquid; as it were ‘nuclei
of
the lust perceivable,

embedded in circumambient. semi-conscious,iess.

We

cannot count the golden sands
of
life; we cannot numberthe

• •
,, in»ume,able smile”
of
seas
of
love, bul se seem to be
capable
of
observing that theré is here a greaer, there. a less,

multitude
of
pleasure-units, mass
of
happiness; and ihat is

enough ‘ Stelde Edgeworth in dit boekwerk nog optimistisch

,,at least the conceplion
of
man as a pleasure machine may

justfy and facilitate the employment
of
mechanical terms

and mathematical reasoning in social science

toch bleek

het terrin van de ,,mathematicalpsychic “minder mbgeljk-

heden te bieden dan in eerste instantie aangenomen werd.
• Het meten en vergelijken vannul- en ethisché waarden géeft

• grote problemen.
0
Edgeworth ging zich vervolgéns meer op het terrein van de

w
aar9chijnljkhei4srekening bewegen. In 1887 kwam •zij’n

• laatste op zich zelf staande boek ‘uit:
Metrika, or the method

of rnëasuring probability and utility,
dat echter, ook volgens

• – •Edgeworth zelf, lang niet die kwaliteit had die het zou moeten

hebben: Edgèworth verplaatst zijn werkterrein meer naar

arlikelen op technisch statistisch gebied. Een van dé nalaten-schappen hiervan is zijn veel besproken ,,generalised. law
of

error ‘ Het laaiste terreih waar Edgeworth- uiteindelijk zijn

‘werkzaamheid op richtte was dat van de indexcijfers.

Tijdens zijn leven zijn Edgèworth’ vele eerbewijzen ten deel

gevallen. Hij was , ,fellow
of
all souls “, tweé maal president

van de economische sectie van de -British ‘Association, presi-

dent van de Royal Statistical Society,- vice-president van de

Royal Economic Society en fellow
of
ihe British Academy.

– Het meest is- Edgeworth wel bekend geworden als redac- –

leur van het
Economïc Journal.
Okdit blad heeft hij van

het -begin af gedurende 37 jaar, duidelijk zijn stempel gezet.

-Hier toonde hij duidelijk zijn capaciteit als manager. Naast

een zakeninstinci bleekhij’hier ook-een gevoel voor druk- –

fouten te hebben (niet -bij -zijn eigen artikelen) en verhoogde

hij deièesbaôrheid van het bladdoor onvermoeibaar aan te

• drinjen op kortheid en-actuele onderwerpen.

In 1925 smaakte de bescheiden Edgeworth de voldoening

– dat de Royal Economic Söciety onder zijn eigen redacteur-

– schap zijn
Collected economic papers
wilde uitgeven. Het

enorme succes van deze driedelige uitgave en de blijken van

waardering van de gehele wereld- spraken voor zich zelf.

Bij het bereikén van zijn tachtigste verjaardag wilde Edge-

worth, die bang was dat ouderdom in verband zou worden

gebracht met seniliteit en onbekwaamheid, niet dat hier veel

ophef van gemaakt werd. Zijn ouderdom ging overigens ge-

paard mét een uitstekendé gezondheid, zowelfj’siek (ook na

zijn zevenhigsie’ beklom hij nog bergen) als geestelijk. Als –

laatste, van een uitstervend geslacht werkte Edgeworth, enigs-

zins vreemd in een vernieuwde wereld, door. tot -het einde..

– Keynes, die als n-iederedacteur van het
Economic Journal

nog nâ het nieuss van Edgeworth’s dood redactionele kopij

ontving, schreef.

,,An age that melts in umperceiv’ddecay

-And glides in modest.innocence away’

.

H. M. Becker

Vacatures

I-unctie

.
BI,.:
functie:
.

FSB’s,7,7

17

7,
,

nber
.

Academicus

I.hv.

verschillende

studies

betreffende

ruimtelijke

processen

hij

het

Planologisch

Studie-

Planologisch onderzoeker (m

s( soor de afdeling Stede-
centrum

[Nt) te Delft
123 I

bouw ‘,aii het bedrijf Openbare

erken van de Ge-
Hedrijfseconomiscli

Stafmedewerker

t.b.s
.

de

sector

nieente Zeist
II
.dniiiiisira(ie c .a. hij het Gemeentelijk Energiebedrijf

\% etenshappclijk

inedesserker

(ninl.

srI.)

(bi.

de
te l)ordrecht
1231

l-loofdafdcliiig

Fïnancirle

‘statistieken.

Afdeling

Fi-
Statistisch

medewerker

(in

v(

bij

het

(,emccntelijk

nancien

a

Ondernemiiigeii soor het Centraal Bureau
n
Energiebedrijf te Den 1-laag
12

2

sour de Statistiek
II
Statistisch medewerker (HBO-niseau) t.b.s. de afdeling

Bedrijfsecoiloom (m/v) hij dc sakgroep Economie en
Economisch Onderzoek bij dt,

ereuiiging saui Exploi-

Openbare

Financiën San

de

Eaculteil
der
Rechts-
tanten

san

Gasbedrijven in

Nede-rlauud

%
E,(;IN) te

geleerdhcid aan de Rijksuiniscrsiteit Crningen
111
Apeldoorn

‘ cteiioiiappelijk

(lioofd(niedesserkrr

Lss antitatiese
(‘hef afdeling 1- inanciële Verhouding t.b.s

de Directie

niethoden (in

s (hij dc Interfaculteit Bu-drijfskuntle san
1- uiancien

Rinnenlands

Bstuiir

san

het

\linisterie

het

Interunis ersitair

Instituut

Bedrijfskunde te

Delft
l
san Binnenlandse /aken
1 23
Hoofd Bureau algemeen beleid. ii-s ens plaatssers angcnd

chef saui

dc

\fdcling

1- iuiancicle

‘verhouding

hij

het

L2u Ii

t:,:

29 ri

pO/ji

(
‘vlinisteric s all Binnenlandse Laken
123
5

Hoofd Subbureau Econoniischc aangelegenheden (in
s(
Secretaris

(nu

s)

t.bs:

de

Sociaal-%\etenschappelijke

niet een

voltooide unisersilaire opleiding in
de

.-

Raad (SV R( hij de Koninklijke Nederlandse Akade-

nomische wetenschappen soor (,edeputeerde Staten
mie vun ‘vctenschappen
lflS

san de Provincie ?eeland
te
\liddclburg


1224
Systeemontiserper met administraticse achtergrond hij

%’uetenschappclijk onderzoeker openbare flnanciin (iii

.(
het Academische Ziekenhuis te Leiden
1236

t.h.s. het
(
entruni soor Onderzoek san de Economie
1 wee

helcidsmedewerkers

(in

s 1:

A.

een

acadeniicus

san dc Publieke Sector, Lcononnsch Instituut san de
(hij

soorkeuir

een

eciuiiooiil

of hedrijfskundige) met

Faculteit

der

Reclitsgeleerdheid

bij

de

Rijkstiniser-
ten minste enige onderzoekersaring: H

een HE \O-er

siteit te

leiden
1230
of iemand mci gelijkssaardige opleiding hij dc Rijks-

t comiooni of Jurist t.b.v. het os erlegorgaan
van
de teder-
ummisersiteit te

Utrecht

1 1
11

land’s

‘voedsel-
en

Agrarische Industrie (VAl) san
Hoofd

isiskundige

applicaties

t,b.s,

liet

dircetoraat

het

NO te
Den Haag
1210
Automatisering bij de Centrale Rabobank te Leist
III

1252

:

– –

0

– -.

,,,

• –

.

-.


0

0

0

1
Europa-bladwijzer

Een balans van de

Lomé- conventie (11)

Industri1e samenwerking en financi1e bijstand

DRS. E. A. MANGÉ

De heronderhandelingen op basis van deeersie Con ventie van Lomé staan

volop in de belangstelling. Mei het oog hierop proberen we een balans op te

maken van de eerste overeenkomst tussen de EG en de z.g. A CS-landen.

Nadat in de vorige bladwijzer (25 oktober) de handelsbetrekkingen en Stabex

werden onderzocht, komen in dit artikel een aantal andere aspecten van de

Lomé-conventie aan bod: de industriële en technische samenwerking en de

ontwikkelingshulp.
Financiële samenwerking

In de Lomé-overeenkomst werden 3.390 mln. ERE beschikbaar gesteld

voor financiële en technische samen-

werking, namelijk:

• Europees Ontwikkelingsfonds (EOF):

3.000 mln. ERE voor

– financiële samenwerking: 2.625

mln. ERE,
waarvan 2.100 mln. giften;
430 mln, bijzondere

leningen;
95 mln.risicodragend
kapitaal;

– Stabex:

375 mln. ERE;

• Leningen uit eigen middelen van de

Europese Investeringsbank (EIB):

390 mln. ERE.

In vergelijking met vroegere associatie-
overeenkomsten was er een forse stijging:

eerste overeenkomst: 485 mln. r.e.

Jaoendé 1:

730 mln. r.e.

