Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3180

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 15 1978

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Esb

UITGAVE VAN
DE
15 NOVEMBER 1978

STICHTING HET NEDERLANDS 63eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 3180

Subsidies: mooi meegenomen

,,Bij het overzien van de huidige praktijk van de subsidie-
verlening kan men zich niet aan de indruk onttrekken, dat
deze zich ten aanzien van verscheidene aspecten tot een on-
doorzichtig geheel heeft ontwikkeld”. Aldus leidde de Com-
missie voor de Ontwikkeling van de Beleidsanalyse (COBA)
in 1976 haar subsidie-onderzoek in 1). En de Commissie ver-
volgde een paar regels verder: ,,Een regelmatige evaluatie van
de doelstellingen en effecten van het subsidie is daarom nood-
zakelijk”. Het is de vraag of de situatie met betrekking tot subsidieverlening zich in de ruim twee en een halfjaar die sindsdien zijn verstreken, heeft gewijzigd en of een regel-
matige evaluatie thans wel plaatsvindt.
Het belang dat door de overheid aan het subsidie-instru-ment wordt gehecht valt niet te onderschatten. In 1975 be-
droegen de rijksuitgaven in de vorm van subsidies ruim 13%
van de totale rijksuitgaven. Als dat percentage sindsdien on-gewijzigd is gebleven, zal in 1978 omstreeks
f.
12 mrd. aan
subsidies worden uitgekeerd. Waarschijnlijk is deze schatting
aan de lage kant. Het subsidie-instrument lijkt nog steeds in
betekenis toe te nemen.
Voor het toekennen van subsidies worden zeer uiteen-
lopende motiveringen aangetroffen en het is bijzonder moei-
lijk te beoordelen in hoeverre deze motiveringenjuist zijn dan wel de keuze vanjuïst het instrument subsidie rechtvaardigen.
Het onderzoek van overheidsuitgaven verkeert in het alge-
meen nog in een betrekkelijk pril stadium en de theorie-
vorming op dat gebied vertoont aanzienlijke lacunes. Voor
subsidies als instrument van overheidsbeleid geldt dat in het
bijzonder. Duidelijk is echter wel dat met alleen economische
verklaringen voor de mate waarin het instrument subsidies
wordt toegepast, niet kan worden volstaan; sociologische
factoren als de invloed van belangengroepen en de persisten-
tie van historisch gegroeide situaties spelen evenzeer een rol.
In het algemeen is een subsidie bedoeld om een bepaalde
activiteit van de gesubsidieerde kwalitatief of kwantitatief
te beïnvloeden. Veelal gaat het om het stimuleren van de
voortbrenging van een bepaald goed (of dienst). De overheid kan tot subsidiëring daarvan overgaan, omdat zij van mening
is dat er van het betreffende goed (,,merit-good”) te weinig
wordt geconsumeerd of omdat aan het gebruik van dat goed
externe effecten verbonden zijn (d.w.z. effecten die niet in de
prijs tot uiting komen). Daarnaast kan ook het gehele scala
van doelstellingen van economische politiek tot subsidiëring
van bepaalde activiteiten aanleiding geven: steun aan
bedrijven in moeilijkheden in verband met het behoud van
werkgelegenheid; exportsubsidies in verband met de positie
van de betalingsbalans; landbouwsubsidies in verband met de
inkomenspositie van boeren; subsidies voor energiebespa-
rende maatregelen in het kader van een energiepolitiek;
huursubsidies uit een oogpunt van inkomensbeleid; WIR-
premies in het kader van sectorstructuurbeleid enz. Dikwijls zullen verschillende motieven tegelijkertijd een
rol spelen bij het subsidiëren van activiteiten. Dit bemoeilijkt
het beoordelen van de effectiviteit van subsidies. Niettemin
zou de ondoorzichtige situatie met betrekking tot subsidie-
verlening al een stuk kunnen worden verhelderd wanneer
voor elke subsidievorm op vier vragen een duidelijk
antwoord zou worden gegeven.
1. Wat wordt met het subsidie beoogd? Van elke subsidie-
vorm dient te worden aangegeven welke doelstellingen
precies worden nagestreefd. Is b.v. de BKR gericht op in-

komensgarantie voor de beeldende kunstenaar, op het

bevorderen van de produktie van artistieke werken of op bei-
de tegelijkertijd? Zijn subsidies op landbouwprodukten
bedoeld om de afzet van die produkten te stimuleren of om
het inkomen van boeren veilig te stellen?
Welk effect wordt van het subsidie verwacht? Nadat is
bepaald welke doelstelling(en) met een subsidievorm worden
nagestreefd, moet ook worden aangegeven in welke mate
de subsidiënt verwacht deze doelstelling(en) te realiseren. Per subsidievorm wordt als het ware een taak vastgesteld.
In veel gevallen zal die taak kunnen worden gekwantifïceerd.
Jaarlijks zou dan een beoordeling moeten plaatsvinden om
na te gaan in hoeverre de taak is gerealiseerd. Daarna zouden
bijstellingen van het subsidiebeleid kunnen plaatsvinden.
Om het effect te meten zal a.h.w. de ,,subsidie-elasticiteit”
van de gesubsidieerde activiteit moeten worden bepaald. In
hoeverre wordt de betrokken activiteit gestimuleerd of af-geremd door het in de vorm van subsidies ter beschikking
gestelde bedrag.
Aan wie komt het subsidie ten goede? De doelgroep van
elke subsidievorm zou zo nauwkeurig mogelijk moeten
worden afgebakend. Thans is het geen uitzondering dat sub-
sidies ten goede komen aan groepen voor wie ze niet zijn
bedoeld of die ze niet nodig hebben (omdat ze de beoogde
activiteit toch wel zouden verrichten) 2). Tevens zal het be-
staan van de subsidiemogelijkheid in voldoende mate bij be-
langhebbenden bekend moeten zijn. Daarom zullen vaak
intensieve voorlichtingscampagnes nodig zijn.
Is subsidiëring het meest efficiënte instrument om de
gewenste activiteit op te roepen? Men krijgt soms de indruk
dat subsidies worden verleend om het gebrek aan creativiteit
die het zoeken naar andere oplossingen vergt, te camou-
fleren. Wellicht kan soms met goede voorlichting en reclame
voor een geringer bedrag hetzelfde effect worden be-
reikt. Energiebesparingsmaatregelen die voldoende ren-dabel zijn voor degene die ze treft, behoeven niet te wor-
den gesubsidieerd. Wel moet voorlichting worden ge-
geven over de besparingen die met bepaalde maatrege-
len kunnen worden bereikt.
In de praktijk zal het beantwoorden van bovenstaande
vragen natuurlijk op moeilijkheden stuiten. Ook wil ik
niet suggereren dat genoemde vier vragen voldoende
zijn om te beoordelen of subsidieverlening effectief en
efficiënt is. De coördinatie tussen subsidieverlenende
instanties, de flexibiliteit van het subsidiebeleid en aller-
lei juridische aspecten spelen evenzeer een rol van be-
tekenis. Niettemin zou een meer systematisch onderzoek
van deze vragen dan nu gebruikelijk is, een aanzet kun-
nen zijn om te waarborgen dat subsidies terechtkomen
bij degenen voor wie ze bedoeld zijn en het effect uit-
oefenen dat de subsidiegever voor ogen staat. Bovendien
zou een betere afweging tussen de verschillende subsi-
dievormen kunnen plaatsvinden. Thans is het gevaar
groot dat subsidies worden opgestreken door degenen
die hun activiteiten er niet door zullen laten beïnvloeden,
maar voor wie ze slechts mooi meegenomen zijn.

L. van der Geest

Subsidie-onderzoek,
Be1eidsana/yse, 1976,
nr. l.
Zie b.v. J. Wiersema over objectsubsidies in
Indruk 1978/5
van de NV Bouwfonds Nederlandse Gemeenten.

1157

1 h
n oud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

e5b.

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie
Drs. L. van der Geest:

Subsidies: mooi meegenomen

…………………………….
1157
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
Column
P. J.
Montagne,
J.
H. P. Paelinck,

Europees economisch beleid,
door Dr. J. Bartels
. ……………..
1159
Al cfeWit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.

Drs. N. de Beer en Drs. F. R. Veeneklaas:

Het arbeidsaanbod op lange termijn

……………………….
1160
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Drs. L. H. E.
C. Plooj’
en Drs. E. Spaink:
Tel. (010)145511, administratie:toeste13701,
Milieuheffingen

……………………………………….
1165
redactie: toestel 3790.
Bij adres ivi jziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Vacatures
……………………………………………..
1169
Kopij voor de redactie:
in iweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Drs. P. Lako.’
Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
Gas uit Algerije: waarom niet per pijpleiding” ………………..
1170
(mci. 4% BTW): studentenf 96,72
(mci. 4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
L. Pil/er.’
rijksdelen (zeepost).
Theoretische en praktische aspecten van de tenderlening

……….
1172
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden

Geld- en kapitaalmirkt
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

De dollar, vallen en opstaan,
door Drs. J. A. van den Bosch en Drs
C. Betaling:
Abonnementen en contributies

J.

de

Koning

…………………………………………
1175
(na ontvangst van stortings/giro-
accept kaart) op girorekening no. 122945,
0/op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees
&
Hope NV, Coolsingel 93.
Mededelingen

………………………………………1177/1179
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.
Boekennieuws
Losse
nummers:
Prijs van dit nummerf 3.30
J. M. den Uyl: Inzicht en uitzicht. Opstellen over economie enpolitiek,
(mcl. 4% BTW en portokosten).
door Drs.

T.

de Bruin

………………………………….
1178
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door overmaking van de hierbo yen
vermelde prijs op girorekening no. 122945
in.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het geti’enste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Gehoord in de wandelgangen: Postbus 53021

ESB:
voor een beter aanzien van de economie.
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33 101
Alle orders worden afgesloten en

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten,
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichtin
g
Het Nederlands Economisch Instituut
STRAAT

………………………………………………….

PLAATS
.

……………………………………..
……………
Adres:
&irgemeester Oud/aan 50,

3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55
11.
Evt.:

no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek

NAAM

…………………………………………………….

Ba/anced International Growth
Bedrijfs-Economzsch Onderzoek

Ongefrankeerd opzenden
aan*:

ESB,
&onomisch Technisch Onderzoek

Ingangsdatum’

……………………………………………….

Antwoordnummer 2524 Vestigingspatronen
3000 VB ROTTERDA’M

Handtekening:
Macro- Economisch
Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisc/z Onderzoek
*Di( adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Transport-Economisch Onderzoek

1158

Dr. J. Boriels

Europees
economisch

beleid

Aan de vooravond van het tripartiete

overleg, dat in het kader van de Europese

Gemeenschap inmiddels heeft plaatsge-

vonden, heb ik mij gezet aan het schrij-
ven van deze bijdrage voor
ESB.
Ik heb
dat gedaan in het besef dat daarmee in

deze column een risico is ingebouwd. Dat
risico aanvaard ik en niet alleen omdat

het voor een ondernemer niets nieuws is,

dat risico’s moeten worden genomen. Ik

doe dat ook, omdat de uitgangspunten

die door de drie bij het overleg betrokken
partijen zijn gekozen, mij het vertrouwen

geven, dat het overleg tot de zonodige

concrete aanbevelingen gaat leiden.
Mijn vertrouwen en hoop zijn geba-

seerd op een aantal factoren. Ik heb de

indruk dat steeds meer het besef alge-

meen wordt, dat de oplossing van de

grote economische problemen waarmee
wij worstelen een vooral
Europese
aan-

pak eist. Die indruk is gebaseerd op het

besprokene in de conferenties van Bre-
men en Bonn en wordt ook gevoed door

wat bekend is over de standpunten van
regeringen en sociale partners bij de

voorbereiding van het tripartiete overleg

in Brussel. Te lang hebben regionale ver-
schillen in de economische situatie bin-
nen Europa geleid tot te separatistische
opstellingen ten aanzien van het formule-

ren van een waarlijk Europees econo-
misch beleid. Steeds meer gelukkig – zo

meen ik waar te nemen – groeit het be-
grip voor de gedachte dat een Europese aanpak van de problemen geen misken-

ning van de bestaande regionale verschil-
len behoeft te impliceren.
Ik waardeer het positief, dat èn van de
zijde van de werknemersorganisaties,
vertegenwoordigd in het Europees Ver-

bond van Vakverenigingen, èn van de

kant van de ondernemingsorganisaties,
verenigd in de UNICE, duidelijk is geko-
zen voor allereerst een Europese aanpak.

Bij de begrijpelijke teleurstelling over de
op vele terreinen trage ontwikkeling van
de Europese Gemeenschap geeft dit ver-

trouwen voor de toekomst. Gehoopt
moet worden, dat dit uitgangspunt van

de sociale partners zijn invloed op het be-

leid van de regeringen niet zal missen.

In het document dat de Europese

Commissie als basis voor het overleg op

tafel heeft gelegd, staat begrijpelijkerwijs

de zorgelijke situatie met betrekking tot
de werkgelegenheid in Europa centraal.
Begrjpelijkerwijs voor-wie weet, dat er in

het Europa van de negen nu al meer dan

zes miljoen werklozen zijn geregistreerd

en daarbij rekening houdt met het feit,dat
aan dit cijfer nog enige miljoenen niet ge-

registreerde werklozen moeten worden
gevoegd.

Dit zijn schrikbarende cijfers. De op-

lossing van dit probleem zal bijzonder

moeilijk zijn, zeker tegen de achtergrond
van de verwâchtingen omtrent de groei

van de Europese economie in de ko-

mende jaren, die laag zal zijn. In dit ka-

der kan terecht de vraag worden gesteld,

of de beslissingen die in Bremen en Bonn

zijn genomen ter bestrijding van de werk-

loosheid wel voldoende zijn om het ge-

stelde doel te bereiken.

De Europese Commissie gaat er van-

uit, dat het Europees beleid gericht zal

moeten worden op een bevordering van
de groei en een verhoging van het niveau

der investeringen, zonder verzwakking
van de strijd tegen de inflatie. Ook de an-

dere partijen in het tripartiete overleg

hebben, zo lijkt het mij, met dit uitgangs-
punt geen moeite.

Ik heb hoop dat in Brussel ook meer

duidelijkheid wordt geschapen omtrent

de rol, die de tertiaire en de kwartaire sec-tor kunnen spelen bij de oplossing van het
werkloosheidsprobleem. Hierover wordt

vaak gesproken en geschreven. Te weinig
wordt dan echter tot uitdrukking ge-

bracht, dat men de beide genoemde sec-

toren nooit kan beschouwen zonder het
verband met de primaire en secundaire

sector daarbij te betrekken. Anders ge-
zegd: de mogelijkheden van de collec-

tieve sector kunnen niet worden be-

schouwd zonder rekening te houden met

de inbreng van de particuliere sector.- In

het document dat de Commissie heeft

uitgebracht ontbreekt wat dit betreft,

naar mijn mening, de noodzakelijke dui-
delijkheid.