Jaoendé II:

928 mln. r.e.

Lomé:

3.390 mln. ERE 1)

Nochtans bedragen de Lomé-midde-
len nog geen 40% van wat de ACS-lan-

den aanvankelijk vroegen (8.000 mln.

ERE). De EG verklaarde deze beperking

met een beroep op interne moeilijk-

heden en de economische recessie 2),
maar wees er tevens op dat tich tege-

moet werd gekomen aan de eis dat de
geassocieerde Afrikaanse Staten en Ma-
dagascar (GASM) hun rechten zouden

behouden en dat nieuw aangesloten lan-
den dezelfde voordelen zouden verwer-

ven. Op een per capita basis blijkt inder-

daad de Lomé-conventie overeen te
stemmen met de financiële voorzienin-

gen in de vorige overeenkomst, maar

dit is niet meer het geval indien met dein-

flatie rekening wordt gehouden: in con-
stante prijzen is de per capita hulp in

Lomé 25% beneden het niveau van

Jaoendé II 3). Dit wordt evenwel ge-
neutraliseerd door het feit dat het vierde

EOF pas een jaar na de ondertekening
van de Conventie in werking trad en de

hulp bijgevoig over vier in plaats van

over vijf jaar moet worden gespreid 4).

De lidstaten dragen in de volgende

verhouding tot het vierde EOF bij:

Duitsland en Frankrijk 25,95%, Ver-
enigd Koninkrijk 18,1%, Italië 12%,

Nederland 7,95%, België 6,25%, Dene-marken
2,4%,
Ierland 0,6% en Luxem-

burg
0,2%.
Deze bijdragen vertegen-
woordigen ongeveer 20% van de Open-
bare ontwikkelingshulp van de lidstaten.

Niet alleen is dit betrekkelijk gering,

maar bovendien zijn er geen aanduidin-

gen dat de toename van de EG-hulp in

het kader van Lomé zou hebben geleid

tot een stijging van de totale ontwikke-
lingshulp van de lidstaten. In sommige
lidstaten (zoals in Groot-Brittannië)
5)
ging deze in ieder geval gepaard met een

relatieve daling van de bilaterale hulp aan
de ACS-landen 6).

Bovendien, onder Lomé is er een ver-
dere relatieve daling van de financiële

bijstand met een giftkarakter:

EOF. …… 100%
E0F
2
……85%

E0F
3
……81%

.EOF
4
……70% (exclusief Stabex).

De leningen en het risicodragend kapi-taal vertegenwoordigen in de Lomé-over

eenkomst
27%,
tegenover 19% in de
vorige overeenkomst. Daar staat tegen-

over dat de leningsvoorwaarden werden

verzacht, maar deze zijn toch nog minder
gunstig dan die voor leningen van de

International Development Associ-
ation 7).
Ten slotte is een belangrijk aspect van

de financiële bijstand de binding ervan aan de aankoop van goederen en dien-

sten in het ACS-EG-gebied. In vergelij-

king met de Jaoendé-overeenkomst
(waarin de hulp gebonden was aan de

EG-markt) 8) is er weliswaar een ver-

betering, maar toch kan dit de ACS-

landen nog sterk hinderen de benodigde

goederen zo goedkoop mogelijk te ver-

werven. Bovendien is de verbetering eer-

der theoretisch: over het algemeen wor-

den investeringsgoederen niet in de

ACS-landen geproduceerd, zodat deze

toch op Europese firma’s zijn aangewe-

zen. Bestaan voor bepaalde produkten
toch ACS-leveranciers, dan is het weinig

waarschijnlijk dat ze even competitief zullen zijn als de EG-ondernemingen.

Weliswaar krijgen de ACS-ondernemin-

Rekening moet worden gehouden met het
feit dat de rekeneenheden waarin de bedragen
van de overeenkomst van Lomé zijn uitge-
drukt (ERE), niet gelijk zijn aan de reken-
eenheden van Jaoendé: terwijl de Jaoendé-
bedragen moeten worden omgerekend tegen
f.
3,62,
is de (fluctuerende) waarde van de
ERE ongeveer f.
2,75.
M. B.
Dolan, The Lomé Convention and Europe’s relationship with the Third World:
a critical analysis,
Journal
of
European
Integration,
mei
1978,
blz.
379.
D. Wall,
The European Community’s
Lomé Convenzion,
Trade Policy Research
Centre, Londen,
1976,
blz. 13.
R.
Sharp,
EEC/ACP: one more time?
A criticat guide zo renegotiazion
of
the Lomé
Convention,
Euro Action – Acord, Amster-
dam, augustus
1978,
blz.
24.
M.
B.
Dolan, op.cit., blz. 380-381.
Trouwens, al vertoont de openbare ont-
wikkelingshulp van de lidstaten een jaarlijkse
stijging, dit is niet het geval in constante prij-zen: zie de door de Commissie gepubliceerde
gegevens in antwoord op Schriftelijke vraag
1246177, Pb., C 164178,
blz.
17-18.
Lomé: looptijd van de lening:
40
jaar;
interest:
1%;
uitstel van betaling: 10 jaar;
IDA: looptijd:
50
jaar; interest:
0,75%
voor de
dienstkosten; uitstel: lOjaar. Zie Development
Cooperation,
OECD Review 1975,
blz.
147-
148.
Tijdens de vorige associatie-overeen-
komsten vloeide gemiddeld
80% van de ver

strekte fondsen terug naar de EG, waarvan
ongeveer de helft naar Frankrijk.

ESB 6-12-1978

1253

gen een prjspreferentie van 10% in aan-

bestedingen van projecten van minder

dan 2 mln. ERE, maar het blijkt op geen

enkele wijze dat hierdoor hun concur-

rentievermogen voldoende wordt opge-

trokken. Trouwens, er bestaat geen ver-

klaring voor de beperking tot kleinere

projecten, behalve om er zeker van te zijn

dat de grotere – en meest winstgevende

– naar EG-ondernemingen zullen toe-

vloeien 9).

De hulpverlening

De EOF-middelen zijn niet volledig

beschikbaar voor overdracht naar ACS-

landen. In de eerste plaats dienen de

administratieve kosten ermee te worden

betaald. Weliswaar was dit onder de

vorige overeenkomsten ook het geval,

maar onder de Lomé-overeenkomst zijn
deze aanzienlijk gestegen, om. omdat in

ieder ACS-land een ,,executive agent’

van de EG aanwezig moet zijn om toe te

zien op de uitvoering van de projecten

en, indien daartoe verzocht, te helpen bij

de voorbereiding van de projectvoorstel-

len. Verder moeten alle financiële gevol-

gen van bepalingen van de Lomé-con-

ventie met EOF-middelen betaald wor

den: het bevorderen van de handel en

industriële ontwikkeling, de kosten van

het Centrum voor Industriële Ontwikke-

ling 10), het Stabexfonds, de uitzonder-

lijke hulp (bijvoorbeeld voor natuur

rampen), de controle-uitgaven (100 mln.
ERE) 11) en de 3%-interestsubsidie voor

leningen van de EIB. Het totale bedrag
van deze kosten is niet precies bekend,

maar geschat kan worden dat hierdoor

25 â 30% van de EOF-middelen in beslag

wordt genomen.
Inclusief de uitbetalingen voor Stabex

en regionale samenwerking was eind
februari 1978 ongeveer 1.221
mln:
ERE

van de financiële middelen vastgelegd.

Dit komt neer op 40% van het voorziene
bedrag en is in overeenstemming met het

tijdschema. Echter, slechts
1/4
hiervan –

of 10% van het totale bedrag – werd

effectief uitbetaald 12), grotendeels als
gevolg van zowel het uitvoeringstempo

van de goedgekeurde projecten als de

complexe projectevaluatie die de EG eist:
er bestaat dus een duidelijke behoefte

aan een vereenvoudiging van de proce-

dures 13).
De voornaamste ontvangers waren

Kenia en Tanzania (elk 69 mln. ERE),
Niger (68 mln.), Ethiopië (62 mln.) en

Rwanda (61 mln.). In vergelijking met de

vorige associatie-overeenkomsten is er
een duidelijke verschuiving ten gunste

van de minst ontwikkelde ACS-landen.

Dit komt trouwens ook op andere ge-

bieden tot uiting: 96% van hun ontvang-
sten hadden een giftkarakter, terwijl dit
percentage voor de andere

ACS-landen

slechts 60 was. Anderzijds kreeg Equa-
toriaal Guinea slechts 30.000 ERE, ter-

wijl Oeganda slechts een fractie ontving

van de toegestane 50 mln. ERE. Is dit

een de facto sanctie door de EG op grond

van inbreuk op de mensenrechten 14)

(hoewel geen enkele bepaling in de

Lomé-conventie dit wettigt)?

Wat de verdeling naar sectoren be-

treft, iets meer dan 50% van de toege-

stane overdrachten is bestemd voor land-

bouw- en industriële projecten, 26%voor

transport en communicatie, 17% voor

sociale ontwikkeling (inclusief gezond-

heidszorg, onderwijs en scholing water-

voorziening) en 1,5% voor handelsbe-

vordering. Dit betekent een opmerkelijke
verschuiving ten opzichte van de vroege-

re overeenkomsten. Voor de periode

1958-1974 was de verdeling immers als

volgt 15):

transport en communicatie . . .

37%
plattelandsontwikkeling
……
30%
onderwijs en scholing
……..
13%
woningen en gebouwen
…….
.7%
gezondheidszorg
………….
5%
industrie
………………..
5%

Vooral de grotere nadruk op indu-

striële projecten, die thans bijna 20% van

de vastgelegde overdrachten vertegen-
woordigen, is opvallend: de prioriteiten
worden immers in belangrijke mate be-

paald door de bepalingen inzake indu-
striële samenwerking (zie verder). Maar

anderzijds zijn weinig EOF-middelenge-

richt op de ontwikkeling van de verwer-

kende industrie die in concurrentie zou

kunnen komen met de EG-industrie. Im-

mers, in de Lomé-overeenkomst staat

ook het complementariteitsbeginsel cen-

traal, volgens hetwelk de ACS- en EG-

economieën elkaar dienen aan te vullen.

De meeste industriële projecten hebben

dan ook betrekking op energie of de pro-

duktie van goederen voor lokale of re-

gionale consumptie.
Ongeveer ‘/ van de EOF-middelen

ging naar plattelandsontwikkeling, maar

40% daarvan heeft betrekking op 47 rela-

tief grote agro-industriële projecten. Er

is een opmerkelijke concentratie op ex-
portprojecten (katoen,’palmnoten, kof-
fie en thee). De bewering van de Com-

missie dat in de Lomé-overeenkomst

meer nadruk zou worden gelegd op de

voedselproduktie voor lokale behoef-

ten 16), komt hierdoor wel op losse

schroeven te staan. Ten slotte moet nog worden gewézen
op een aantal vernieuwingen in de Lomé-

conventie. In de eerste plaats betreft dit
de financiering van kleine projecten die

beantwoorden aan de ontwikkelingsbe-

hoeften van lokale gemeenschappen
(waterputten en -leidingen, silo’s, land-
bouwwegen, lagere scholen enz.). Een

bedrag van 20 mln. ERE werd hiervoor

voorzien en in haar verslag over het be-

heer van de financiële en technische

samenwerking in 1977 drukte de Com-
missie reeds haar tevredenheid uit over

dit experiment. Daarnaast zijn ook

speciale maatregelen voorzien voor de
financiering van kleine en middelgrote

ondernemingen en voor de behandeling

van de flinst ontwikkelde ACS-landen.

Een andere vernieuwing is de actieve

houding van de EG met betrekking tot

financiële steun aan iegionale samen-

werkingsakkoorden tussen de ACS-lan-

den onderling: 10% van de EOF-rnidde-

len is hiervoor uitgetrokken. Deze speci-

fieke toewijzing werd voorzien, omdat in

het verleden de GASM vaak de vrees

hadden uitgedrukt dat in geval van een

regionale overeenkomst ze minder zou-

den ontvangen voor hun eigen nationale

projecten 17). De ervaring van de eerste

twee jaren is, dat enerzijds het voorziene

bedrag te gering is (de aanvragen waren

20 tot 50 maal zo groot als de toewijzing

18)) en dat anderzijds de tenuitvoerleg-
ging ervan niet zonder moeilijkheden is

verlopen. In het bijzonder wordt ge-

wezen 19) op de slechte voorbereiding

van de regionale investeringsprojecten,

moeilijkheden in verband met decoördi-

natie en het grote aantal projecten dat

cofinanciering vereist, waarvoor de gel-

den moeilijk bijeen te brengen zijn.

Industriële samenwerking

Een belangrijke nieuwigheid in de

Lomé-conventie wordt gevormd door de

artikels met betrekking tot de indu-
striële ontwikkeling van de ACS-landen,

zoals samengebracht in het hoofdstuk be-

treffende de md ustriële samenwerking.

Ze kunnen zelfs als het kernstuk van de

Conventie worden beschouwd, aange

zien de meeste andere onderdelen (zoals
handelsbevordering, het EOF en Stabex)

expliciet in het teken ervan worden ge-

plaatst. Vaak wordt dan ook naar voren

gebracht dat de Lomé-overeenkomst in
belangrijke mate tegemoet komt aan de
eis van de ontwikkelingslanden om een
groter aandeel van de wereldproduktie

M. B. Dolan, op.cit., blz.
381.
De exploitatiekosten in
1977
en
1978
van
het CID bedroegen
3,5
mln. ERE.
II) De ACS-landen hadden gevraagd deze
Post te financieren door middel van de EG-
begroting, maar dit verzoek werd verworpen.
Voorzien is dat eind
1978 23%
zal zijn
uitbetaald: Schriftelijke vraag
128/78, Pb,
C
164178,
blz.
46.
Op 21
november
1977
heeft de EG-Raad
ingestemd met een vereenvoudigde procedure
voor de goedkeuring van kleine projecten.
R. Sharp, op.cit., blz.
25.
K. Steel,
Kritische beschouwingen over
de Lomé-overeenkomst,
Interfacultair Studie-
en Vormingscentrum voor Ontwikkelings-
samenwerking, Rijksuniversiteit Gent, janu-
ari
1976,
blz.
18,
wijst erop dat dit het gevolg is van de jarenlange bezetting van DO
8
door
Franse oud-kolonialen, die op EG-niveau het
Franse beleid inzake ontwikkelingssamen-
werking toepasten.
R. Sharp, op.cit., blz.
26. K.
Steel, op.cit., blz.
19.
M. B. Dolan, op.cit., blz.
382.
Verslag van de Commissie over het be-
heer van de financiële en technische samen-
werking in 1977, in het kader van de Overeen-
komst van Lomé,
blz.
5
(toegevoegd aan het
Tweede Jaarverslag van de ACS-EG-Raad
van Ministers, Brussel,
14
maart
1978).

1254

en -handel te verwerven (ni. 25% van de

wereldproduktie in het jaar 2000, zoals

geeist op de UNIDO-conferentiete Lima

van maart 1975).

Reeds in de vorige paragraaf werd ge-

wezen op de implicatie hiervan voor de

overdracht van EOF-middelen. Ander-

zijds moet worden opgemerkt dat de

specifieke voorschriften – m.n. die met

betrekking tot de industriële diversifica-

tie, de technologie-overdracht, het uit-

wisselen van informatie, contacten tus-

sen industriëlen enz. – zeer vaag zijn.

In EG-kringen wordt er trouwens op

gewezen dat het meest kenmerkende as-
pect van de voorschriften inzake indu-

striële samenwerking zich in wezen be-
perkt tot hun afzonderlijke behandeling

in de Lomé-overeenkomst 20).
Twee specifieke instrumenten voor het

bevorderen van de industriële coöperatie

zijn voorzien: het Comité voor Indu-
striële Ontwikkeling en het Centrum.

voor Industriële Ontwikkeling (CID).

Daar beide instellingen pas in de loop
van vorig jaar werden opgericht, is het
nog te vroeg om hun werking en invloed

te evalueren. Niettemin bestaat er reeds

een zeker misnoegen omtrent de werking

van het CID en vooral een verwarring

over de werkelijke doeleinden ervan 21).

Volgens de Lomé-conventie is de taak

nochtans duidelijk: verzamelen en ver-

spreiden van alle relevante informatie

over de voorwaarden en mogelijkheden

voor industriële samenwerking, het ver-S

richten van studies betreffende de indu-

striële ontwikkeling van de ACS-landen,

het organiseren en vergemakkelijken van

industriële contacten en meetings, het

helpen ontdekken van de mogelijkheden
voor industriële training en toegepast

onderzoek in de EG- en de ACS-landen
(art. 36). Maar in 1977 stelde de Com-

missie dat het CID als voornaamste op-
dracht heeft ,,Europese industriëlen te

stimuleren bij het uitvoeren van be-

paalde industrieprojecten” 22), hetgeen

toch een totaal andere optiek is. Dit sluit

trouwens aan bij de vaak gehoorde kri-
tiek dat de bepalingen inzake industriële

samenwerking in de eerste plaats gericht
zijn op het scheppen van een gunstig in-
vesteringsklimaat voor EG-ondernemin-

gen. De Commissie wilde overigens in
de Conventie een algemene clausule in-

lassen, die passende onthaal- en werk-

voorwaarden voor Europese industriëlen
zou waarborgen, maar dit stuitte op fel

verzet van de ACS-landen. Achteraf
waarschuwde de Commissie evenwel:

,,in practice it is obvious that initial

advantages provided for foreign firms by
the host countries . are not the most

important factor. The attitude of the

Europeans is much more likely to be
determined by considerations of stabili-
ty and security” 23).