Hetgeen ik in de vorige alinea stelde,

kan met betrekking tot de investerin-

gen worden geconcretiseerd. Ik stel, dat
zeer in het bijzonder de groei van de di-

rect produktieve investeringen in de par

ticuliere sector een conditio sine qua non

is voor een herstel van de groei van de

economie en voor een groei in de werkge-

legenheid. Ik stel ook, dat investeringen

in de collectieve sector onmisbaar zijn en noodzakelijk zijn om behoeften in de col-

lectieve sfeer te bevredigen. Echter, niet
over het hoofd mag worden gezien dat

wat dit betreft de particuliere sector de

motor is, die de aandrijfkracht vormt
voor het mechanisme. Als die motor

stokt of dienst weigert, kan noch de terti-

aire noch de kwartaire sector de oplos-

sing van het probleem brengen. Terecht

wijdt de Commissie in haar document
Jan ook veel aandacht aan al die maatre-

gelen, die de particuliere sector moeten

sanmoedigen tot investeren.
Als deze column in de
ESB
verschijnt
rijn de resultaten van het overleg in Brus-
el bekend. Ik hoop dat dan gebleken
s, dat maatregelen zijn genomen die

Europese oplossingen voor het grote

robleem van de werkloosheid naderbij
)rengen. Ik hoop ook, dat dan veel aan-
Jacht zal zijn besteed aan het probleem

ian de jeugdwerkloosheid. Het zal

iooral van de sociaal-economische ont-
‘ikkeling in Europa afhangen hoe lang

et nog moet duren voor en aleer het

uropees Monetair Systeem werkelijk-
ieid zal kunnen worden.

(1

ESB 15-11-1978

1159

Het arbeidsaanbod op lange termijn

DRS. N. DE BEER*

DRS. F.R. VEENEKLAAS**

Hei werkloosheidscijfer wordt niet alleen be-

paald door de vraag naar arbeid, maar ook door

het aanbod van arbeid op de arbeidsmarkt. Het

aanbod hangt af van demografische en sociaal-

culturele factoren. Gezien de stagnatie van de

groei van de werkgelegenheid in bedrijven zal in

de toekomst het arbeidsaanbod in toenemende

mate het werkloosheidscijfer beïnvloeden. In

onderstaand onderzoek wordt getracht enig in-

zicht ie krijgen in de kwantitatieve ontwikkeling

van hei toekomstige arbeidsaanbod. Onder ver-

sch illende veronderstellingen komen de auteurs

tot resultaten die m.b.t. het werkloosheidscijfer

een verontrustend perspectief bieden.

Inleiding

De toekomstige ontwikkeling van het arbeidsaanbod is een

van de weinige economische grootheden waarover op de lange

termijn redelijk betrouwbare uitspraken kunnen worden

gedaan. Dit komt doordat de twee belangrijkste determinan-
ten – de demografische ontwikkelingen de participatie op de

arbeidsmarkt van mannen – niet onderhevig zijn aan heftige

fluctuaties. De demografische factor ligt bovendien voor een

groot deel vast in de leeftijdsopbouw van de bevolking.

Uitgaande van deze gedachtengang zijn voorspellingen ge-

maakt die een periode van 50 jaar beslaan, waarbij tevens

bovenstaande bewering wordt getoetst door het effect van
alternatieve veronderstellingen t. a.v. de demografische ont-
wikkeling en de participatie in beschouwing te nemen.

Het belang van het toekomstige verloop van het arbeids-

aanbod is ons inziens met name gelegen in het feit dat deze,

gezien de stagnatie van de groei van de werkgelegenheid in
bedrijven, in toenemende mate het niveau van de werkloos-

heid zal bepalen. Het is duidelijk dat bij dit laatste de heel wat

meer onzekere ontwikkeling van het beschikbaar aantal

arbeidsplaatsen een eveneens belangrijke plaats inneemt. Met

behulp van een Iange-termijnmacromodel, gebaseerd op het

Vintaf-model, kunnen vraag en aanbod van arbeid gecon-

fronteerd worden, resulterend in een werkloosheidsniveau,

waarbij expliciet rekening wordt gehouden met het mogelijk

optreden van verborgen werkloosheid.

Dit brengt ons op de voornaamste vragen die we in dit

artikel aan de orde stellen:
• wat is de verwachte ontwikkeling van het arbeidsaanbod

op lange termijn?;

• in hoeverre is deze ontwikkeling afhankelijk van de ver-

onderstelde demografische ontwikkeling en de veronder

stelde deelnemingspercentages?;

• wat zijn de gevolgen voor de werkloosheid, zowel geregis-treerd als verborgen?

Probleemstelling: het arbeidsaanbod

Het is geen nieuws op te merken dat een van de meest

ingrijpende verschijnselen in de economische ontwikkeling

van de jaren zeventig de stagnatie van de groei van de

werkgelegenheid in bedrijven is. Het lijkt onselders al in

voldoende mate aangetoond dat hierbij geen sprake is van een

conjuncturele inzinking. Aan het (geschatte) aantal beschik-

bare arbeidsplaatsen in bedrijven – de potentiële vraag naar

arbeid – zien we dat deze ontwikkeling al in de tweede
helft van de jaren zestig inzette. Zelfs als de afkalving van de

werkgelegenheid in de toekomst kan worden stopgezet zal

het niveau van de werkloosheid in belangrijke mate worden

bepaald door het arbeidsaanbod. Dit is sinds de tweede

wereldoorlog gestaag toegenomen en de vraag dringt zich op
of deze groei zich in de toekomst zal voortzetten en, zoja, tot

wanneer. Van belang daarbij is de ontwikkeli’ng van de poten-

tiële beroepsbevolking (ruwweg de bevolking tussen IS en 65

jaar, die geen dagonderwijs volgt of om medische redenen niet
in staat is te werken) en de participatie op de arbeidsmarkt van
de te onderscheiden groepen. Er zijn derhalve twee compo-
nenten: een demografische en een sociaal-economische die

elkaar mogelijk wederzijds kunnen beinvioeden.

Tabel 1. Mutaties in vraag en aanbod van arbeid, 1950-1975

(jaargemiddelden x 1.000 manjaren)

1950-
955
1955-
1960
960-
1965
1965-
1970
970-
1975

Beschikbaar aantal
arbeidsplaatsen in
bedrijven
56
5
-42
Werkgelegenheid in bedrijven
…………………..
33 29 59
29
-20
Werkgelegenheid bij
15
4
5
tO
12
deoverheid
…………………..
Arbeidsaanbod

………………43
32
61
43 22

Bron: Nationale Rekeningen; eigen schatting beschikbare arbeidsplaatsen.

Willen we tot een prognose komen, dan is het van belang
enig inzicht te hebben in de mate van onzekerheid t.a.v. de ge-

* Werkzaam als wetenschappelijk medewerker aan de Katholieke
Hogeschool Tilburg, vakgroep algemene leer en geschiedenis van de
economie.
** In dienst van de Katholieke Hogeschool Tilburg, subfaculteit der
sociale wetenschappen, t.b. v. een multidisciplinair onderzoeks-
project naar economisch-demografische interrelaties.

1160

prognosticeerde waarden. Anders gezegd: hoe gevoelig zijn

deze voor de noodzakelijk te maken veronderstellingen om-

trent de onzekere toekomst? In het geval van het arbeids-

aanbod verkeren we in de gelukkige omstandigheid dat het

demografische aspect zich kenmerkt door een grote mate van

inertie. Het meest duidelijk ligt dat voor het feit dat de toe-

komstige geboortegeneraties pas na vijftien jaar direct op het

arbeidsaanbod van invloed kunnen zijn 1). Door de boven-

dien relatief geringe deelname aan het arbeidsproces in de

leeftijdsklasse van 15 tot 25 jaar zal pas na een kwart eeuw het

effect van de komende geboorten ten volle doorwerken.

Ondanks de drastische verandering in het vruchtbaarheidspa-

troon in de laatste jaren en de daarmee gepaard gaande

onzekerheid omtrent de toekomst ligt de demografische

factor van het arbeidsaanbod in de komende 25 jaar voor het

grootste deel vast 2).

Ten aanzien van de deelnemingspercentages bestaat meer
onzekerheid, hoewel het weinig waarschijnlijk lijkt dat voor

de kwantitatief belangrij kste categorie, de mannen, de deelna-

me zich drastisch zal wijzigen. Geleidelijke invoering van een

verlaging van de pensioengerechtigde leeftijd zal zeker van

invloed zijn hoewel dit effect gezien de relatief lage deelname

in de hoge-leeftijdsklassen niet moeten worden overschat.

Samenvattend kunnen we voorlopig concluderen dat een

prognose van het arbeidsaanbod, zelfs over een periode van

enkele decennia, tamelijk ongevoelig is voor alternatieve
(plausibele) veronderstellingen. De houdbaarheid van deze

eerste indruk zal verderop worden getoetst door middel van

enkele berekeningen op basis van dergelijke alternatieve ver-
onderstellingen.

Probleemstelling: de werkloosheid

Kunnen voor het arbeidsaanbod op lange tei’mijn mis-

schien Vrij ,,harde” uitspraken worden gedaan, voor de werk-
loosheid liggen de zaken anders. Hiervoor is de moeilijk voor-

spelbare vraag naar arbeid in bedrijven en bij de overheid

mede bepalend. Toch kan bij een prognose van het arbeids-
aanbod de optredende werkloosheid niet worden genegeerd,

omdat deze van invloed is op de deelnemingspercentages.

Bekend is dat een ruime arbeidsmarkt voor bepaalde catego-

neen (met name gehuwde vrouwen) tot gevolg heeft dat in vele

gevallen er geen registratie van de werkloosheid plaatsvindt.
Ook via het afvloeien op andere dan strikt medische gronden
naar de WAO/ AAW werkt de werkgelegenheidssituatie door

op het arbeidsaanbod. We hebben dus te maken met een

feitelijk
aanbod van arbeid, mede beinvioed door het structu-
rele tekort of overschot van arbeid, en een
geschoond
aanbod
van arbeid dat zou optreden bij een evenwichtige arbeids-

markt 3). Het verschil tussen beide noemen we de ,,verborgen
werkloosheid” 4).
Vergelijking van invaliditeitsgraden en aantallen werkzoe-

kenden in 1971 (toen de arbeidsmarkt in de voorgaandejaren

redelijk in evenwicht was) en 1975 (toen er in de voorgaande

jaren een structureel overschot aan arbeid was) leidde tot een
tentatieve schatting van de verborgen werkloosheid in 1975,
gespecificeerd naar leeftijd, geslacht en bij vrouwen burgerlij-

ke staat. Op basis hiervan konden geschoonde (van arbeids-

markt-effecten gezuiverde) deelnemi ngspercentages worden

berekend, die als uitgangspunt dienden voor extrapolatie.
Door een vertraagde relatie te veronderstellen tussen het
structurele tekort of overschot van arbeid enerzijds en de
deelnemingspercentages anderzijds kan de verborgen werk-

loosheid ook in toekomstige situaties worden gekwantifi-

ceerd. Uiteraard dient te worden opgemerkt dat dit slechts als
ruwe indicatie moet worden beschouwd.

Het model en de veronderstellingen

Het hier beschreven model is aan de Katholieke Hoge-

ESB 15-11-1978

school Tilburg ontwikkeld ten dienste van een breder opgezet

onderzoek naar economisch-demografische interrelaties 5).

Het is gebaseerd op het op het Centraal Planbureau ontwik-

kelde Vintaf-model 6). Om dit middellange-termijnmodel

voor projecties tot 50 jaar vooruit geschikt te maken zijn

sommige nogal ingrijpende veranderingen aangebracht,

waarvan de belangrijkste zijn:

• de prijsvergelijkingen zijn weggelaten. Alle nominale

grootheden met uitzondering van de investeringen, zijn

gedefleerd met het prijsindexcijfer van de produktie in
bedrijven;

• vergelijkingen voor belastingen en premies zijn niet opge-

nomen. Gevolg hiervan is dat wordt gewerkt met bruto
(i.t.t. beschikbare) inkomens;
• de uitvoer wordt verondersteld de invoerbehoefte op lange

termijn te dekken. Door spanningen op de binnenlandse
markt kunnen echter wel tijdelijke onevenwichtigheden
optreden;

• de werkgelegenheidsvergelijking is continu gemaakt 7);

• het arbeidsaanbod is geendogeniseerd. Het wordt berekend

door de in vijfjaarlijkse leeftijdsklassen opgedeelde be-
volking te vermenigvuldigen met de bijbehorende deel-

nemingspercentages. Voor vrouwen zijn de gegevens
uitgesplitst naar burgerlijke staat. Bovendien is rekening

gehouden met het effect van een ruime (of krappe) arbeids-

markt op het aantal WAO/AAW uitkeringsgenietenden

en op de deelname van gehuwde of gehuwd geweest zijnde
vrouwen.

Het totale model bevat 39 vergelijkingen waarvan 8 ge-
dragsvergelijkingen. De belangrijkste exogenen zijn, naast de
bevolking, de arbeidsbesparende technische vooruitgang, de

gemiddelde duur van de werkweek en de kapitaalcoëfficient.

De geschoonde deelnemi ngspercentages (d.w. z. excl.

Indirect kan er al eerder van een invloed sprake zijn. In het verder-op gepresenteerde model b.v. bëinvloedt het koppelen van de werkge-
legenheid bij de overheid aan de totale bevolkingsomvang (dus mci.
personen jonger dan l 5jaar) de arbeidsmarktsituatie en daarmee het
arbeidsaanbod.
Afgezien van eventuele grote migratiestromen. Hierbij moet men
zich echter wel realiseren dat b.v. het migratiesaldo met Suriname in
197411975 nog geen 4 promille van de Nederlandse bevolking be-
droeg. Het structurele tekort of overschot van arbeid wordt hier gedefini-
eerd als het verschil tussen het arbeidsaanbod in bedrijven en het
beschikbaar aantal arbeidsplaatsen in bedrijven. Zijn deze aan ei kaar
gelijk dan spreken we van een evenwichtige arbeidsmarkt.
Deze definitie verschilt van de soms gebruikte, waarbij een ieder
die zegt te willen werken maar niet als zodanig geregistreerd staat
onder de verborgen werkloosheid valt. Wij gaan ervan uit dat ook bij
een evenwichtige arbeidsmarkt een deel van de werkzoekenden zich
niet laat registreren (scholieren, studenten, part-timers) maar noemen dit geen verborgen werkloosheid. Onze definitie kan ten tijde van een
structureel tekort aan arbeid leiden tot een negatieve verborgen
werkloosheid wanneer m.n. gehuwde of gehuwd geweest zijnde
vrouwen in het arbeidsproces worden ingeschakeld die bij een
evenwichtige arbeidsmarkt niet zouden deelnemen.
Dit onderzoek vindt plaats in het kader van het Nationaal Pro-
gramma Demografisch Onderzoek. Hierbij zijn mede betrokken Drs.
H. Klok en Drs. A. Vossen, beiden verbonden aan de Katholieke
Hogeschool te Tilburg.
Den Hartog, Van de Klundert en Tjan, De structurele ontwikke-
ling van de werkgelegenheid in macro economisch perspectief, in
Werkloosheid,
preadviezen voor de Vereniging voor Staathuis-
houdkunde.

a = p
(0,8 a* + 0,2 q
a*)
+ (lp) aS
X
0,9875

(

aSX0,9875_a* )

pzr -+
[arctg

50
a
S
X
0,9875

Ç
1/IT

waarbij:
a = werkgelegenheid in bedrijven.
a* = aantal arbeidsplaatsen in bedrijven. aS = arbeidsaanbod van bedrijven.
q
= bezettingsgraad van de produktiecapaciteit.

1161

1
-.

arbeidsmarkt-invloeden) worden gepostuleerd voor het jaar

2000 waarbij het verloop tussen 1975 en 2000 lineair wordt
verondersteld. Ten aanzien van de deelname zijn een drietal

varianten doorgerekend: variant 1 ofwel de basisvariant;

variant 2 waarbij de deelnemingspercentages onveranderd op

het niveau van 1975 blijven; en variant 3 waarbij de pensioen-
gerechtigde leeftijd geleidelijk daalt van 65 jaar in 1975 tot 60

jaar in het jaar 2000 (verder is deze variant gelijk aan de basis-

variant). De basisvariant kan als volgt worden gekarakteri-
seerd:

• bij de mannen treedt een globale, lichte daling van de

deelname op met ongeveer 3%. Dit kan worden gezien

tegen de achtergrond van een toename in deeltijdarbeid en

het teruglopen van het aantal zelfstandigen met een lange

werkweek (boeren, kleine middenstand). De toenemende
onderwijsparticipatïe komt tot uiting in de lagere deelna-

me tot en met 29 jaar;

• de deelname van de ongehuwde vrouwen zal zich in 2000

hebben geconformeerd aan die van de mannen. De be-

langrijkste reden hiervan is dat het verschil in opleidings-

niveau tussen beide geslachten zal afnemen. Consistent

hiermee is de sterke daling van de deelname in de jongere

leeftïjdsklassen als gevolg van grotere onderwijspartici-
patie;

• bij de gehuwde vrouwen zal een forse verhoging van de

deelname plaatshebben. Dit lijkt waarschijnlijk gezien de
ontwikkeling na 1960 en gezien de situatie in andere ge-

industrialiseerde westerse landen. Het meest ingrijpend is

de verandering voor de leeftijdsklassen tussen de 30 en de

50 jaar waar bijna een verdubbeling van de deelnemings-

percentages zal optreden. Bij de jongeren wordt ver-

ondersteld dat de verwachte toename zich in 1975 reeds

gedeeltelijk heeft gerealiseerd. Het sterk teruglopen van de

gemiddelde gezinsgrootte is ook een belangrijke factor in
het mogelijk maken van een toenemende deelname op de
arbeidsmarkt 8);

• de deelnemingspercentages van gescheiden vrouwen stij-

gen met ongeveer 10% met het oog op de toenemende

scheidingsfrequentie, waardoor de groep gescheiden vrou-

wen zonder kinderen relatief groter zal worden;
• voor de weduwen wordt voor de groep tot 40jaar dezelfde

deelname als bij gehuwde vrouwen verondersteld. Boven

die leeftijd gaan we uit van een iets grotere gerichtheid op
de arbeidsmarkt.

De hier geformuleerde verwachtingen zijn gebaseerd op de
waargenomen ontwikkeling tussen 1960 en 1975, alsmede op
ander onderzoek op dit gebied 9).

De resultaten

Met het hierboven geschetste model zijn vooruitbereke-

ningen uitgevoerd voor de periode 1976-2025. Voor de toe-

komstige bevolking is gebruik gemaakt van twee bekende

tracés, ni. die uit de meest recente CBS-prognose 10). Daarbij

wordt in alternatief A uitgegaan van een herstel van de

vruchtbaarheid tot een gemiddelde gezinsgrootte van 1,86

kinderen per huwende vrouw, terwijl bij alternatief B de

gezinsgrootte zich stabiliseert op 1,44 kinderen. Om het ver

vangingsniveau te bereiken zou bij de thans geldende sterfte-

kansen de gemiddelde gezinsgrootte 2,16 moeten bedragen.

Beide alternatieven leiden dus op den duur tot een dalende be-

volkingsomvang.

Tot 1990 zijn de verschillen in uitkomsten van de twee be-
volkingsalternatieven zo gering dat kan worden volstaan met

de bespreking van één van beide, i.c. alternatief B. In alle drie

de varianten – de basisvariant met en zonder vervroegde

pensionering en de variant met onveranderde deelnemings-
percentages – zet de groei van het arbeidsaanbod zich voor-

lopig onverminderd voort. In de periode 1975-1990 neemt in

de basisvariant het totale aanbod van arbeid toe met ruim

800.000 manjaren. Voor de sector bedrijven ligt de toename

rond de 650.000 manjaren. Te zamen met een groei van de

verborgen werkloosheid van ongeveer 130.000 manjaren

moet tot 1990 derhalve rekening worden gehouden met een

aanwas van 950.000 manjaren aan de aanbodzijde van de

arbeidsmarkt. Gezien de geconstateerde stagnatie van de

werkgelegenheid in bedrijven een nogal verontrustend per

spectief (zie voor een grafische voorstelling van de verschil-

lende varianten de appendix).

Tabel 2. Vraag en aanbod van arbeid 1975-2025, basisvari-

an (x 1000 manjaren)

975
1990
2000
2015 2025

Arbeidsaonbod
van:
(1)
3.640
B4.12l
B4.091
B3.903
83.516
A
4.130
A 4.42
A 4.203
A 4.087
(2)
Ongehuwdevrouwen
642
B
673
8

595
B
616
B

541
A
674
A

630
A
712
A

672
(3)
499
B
715 S

795
B 791 S

800
A
720
A

811
A
851
A

913
(4)
41
B
124
8

157
B
185
B

194

Mannen

…………………

A
125
A

159
A
186
A

203
(5)
23
8
29
B

34
B
43
B

47

Geltuwdevrouwen

………….

A
29

A

35
A
42
A

46

Gescheidenvrouwen
…………

+-
(6)

Weduwen
…………………

4.845
S
5.661
8 5.673
B 5.539 B 5.098
A
5.677
A 5.777
A 5.995
A 5.922
(7)

Totaal( 1 tfm 5)
……………

Werkgelegenheid bij
627
8
780
B

857
B
817
B

769
A
808
A

914
A
924
A

918
deoverheid

………………..

(8)

Arbeidsaanbod
4.218
8
4.881
B 4.816
84.722
84.329
A
4.869
A 4.863
A 5.070
A 5.004
(9)

bedrijven(6-7)

…………..
.

Werkgelegenheid
4.012
B
4.577
84.508
84.640 84.293
in bedrijven

……………..
.
A
4.594
A 4.593 A 4.970
4.957
(10) Geregistreerde werk-
loosheid(8-9) ……………206
8
304
B

308
B
82
B

36
A
275
A

270
A
100
A

47
(II)
Arbeidsplaatsen in
3.915
B
4.693
B 4.607
84.750
S 4.781
A 4.699
A 4.674 A 5.054
A 5.295
(12)

bedrijven

……………….
.

Verborgenwerkloosheid
120
B
258
B

374
B
67
8
-130
A
242
l
A

353
A
145
A – 96

Een logische implicatie van deze gedachtengang is dat voor ver-
schillende bevolkingstracés – dus voor verschillende vruchtbaar-
heidsniveaus – de deelname van gehuwde vrouwen zal veranderen.
Het specificeren van een kwantitatief verband tussen gezinsfase en
deelnemingspercentage stuitte echter op zulke problemen van sta-
tistische aard dat hiervan is afgezien.
Hierbij is gebruik gemaakt van extrapolaties van deelnemings-
percentages, uitgevoerd door de werkgroep Vooruitberekening
Potentiële Beroepsbevolking waarin om, het CBS, het CPB, het
NIDI
en het Ministerie van Sociale Zaken vertegenwoordigd zIjn.
CBS,
De toekomstige demograJïsche ontwikkeling in Nederland
na 1975,
1976.

1162

Als we nu de toename van het arbeidsaanbod in de basis-

variant ontleden, dan zien we dat twee categorieen het

leeuwedeel voor hun rekening nemen: de gehuwde vrouwen
(ca. 215.000 manjaren tussen 1975- 1990, mede ten gevolge

van een toenemende deelname) en de mannen (ca. 480.000

manjaren tussen 1975- 1990, ondanks een daling van de deel-

nemingspercentages). Op de lange termijn gezien blijkt het

omslagpunt rond 1993 te liggen wanneer de sterke groei

afneemt (alternatief A) of overgaat in een lichte daling

(alternatief B). Een meer geprononceerde afname zet pas in

rond 2020 (alternatief A) resp. 2015 (alternatief B). Omstreeks

die tijd vindt het uittreden van de grote naoorlogse geboorte-

cohorten plaats. Opmerkelijk zijnde sterke fluctuaties van het

arbeidsaandeel van ongehuwde vrouwen, hetgeen verklaard

wordt door de grote concentratie in de jongere leeftijds-

categorieën, zodat schommelingen in geboorten minder ge-

dempt doorwerken. Opvallend is verder de verwachte vervijf-

voudiging van het arbeidsaanbod van gescheiden vrouwen.

Hoewel dit kwantitatief van weinig belang is kan het te zamen

met de toenemende deelname van gehuwde vrouwen wel van

invloed zijn op b.v. het aanbod van deeltijdarbeid.

Men kan zich afvragen of bovenvermelde ontwikkeling van

het arbeidsaanbod een min of meer onvermijdelijke zaak is of

dat bij andere, eveneens plausibele aannames het beeld
aanzienlijk verandert. Zoals gezegd is de invloed van de ver

onderstelde toekomstige demografische ontwikkeling in de

eerste jaren te verwaarlozen. Andere veronderstellingen t.a.v.
de deelname blijken op middellange termijn slechts tot weinig

afwijkende resultaten te leiden voor zover het de totale

werkgelegenheid of het totale arbeidsaanbod betreft (zie de
varianten 2 en 3 in de grafieken in de appendix). Geleidelijke

invoering van vervroegde pensionering leidt tot een verminde-

ring van arbeidsaanbod in 1990 van slechts 94.000 manjaren.

Wel dient hierbij te worden vermeld dat ook de geschatte

verborgen werkloosheid in dat jaar 94.000 manjaren lager ligt
dan in de basisvariant II). Pas op de lange termijn – wanneer

het aandeel van de ouderen in de beroepsbevolting toe-

neemt – kan vervroegde pensionering tot een aanzienlijke

absolute vermindering van het arbeidsaanbod bijdragen.

Deze vermindering zal dan met name in de deelcategorie

mannen plaatshebben. Voor de categorie gehuwde vrouwen

blijkt zelfs dat vervroegde pensionering gedurende praktisch

de gehele periode een iets groter aanbod van arbeid uitlokt

dan in de basisvariant. De oorzaak van dit misschien wat

verrassende feit moet worden gezocht in het positieve effect
op de deelnemingspercentages van het geringere overschot

aan arbeid in variant 3. De in variant 2 gepostuleerde con-
stante deelnemingspercentages beinvloeden weliswaar vrij

sterk het aandeel van de verschillende categorieen in het

arbeidsaanbod, maar leiden per saldo nauwelijks tot een van de basisvariant afwijkende ontwikkeling van het totale aan-
bod. Het hogere arbeidsaanbod van mannen en ongehuwde

vrouwen in variant 2 is praktisch van eenzelfde omvang als het

genngere aanbod van gehuwde vrouwen. De uitkomsten van

de variant 2 en 3 wijzen erop dat de sterke groei van het

arbeidsaanbod in de eerste decennia weinig gevoelig is voor
andere aannames m.b.t. participatie en dat deze sterke groei

voor het overgrote deel moet worden toegeschreven aan reeds

vastliggende determinanten zoals de leeftijdsopbouw van de
bevolking en de toetreding van de grote geboortecohorten van
de eerste twee decennia na de tweede wereldoorlog.

Het is op dit moment nuttig deze partiele resultaten te
bezien in het kader van het gehele model. Voor beide bevol-
kingsalternatieven blijken in de basisvariant tijdens de periode
1975-1990ca. 780.000 manjaren aan arbeidsplaatsen in bedrij-

ven te worden gecreëerd. Deze leiden bij een aanwas van het arbeidsaanbod in bedrijven van ca. 650.000 manjaren tot een

extra werkgelegenheid van slechts ca. 570.000 manjaren,

omdat de bezettingsgraad van de produktiecapaciteit in die
periode sterk daalt. Per saldo stijgt de werkloosheid dus met
80.000 tot een niveau van ruim 300.000 manjaren. De forse

aanwas van arbeidsplaatsen is mede een gevolg van het feit,

dat de reële lonen zich in de betreffende periode vanwege de

vrij hoge werkloosheid nauwelijks boven de nullijn bewegen.

De afstoot van oude, relatief arbeidsintensieve, jaargangen

wordt hierdoor beperkt.

Met name de uitkomsten betreffende de werkloosheid han-

gen in dit model nauw samen met de veronderstelde arbeids-

besparende technische ontwikkeling welke belichaamd is

in nieuwe kapitaalgoederen. Tegenover een gemiddelde

marginale technische vooruitgang van 4’/2% per jaar

in de periode 1950- 1975 12) stellen we vanaf 1975 een techni-
sche vooruitgang van
3%.
De voornaamste reden hiervoor is
gelegen in de verwachte uitbreiding van de dienstensector,

waarvan wordt aangenomen dat de mogelijkheden tot

arbeidsbesparende technische vooruitgang aanzienlijk gerin-
ger zijn. Wanneer nu zou worden gekozen voor een toekom-

stige technische vooruitgang van 4%, blijkt de geregistreerde

werkloosheid in 1990 tot 430.000 manjaren te stijgen met

daarnaast een verborgen werkloosheid van 350.000 manjaren.

De oorzaak hiervan is gelegen in de aanzienlijk geringere

netto creatie van arbeidsplaatsen.

Conclusies

• In de periode 1975- 1990 zal het totale arbeidsaanbod,

ongeacht het gehanteerde bevolkingsalternatief, onder plausi-
bel geachte veronderstellingen t.a.v. participatie met ca.