De voorstellen van EG-zijde om in de
nieuwe conventie, naast een gedragscode
met betrekking tot buitenlandse investe-

ringen een ACS-waarborg te verkrijgen

voor de bescherming van EG-investerin-
gen, in het bijzonder in de mijnbouw 24),

brengt dit opnieuw volop in het daglicht.

Een argument dat door de ‘EG inge-

roepen wordt, is dat een dergelijke

garantie ertoe zou kunnen bijdragen de

dalende investeringstrend in de ontwik-

kelingslanden te stoppen 25).

In verband met de wenselijkheid van

het aanmoedigen van private investerin-
gen in de ACS-landen, werpt zich de

vraag op, zoals in een advies van de
SER 26), naar het probleem van een

industriële ontwikkelingdie onder ab-

normale arbeidsvoorwaarden plaats-

vindt. Ook Commissielid Cheysson heeft

zich onlangs hierover uitgelaten: voor

landen die de ILO-conventie ter zake

(o.a. verbod op kinderarbeid in de indu-

strie beneden de 14 jaar, beperking van

de werkweek tot 48 uur) niet naleven,

zouden de handelsvoordelen en finan-

ciële hulp worden opgeschort. Naast het

vraagstuk van inmenging in de soeverei-

ne rechten van een staat, doet zich ook
de vraag stellen of hierdoor de mogelijk-

heid van een al dan niet willekeurige dis-

criminatie niet wordt geschapen, al levert

het Commissie-voorstel om eventuele

Deze ‘rubriek wordt verzorgd

door het Europa Instituut
van de Rijksuniversiteit Leiden

klachten te laten onderzoeken door het

ILO en een overlegprocedure met het

betrokken land in te stellen, wel een
zekere waarborg.

Het CID kreeg al heel wat kritiek ten aanzien van bepaalde prioriteiten m.b.t.

ïndustrialisatie. Zo bijvoorbeeld met be-

trekking tot de.voorstellen om de pro-

duktie van kwartsuurwerken en tele-
foons te bevorderen in de vrijhandels-

zone van Dakar 27). In de eerste plaats
kan men zich terecht afvragen welke ont-

wikkelingsvoordelen de bevordering van

industrieën die uitsluitend op de export

gericht zijn, in dergelijke zones voor het

ACS-land in kwestie meebrengt. Boven-
dien gaan in de EG-bureaucratie meeren

meer stemmen op om de handelsprefe-
renties voor goederen afkomstig uit deze
zones te beknotten. Vaak gebruiken

multinationale ondernemingen immers

dergelijke zones om de EG-regelingen te omzeilen. Vandaar ook de markante ver-

schuiving van hun activiteit de laatste

jaren van de vrjhandelszones van Zuid-
oost-Azië naar het Lomé-gebied (Mau-
retanië, Senegal) en andere landen waar-

mee de EG akkoorden heeft afgesloten
(Tunesië).

Een belangrijk nadeel met betrekking

tot het stimuleren van de industriële ont-

wikkeling van de ACS-landen vormt

zonder twijfel het ontbreken van voor-
schriften inzake een herstructurering van
de EG-industrie. Hoewel de ACS-landen

dit reeds bij het begin van de heronder-

handelingen ter sprake brachten, mag

vrijwel zeker verwacht worden dat,

vooral onder de huidige omstandig-

heden, de lidstaten weinig verder zullen

willen gaan dan een intentieverklaring

over een nieuwe internationale arbeids-
verdeling 28). Weliswaar heeft de Com-

missie een adviesgroep van deskundigen

opgericht om deze problematiek grondig

te bestuderen en passende voorstellen te

doen, maar of de conclusies van deze

werkgroep hun neerslag zullen vinden in
de nieuwe Conventie, valt te betwijfelen.

Immers, zowel de lidstaten als de Com-
missie hebben reeds benadrukt dat het

complementariteitsprincipe gehand-

haafd moet blijven in een nieuwe over-
eenkomst.

Deze concretisering van de aloude idee

van ,,Eurafrique” impliceert evenwel,

dat de EG zich steeds zal verzetten tegen

de oprichting en ontwikkeling van ACS-

industrietakken die reeds in de EG be-

staan (textiel, staal), zodat de ACS-lan-

den (opnieuw) in een rol van leveranciers
van grondstoffen en niet-Europese eind-
produkten worden gedwongen. Niet al-
leen zijn de ACS-landen verre van geluk-

kig met deze gang van zaken en eisen zij

concrete en grotere inspanningen van

de EG met het oog op diversificatie en
herstructurering van hun economie-

en 29), maar ook wensen ze in dit ver-
band speciale maatregelen met betrek-

king tot de overdracht van technolo-

gie 30). Bovendien, zoals Van Dam te-

recht opmerkt 31), heeft het comple-

mentariteitsbeginsel niet alleen belang-
rijke consequenties voor de associatie-

landen, maar ook voor de niet-geassoci-

eerde ontwikkelingslanden: het kan er

immers toe leiden dat de bestaande uit-
voer van grondstoffen en eindprodukten

naar de EG van Azië naar Afrika ver-
schuift.

Besluit

Uit de balans die in dit en het vorige artikel van de eerste overeenkomst van

Lomé werd gemaakt, zijn heel wat posi-

Lomé Dossier,
The Courier
(speciale
uitgave), nr. 31, 1975, blz. 30-31.
R. Sharp, op.cit., blz. 31.
Verslag van de Commissie, op.cit., blz. 6.
Lomé Dossier, op.cit., blz. 31.
New .’4frican Developmeni,
augustus
1977, blz. 778.
Schriftelijke vraag 773/77,
Pb.,
C 72/
78, blz. 7-9.
Van Dam, Lomé
II,
ESB,
16 augustus
1978, blz.
815.
R. Sharp, op.cit., blz. 32.
In het licht van het
Nederlandse memo-
randum aan de EEG- Raad van Ministers
(d oc.
S! 1380/76, september 1976) kan Nederland.
misschien een belangrijke katalysatorrol ver-
vullen.
Bulletin EG,
7-8/78, blz. 20.
Europe,
nr. 2434, 21 april 1978, blz. 7.
3f1) Van Dam, op.cit.

ESB 6-12-1978

,

1255

ESb
Ingezonden

aangebracht. Daarom zal ik hier kort bij

de afleiding van de formule stilstaan.

Inleiding

In een artikel in
ESB
van 20 septem-

ber ji., getiteld: ,,Nieuwbouw of- ver-

nieuwbouw; een optimaliseringsvraag-

stuk bestuurlijk vertaald” pogen W. L.

C. H. M. van den Berg en P. W. A. Veld

een
operationeel
model te presenteren

dat bij de beleidsbeslissing om te ver

vangen of te renoveren als hulpmiddel,

kan worden gebruikt. Daarbij beperken
zij zich tot het micro-economische pro-

bleem dat één bepaalde woning moet
worde’n verbeterd of vervangen• door

een nieuw te bouwen exemplaar van

,,gelijke omvang”. Als bedrijfsecono-

misch beslissingscrïterïum wordt gesteld

dat de renovatiekosten niet méér mogen

bedragen dan de kosten van het nieuw

te bouwen exemplaar verminderd met

alle (gekapitaliseerde) netto opbrengsten

die de nieuwbouw meer oplevert dan de

gerenoveerde woning. In formule wordt

geschreven:

RN+r+s –

N

(l+i)

–(H+0) 1 -(1 +i)

(1)

waarin:
R =
renovatiekosten
= restwaarde van de te amoveren wonin-
gen
S
= sloopkosten
N = nieuwbouwkosten –

DRS. A. M. DONGELMANS*

0 = verschil in onderhoudskosten in het
eerste jaar tussen nieuwbouwwoning en
verbeterde woning
H =
idem, verschil in huur
= rentevoet
n = periode waarvoor de woning wordt ver-
beterd.

De periode waarover de kosten/ba-

tenvergelijking plaatsvindt (de term n

in de ‘formule) wordt door de auteurs

gesteld op de termijn vanaf het huidige

beslissingsmoment tot het eerstvolgende,

vergelijkbare beslissingsmoment. Deze

keuze houdt op zich een beperking in,

tenzij na de renovatieperiode de wo-

ning alleen nog maar door een nieuw exemplaar kan worden vervangen. Is

dit laatste niet het geval, maar kan bij-
voorbeeld op verschillende manieren,

ook volgtijdelijk, worden gerenoveerd,

dan moet als referentieperiode de le-

vensduur van de nieuwbouwwoning

wdrden gekozen 1).