800.000 manjaren toenemen. In de sector bedrijven zal deze

groei ca. 650.000 manjaren bedragen. Op de lange termijn

bezien zal pas rond 1993 sprake zijn van een afname van de

sterke groei (bevolkingsalternatief A) of een lichte daling

(bevolkingsalternatief B) van het aanbod van arbeid. Een

meer geprononceerde afname zet in omstreeks het jaar 2020 (alternatief A) resp. 2015 (alternatief B).
• Deze aanzienlijke toename van het aanbod van arbeid in

de eerste 20 jaar kan niet worden toegeschreven aan de ver-

onderstelde veranderingen van deelnemi ngspercentages. Als

belangrijkste determinant moet de leeftijdsopbouw van de

huidige bevolking worden aangemerkt.

• Geleidelijke verlaging van de pensioengerechtigde leeftijd
tot 60 jaar in 2000 vermindert de aanwas van het arbeids-

aanbod met slechts 94.000 manjaren in 1990 en 180.000

manjaren in het jaar 2000. Wel dient hierbij te worden
aangetekend dat daarbij mag worden verwacht dat de verbor-

gen werkloosheid aanzienlijk zal teruglopen.

• Het uiteindelijke niveau van de werkloosheid hangt in

ons model nauw samen met de veronderstelling omtrent de
arbeidsbesparende technische vooruitgang. Neemt deze met

jaarlijks 3% toe (tegenover 4,5% in de periode 1950-1975)

dan blijft het niveau van de berekende geregistreerde werk-

loosheid tot 2005 rond de 300.000 manjaren met daarnaast
een geschatte verborgen werkloosheid van omstreeks 250.000

manjaren. Pas na 2005 zet een definitieve daling in.
N. de Beer
F.R. Veeneklaas

II) In een, in de grafieken in de appendix niet getekende, maar wel
uitgevoerde extra variant is het effect berekend van versnelde ver-
vroegde pensionering, waarbij de pensioengerechtigde leeftijd al in
1990 60 jaar zal zijn. Het arbeidsaanbod in 1990 ligt dan 163.000
manjaren onder het niveau van de basisvariant, terwijl de verborgen
en de geregistreerde werkloosheid 159.000 resp. 143.000 manjaren
lager is. Na 2000 worden de resultaten van versnelde vervroegde
pensionering logischerwijs praktisch identiek aan variant 3.
12) Uitkomst van een herschatting van de parameters van het jaar-
gangenblok m.b.v. een door A.8.T.M. van Schaik bereidwillig ter
beschikking gesteld rekenprogramma.

ESB 15-11-1978

1163

Figuur 1. Arbeidsaanbod van mannen, bevolkingsalter-

natiefB
manaren
xtc?oo

4375

4250

4000
3875

3750

3625
3500

3375

3250
3125
1975

1980

1985

1990

1995

2000

2005

2010

2015

2020

2025

variant 1

._.. variant 2

— variant 3

Figuur 2. Arbeidsaanbod van ongehuwde vrouwen, bev. alt.
B

manjaren
2<
1000

720
700
688 660
640
620 600
580 56€
54<
52€
50<
1975

1980

1985

1990

1995

2000

2005

2010

2015

2020

2025

variant 1

._

vaviani 2

__variant3

Figuur 3. Arbeidsaanbod van gehuwde vrouwen, bev. alt.
B

manjaren
2< 1000

825
000
775
750 725 700
675 650
625 600
575 550
,525
508 475 450
1975

1980

1985

1990

1995

2000

2005

2010

2015

2020 .2025

variant t

._._ variant 2

– — variant 3

Figuur 5. Werkgelegenheid in bedrijven, bev. alt.
B

manjaren
X 1000

4720 4640
4560
4480 4400 4320
4240
4160
4080 4000
3920

3840
3760
1975

1900

1985

1990

1995

2000

2005

2010

2015

2020

2025
_..rariant 1

._._nariant 2

__variant 3

Figuur 6. Beschikbaar aantal arbeidsplaatsen in bedrijven,
bev. alt. B
manjaren
1< 1000

4880 4800 4720
4640
4560
4480 4400
4320
4240
4160
4080
4000
3920 3840
1975

1980

1905

1990

1995

2000

2005

2010

2015

2020

2025
..,…variant t

._.,..,nariant 2

.,…..rariant 3

Figuur 7. Geregistreerde werkloosheid, bev. alt. B

X 1000

360
320
280

240

200

160

120

80

1975

980

1985

1990

1995

2000

2005

2010

2015

2020

2025
– variant t

.._ variant 2

–variant 3

Figuur 4. Arbeidsaanbod in bedrijven, bev. alt.
B

manjaren
2< 1000

4960
4880
4800
4640 4560

:
4220 4160

S

4080
4000
3920 –
3840
3760
1975

1980

1985

1990

1995

2000

2005

2010

2015

2020

2025
– variant t

–variant 2

__variant 3

Figuur 8. Verborgen werkloosheid, bev. alt. B

2< I&50

400
350
300 250
200
150 100
50

– 50
– loo
—150
1975

1980

1985

1990

1995

2000

2005

2010

2015

2020

2025

– variant t

.-.- variant 2

— variant 3

1164

Milieuheffingen

DRS. L.H.E.C. PLOOY*
DRS. E. SPAINK**

In onderstaand artikel wordt ingegaan op de

stand van zaken met betrekking tot de milieuhef-

fingen. Van elke bestaande (of voorgenomen)

milieuheffing worden de kenmerken aangegeven:

de doelstelling en het karakter, het heffingsob-

ject, de bestemming, de hoogte van en de maat-

staf voor het tarief enz. Voorts wordt aangegeven

welke bedragen de heffingen opleveren en welke
uitgaven ermee. worden gefinancierd.

Inleiding

Al enige jaren is de problematiek rond de milieuheffingen

een bron van discussies en beschouwingen. De oorzaak

hiervan moet worden gezocht in het feit dat in korte tijd een
reeks nieuwe milieuheffingen zijn (en worden) ingesteld, die

bovendien niet alle gelijk van karakter zijn. Het lijkt daarom

nuttig een schets te geven van de huidige stand van zaken met

betrekking tot de milieuheffingen. In dit artikel worde.n de

kenmerken van elke bestaande of voorgenomen milieuheffing

kort aangegeven: de doelstelling en het karakter (bestem-

mingsheffing of regulerende heffing), de datum van ingang,

het heffingsobject, de bestemming, de hoogte van het tarief en

de maatstaf voor de hoogte van de aanslag. Voorts wordt van

de bestaande milieuheffingen (waaronder ook worden ver-

staan retributies als reinigings- en rioolrechten) aangegeven

welke bedragen zijn geind en welke uitgaven daarmee zijn

gefinancierd 1).

Het karakter van een heffing

Een van de uitgangspunten van het milieuhygiënisch beleid
is het principe, dat de vervuiler alle kosten betaalt die het

gevolg zijn van de door hem veroorzaakte milieuverontreini-

ging (het principe ,,de vervuiler betaalt”). Voor zover de

vervuiler zelf maatregelen neemt tegen de door hem veroor-

zaakte verontreiniging, betaalt hij de kosten rechtstreeks,
terwijl de kosten van derden hem in rekening worden gebracht

door middel van milieuheffingen. De kosten van derden
kunnen bestaan uit de kosten van collectieve zuivering, de

kosten van onderzoek en ontwikkeling van schonere produk-

tietechnieken en produkten, subsidies voor milieuvoorzienin-

gen, vergoedingen van geleden schade, kosten van vergun-

ningverlening en toezicht, de kosten van meetnetten en

emissieregist ratie.

Uit het voorgaande blijkt, dat milieuheffingen die zijn

gebaseerd op het principe ,,de vervuiler betaalt” steeds een
redistri butieve of bestemmi ngsfunctie hebben. Daarnaast
kunnen milieuheffingen een regulerende (remmende) functie

hebben. In een aantal gevallen heeft de vervuiler immers de

mogelijkheid de heffing te ontwijken door zelf voorzieningen

te treffen. Wanneer dit laatste goedkoper is, kan via de

werking van het prijsmechanisme de verontreiniging op

efficiënte wijze worden teruggedrongen.

Hoewel de meeste milieuheffingen zowel een bestemmings-

functie als een regulerende functie hebben, is het toch zinvol

onderscheid tussen de twee soorten heffingen te maken. Voor

dit onderscheid is van belang, welke factoren het tarief van de

heffing bepalen. Bij een bestemmingsheffing wordt het tarief

bepaald door het totaal aan alle vervuilers in rekening te

brengen bedrag, dat op zijn beurt bepaald wordt door de

kwaliteitsdoelstelling die de overheid zich ten aanzien van het

milieu heeft gesteld. Bij een regulerende heffing wordt het
tarief bepaald door de kwaliteitsdoelstelling van het milieu

enerzijds en de financiële aantrekkelijkheid voor de vervuiler

de heffing te ontwijken door zelf voorzieningen te treffen

anderzijds. Bij een bestemmingsheffing wordt eerst de beno-

digde opbrengst vastgesteld, waaruit een tarief resulteert,

terwijl bij een regulerende heffing eerst de juiste hoogte van

het tarief wordt vastgesteld, waaruit een opbrengst resulteert.

Uiteraard dient men bij de tariefstelling van een regulerende

heffing wel rekening te houden met de bijwerking van de
bestemming van de opbrengst, die immers ook strekt ter

verbetering van de kwaliteit van het milieu. Omgekeerd dient

men bij de vaststelling van de opbrengst van een bestem-

mingsheffing rekening te houden met de regulerende bijwer-

king van het tarief. Als de vervuilers immers de heffing

ontwijken door zelf voorzieningen te treffen, komt niet de
kwaliteitsdoelstelling in gevaar, maar bestaat wel de kans dat

collectieve voorzieningen zoals rioolwaterzuiveringsinstalla-

ties worden overgedimensioneerd.

Aan wie wordt een heffing opgelegd?

Milieuverontreiniging kan ontstaan bij het gebruik van

produktieprocessen, dan wel bij of na het gebruik van bepaal-

de produkten. In het eerste geval wordt een heffing opgelegd

aan de bedrijven die van deze produktiemethoden gebruik
maken, in de beide laatste gevallen bestaan verschillende

mogelijkheden. Een heffing opgelegd aan de gebruikers van
de produkten naar rato van de veroorzaakte verontreiniging,

doet het meest recht aan het principe ,,de vervuiler betaalt”.

Een heffing in het ,,afvalstadium” van het produkt kan echter
ondoelmatig zijn. Een dergelijke heffing kan de gebruikers
van de produkten er namelijk toe brengen zich op ongeoor-

* Medewerker van de hoofdafdeling Milieustatistieken van het CBS.
** Tot voor kort medewerker aan dezelfde hoofdafdeling, thans
werkzaam bij het Ministerie van CRM.
1) Deze geidstromen maken deel uit van de Statistiek Kosten en
Financiering van het Milieubeheer, die thans in ontwikkeling is.

ESB
15-11-1978

1165

loofde wijze van het afval te ontdoen, ten einde de heffing te
ontlopen. Om dit te voorkomen kan een heffing worden op-

gelegd aan de fabrikanten en importeurs van de produkten.

Het kan zelfs noodzakelijk zijn een stimulans te creëren voor

het op de juiste wijze inleveren van afval in de vorm van een
vergoeding. Deze vergoedingen kunnen worden gefinancierd

uit ,,produktheffingen”, zodat een statiegeld-principe Ont-

staat. Een tweede argument voor een ,,produktheffing” kan

zijn, dat de kosten van inning en controle lager zijn dan bij

heffingen die worden opgelegd âan de individuele vervuilers.

Een pr6duktheffing is niet strijdig met het principe ,,de

vervuiler betaalt”. De fabrikanten en importeurs van de

produkten kunnen de heffingen in het algemeen immers

doorberekenen in de prijzen ervan, zodat uiteindelijk toch de

gebruikers betalen.

Oppervlaktewater

Afvalwater wordt afgevoerd via rioolstelsels. De gemeen-

ten brengen de kosten hiervan in rekening aan de vervuilers

door middel van het rioolrecht. De tarieven verschillen per

gemeente. De opbrengsten zijn weergegeven in tabel 1.

Tabel 1. Opbrengst rioolrechten, in mln. gld.

1972
…………………………………………………………….
68,8
973
…………………………………………………………….
91,5
1974
……………………………………………………………
100,7
1975
……………………………………………………………
126.7

Bron: CBS.

Sedert 1970 is de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren

(WVO) in werking. Deze wet verbiedt om afvalstoffen, ver-

ontreinigende of schadelijke stoffen zonder vergunning in

oppervlaktewateren te brengen met behulp van een werk.

• Er kan door de beheerder van het oppervlaktewater waarop

wordt afgevoerd ontheffing worden verleend, die eventueel
weer aan voorschriften is gebonden. De beheerders kunnen

heffingen instellen ter bestrijding van de kosten van maatrege-

len tot het tegengaan en het voorkomen van verontreiniging

van oppervlaktewater.
In de WVO is wat betreft de rijkswateren het beheer van de

kwaliteit van het oppervlaktewater opgedragen aan de minis-
ter van Verkeer en Waterstaat; de provincies dragen de zorg

voor de overige wateren. De provincies hebben deze taak, met

uitzondering van Groningen, Friesland en Utrecht, gedele-
geerd aan waterschappen of aan speciaal opgerichte zuive-

ringsschappen.

Het Rijk voert slechts een passief kwaliteitsbeheer. De

actieve bestrijding van de waterverontreiniging geschiedt

door de regionale beheersers, die rioolwaterzuiveri ngsi nstal-

laties exploiteren. Er zijn nog een aantal gemeenten, die deze

zuiveringsinstallaties in beheer hebben, doch deze zullen in

het algemeen in de nabije toekomst aan de regionale organen
worden overgedragen.

In de eerste jaren is alleen de verontreiniging met zuurstof-
bindende stoffen door de industrie en de huishoudens aan een

heffing onderworpen. Later zijn bijna alle waterkwaliteitbe-

heerders (echter niet het Rijk) ertoe overgegaan ook heffingen
te leggen op de lozing van niet-zuurstofbindende stoffen,

zoals zware metalen, geur- en smaakbedervende stoffen,

eutrofiërende stoffen en zoutbelastende stoffen.
De WVO-heffing is een bestemmingsheffing; de hoogte van

het tarief is afhankelijk van de kosten van de maatregelen. De
rij ksheffingen worden in een gesloten vereveningsfoi’ids ge-

stort en zijn niet bestemd voor de exploitatie van eigen

zuiveringsinstallaties. De opbrengst van de heffingen wordt

besteed voor uitkeringen aan bedrijven en voor beheerders
van zuiveringsinstallaties voor maatregelen ter bestrijding
van de verontreiniging van rij kswateren (en soms van andere

openbare wateren).

Vooral in de eerste jaren na de inwerkingtreding van de

WVO werd slechts een deel van de opbrengsten uitgekeerd.

Deze fondsvorming was noodzakelijk, omdat in latere jaren

als gevolg van geringere lozingen de heffingenopbrengst is

verminderd, terwijl mag worden verwacht datjuist dan duur-

dere maatregelen moeten worden genomen. De uitkeringen

tot 1983 zijn weergegeven in tabel 2.

Tabel 2. Uitkeringen en geplande uitkeringen uit het rzjkshef-

.fingenfonds aan de diverse openbare lichamen, in mln. gid.

t/m1977
1978 1979
1980
1981
1982 1983
Totaal

Waterschappen
144
70
71
54
70
70
146
625
Gemeenten ………73
20
25
25 29
3
1
176
27
28
2 2
– – –
69
Bedrijven
………..
13
8
4

– –

25
Provincies
………..

Totaal
…………..
257
ï

126
l

112
81
99
l

73
l

147
l

895

Bron: Rijkswaterstaat.

De heffingen van de overige beheerders worden besteed aan

rioolwaterzuiveringsinstallaties, persgemalen en leidingen,

WVO-heffing door het Rijk (in verband met lozing op

rjkswateren), metingen, laboratoria, innings- en administra-

tiekosten en kosten van algemeen beheer. De kosten van deze
maatregelen lopen door onder meer geografische verschillen,

verschillen in de omvang van de installaties en verschillende
fasering voor de verschillende beheerders uiteen. Als gevolg

hiervan kunnen grote verschillen optreden in de hoogte en het

verloop van de tarieven.

De bijdrage die de individuele vervuiler betaalt wordt

behalve door het tarief ook bepaald door de mate waarin hij
vervuiling teweeg brengt. Zoals gezegd is in eerste instantie

alleen de verontreiniging met zuurstofbindende stoffen belast.

Hierbij wordt de mate van vervuiling gebaseerd op de zuur-
stofbehoefte en uitgedrukt in inwonersequivalenten (ie.) 2).

Oorspronkelijk was de vervuilingswaarde per woning of klein

bedrijf vastgesteld op 3,5 ie., hetgeen later bijna overal ver-

laagd is tot 3 ie. Voor alleenstaanden is de mogelijkheid ge-

schapen om te worden aangeslagen voor 1 ie., terwijl de norm

voor een ,,klein bedrijf” is verlaagd van ,,mïnder dan 20 i.e.”

naar ,,minder dan 10 ie.”. De provincies Groningen, Fries-

land, Utrecht en Noord-Holland hebben voorts voorzienin-

gen getroffen ten behoeve van groepen met lage inkomens.

De vervuiling door de industrie wordt hetzij door meting

bepaald, hetzij aan de hand van afvalwatercoëfficienten die

zijn vastgesteld na bedrjfstakgewijze representatieve bemon-

stering. De mogelijkheid van vaststelling door meting impli-

ceert dat de heffing (althans voor grote bedrijven) een regule-

rende bijwerking heeft. In veel gevallen is het immers mogelijk

en goedkoper de heffing te ontwijken door interne maatrege-

len.
De mate van vervuiling met niet-zuurstofbindende stoffen

wordt gebaseerd op het aantal gewichtseenheden dat per

tijdseenheid in het oppervlaktewater wordt gebracht. De

totaal gëinde bedragen zijn per categorie beheerder weergege-

ven in tabel 3.

Tabel 3. Opbrengst afvalwaterheffingen voor Rijk, provin-

cies, gemeenten en waterschappen op rekening- c. q. begro-
tingsbasis, in mln. gld.

1971
1972 1973 1974
1975 1976
1977

3.4
39,6
64,2
91,1
101,5 a)
100,0b)
110,0 b)
Provincies

5,7
29,0
32,4
49,1 a)
62,7e)
69,4e)
Rijk
…………..

Gemeenten
0,7
9.6 b)
29,1 b)
48,8 b)
494 b)
55,0e)
60,0 c)
Waterschappen
. . .
34,6
76,2
122,0
170,0
216,3
311,7 b)
393.2 b).

a) Vermoedelijke beloopcijfers.
h) Begrotingscijfers. c) Ramingen.
Bron: CBS.

2) Een ie. is de gemiddelde lozing van zuurstofbindende stoffen door
één inwoner per etmaal.

1166

De bedragen in bovenstaande tabel mogen niet zonder

meer worden opgeteld, omdat er onderlinge betalingen

plaatsvinden. Het Rijk ontving in
1975
op transactiebasis

ca. f. 68,4 mln, van openbare lichamen 3), terwijl de gemeen-

ten in dat jaar ca. f. 1,5 mln, aan regionale waterkwaliteit-

beheerders betaalden. Aangezien deze bedragen weer ver-

haald zijn op huishoudens en bedrijven, zijn zij in tabel 3
tweemaal geregistreerd. Het totale door huishoudens en

bedrijven opgebrachte bedrag kan derhalve voor 1975 worden
geschat op f. 345 mln.
In 1975 werd van het door provincies en zuiverende water

schappen geinde bedrag 70% besteed aan de exploitatie van
zuiveringstechnische werken.
Bovenstaand bedrag van f. 345 mln, is niet goed te splitsen
naar huishoudens en bedrijven. Enerzijds worden kleine

bedrijven tot huishoudens gerekend (naar schatting 5%),

anderzijds ontbreken de benodigde gegevens. In tabel 4 wordt

een uitsplitsing gegeven voor de zuiverende waterschappen.

Voor de provincies is, zij het op kasbasis, een uitsplitsing
gegeven in tabel
5.

Tabel 4. Opbrengst afvalwaterheffin gen ,zuiverende water-schappen, in mln. gld.

1971
1972
1973
1974
1975
1976 1977

Van:
Huishoudens
9,6 37,9
61,5 92,2
120,8
178.4 238,1
Bedrijven

……….13,0
27,2
47,5
77,8 95,5
132,3 154,7
Gemeenten ………2.0
1.9

-.

-.
Nict te splitsen

9,2
12,9
.0
0,3

Totaal
…………..
34,6
l

76,2
1

122,0 170,0
216,3 311,7

1
393.2

Bron: CBS.
Tabel 5. Opbrengst afvalwaterheffin gen provincies op kasba-
sis,
in mln, gid.

1972
1973
1974
1975

Van:
Huishoudens

…………
1,8
14,5
29,5
31,3
Bedrijven

…………….
1,6
.
3,5
6,5
11,2
Bron: CBS.

Ter vergelijking de totale vervuilingswaarde voor Neder-

land in 1974: huishoudens en kleine bedrijven vervuilden 14,9
mln. ie
., industrie, dienstverlening enz. 25,4 mln. ie,

Lucht

Sedert 1972 gelden krachtens de Wet op de luchtverontrei-

niging bestemmingsheffingen. Omdat de luchtverontreiniging
voor het grootste deel toegeschreven kan worden aan het
verstoken van brandstoffen zijn deze als heffingsobject geko-

zen. De heffingen worden niet rechtstreeks bij de vervuilers

gend (de gebruikers van de brandstoffen), maar bij de
fabrikanten en de importeurs ervan. Het gevolg hiervan is, dat

de vervuilers, afgezien van verminderd brandstofgebruik,

geen mogelijkheid hebben de doorberekende heffing te ont-
gaan door zelf maatregelen te nemen tegen de vervuiling.

Inning bij de gebruikers wordt in het algemeen niet doelmatig

geacht, aangezien de kosten van inning en controle hoog

zouden worden, terwijl bij de huidige lage tarieven de regule-
rende bijwerking gering zou zijn.

Voor de uitvoering van de inning van de heffing is aanslui-

ting gezocht bij de bestaande fiscale perceptiestructuur. De
heffingen op oliën zijn gekoppeld aan accijnzen en worden

daarom geïnd door de belastingdienst. De heffingen op
steenkool en opeigengebruikvan raffinaderijen, Hoogovens,
petrochemie ed,, wordèn (per kwartaal) geïnd door het
Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne.

In tabel 6 zijnde tarieven vermeld, in tabel 7 de ontvangsten en in tabel 8 de uitgaven. Bij de tabellen moet worden bedacht

dat ook de provincies uitgaven en ontvangsten hebben, nI. de

kosten van vergunningverlening, waarvoor zij leges in reke-

ning brengen.

Tabel 6. Tarieven heffingen luchtverontreiniging per eenheid

Brandstofsoort
Eenheid
per
1-7-.1972
per
I-2-1974

gld.

hI.
0,30 0,59
hI.
0,05 0,10
61.
0,05 0.10

Lichte Olie

……………………………

0,55
1,08

Halfzware Olie

…………………………

Vloeibare brandstof a)

…………………
.000kg.
0,55
1,08

Gasolie

……………………………….
Zware stookolie ……………………….g.

Steenkool

…………………………..
.000kg.
0,40
0,79
gigajoule

.. ..
0.0043
0.0084
Gas

………………………………..
Gasvormigebrandsiofa)

………………..
gigajoule
0,0043
0.0084

Bron: Ministerie van Volksgezondheid en Milienhygitne a) Binnen raffinaderijen verstookt.

Tabel 7. Opbrengst heffingen lucht verontreiniging op reke-
ningsbasis in mln. gld.

972
1973 1974
1975
1976
1977a)
1978a)

Lichte olie
25,9 26,9 29,2 32.8 33.8
Halfzwareolie
0,6 0,6 0,6 0.6
0,6
Gasolie en lichte stookolie.
7.6
20,4 3,9 5,4
5,3
5,4
5,4
Zware stookolie en andere
mineraleolien
.9
1,7
2,1 1.9
2,0 0,3 0,4
0,9
-0,1 b)
1,0
1,3
1.9
Gas

………………..1,9
5,7
11,1
11,9 12,6 12,9 14.0
Steenkool
…………….

Vloeibare brandstof c)
0,6
1,4
2,7 2,4 2,7
2,6
2,7
Gasvormigebrandstofc)..
0,2 0,5
0,9
0,7
1,0
0,9
0,9
Totaal
……………….
0,6
28,4
47,9 49,5
54,5
58,4
61.3

Vermoedelijk beloop.
Restitutie.
Binnen raffinaderijen verstookt.
Bron: Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygitne.

Tabel 8. Besteding heffingen lucht verontreiniging in mln. gld.

Voor.
8 na
ciering
967 t m
1971
1972
1913
1974 1975
19761977a)

Schadevergoeding bedrijven
– – –
0.1

1,2

Fonds Luchtverontreiniging

0,1
1,1

-.


-.
Bijdragen aan provincies

0.8
5.4
10.4
11.6

14.2
17.5
6,4 9,7
11,1
8.3 6.6

3,6
12.6
Ontwikkeling schone technologie
en beleidsonderboawend onder.

Landelijk meetnet

…………..

3,5
1,2
1,8
2.9 2,7

3.5 6.6

.–
-.
2.3
4,9

6.2
6,0
Uitvoering wet centrale overheid

zoek

……………………

)personeelskosien ene.)
1.3
1,9
2.7
4.8 6.7

8,0
9,0

Emissieregistratie

……………

– –

0.1
0,5

0.4 0,4
Sanering Rijnmond
………….
Subsidies krachtens art. 65 WLV

-.

0.8

0,2
0,4
Totaal

……………………
11,2 13,7
22.1
28,8
33,9

47,3 52,5

Bron: Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygigne.
a) Vermoedelijk beloop.

Het belangrijkste deel van de heffingen zal voorlopig
worden opgeëist door de bijdrage aan de provincies voor de

kosten van het ambtelijk apparaat voor vergunningverlening

en controte, voor het Fonds voor onverhaalbare schade en

voor het nationale meetnet (tabel 8). Voorzieningen voor
collectieve zuivering zijn in het geval van luchtverontreiniging
(nog) niet mogelijk.

De in tabel 8 vermelde schadevergoedingen kunnen worden
uitgekeerd aan bedrijven die zich geplaatst zien voor hoge

kosten als gevolg van verplichtingen, die hen bij de vergun-

ningverlening door Gedeputeerde Staten worden opgelegd.
Het (schade)fonds luchtverontreiniging is opgericht voor een

regeling van de vergoeding van schade door luchtverontreini-

3) Opgave Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

ESB 15-11-1978 .

1167

ging welke niet op de veroorzakers kan worden verhaald en

redelijkerwijs evenmin ten laste kan worden gerekend van

degene die de schade heeft geleden. Het fonds is in principe

bedoeld als supplementaire voorziening. In 1975 is een bedrag

van bijna f.11.000 uitgekeerd, in.voorgaande jaren niets.

Onder de bijdragen aan provincies is een bijzondere bijdrage
voor Zuid-Holland begrepen voor de uitvoering van taken in

het kader van de sanering van het Rij nmondgebied. De laatste

post, subsidies ex art. 65, betreft uitkeringen ten behoeve van

het voorkomen van luchtverontreiniging uit andere hoofde
dan wijziging in de vergunningsvoorwaarden, bijvoorbeeld

gefixeerde bedragen voor glastuinders voor overschakeling
van olie op aardgas.

Afvalstoffen

Gemeenten verhalen de kosten voor het verwijderen van

huisvuil en (een deel van het) bedrijfsafval op de vervuilers

door middel van reinigingsrechten. Hier is dus in feite sprake

van een bestemmingsheffing. De tarieven verschillen per

gemeente. De opbrengsten zijn weergegeven in tabel 9.

Tabe19. Opbrengst reinigingsrechten in mln. gid.
972
……………………………………………………………
124,5
1973
…………………… . ……………………………………..
156,8
1974
……………………………………………………………
192,0
975
……………………………………………………………
219,8

Bron: CBS.

Bij het bestaande systeem moet de gemeente in principe
bewijzen, dat de aangeslagene daadwerkelijk gebruik maakt

van de geboden diensten. Dein 1977 aangenomen Afvalstof-

fenwet biedt de gemeenten de mogelijkheid in plaats hiervan

een gemeentelijke reinigingsbelasting in te voeren, die aan
iedere bewoner binnen het verwerkingsgebied kan worden

opgelegd. Voorts wordt in de wet aangegeven dat de gemeen-

ten maatregelen ter vermindering van de hoeveelheid afval

dienen te bekostigen uit de opbrengst van de reinigingsrechten

c.q. -belasting. De afvalstoffenwet voorziet daarnaast in nieuwe mogelijk-

heden om heffingen in te stellen. In de eerste plaats kan het
Rijk produktheffingen opleggen met een bestemmingskarak-ter. Deze heffingen kunnen gelegd worden op produkten, die

na het gebruik waarvoor zij bestemd zijn apart worden

verwerkt, dan wel waarvoor een apart (provinciaal) verwijde-

ringsplan aanwezig is. In eerste instantie gaan de gedachten hierbij uit naar een autowrakkenheffing. Het tarief van deze

heffingen wordt bepaald door de kosten van de door de

overheid te nemen maatregelen.