Gegeven alle termen in het rechterlid
van de formule, kan worden bepaald
hoeveel maximaal aan een renovatie

mag worden uitgegeven, wil het resul-

taat financieel op hetzelfde neerkomen
als nieuwbouw. De wijze waarop en de
voorwaarden ,waaronder de gepresen-

teerde formule (= het operationele
model) is afgeleid, blijven buiten be-

schouwing. Dit is een belangrijk gemis,
omdat juist hier nogal wat beperkingen

ten aanzien van de geldigheid worden

De veronderstellingen

In beginsel moet uit de volgende

mogelijkheden worden gekozen: niets

doen, renoveren of vervangen. Maar

zelfs onder de door VdB & V opgelegde

restrictie ten aanzien van de omvang van

de nieuwbouwwoning zal doorgaans nog

een scala van mogelijke manieren van

renoveren of vervangen resteren. Elk

alternatief met zijn eigen opbrengsten en
kostenbeloop. Zonder verdere rand-

voorwaarden zal dan worden gekozen

voor het alternatief met de hoogste netto

opbrengst (gekapitaliseerd). Om de

relatie tussen renovatie en nieuwbouw
verder uit te werken, zullen we ons tot

één renovatiekeuze en één nieuwbouw-

keuze beperken. De netto meerop-

brengst van renoveren (W
R
) ten opzichte

van ,,niets doen” kan dan als volgt

worden weergegeven:

FI_R+RW_r.-O=WR2) (2)

Voor nieuwbouw geldt:

(3)
N

waarin:

H
= huuropbrengst
RW =
restwaarde na n jaar
0 = onderhoudskosten.
De asterisk geeft het gekapitaliseerde totaal
over n jaar weer.
De onderindices
R
en N duiden op renovatie
respectievelijk nieuwbouw.

* Medewerker van het Economisch Instituut
voor de Bouwnijverheid. Een uitwerking hiervan treft men b.v. aan
in A.
H.
Schaaf, Economic feasibility ana-
lysis for urban renewal housing rehabilita-
tion,
Journal
of
the American Instijute
of
Planners, vol. 35,
nr.
6, 1969,
blz.
399-404.
Afgezien
is
van andere opbrengsten- en
kostenelementen, zoals bijvoorbeeld subsi-
dies. Deze uitbreiding kan echter eenvoudig
worden aangebracht.

Nieuwbouw of yernieuwbouw

Vuistregels voor het beleid?

tieve aspecten naar voren gekomen.
Maar ook tal van tekortkomingen, zo-

wel inhoudelijk als in de t6epassing van
de Conventie. De cruciale vraag is in
welke mate Lomé 11 hierin verbeterin-

gen zal brengen.

Naast de opmerkingen die we reeds

in het vorige artikel plaatsten, dienen

o.i. vooral belangrijke verbeteringen te

worden aangebracht inzake de indu-
striële samenwerking. In het bijzonder
zijn duidelijke afspraken vereist over

een herstructurering van de Europese
industrie ten behoeve van de industriële
ontwikkeling van de ACS-landen. Een ander belangrijk punt is een forse reële’

vergroting van de EOF-middelen.

Tevens dient erop gelet te worden dat

hiervoor nieuwe ontwikkelingsfondsen

gemobiliseerd worden en dat dit niet
leidt tot een Ioutere verschuiving tussen

de diverse uitgavenposten van de lid-

staten voor ontwikkelingssamenwer-

king. Belangrijk zou zijn dat het EOF

niet langer meer door bijdragen van de

lidstaten zou worden gefinancierd, maar

door de Gemeenschapsbegroting (zoals
de Commissie en het Europese Parle-
ment trouwens uitdrukkelijk wensen).

Verder moet Lomé II waarborgen dat de
belangen van de niet-geassocieerde ont-

wikkelingslanden gevrijwaard blijven en

dat bijvoorbeeld de ACS-landen niet ge-
compenseerd worden voor de erosie van

hun handelspreferenties.
Kortom,
bij
de heronderhandelingen

van de Lomé-conventie moet de kans

worden gegrepen om Lomé II werkelijk uit te bouwen tot een nieuw model voor

de internationale economische betrek-
kingen tussen ontwikkelde en ontwikke-

lingslanden. Wanneer de onderhande-

lingen zijn afgelopen zullen wij, op basis

van de gemaakte balans, nader onder-

zoeken in hoeverre Lomé II daarin ge-

slaagd zal zijn.

E. A. Mangé

1256

Van (2) en (3) wordt het maximum ge-

kozen, mits
WR
en
WN > °

Voor renoveren volgt dan als voor

waarde:

R(N+sRW*)(H -H )*
N

R
-(0 -0 )*+RW*

(4)
R
N

R

Daarmee komt al direct aan het licht

dat r, de huidige waarde van de te reno-
veren woning, in de formule van VdB&

V onterecht is opgenomen: dit element

vormt immers een inbreng bij zowel de

renovatie als de vervanging, en kan dus

bij de resultatenvergelijking (4) achter-

wege blijven.

Het hanteren van deze formule ver-

eist niet alleen kennis van de renovatie-
en nieuwbouwkosten, doch tevens van:

• de(verwachte)lengtevandeperioden;
• het (verwachte) beloop van de huur-

opbrengsten van zowel de nieuwbouw

als de gerenoveerde woning;

• het (verwachte) beloop van de onder-
houdskosten;

• de (verwachte) restwaarde van de
alternatieven, na n jaar.

VdB & V zeggen een
operationeel
model te presenteren en moeten dus

plausibele aannamen ten aanzien van

deze elementen hebben gemaakt. Laten
we nu eens zien welke dit zijn.

• Het verschil in zowel jaarlijkse

huuropbrengst als onderhoudskosten

wordt over de gehele periode van n jaar
constant gehouden. Inderdaad geldt
dan voor de gekapitaliseerde somma-
tie:

(H
N
_ H
R
)*
= H (1 (1 + ï) )/i
(5)

(0
R
.. N

Ø
)*Ø(i
-(1 +i))/i

(6)

• Ten aanzien van de restwaarde is

een aantal veronderstellingen gemaakt.
De restwaarde van de gerenoveerde wo-

ning is na n jaar op nul gesteld, terwijl
die van de nieuwbouw na deze periode
gelijk gehouden is aan de oorspronke-

lijke uitgave. Geabstraheerd is derhalve
zowel van waardedaling ten gevolge van

veroudering als van verandering in de
vervangingswaarde. In formule:

RW=O

(7)

RW=N(l+i)

(8)

Substitutie van de relaties
(5)
t/m (8)
in (4) levert relatie (1) op.

De auteurs zijn kennelijk van een we-

reld uitgegaan waarin inflatie afwezig

is. Op zich zelf is er geen bezwaar tegen
het werken in constante prijzen, mits
men er zich rekenschap van geeft dat dan

ook de disconteringsvoet in reële termen

moet luiden. VdB & V zien dit in hun

voorbeeld over het hoofd, gezien het feit
dat zij een
nominale
rentestand hanteren
en maken daarmee een fout die de door
henzelf aangegeven ,,maximale” on-

zekerheidsmarge (zie hierna) over-

schrijdt 3). Zou in het door de schrij-

vers gegeven voorbeeld een rekenrente

van 3% zijn gebruikt, in plaats van de ge-

hanteerde 8%, dan lag het indifferentie-

punt voor de renovatiekosten in geval

van een levensduur van de gerenoveerde

woning van 25 jaar niet bij 64% van de

nieuwbouwkosten, maar bij slechts
13% (!).

Erg realistisch zijn de gemaakte ver-

onderstellingen niet. Wat de restwaarde

betreft zou een geleidelijke daling ge-

durende de levensduur de werkelijkheid

dichter benaderen dan de constante

waarde die nu voor de gehele referentie-

periode is gekozen. Een eenvoudige ver

betering zou bijvoorbeeld al zijn een

jaarlijkse waardedaling met een vast be-

drag 6f met een constant percentage

aan te nemen. Ook het constant blijven

van het netto huurverschil is niet bijster

aannemelijk. Het betekent dat de ge-

renoveerde woning vlak voor ,,over-

lijden” in het n jaar nog even veel op-
brengt als de nieuwbouw,
ongeacht
de
nog resterende levensduur van de laat-

ste. Aannemeljker is het dan om het

verschil in netto huuropbrengst over-
eenkomstig het verschil in afschrijving
te laten toenemen. Welke veronderstel-

lingen voor een bepaalde situatie gepast

zijn kan eerst na empirische waarneming
worden bepaald. Het onderhavige arti-

kel biedt op dit punt geen enkel hou-

vast.

Conclusie

Van den Berg en Veld hebben zich in

hun artikel ten doel gesteld een voor de

Nederlandse beleidspraktijk bruikbaar,

Naschrift

Een van de traditionele manieren

– en ook een van de aantrekkelijkste

– waarop de relevantie van een weten-

schappelijk tijdschriftartikel tot uiting
kan komen is de openbare discussie,

die over zo’n artikel kan worden ge-

voerd. Alleen al daarom zijn de auteurs

van het artikel ,,Nieuwbouw of ver-

nieuwbouw” zeer verheugd over de reac-
tie van A. M. Dongelmans.

De auteurs hebben er naar aanleiding van bedoelde reactie allereerst behoefte
aan de nadruk te leggen op de – ex-

pliciet beschreven – doelstelling van
het model, nI. het bieden van een dui-
delijk kader, waarbinnen voor alle be-

trokkenen het beslissingsproces zich
dient te voltrekken.