In de tweede plaats kan het Rijk regulerende produkthef-

fingen instellen ten einde daarmee het ontstaan van afvalstof

fen tegen te gaan of het hergebruik ervan te bevorderen. Deze

heffingen kunnen gelegd worden op goederen, die na het

gebruik waarvoor zij bestemd zijn in belangrijke mate bijdra-
gen aan het afvalprobleem. De opbrengst wordt besteed aan
maatregelen die vervanging van deze goederen door minder

milieubelastende goederen bevorderen.
Ten slotte zullen door het Rijk vergunningenheffingen
worden ingesteld ter financiering van de overige kosten ter

beperking van de belasting van het milieu door afvalstoffen. Dit zijn vooral de kosten van uitvoering van de wet door het

Rijk en de provincies. De vergunningenheffing is een bestem-

mingsheffing die, gezien het te verwachten lage tarief, waar-

schijnlijk weinig regulerend zal werken.

Chemische afvalstoffen en afgewerkte olie

Op grond van de in 1976 aangenomen Wet Chemische

Afvalstoffen zullen heffingen worden ingesteld voor minerale

smeer- en systeemolie en chemische afvalstoffen. De heffing

voor minerale smeer- en systeemolie is volgens het betreffende

ontwerp-Heffingenbesluit (1977) een bestemmingsheffing ter
financiering van de kosten die de overheid maakt in het kader

van de verwijdering van afgewerkte olie (toezicht, registratie,

vergunningverlening, adviescommissie, onderzoek- en ont-

wikkelingswerk, schadevergoedingen). Deze kosten worden

geraamd op f. 2,75 mln. per jaar (op basis van het loon- en

prijspeil van 1976).

De heffing is verschuldigd door fabrikanten en importeurs

van verse smeer- en systeemolie (produktstadium). Gezien de

totale hoeveelheid in Nederland op de markt gebrachte

smeer- en systeemolie

200.000 ton) en de totale benodigde

opbrengst, is het tarief voorlopig vastgesteld op f. 1,50 per

hectoliter. Voor mengsels die minder dan 70 gewichtsprocen-

ten minerale smeer- of systeemolie bevatten is het tarief

evenwel bepaald op f. 0,015 per volumeprocent per hectoliter.

Heffingen op chemische afvalstoffen zijn blijkens het be-

treffende besluit eveneens bestemmingsheffingen ter financie-

ring van de kosten die de overheid maakt voor uitvoering van

de wet (registratie, vergunningverlening, ontheffingverlening,

toezicht), voor schadevergoedingen en voor maatregelen in

het belang van een doelmatige verwijdering van chemische

afvalstoffen of gericht op de beperking van het ontstaan ervan

(subsidies, onderzoek- en ontwikkelingswerk). Deze kosten

worden geraamd op f. 4,4 mln. perjaar (op basis van een loon-

en prijspeil van 1977). De heffing is verschuldigd door de

houders van een vergunning voor het verwerken en het

bewaren van chemische afvalstoffen en door de houders van

ontheffingen voor het afgeven, het op of in de bodem brengen
en het in zee lozen van chemische afvalstoffen. Een uitzonde-

ring is echter gemaakt voor inzameldiensten die minder dan

3.000 kg. bewaren om het in een later stadium af te voeren

naar een verwerker, en voor degenen die afval bewaren

alvorens het te verwerken of te lozen. De tarieven per 1.000

kg. zijn voorlopig vastgesteld op f. 6,25 voor het verwerken,

f. 1,50 per kwartaal voor het bewaren, f. 6,25 voor het afge-

ven, f. 12,50 voor het op of in de bodem brengen, f. 1 voor het

in zee lozen.

Maatstaf is derhalve de gewichtshoeveelheid, terwijl onder

scheid is gemaakt naar verwijderingsmethode. Er zijn nog

onvoldoende gegevens beschikbaar om de schadelijkheid van

de verschillënde categorieën chemische afvalstoffen onder-
scheiden naar verwijderingsmethode tot uitdrukking te bren-

gen in de hoogte van de heffing.

Ten slotte biedt de wet de mogelijkheid om degenen die

bepaalde chemische processen toepassen aan een heffing te

onderwerpen, maar daar is vooralsnog geen gebruik van

gemaakt.

Geluid

De ontwerp-Wet Geluidhinder (1975) voorziet in twee

soorten heffingen. In de eerste plaats kunnen regulerende

heffingen worden ingesteld met als doel het voorkomen of het

beperken van geluidshinder door toestellen (w.o. motorvoer-
tuigen). Heffingsobjecten zijn lawaaiproducerende toestellen
die behoren tot bij algemene maatregel van bestuur aangewe-

zen categorieën. De hoogte van de heffing is gebaseerd op het

geluidsvermogen en/ of de duur van de geluidsproduktie en zo

nodig op de hoedanigheid van het geluid. Uit de opbrengst

van deze heffingen worden onderzoek en ontwikkeling van

geluidarmere toestellen gefinancierd.
Voorts worden bestemmingsheffingen gëintroduceerd ter

financiering van de schadevergoedingen die het Rijk toekent

aan bedrijven (deze heffing wordt opgelegd aan lawaaiprodu-
cerendë bedrijven), ter financiering van de bijdragen van het

Rijk in de saneringskosten van industrie- en verkeerslawaai
(heffingsobjekten zijn lawaaiproducerende bedrijven, motor-

voertuigen en bromfietsen), en voor de kosten die de overheid

1168

maakt voor de uitvoering van de wet en voor speciale maatre-

gelen gericht op het voorkomen of beperken van geluidshin-

der (heffingsobject: lawaaiproducerende bedrijven en toestel-

len).
Provincies en andere openbare lichamen kunnen uit de

opbrengst van de laatstgenoemde heffing een bijdrage ont-

vangen in de kosten van maatregelen die zij speciaal ter

voorkoming of beperking van geluidshinder hebben getrof-

fen. In het Indicatief Meerjarenprogramma Geluidshinder

zullen jaarlijkse ramingen worden gepresenteerd van de

uitgaven en de inkomsten van deze bestemmingsheffingen

voor de eerstvolgende vijfjaar. Voorlopig worden dein totaal

benodigde uitgaven voor lawaaibestrijding
(mcl.
vliegtuig-

lawaai) geschat op f. 2,5 mrd., uitgaande van een sanerings-
periode van 10 jaar.
Vliegtuiglawaai wordt niet geregeld in de Wet Geluidhin-

der, maar in de Luchtvaartwet. De wijziging die deze wet

daartoe heeft ondergaan (dit jaar aangenomen), wordt wel

aangeduid als de ,,Wet Zonering Luchthavens”. Ter financie-

ring van de maatregelen in de geluidszones rond een vliegveld

worden bestemmingsheffingen opgelegd aan de exploitanten

van burgerlijke vliegtuigen die op het vliegveld landen of

ervan opstijgen. De kosten van de maatregelen hebben be-

trekking op het aanbrengen van geluidswerende voorzienin-

gen en bij zeer hoge geluidsbelasting op schadevergoeding

voor onteigening.

Grondwater

Ook in de ontwerp-Grondwaterwet (1977) zijn heffingsbe-

palingen opgenomen. In de eerste plaats krijgen provinciale

staten de bevoegdheid een bestemmingsheffing in te stellen ter

financiering van provinciale uitgaven in het kader van de wet.

Deze uitgaven vloeien voort uit onderzoek naar de uitbrei-

dingsmogelijkheden voor grondwaterwinning en infiltratie in

het kader van een provinciaal beleidsplan en uit door de

provincie te betalen schadevergoedingen, voor zover die niet

op de veroorzakers van de schade te verhalen zijn. Elke

installatie voor grondwateronttrekking wordt aan deze hef-

fing onderworpen, en wel naar rato van de onttrokken

hoeveelheid grondwater.

Voorts heeft de Tweede Kamer bij amendement een regule-

rende heffing toegevoegd die ten doel heeft zorgvuldig ge-
bruik van het grondwater te bevorderen. Het tarief is gelijk

aan het kostenverschil tussen leidingwater en grondwater in

een bepaald gebied. Aan deze heffing worden alleen particu-

lieren die grondwater onttrekken onderworpen. De regering

overweegt deze regeling zo te wijzigen, dat het tarief lager

wordt, opdat het kostenverschil tussen leidingwater en grond-

water wel verminderd maar niet weggenomen wordt.

Bert Plooy
Erik Spaink

Vacatures

Functie:
8hz.:
Functie:
Blz.:

ESB van 25 oktober
Hoofd projectgroep prestatiebegroting (mnl./vrl.) t.b.v.
de Directie Financien van het Ministerie van Eco-

Academicus met onderzoekervaring voor het verrichten,
nomische Zaken
1132
het coördineren en het stimuleren van planologisch
Economisch medewerk(st)er t.b.v. de afdeling Financiën

onderzoek in het bijzonder t.b.v. de ruimtelijke orde- en Economische Zaken van de Gemeente Purmerend
11
ning in Nederland voor het Planologisch Studiecen-
Professor in development economics voor The Institute

trum TNO te Delft
1084
of Social Studies te Den Haag
111
Regionaal econoom voor de sector Economisch Onder-
Wetenschappelijk onderzoeker (m/v) bij de faculteit

zoek van de afdeling Economische Zaken der Gemeen-
der Economische Wetenschappen, Vakgroep Econo-

tesecretarie van de Gemeente ‘s-Gravenhage
1094
mische Geschiedenis van de Erasmus Universiteit

Wetenschappelijk medewerk(st)er t.b.v. de vakgroep
Rotterdam
III
algemene leer en geschiedenis van de economie aan
de Katholieke Hogeschool te Tilburg
1103
Econometrist of wiskundige als hoofd van de afdeling
Informatica van het Economisch Instituut voor de
ESB van 8 november 1978
Bouwnijverheid te Amsterdam
1104
Medewerker

beleidscoördinatie

(mnl./vrl.) t.b.v.

het Medewerker

voor

regionaal-economisch

onderzoek
Directoraat-Generaal van het Verkeer (DCV) Staf-
voor de Stichting Economisch Technologisch Insti- bureau Coördinatie NS-Zaken, Sectie Accountancy
tuut voor de Provincie Gelderland te Arnhem
1143
voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
111
Medewerker economische zaken voor het Provinciaal
Hoofd afdeling organisatie (mnl./vrl.) t.b.v. de Directie
Bestuur van Limburg te Maastricht
1150
Organisatie Rechtspleging en Rechtshulp voor het Mi-
Wiskundige statisticus (m/v) t.b.v. het Bureau voor
nisterie van Justitie
III
Onderzoek en Statistiek van de Gemeente Rotterdam
1156
Hoofd afdeling Financiële en Beheerszaken (mnl./vrl.)
Wetenschappelijk medewerker hedrijfseconomie (m/v)
t.b.v. de Directie Organisatie Rechtspleging en Rechts-
bij de Vakgroep Economie en Openbare Financien
hulp, Hoofdafdeling Algemene Rechtshulp voor he,t
van de Juridische Faculteit aan de Rijksuniversiteit
Ministerie van Justitie
III
Groningen
II
Wetenschappelijk medewerker bij de Sectie Prijstheorie
ESB van 1 november
van de Vakgroep Algemene Economie aan de Rijks-
universiteit Groningen
II
Twee stafmedewerkers voor de Acliviteitengroep Ont-
Wetenschappelijk medewerker (m/v) bij de Vakgroep
wikkeling Bedrijfsleven van het Verbond van Neder-
Sociale en Economische Geografie (taakgroep Eco-
landse Ondernemingen te Den Haag
1112
nomische Geografie) van de Subfaculteit der Geogra-
Econoom of econometrist (m/v) t.b.v. de vakgroep
lie aan de Rijksuniversiteit Groningen
II
econometrie en wiskundige economie van de Univer-
Econoom/econometrisi voor de sectie Econometrie
siteit van Amsterdam
1129
en Statistiek van de afdeling Controlling bij Het
Medewerker van de afdeling Algemene Economische
Sociaal Fonds Bouwnijverheid te Amsterdam
III
Aangelegenheden voor de Landinrichtingsdienst van Directeur operationele zaken voor het Banklerskantoor
het Ministerie van Landbouw en Visserij te Utrecht
1132
Staal en Co NV te Den Haag
IV

ESB 15-11-1978

1169

Gas uit Algen*je:

waarom niet per pijpleiding?

Inleiding

Eind juni 1977 hebben de Nederlandse Gasunie en een
tweetal Wesiduitse ondernemingen een contract afgeslo-

ten met de Algerjnse staatsmaatschappij Sonatrach voor

de aankoop van 8 mrd. kubieke meter Algerijns aardgas

per jaar voor de periode 1985 tot 2005. De helft van deze

hoeveelheid is bestemd voor Nederland, zodat de totale

hoeveelheid gas die aan Nederland zal worden geleverd

ongeveer 80 mrd. kubieke meter is. Het is de bedoeling om

het gas aan te voeren in vloeibare vorm, d. w.z. als LNG

(liquefied natura/gas). Op 31 oktober heeft de Tweede Ka-

mer besloten de Eemshaven als aanlandingsplaats vobr

het LNG te kiezen.

In principe zou hei ook mogelijk zijn om het gas per

pijpleiding aan te voeren. Bij transport van aardgas van

Algerije naar West-Europa was men tot voor kort aange-

wezen op transport per LNG-tanker, maar sinds enige tijd

wordt een pijpleiding via Tunesië en Sicilië door de Mid

dellandse Zee realiseerbaar geacht. Daarom heeft de Itali-

aanse staatsoliemaatschappij EN! besloten om het door

haar gecontracteerde Algerijnse gas per pijpleiding aan te

voeren. In de eerste plaats speelt daarbij een belangrijke
rol dat het aanleggen van pijpleidingen gemakkelijker is

dan het bouwen van fabrieken om gas vloeibaar ofgasvor-

mig te maken. In de tweede plaats zijn pijpleidingen 24 uur
per dag te gebruiken en is opslag dus niet nodig. Boven-

dien geeft een pijpleiding volgens de EN! een vaste band

tussen koper en verkoper, waardoor beiden zich ervan be-

wust zullen zijn dat ze afhankelijk van elkaar zijn.

In de Nederlandse situatie ligt een pijpleiding niet zo erg

voor de hand. Het afgesloten contract met Algerije is een

LNG-contract, wat inhoudt dat het zou moeten worden

omgezet in een pijpleidingcontract. Dit zou hei voor Al

gerije mogelijk maken om de oorspronkelijk overeengeko-

men gasprijs op te drijven. Verder wordt aanvoerper pijp-

leiding over grotere afstanden steeds minder concurrerend

met LNG-transport.
Desondanks is het zinvol om beide mogelijkheden tegen

elkaar af te wegen, omdat de aanvoer van LNG een aantal

risico’s met zich brengt. In het meest ernstige geval zouden

bij een explosie van een gaswolk ten gevolge van aanva-

ring of stranding van een LNG-tanker vele slachtoffers

kunnen vallen. Deze risico’s kunnen bij aanvoer per pijp-

leiding worden vermeden. In het hierna volgende is

daarom een poging gedaan om de kosten van beide alter-
natieven onder verschillende ômstandigheden te vergelij-

ken.

Investerings- en exploitatiekosten

Bij een afweging van de kosten van de twee alternatie-

ven blijkt er een groot verschil in kostenstructuur te be-

staan. Pijpleidingiransport brengt hoge investeringskos-

ten met zich mee, maar relatief/age exploitatiekosten. De

kosten van aanvoer, d.w.z. de totale kosten per kubieke

meter gas exclusief de inkoopwaarde die Sonatrach han-

teert, zijn sterk afhankelijk van de transport afs tand. Voor

de opbouw van een LNG-keten zijn eveneens hoge investe-

ringen noodzakelijk: liquefactie-installaties om het gas

vloeibaar te maken, LNG-tankers om het vloeibare gas te

vervoeren en een LNG-terminal om het vloeibare gas op te

s/aan en voor gebruik weer in gasvorm om te zetten. De

exploitatiekosten zijn hoger dan bij een pijpleiding. De

kosten per kubieke meter nemen echter bij grotere trans-

portafstanden niet zo sterk toe als bijpijpleidingtransport. Het verschil in kostenstructuur wordt duidelijk uit onder-
staande figuur:

/ormig per pijpleiding

baar per LNG-tanker

– afstand

Het is dan ook natuurlijk de vraag waar zich in een con-
crete situatie het snijpunt van de theoretische kosten lijnen

bevindt. Toen de Italiaanse maatschappij EN! een keuze

moest maken tussen aanvoer van Algerjnsgasperpijplei-

ding of met LNG-tankers, is een vergel ijking gemaakt tus-

sen de investeringskosten. De Nederlandse regering heeft
deze kostenvergelijking overgenomen om ook een verge-

lijking voor de Nederlandse situatie mogelijk te maken.
Hierbij is uitgegaan van een hoeveelheid van 12 mrd. m
3

aardgas per,
jaar, d. w. z. veel
mee
, dan de door de Gasunie
gecontracteerde hoeveelheid. Onrealistisch is deze voor-
stelling evenwel niet, daar de totale aan Nederland en

West-Duitsland te leveren hoeveelheid 8 mrd. m
3
per jaar is en daar de Gasunie pogingen doet om extra gas uit Al-
gerije te betrekken. Het enige verschil in de investerings-

kosten t. o. v. de Italiaanse situatie vormen de extra inves-

teringen in een pijpleiding van Noord-Italië naar Neder-
land.

Uit de cijferopstelling in tabel 1 volgt dat de in veste-
ringskosten van een pijpleiding aanzienlijk hoger uit val

len dan die van een LNG-keten. Beslissend voor de

afweging van beide alternatieven zijn echter de kosten per
kubieke meter aangevoerd gas (zie tabel 2).

kosten

1170

Tabel 1. Investeringskosten LNG-transport versus pijp-
leidingtransport, in mln, dollars, prijsbasis 1977

LNG Pijpleiding

Pijpleiding naar Algerijnse kust

350
Liquefactiefabriek

1.200
Zes tankers van 125.000 kubieke meter

750
2.500 km pijpleiding van het Algetijnse
gasveld via Tunesib en Sicilik naar

3000
Noord-Italik
.000 km pijpleiding van Noord-ltali
naar Nederland

800

Totaal

2.530 3.800

Tabel 2. Kosten LNG-transport versus pijpleiding-

transport, cum
3
,
prijsbasis 1977

LNG Pijpleiding

Pijpleiding in Noord-Afrika

2,4
Liquefactie, ceetrantport en

10,5
aanlanding in Noord-Afrika
Pijpleiding in Noord-Afrika en

8,6
van Zuid-italik naar Rome
Zeeleiding

3,8
Pijpleiding van Rome naar

1,4
Noord-Ita lik
Verder land-/zeevervoer naar Nederland

1,8

4,0

Totaal

14,7

17,8

Duidelijk is dat de aanvoer per pijpleiding naar Neder-

land ongeveer 3 cum
3
duurder zou zijn dan aanvoer per

LNG-tanker. De hier gepresenteerde kostenvergelijking
kan echter op een aantal punten worden genuanceerd.
Enige varianten

In een eerste variant kunnen de kosten bij LNG-trans-

port worden uit gesplitst naar een drietal aanlandings-

plaatsen, nl. de Maasviakte, de Eemshaven of een eiland

of dam in de buurt van de Maasvlakte. Een tweede variant

kan worden ontwikkeld, door in plaats van de normale

vaarroute door het Engelse Kanaal uit te gaan van een

vaarroute om Engeland en Ierland heen. Ten slotte kan
nog een derde variant worden ingevoerd, waarbij in plaats

van de verschepingsplaats Arzew de meer oostelijk gele-

gen plaats Skikda in Algerije wordt gekozen.

Wat betreft de eerste variant kan het volgende worden

opgemerkt. Men mag aannemen dat de kosten bij LNG-

transport, zoals vermeld in tabel 2, betrekking hebben op

de goedkoopste aanlandingsplaats in Nederland, nl. de

Maasvlakte. Blijkens antwoorden van de regering op ka-

mervragen zou de Eemshaven 0,5 â 0,6 ct/ kubieke meter duurder zijn dan de Maasvlakte 1). Aanlanding op een ei-

land of dam voor de kust van Hoek van Holland zou een

extra investering van ca. f1.100 mln. vergen t.o.v. de

Maasvlakte 2). Wanneer deze extra investeringskosten
zouden worden doorberekend in de kosten per kubieke

meter, zou dat een kostenverhoging van 1,9 ct/m
3

betekenen 3).
Gezien de niet onaanzienlijke risico’s verbonden aan het

varen met LNG-tankers in het drukbevaren Engelse Ka-

naal is het niet denkbeeldig dat LNG-tankers in de toe-

komst alleen nog maar om Engeland en Ierland mogen va-

ren. Deze hypothese vormt de grondslag van variant 2.
Een dergelijke vaarroute zou echter 50% langer zijn dan de

route via het Kanaal 4). Dit heeft een tweetal consequen-

ties voor de kosten van het LNG-transport. In de eerste

plaats zouden er een of twee extra tankers moeten worden

ingezet om dezelfde hoeveelheid gas te kunnen aanvoeren.
Bij een snelheid van 20 knopen wordt de vaart ijd van Al

gerije naar Nederland namelijk met anderhalve dag ver-
lengd. Dit impliceert een extra investering van $ 125 € 250

mln., hetgeen correspondeert met een kosten verhoging

van 0,5 a 1 cum
3
. In de tweede plaats zullen de vaarkosten

met ongeveer 1,5 ct/m
3
toenemen. De extra vaarkosten

naar de Eemshaven, die in variant 1 ongeveer 0,3 ct van de

totale verhoging van 0,5 ii 0,6 c11m
3
uitmaken, vervallen

in variant 2, omdat beide. lokaties in dit geval ongeveer

even ver van Algerije verwijderd zijn.

Bij variant 3 is uitgegaan van de oorspronkelijke ge-

plande verschepingsplaats Skikda, die zoveel oosteljker

ligt dan Arzew, dat de vaarroute er met ongeveer 600 kilo-

meter door zou worden verlengd. Welke van de twee mo-

gelijke verschepingsplaatsen door de Algerjnen zal wor-

den gekozen, is op dit moment nog niet zeker. Omgere-

kend in de vaarkosten betekent deze langere vaarroute een

kostenverhoging van ongeveer 0,6 ct/ m
3
. We nemen aan

dat het aantal tankers voor beide verschepingsplaatsenge-

lijk is. Dit hangt samen met het feit dat de vaart ijd voor

een belangrijk deel bestaat uit de tijdrovende manoeuvres

bij het vertrek en bij het afmeren.

We kunnen nu de invloed van de verschillende aanna-

mes op de kosten per kubieke meter weergeven (zie tabel

3).

Tabel 3. Kosten LNG-transport versus pijpleiding-

transport, in ct/m
3
,
prjsbasïs 1977

LNG
1
Pijpleiding

Maasvlakie
Eemshaven

eiland
of dam

14.7
15.2 â

15.3
16,6
17.8
Variant
t

………….
16.7

17,2


16.9 â

17,5 18,6

19.1
17.8
Variant 2

………….
Variant 3

………….
15,3
15.8 á 15.9
17,2
17,8

De tabel laat zien dat de kosten van pijpleidingt ransport

bij de varianten 1 en 3 ongeveer 2 â 2,5 ct/m
3
hoger zijn
dan aanvoer met LNG-tankers en aanlanding in de Eems-

haven. Echter, indien de vaarroute om Engeland en Ier-

land zou moeten worden gekozen, zou het kostenverschil nog maar ongeveer 0,5 â 1 c11m
3
bedragen.
Betekent dit nu dat pijpleidingtransport voor Neder-

land altijd duurder is? Dat is beslist niet zeker. Bij pijplei-

dingtransport is nog een zekere kostenbesparing denk-

baar. Momenteel voert Nederland gas uit naar Italië en
wel ongeveer 6 mrd. m
3
per.
jaar. Indien Italië bereid zou

zijn Algerjns gas te accepteren i.p.v. Nederlands gas, zou

het Nederlandse gas in de bodem kunnen blijven en zou

Italië vanaf 1985 Algerjns gas krijgen. In dat gevalkan de

bestaande pijpleiding van Nederland naar Italië worden

omgebouwd voor aanvoer van de rest van het Algerijnse

gas. Uiteraard zou Italië het Algerjnse gas tegen dezelfde

prijs moeten krijgen die het nu betaalt voor het Neder-
landse gas. Tot 1994 zou op deze wijze gebruik kunnen

worden gemaakt van de bestaande pijpleiding van Neder-
land naar Italië om het resterende Algerjnse gas aan te

voeren. Pas daarna zou i. v.m. het aflopen van het contract
met Italië extra transportcapaciteit beschikbaar moeten
zijn om het volledige quantum van 12 mrd. m
3
per jaar te
kunnen aanvoeren. Al met al zou een dergelijke uitruil

naar schatting een besparing van 1 â 2 ct/m
3
kunnen bete-

kenen.
Concluderend kunnen we stellen, dat er verschillende si-
tuaties denkbaar zijn waarin pjpleidingtransport niet of

nauwelijks duurder zou uitvallen dan aanvoer met LNG-

tankers en aanlanding in de Eemshaven. Gezien de risico’s
van LNG zou een zorgvuldiger afweging van beide alter-

natieven zeker op zijn plaats zijn geweest.

Paul Lako

Tweede
Kamer, zitting 1977-1978, 14 626, nr. 9, blz. 23. Idem, nr. 9, blz. 21 en 22. Idem, nr. 8, blz. 1.
Idem, nr.
9,
blz. 27.

ESB 15-11-1978

1171

belang, want daaruit kan worden opgemaakt welk kapitaal-

aanbod met bijbehorende biedkoersen onbevredigd is geble-

ven. Zou de aanbodcurve een steil verloop hebben, dan zou

dat wijzen op een relatief gering aanbod, misschien omdat de

alternatieve beleggingsmogeljkheden ruim en aantrekkelij-

ker zijn. Bij betrekkelijk weinig alternatieve mogelijkheden,

die voor de beleggers dezelfde betekenis hebben als het substi-

tutie-element voor de consument, zal de aanbodcurve een

meer geleidelijke daling kunnen vertonen. Een geleidelijke

daling ondanks het feit dat er voldoende alternatieven aanwe-

zig moeten worden geacht, kan een indicatie zijn voor de

elasticiteit van het kapitaalaanbod.

Uit het al dan niet regelmatige verloop van de kromme zou
kunnen worden afgelezen ofen in hoeverre de kapitaalaanbie-

ders homogeen zijn. Aan te nemen valt dat het werkelijke

verloop eerder onregelmatig dan regelmatig zal zijn, omdat de

positie van de particuliere belegger door fiscale factoren sterk

afwijkt van die van de institutionele belegger. Uit een vergelij-

king van aanbodcurves, behorende bij achtereenvolgende

tenderleningen, zouden wellicht ook veranderingen kunnen

blijken, die het inzicht in de-kapitaalmarktverhoudingen
bevorderen. –

Het goed functioneren van een markt is mede afhankelijk

van en gebaat bij Eaar doorzichtigheid. Daartoe zou door het

bekend maken van het inschrijvingsresultaat van tenderlenin-

gen door de staat in niet onaanzienlijke mate kunnen worden

bijgedragen. Door dit niet te doen wekt het Ministerie van

Financien de indruk het verkregen inzicht voor zich zelf te
willen houden.

L. Piller

Detailhandelsgroep Ahold b.v. omvat de winkelvormen
Albert Heijn, Simon, Toko, Miro, Jobby, Nettomarkt, Etos,

Alberto en daarnaast Distributiecentra en Centrale

Slagerijen.
Ten behoeve van Administratie, Electronische
Gegevensverwerking, Dienst Onroèrende Goederen, Dienst
Technische Projekten en Stafdiensten zoeken wij een

oontrofier

Zijn taak: Het economisch begeleiden van bovengenoemde

diensten. Hij draagt zorg voor het opstellen van begrotingen,

analyseert resultaten, doet bedrijfseconomisch onderzoek,

initiëert bijsturingen in het beleid. Consolidatie-

werkzaamheden voor de gehele Detailhandelsgroep behoren

ook tot zijn werkterrein.

De controller rapporteert rechtstreeks aan de Algemeen

Staf directeur.

Voor deze uitermate belangrijke funktie zoeken wij

kandidaten met een voltooide universitaire opleiding

bedrijfseconomie. Onze voorkeur gaat uit naar degenen met

een voortgezette opleiding met accountants-achtergrond.

Tn minste
5
jaar bedrijfservaring en ervaring met

geautomatiseerde administratieve systemen zijn noodzakelijk.
Het spreekt vanzelf dat de arbeidsvoorwaarden adequaat

zijn.

Van kandidaten wordt bereidheid verwacht tot mede-

werking aan een bedrijfspsychologisch onderzoek.

Het resultaat hiervan wordt – zo mogelijk direkt na afloop –

door de psychôloog met de sollicitant besproken. Rapport zal

slechts worden uitgebracht na toestemming van de kandidaat.

Bel of schrijf de heer W.J. Bleys voor meer bijzonderheden

of een persoonlijk gesprek.
Detailhandelsgroep Ahold b.v., Afd. Personeelszaken,

Kamer
1124,
Ankersmidplein
2,1506
CK Zaandam.

Tel.:
075-592798.

Detailhandelsgroep Ahold b.v.