Stellig zijn over de wijze waarop en de

voorwaarden waaronder de gepresen-
teerde formule is afgeleid meer op-

merkingen te maken dan wij in ons arti-
kel hebben kunnen en willen doen.
Daarbij moet echter bovenbedoelde

operationeel, model te presenteren, dat

als hulpmiddel moet fungeren bij de

beleidsbeslissing ,,vervangen of renove-

ren”. Maar omdat slechts aandacht

wordt besteed aan de vervanging of ver

betering van een enkele woning, is de

betekenis als beleidsmodel beperkt. Zelf

wijzen de schrijvers er terecht op dat in

hun benadering alleen de financiële

aspecten worden belicht en dat sociale

elementen buiten beschouwing blijven.

Maar zelfs binnen dit beperkte kader

wordt met de gepresenteerde formule
de werkelijkheid nogal wat geweld aan-

gedaan, afgezien nog van het onterecht

opnemen van een van de termen in de
vergelijking.

De auteurs zijn zich van een aantal

van deze beperkingen bewust, maar den-

ken het effect van de verwaarloosde

elementen te kunnen ondervangen door

hun uitkomsten te voorzien van een on-

zekerheidsmarge. Deze zou dan wel eens

zo breed kunnen worden dat de prak-

tische onbruikbaarheid van de formule
al bij voorbaat verzekerd is. Zolang aan
de eis van plausibele veronderstellingen

ten aanzien van de verwachte levens-

duur, het beloop van huuropbrengsten

en onderhoudskosten alsmede van de

restwaarde niet is voldaan, is van een
operationeel model geen sprake.

A. M. Dongelmans

3) Over de samenhang tussen rentestand en
inflatie bestaat een uitgebreide literatuur.
Voor een empirische studie voor Nederland
zij verwezen naar M. M. G. Fase, Bondyields
and expected inflation, Amro-Bank NV.,
Economic quarierlj’ review,
september 1972,
blz. 5-10.

hoofddoelstelling niet uit het oog

worden verloren. Daarnaast hebben wij
gekozen voor het met nadruk explicite-
ren van de beperkende omstandigheden

waaraan het model als geheel is on-
derworpen.

De auteurs hebben duidelijk gemaakt,
dat zij niet de illusie koesteren een per-

fect model te hebben gepresenteerd.

Sterker nog, in het artikel is benadrukt,

dat met name met betrekking tot de
keuze van bepaalde bandbreedten, een
politieke beslissing is vereist. Dit alles
neemt niet weg dat het een eerbaar stre-
ven is de formule, waarop het model

gebaseerd is zoveel mogelijk te perfec-
tioneren. Reacties als die van D. zullen
door de auteurs dan ook in dank worden
aanvaard en, voor zover dat wenselijk
is, worden verwerkt.
Allereerst nog een enkele opmerking

bij het karakter van het model. De be-

doeling is geweest een kader te bieden
waarin een zuiver economische afweging
mogelijk is. Daarom ook zijn bijvoor-
beeld subsidies niet in de vergelijking

ESB 6-12-1978

1257

H.J. van Zuthem: Macht en moraal in arbeidsverhoudingen.
Over de persoonlijke
verantwoordelijkheid van werknemers, Van Gorcum, Assen/Amsterdam, 1978, 188

blz., f. 23,90.

betrokken, omdat daarvan ongetwijfeld

een sturing uitgaat waardoor een zuivere

afweging niet meer kan worden ge-

maakt.

D. plaatst een aantal kanttekeningen

bij de in de formule gebruikte ele-

menten. In de eerste plaats stelt D. ,,dat

r, de huidige waarde van de te renoveren

woning in de formule van VdB & V on-
terecht is opgenomen”. Wij achten deze

kritiek onjuist. De factor r drukt uit de

restwaarde van de te renoveren woning

en is in de formule opgenomen, omdat

de kapitaalvernietiging die bij anno-

vering optreedt een kostenpost is die

niet bij verbetering of ,,nïets doen” op-

treedt.

Verder heeft D. kritiek op het feit dat

ondergetekenden geen of onvoldoende
rekening houden met infiatoire invloe-

den. Wij zijn inderdaad van mening

dat de formule op dit punt kan worden

verbeterd. Bij een mogelijke verdere ont-

wikkeling zal daar zeker rekening mee
worden gehouden. Wij verschillen met

D. van mening als deze stelt, dat bij de
contantmaking moet worden uitgegaan

van een reële i.p.v. een nominale rente-

voet, omdat in de laatste de inflatie is

verwerkt. In de praktijk lijkt het ver-

band tussen nominale rentevoet en in-

flatie echter veel minder sterk te zijn

dan D. veronderstelt. Bovendien is het

bijna ondoenlijk op een betrouwbare

en geldige wijze een reële rentevoet te

bepalen. Daarom zouden wij liever de

poging willen wagen de andere in de

formule opgenomen elementen dyna-

misch te maken. D. doet daartoe trou-

wens zelf al enkele waardevolle sugges-
ties. De auteurs willen er echter op wij-

zen dat dit aspect is voorzien in de

opsomming van de beperking.

Ook ten aanzien van het gebruik van

het model maakt D. een aantal behar-

tenswaardige opmerkingen. Hij vergist

zich echter als hij stelt, dat het model

slechts toepasbaar is op het kernproces

voor één enkele woning. De auteurs

stellen er prijs op deze opmerking te

amenderen. Het model is toepasbaarper

project.
Immers, dat is het niveau waar-

op in het algemeen de beslissing valt.

De opmerking van D. over de beperkte

bruikbaarheid van het model, doordat

impliciet aangenomen is dat na verloop

van de periode waarvoor de woning

is verbeterd de woning zou moeten

worden afgebroken, is slechts gedeel-

telijk juist. De interpretatie moet hier

zijn, dat als regel de woning slechts

éénmaal betrokken is in een dergelijk

keuzeproces, dus slechts éénmaaldus

danig
ingrijpend
kan worden verbeterd,

dat sloop en nieuwbouw werkelijk een

alternatief vormt. De auteurs menen,

dat dit een veronderstelling is die over-

eenkomt met de werkelijkheid.

De opmerking van D. dat de restwaar

de van een nieuwbouwwoning na afloop

van de periode waarvoor de woning zou

worden verbeterd op eenvoudige wijze
meer realistisch te schatten is door een

jaarlijkse waardedaling met een vast

bedrag of met een constant percentage

aan te nemen, is ons inziens juist. Dit

zou een zinvolle bijdrage c.q. verbete-

ring kunnen zijn.
Alhoewel zeker op onderdelen verbe-

teringen kunnen worden aangebracht

zijn wij van mening, dat de kritiek van

D. die wij hooglijk hebben gewaar-

deed – de basisgedachte van het ge-
presenteerde allerminst ondergraaft.
Daarnaast zijn een aantal van de ge-

maakte opmerkingen bij nadere be-

schouwing niet juist en de overige

kunnen in het model worden verwerkt.

W. L. C. H. M. van den Berg
P. W. A. Veld

Van Zuthems bedoeling met dit boek

is het leveren van een bijdrage aan een

– in zijn eigen woorden – boeiende en

veelbelovende discussie over ons systeem

van arbeidsverhoudingen. Naar zijn me-

ning worden in deze discussie, welke

sinds de jaren zestig op gang is gekomen,
bepaalde facetten rondom macht en mo-
raal sterk verwaarloosd. Centraal staan

in de verschillende verhandelingen de

veranderingen in de machtsverhoudin-
gen. Niet alleen het verschijnsel macht

bepaalt echter het verloop van de proces-

sen in de arbeidsverhoudingen, ook de
heersende moraal heeft invloed. Wie

over macht spreekt, zegt hij, en het ge-

bruik van macht in relatie brengt met de

moraal, komt terecht
bij
menselijke ver-

antwoordelijkheid. Vanuit de overwe-

ging dat zowel de discussie over de indu-
striële moraal als over de menselijke

verantwoorçlelij kheid ernstige tekorten

vertoont, komt hij tot de volgende cen-
trale vraag: ,,in hoeverre geeft ons stelsel
van arbeidsverhoudingen blijk van een

privatisering en uitholling van de per-

soonlijke verantwoordelijkheid van

werknemers?”. – In het eerste deel van zijn studie behan-

delt Van Zuthem een aantal meer theo-

retische aspecten van de relatie tussen

macht en moraal. Ook doet hij een po-

ging een $chets te geven van de heersende
moraal. Dit inzicht meent hij nodig te

hebben om in het tweede deel meer

begrip te krijgen van de plaats van de

persoonlijke verantwoordelijkheid in de

ontwikkeling en de praktijk van onze

arbeidsverhoudingen. Ten slotte geeft hij
in het derde deel een aanzet tot een

andere, en naar hij hoopt, betere benade-

ring van het sociale beleid. Een beleid dat
tot doel heeft de vergroting van de per-

soonlijke verantwoordelijkheid van

werknemers.
In de loop van zijn boek concludeert

Van Zuthem dat de door hem veronder-

stelde privatiseringen uitholling van de
menselijke verantwoordelijkheid in de

arbeidsverhoudingen inderdaad optre-

den. Hij constateert namelijk dat de

werknemers hun aandacht bij de afwe-
ging van eigen en andermans belangen

verschuiven in de richting van de eigen

belangen. Tevens ziet hij een verschui-

ving optreden van individuele naar insti-

tutionele verantwoordelijkheid. Indivi-

duele plichten van werknemers worden

steeds meer overgeheveld naar de werk-
nemersorganisaties en de overheid.

Hij maakt zich over deze verschuiving
ongerust en voert daarvoor een tweetal

redenen aan. De eerste is een antropolo-

gische reden. Door de genoemde ver-
schuiving wordt de humaniteït van de

arbeidsverhoudingen ernstig aangetast.

Het is in strijd met de menselijke waar-
digheid arbeidsverhoudingen te schep-

pen en in stand te houden, waarin men-

sen slechts in beperkte mate worden

geconfronteerd met de gevolgen van hun

handelen. De tweede reden is een maat-

schappelijke. Wanneer men de spanning
tussen eigen belangen en belangen van

anderen onttrekt aan de persoonlijke

verantwoordelijkheid wordt het vraag-

stuk
van
de beheersing van het menselijk
gedrag in de arbeidsverhoudingen onop-

losbaar. Van Zuthems remedie voor het

probleem van de verschuiving is een

versterking van de verantwoordelijk-

heidsmoraal. Dat zou een van de belang-

rijkste taken binnen het sociale beleid
zijn. Mensen moeten leren medeplichtig
(in de gunstige betekenis van het woord)

te zijn. Daarbij moeten de toegenomen

aandacht en begrip voor de belangen van

anderen gepaard gaan met de plicht tot

participatie. Participatie in de macht,

1258

maar ook participatie in het wel
en wee

van het bedrijf.

Op het eind van zijn boek spreekt Van

Zuthem de hoop uit dat zijn beschou-

wingen een wetenschappelijke verdienste

hebben. Al eerder heeft hij de hier ver-

melde ideeen aangestipt in andere boe-

ken. Daar gebeurde dat echter slechts

terloops. Het is te loven dat hij nu ge-

poogd heeft deze ideeën wat systemati

scher te ordenen en uit te werken. Of die
poging geslaagd kan worden genoemd is
echter de vraag. Want vooral in het meer

theoretische, d.w.z. moraalfilosofische

en moraalsociologische deel van het

boek ontbreekt het nogal eens aan syste-

matiek. Het blijft bij herhaalde lezing een

wat wollige en warrige indruk wekken.

Argumentatie noch literatuurkeuze lijkt

erg dwingend te zijn.

Een tweede bezwaar geldt de onnodige

beperking tot de categorie van werkne-
mers. Weliswaar is dit een bekende na-

druk in de studie van de Nederlandse

arbeidsverhoudingen, maar dat is nog

De schrijfster van dit boek is eenjonge
Belgische economiste, die in 1971 het

licentiaatsdiploma economie aan de

Katholieke Universiteit te Leuven be-

haalde en zich vooral voor de milieupro-

blematiek begon te interesseren sedert

haar verblijf aan de Universiteit van

Oxford in. 1974. Na die tijd werkt zij

volgens een mededeling op de omslag

van het boek aan een researchproject

,,Juridische en economische problemen
van het leefmilieu” bij het Centrum voor

Economische Studiën.

Mevr. De Kock kijkt in dit boek naar
milieuvraagstukken vanuit de economi-

sche theorie. Zij begint met na te gaan

hoe het huidige milieuprobleem is ont-
staan en met het beantwoorden van de

vraag of de milieuvervuiling aan een

bepaalde economische orde is gebonden.

Vervolgens vraagt zij zich af welk so-
ciaal welvaartscriterïum als maatstaf zou

kunnen worden gebruikt voor het aan-
pakken van de milieuvervuiling. Zij koos

voor het Pareto-criterium, maar dan wel

in een gewijzigde en aangevulde vorm,
ten einde de praktische toepassing ervan

te vergemakkelijken en rekening te kun-

nen houden met verdelingsaspecten.
Volgens deze maatstaf zou een ont-

wikkeling naar een Pareto-optimum

geen reden om deze eenzijdigheid over te

nemen. Vooral niet omdat er een zekere

symmetrie in rechten en plichten te on-

derkennen valt. De plichten van de een

zijn de rechten van de ander. Veranderin-

gen in het stelsel van rechten en plichten

aan werknemerszijde hebben gevolgen

voor werkgevers en overheid. Een ratio-

nele keuze voor of tegen Van Zuthems

voorstellen is eigenlijk eerst mogelijk bij

een uitwerking van die gevolgen.

Dat betekent, allemaal natuurlijk nog

niet dat het boek geen waarde heeft.

Daarvoor bezit Van Zuthem een te grote

kennis van het sociale beleid en is hij er te

nauw bij betrokken. De waarde zal ech-

ter veeleer in het politieke belang ervan

liggen. Zowel het CNV als het CDA

tonen zich nogal eens gevoelig voor Van

Zuthems denkbeelden. Dat moge blijken

uit het CDA-rapport over de economi-

sche orde
Gespreide verantwoordelijk-
heid
dat onlangs verscheen.

Wil
Arts

overeenkomstig de definitie: ,,een eco-

nomische situatie wordt telkens beter

geacht dan de voorgaande wanneer de

winst van de winnaars bij het voeren van

een bepaalde politiek groter is dan het

verlies van de verliezers”, slechts mogen
plaatsvinden indien daaruit geen nadeli-

ge gevolgen voor de welvaartsverdeling

voortvloeien, tenzij deze door een her-
verdelingspolitiek ongedaan kunnen

worden gemaakt.

Toepassing van dit criterium op het

gebied van de milieupolitiek brengt
Mevr. De Kock tot de volgende beleids-

punten:

• de totale kosten voor het bestrijden

van milieuvervuiling moeten geringer

zijn dan de schade die door deze

bestrijding wordt weggewerkt;

• bestrijding van milieuvervuiling is
slechts verantwoord zolang de margi-

nale kosten ervan lager zijn dan de

marginale schade die wordt geëlimi-

neerd;

• de goedkoopste bestrjdingstechnie-
ken moeten worden aangewend;

• de verdeling van de welvaart over de

verschillende inkomensklassen en
tussen de industrieën onderling mag
niet ongeljker worden.

Met deze beleidspunten in gedachten

gaat de schrijfster na (hoofdstuk 2) of het

principe ,,de vervuiler betaalt” een goed

uitgangspunt is voor het milieubeleid.

Daartoe wordt het vergeleken met alter-

natieve principes, zoals ,,de overheid

betaalt” en ,,het milieuslachtoffer be-

taalt”. Zij komt tot de vaststellingdat het

principe ,,de vervuiler betaalt” uit een

economisch oogpunt bezien de voor-

keur verdient.

Hoe dit principe ten behoeve van het

milieubeleid operationeel kan worden

gemaakt, wordt in hoofdstuk 3 uit-

eengezet. Na een bespreking van de voor-

en nadelen van de twee methoden van

overheidsingrijpen die in de praktijk

worden toegepast, t.w. milieubelastingen

en milieustandaarden, concludeert

Mevr. De Kock dat het invoeren van

milieubelastingen als enig beleidsinstru-

ment geen aanbeveling verdient evenmin

trouwens als het uitsluitend opleggen van

milieunormen. Zij prefereert, zowel om
economisch-theoretische als om prakti-

sche redenen, een combinatie van milieu-
belastingen en milieustandaarden.

Wie na bovenstaande summiere weer-

gave van de inhoud van de hoofdstukken

2 en 3 nieuwsgierig is geworden naar de
overwegingen die Mevr. De Kock tot de

uitspraken hebben gebracht die zij in
deze hoofdstukken heeft neergelegd, kan

behalve in het boek ook elders terecht.
Genoemde hoofdstukken zijn namelijk,

onder de titel ,,De vervuiler betaalt,
slogan of noodzaak?”, tevens afgedrukt
in het
Tijdschrfl voor Economie en
Management
1), en wel in een enigszins
bekorte, aangepaste vorm en voorzien

van wat recenter cijfermateriaal.

In hoofdstuk 4 komende aspecten van
welvaartsverdeling aan bod, met name

de effecten die het milieubeleid heeft op
de welvaartsverdeling tussen verschillen-

de inkomensklassen en op de relatieve

sterkte van industrieën onderling. Op

grond van de haar ter beschi kking staan-

de informatie stelt de schrijfster o.a. vast
dat er in België voor de minst gegoeden

en voor enkele zwakke bedrijven een

zekere dreiging uitgaat van een streng

milieubeleid. Desondanks mag, vindt zij,
een politicus niet te vlug noodzakelijke

milieumaatregelen opschorten uit angst

1)
Tijdschrift voor Economie en Manage-
ment,
een driemaandelijkse publikatie
van
de
Faculteit der Economische en Toegepaste
Economische Wetenschappen van de Katho-
lieke Universiteit te Leuven, vol. XXIII, nr. 1,
1978.

Suzan de Kock: Milieuvervuiling en milieubeleid economisch bekeken. Monografie

Leefmilieu Nu, no. 13, Uitgeverij De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/
Amsterdam, 1977, 140 blz., f. 18,90.

gespecialiseerde
boekhandel

J. E. Belinfante

– ook abonnementen op losbiadige werken –

KNEUTERDIJK 3- DEN HAAG -070 / 65 73 73

voor uw vakliteratuur
op – ECONOMISCH
JURIDISCH
FISCAAL – gebied

ESB 6-12-1978

1259

voor de negatieve gevolgen ervan voor de

inkomensverdeling of voor niet rendabe-

le industrieen. Eventueel nadelige effec-

ten van het milieubeleid op de wel-

vaartsverdeling kunnen namelijk naar

haar mening gemakkelijk worden gecor-

rigeerd, zelfs binnen het kader van de

eigenlijke milieupolitiek. In dit verband
pleit zij voor een geleidelijke verhoging

van de milieubelastingen.

Het vijfde hoofdstuk is gewijd aan het

probleem van de economische waarde-

ring van milieuverontreiniging. Eerst

wordt de vraag besproken wie de milieu-

vervuiling moet beoordélen, hoe de pro-

blemen van risico en onzekerheid moeten

worden behandeld en hoe met de komen-

de generaties rekening kan worden ge-

houden. Vervolgens wordt aangegeven

welke methoden kunnen worden ge-

bruikt voor het evalueren van milieu-

componenten. Ten slotte wordt in het

kort aandacht geschonken aan een drie-
tal technieken, t.w. de kosten-batenana-

lyse, de kosten-effectenanalyse en de

multi-criteria-analyse, die worden ge-

bruikt om het milieu bij projectevalua-

ties te betrekken, en aan de ,,input-out-

put”-analyse als instrument om het

milieu in het economische beleid te inte-

greren.

In het zesde, tevens laatste, hoofdstuk
worden macro-aspecten van het milieu-

beleid behandeld, t.w. de gevolgen van
het milieubeleid voor de werkgelegen-

heid, de inflatie en het concurrentiever-

mogen van de Belgische economie. Met

nadruk stelt Mevr. De Kock dat het

bestrijden van milieuvervuiling niet mag
worden uitgesteld, laat staan opgegeven,

om op korte termijn arbeidsplaatsen te

redden. Eventueel nadelige gevolgen van

het milieubeleid voor de werkgelegen-
heid kunnen naar haar mening worden

opgevangen. Ter voorkoming van infia-

toire effecten van het milieubeleid pleit

zij voor een hervorming van het index-
stelsel of – een meer fundamentele

aanpak – voor een verruiming van het

begrip bruto nationaal produkt met

milieucomponenten. Wanneer het oog
wordt gericht op de internationale con-

currentieverhoudingen is het enige realis-

tische milieubeleid dat naar de mening
van Mevr. De Kock kan worden ge-

voerd: ,,zoveel mogelijk het ritme van

milieubestrijding bij de handelspartners
volgen en op supranationaal niveau

strengere milieumaatregelen stimule-

ren”.

Mevr. De Kock is er m.i. in geslaagd

een Vrij moeilijke materie op eenvoudige

wijze te presenteren. Vooral degenen die

zich in korte tijd globaal willen oriente-

ren omtrent de problematiek die zij heeft

behandeld, kan lezing van haar boek

worden aanbevolen. De schrijfster bena-
dert haar onderwerpen op een directe

wijze, zonder omwegen. Aangezien ook

haar stijl bondig is, ziet zij kans in kort
bestek veel te behandelen. Soms echter is
zij net wat tè kort en daardoor niet steeds

even duidelijk. Ik denk hierbij niet aan
onduidelijkheid als gevolg van een be-

paald woordgebruik (al dan niet samen-

hangend met de terminologie van Belgi-
sche Nederlandstaligen), zoals milieube-
strijding i.p.v. bestrijding van milieuver-

vuiling, onrechtmatig i.p.v. ongerecht-

vaardigd of onnodig, maar aan

ondûidelijkheid als gevolg van de be-

knopte betoogtrant. Voorbeelden hier-

van zijn te vinden op blz. 82, 95196 en
1
.
23.

Afgezien. van de weinige minder ge-
slaagde passages laat het boek zich vrij

snel lezen, ook al is het gekruid met tal

van stellingen en uitspraken die erom

vragen rustig te worden geproefd met het

puntje van de tong. Om er een paar te

noemen:
.

Het is voorbarig en misleidend te

beweren dat de bevolkingsgroei in de

Westerse landen moet worden stop-

gezet en de materiële welvaartstoe-

name moet worden ingedijkt om het

milieu beter leefbaar te maken (blz.

16).

• Van nature staat de economist erg

sceptisch, zo niet vijandig, tegenover

de invoering van beleidsmaatregelen

Dr. H. de Jager en Dr. A. L. Mok:

Grondbeginselen der
sociologie. Zeven-

de herziene druk, Stenfert Kroese, Lei-

den, 1978, 398 blz., f. 24,50.

Nieuwe druk van deze overbekende in-

leiding in de sociologie. Hoewel grote

stukken zijn herschreven is het boek niet
wezenlijk veranderd.

Jacques R. Artus en Andrew D.

Crockett: Floating exchange rates and
the need for surveillance.
Princeton,
New Jersey, 1978, 42 blz.

Verschenen in de serie ,,Essays in

international finance” van de Inter-
national Finance section van de Prince-

ton Universiteit (VS).

Bankenboekje 1977/78. Nibe-publika-
tie, Amsterdam, 1978, 208 bla., f. 16,50.

Dit is de zevende editie van het
Ban-

kenboekjeen
is bijgewerkt tot 1juli 1978.

Het boekje bevat zoals gebruikelijk tal

van gegevens van de in Nederland

werkzame financiële instellingen en

organisaties op het gebied van het bank-

wezen.

Mr. R. L. van de Water: De eenzijdige

regeling..
Kluwer BV, Deventer, 1978,

129 hlz., f. 27,50.
Dit boek bevat een artikelsgewijs com-
mentaar met praktijkvoorbeelden en

jurisprudentie op het Besluit voorko-
ming dubbele belasting, ook wel de een-

zijdige regeling genoemd. Het is ten dele

een overdruk van bijlage 1 van het deel
Wet op de vennootschapsbelasting 1969
uit de Fiscale Encyclopedie de Vakstudie

(van dezelfde auteur).

die de vrije werking van het marktme-

chanisme belemmeren (blz. 54).

Het is een misvatting te denken dat

het geld dat men bereid is te betalen

voor het milieu een absolute indicator

is voor het genot dat men eraan heeft

(blz. 71).

Het is op dit ogenblik onverantwoord

een bepaald project met belangrijke

milieu-aspecten op basis van kosten-

batenanalyses goed te keuren (blz.

102).

Blijkens de literatuuropgave zijn vele

belangrijke auteurs voor het schrijven

van het boek geraadpleegd. Van de Ne-

derlandse auteurs worden genoemd:

Hueting, Nijlamp, Opschoor, Klaassen

en Botterweg. Aan laatstgenoemden

wordt in het bijzonder aandacht ge-

schonken vanwege hun z.g. schaduw-

projectbenadering bij projectevaluatie.
Het boek van Mevr. De Kock verdient

zonder twijfel een tweede druk, zeker

indien deze dan tevens de neerslag bevat
van de voortgezette studie van de schrijf

ster.

A. de Wit

J. van
Brakel:
Chemical technology for

appropriate development.
Delft Uni-

versity Press, 1978, 230 blz.

1-let boek is in feite een kritische litera-

tuurstudie. Het geeft een analyse van de

z.g. ,,appropriate technology” en de

keuze van produktiesystemen voor min-

der ontwikkelde landen.

Financieel Memo.
Kluwer BV, Deven-
ter, 1978, 71 biz., f. 14.
Deze geheugensteun op financieel-

economisch gebied verschijnt 1 â 2 maal
per jaar. Het geeft informatie omtrent

kerngegevens van de economie, renten, prijzenbeschikkingen, kredieten, inves-

teringspremieregelingen, loonkosten-

subsidies, financiële kengetallen, index-

cijfers en de WIR en de SIR.

Esb-
Mededeling

Workshop beleidsvorming

stafafdelingen

De Zaanse Stichting. voor bedrijfs-
psychologie en personeelsbeleid organi-

seert voor in stafafdelingen werkende
personen een ,,workshop”, die tot doel

heeft tot een effectieve beleidsvorming

van stafafdelingen te komen.
Data: 28 februari t/m 2 maart en

8 t/m 11 mei 1979. Kosten: f. 3.500

(excl. verblijfkosten). Inlichtingen: Drs.
C. Roggeveen, Zaanse Stichting, Zaan-
weg 46, 1521 DL Wormerveer, tel.:

(075) 28 42 54.

1260

Auteur