1174

we

Geld- en kapitaalmarkt
De dollar, vallen en opstaan

DRS. J.A. VAN DEN BOSCH

DRS. C.J. DE KONING*

De val van de Amerikaanse dollar en zijn herstel in begin november halen

de laatste tijd weer regelmatig de voorpagina’s van kranten en tijdschriften.

Gezien het belang van de dollar in de internationale handels- en beleggingsac-

tiviteiten en de snelheid waarmee de koersfluctuaties zich voltrekken, is dit

niet verbazingwekkend. In dit artikel willen wij een aantal ontwikkelingen

aanstippen die tot het recente koersverloop van de Amerikaanse munt op de

valutamarkten aanleiding hebben gegeven, respectievelijk ermee samenhan-

gen.
Oorzaken van de doHardepreciatie

Zoals voor elke munt geldt ook voor

de dollar dat het aanhouden ervan als

ruil- en oppotmiddel slechts aantrekke-

lijk blijft zolang er een zeker vertrouwen

is in zijn stabiliteit ten opzichte van de

overige valuta’s, en dan met name ten
opzichte van de Duitse mark, de Japanse

yen en de Zwitserse frank. Dit vertrou-

wen is voor een belangrijk deel gebaseerd

op de feitelijke economische ontwikke-
lingen, maar tevens, en dat blijkt op de

valutamarkten een steeds grotere plaats

te gaan innemen, op de verwachte eco-

nomische gang van zaken en op de hou-

ding van de monetaire autoriteiten inza-

ke het wisselkoersverloop. Een

verdiscontering van de toekomst dus.

Door het ontstane pessimisme ten

aanzien van de Amerikaanse inflatie,
gecombineerd met de verslechterde ener-

giebalans, was het disconto bij de dollar
dat de toekomstige ontwikkelingen op-
eisten ten koste van de huidige situatie
zeer groot geworden. Welk een omvang

een dergelijk disconto aanneemt is moei-

lijk aan te geven, aangezien de valuta-

markt nu eenmaal geen onderscheid

maakt tussen een koers op basis van de

huidige situatie en een koers op basis van
toekomstverwachtingen. Bij de bepaling

van de contante koers worden de toe-

komstverwachtingen al verwerkt. Ook

de termijnkoers van een valuta geeft een
slechte indicatie, omdat deze in het alge-

meen meer op internationale rentever-
schillen is gericht dan op verwachte ma-

cro-economische en politieke ontwik-
lingen.

Het pessimisme dat in de loop van

1977 rond de dollar ontstond, was gefun-
deerd op een aantal ontwikkelingen in de

Verenigde Staten zelf, zoals bijvoorbeeld

de omslag die er op de handelsbalans en de lopende rekening van de betalingsba-

lans plaatsvond. Onder meer door het,
zeker in vergelijking met West-Europa,

relatief hoge groeitempo van de Ameri-

kaanse economie veranderde het over-

schot op de lopende rekening van $ 18,4

mrd. in 1975 ineen tekort vanS 15,2 mrd.

in 1977. Ook de ontwikkelingen in de

Amerikaanse energiesector speelden
daarbij op niet mis te verstane wijze mee.

In de Verenigde Staten, tot voor kort

de grootste aardolieproducent ter we-

reld, is het aardolieverbruik, met enige
onderbreking na de oliecrisis, voortdu-

rend toegenomen. De nationale aardolie-
produktie vertoonde daarentegen sinds

1970 een gestaag dalende lijn, die eerst

het vorige jaar werd onderbroken toen de

Alaska-olie begon te stromen. De Ame-
rikaanse aardolie-invoer liep op van nog

geen $3 mrd. in 1970 via $26,5 mrd. in
1974 tot het bedrag van
$45
mrd. in
1977. President Carter trachtte verleden
jaar het tij te keren door een energiepro-

gramma gericht op energiebesparing in

te dienen. Zijn voorstel bleek dermate
controversieel dat na 18 maanden van

slepende onderhandelingen een verwa-

terde versie van het oorspronkelijke

wetsontwerp door het Congres werd
aangenomen. De kern van Carters plan
—een verhoging van de binnenlandse

aardolieprijs tot het wereldmarktni-
veau – komt daarin niet meer voor.

In de tweede plaats werkten de weder

om oplopende inflatie in de Verenigde
Staten en het, volgens de valutamarkt,
onvoldoende krachtige anti-infiatiepro-

gramma niet in het voordeel van de dol-
la r.

Ten slotte bleek ook de houding van de

Amerikaanse monetaire autoriteiten ten

aanzien van de koers van de dollar niet

tot vertrouwen te inspireren. Er werden

in het afgelopen jaar wel steunmaatrege-

len ontworpen en koersondersteunende
deviezeninterventies verricht, maar deze
waren niet substantieel genoeg om een

verdere dollardepreciatie te verhinderen.

Het ontstane pessimisme had een be-
langrijk zelfversterkend effect. Diversifi-

catie van het dollarbezit door niet-ingeze-

tenen van de Verenigde Staten, hetgeen

wil zeggen dat deze hun vermogen in

andere valuta’s dan de dollar willen gaan
aanhouden, betekent een opbieden voor

die andere valuta’s en een (gedeeltelijk)

laten vallen van de Amerikaanse munt..

Het is met name deze diversificatiege

dachte bij zowel particulieren als bij ceh-

trale banken van voornamelijk kleinere
landen die tot voor kort opgeld deed.

Deze houding werd waarschijnlijk ge-

motiveerd door dedollarvaldie reeds had
plaatsgevonden en door de sombere

prognose die deze dollarhouders voor de
Verenigde Staten maakten.

Enkele effecten van de dollardepreciatie

De forse waardevermindering die de

dollar sedert het begin van 1977 ten

opzichte van een aantal belangrijke valu-

ta’s heeft ondergaan (zie figuur) zal zich
op een gegeven ogenblik in meer of
mindere mate in d,g reële sfeer manifeste-

ren. Verder doen er zich in de monetaire

sfeer een aantal problemen voor die

samenhangen met de dollardepreciatie.

Allereerst de effecten op de Ameri-

kaanse economie. Zoals bekend zijn de

Verenigde Staten nog steeds een vrij
gesloten economie. In 1977 bedroeg de
invoer 8% van het bruto nationaal pro-

dukt. In hetzelfde jaar beliep dit percen-
tage in Nederland 49, in West-Duitsland

25, in Japan 14, in het Verenigd Konink-
rijk 30 en in Frankrijk 21. Het directe

effect van de dollardepreciatie op het
binnenlands prijspeil van de Verenigde

* De auteurs zijn medewerkers van het Eco-
nomisch Bureau van de AMRO-bank. Het
artikel is geschreven â titres personnels.

ESB 15-11-1978

.

.

1175

Figuur. De ontwikkeling van de koersen van een aantal valuta’s ten opzichte van de
dollar, 1977-1978

Staten is dan ook gering. Op de wat

Ïangere termijn kan dit effect belangrijker

worden, als bijvoorbeeld de aardolieprij-

zen door de OPEC zouden worden aan-

gepast, hoewel de invloed daarvan dan

toch nog minder in de infiatiesfeer en

meer in een verslechtering van debeta-

lingsbalans moet worden gezocht.
Hiermee komen wij op het tweede type

van verandering, namelijk de gevolgen

voor de handelsbalans e.n de lopende
rekening. Door de dollardepreciatie ten
opzichte van de belangrijkste handels-
partners wordt de Amerikaanse export

– na een zekere aanloopperiode – ge-

stimuleerd, terwijl de groei van de invoer

daarbij wordt afgeremd. Het effect op
de exportverrichtingen en daarmee op
de Amerikaanse economische groei blijft

vermoedelijk beperkt, omdat ca. 53%

van de Amerikaanse uitvoer bestaat uit

agrarische produkten en uit, van de

buitenlandse conjunctuur afhankelijke,

investeringsgoederen. Wel vermindert
het handelsbalanstekort. Dit effect werkt
ook in de toekomst nog door omdat, on-
danks het recente herstel van de dollar,

nog een belangrijk deel van de depreciatie

in 1977 en dit jaar in stand is gebleven.

In landen als Japan en West-Duitsland
vindt maarten dele het tegenovergestelde

plaats. De appreciatie van de yen en de

Duitse mark leidde hier allereerst tot een

aanzienlijke afname van het infiatietem-
po, maar deviezeninterventies ter qnder-
steuning van de koers van de dollar

hadden een versnelling van de groei van

de geldhoeveelheid in deze landen tot

gevolg. Hieruit kan een potentieel infia-

tieprobleem voor de toekomst ontstaan.

Daarentegen verbeterde de handelsba-

lans in deze landen, omdat het ruilvoetef-

fect van de dollardepreciatie de invloed

op de volumematige groei van de Japan-
se en Westduitse in- en uitvoer overtrof.

Wel heeft de vertraging van de volume-

groei van de uitvoerende versnelling van

de volumegroei van de invoer een defla-

toir effect op de binnenlandse econo-

mische groei. Stimuleringsmaatregelen

van de overheid kunnende economische

groei op peil houden, maar dan zal de

invoer naar volume nog sneller toene-

men.

Het herstel
van de dollar

Bij elke valutadepreciatie rijst de vraag

op welk moment de val zal worden ge-

stuit en of een duurzaam herstel daarna

mogelijk is. Ook in het geval van de
dollar is weer gebleken dat naarmate de

depreéiatie verder voortschrjdt het mo-

ment waarop dé val door economische

ontwikkelingen ofwel door politieke ac-

tie wordt gekeerd ook dichterbij komt.
Het recente vertrouwensherstel in de

dollar is tot stand gekomen door de

ommezwaai van de regering-Carter.

Lange tijd voerde deze een politiek van

,,benign neglect” ten aanzien van de

dollar en ondernam geen of onvoldoende
actie. Op 1 november jongstleden kwam

president Carter echter met de aankon-

diging dat er de volgende maatregelen

zouden worden genomen om de dollar te

steunen:

• het Amerikaanse disconto wordt met

1% verhoogd tot 9,5%;

• de verplichte kasreserves op de grote

termijndeposito’s worden met 2% uit-
gebreid;

• de Verenigde Staten zullen op grote

schaal gaan interveniëren op de valu-

tamarkt, ook ter stabilisatie van de

dollar-yen-verhouding, iets wat tot

nu. toe nog niet was voorgekomen.

Om de interventiekracht van de Ver-

enigde Staten te vergroten worden de
bestaande swap-overeenkomsten met

Japan, West-Duitsland en Zwitser-

land uitgebreid en gaande Verenigde

Staten gebruik maken van de trek-

kingsrechten op het IMF, terwijl

door de uitgifte van schatkistpapier

luidende in vreemde valuta wordt

geleend;

• ten slotte worden de al bestaande

Amerikaanse goudverkopen ver-

hoogd.

Deze maatregelen vormen een duide-

lijke wijziging van de Amerikaanse dol-

larpolitiek, hetgeen tot uitdrukking

wordt gebracht door de bereidheid nu in het buitenland te gaan lenen en door het

reële offer dat vermoedelijk van de Ame-

rikaanse economie zal worden gevergd

door het opwaartse effect op de toch al

hoge Amerikaanse geldmarkttarieven.

Naast deze politieke ommezwaai zijn

er ook een aantal economische factoren,

waaraan nog tot voor kort nauwelijks

gewicht kon worden toegekend vanwege

het ondermijnde vertrouwen in de Ame-

rikaanse munt, die op een – tijdelij-

ke? —stabilisatie van de dollarkoers wij-

zen:

• de dollardepreciatie sinds begin 1977

– in Nederland van f. 2,45 tot f. 1,87

op 30 oktober 1978, waarna een her-

stel tot f. 2,06 op 6 november volg-

de – overtreft verreweg de inflatie-

verschillen in deze periode tussen
enerzijds de Verenigde Staten en an-

derzijds landen als Japan, West-

Duitsland en Nederland. De Ameri-

kaanse concurrentiepositie is dus

aanmerkelijk verbeterd;

• de groeitempi in de Verenigde Sta-

ten, West-Duitsland en Japan kun-

nen de dollar nu stutten. De econo-

mische groei in de Verenigde Staten

bedroeg 4,9% in 1977 tegenover 2,6%

in Duitsland en 5,1% in Japan. Dit

1176

jaar neemt het Amerikaanse groei-

tempo af en zal vermoedelijk circa

3,5% bedragen, terwijl in West-Duits-

land en Japan de economische groei

juist iets aantrekt en naar verwach-

ting op circa 3% respectievelijk
5,5%

zal uitkomen. Het stijgingstempo van

de Amerikaanse invoer zal hierdoor

gaan vertragen, terwijl het in Duits-

land en Japan verder zal toenemen;
.
het écart dat nu tussen de Amerikaan-

se, Duitse en Japanse geldmarktrente

bestaat, is aanzienlijk. Begin novem-

ber bedroeg de Amerikaanse drie-
maands-geldmarktrente 10,85% te-

genover 3,93% in West-Duitsland en

4,25% voor ,,call-money” in Japan.

Bij het huidige herstelde vertrouwen

in de dollar kan dit rente-écart een

accelerator vormen voor een terug-

keer van de internationale beleg-

gingsstroom in de dollar. Schulden in

dollartermen worden immers, zolang

er geen belangrijke wisselkoerswijzi-

gingen meer worden verwacht, on-

aantrekkelijk terwijl het aanhouden

van dollartegoeden dan interessante

rendementsperspectieven biedt;

ten slotte is er al een zeker herstel van
de Amerikaanse en Japanse beta-

lingsbalansposities gaande. Het han-

delsbalanstekort van de Verenigde

Staten lag in het tweede kwartaal van

dit jaar met $ 6,7 mrd. al
$ 3 mrd.
lager dan in het eerste kwartaal; in

augustus en september trad nogmaals
een belangrijke vermindering van het

deficit op tot respectievelijk tekorten

van $ 1,6 mrd. en $ 1,7 mrd. In Japan
lijken de overschotten op de lopende

rekening van de betalingsbalans over
hun hoogtepunt heen. Gedurende de

drie eerste kwartalen van dit jaar

namen zij licht af van $
5,5
mrd. via
$ 4,8 mrd. tot $ 4,5 mrd. Deze tendens

tot evenwichtige betalingsbalansver-
houdingen zal zich evenwel nog enke-

le maanden moeten voortzetten voor-

dat er van een duidelijke
trendwijziging kan worden gespro-
ken.

Naast de bovenstaande, voor de dollar
gunstige, ontwikkelingen zijn er ook een

aantal factoren denkbaar die de bereikte
dollarstabilisatie weer kunnen doorkrui-
sen. Men hoeft maar te denken aan de

Amerikaanse energiesector die zich in
1978 relatief gunstig ontwikkelt. Door

het in produktie brengen van Alaska’s
olievelden en door het interen op de

aardolievoorraden kunnen de te impor-

teren hoeveelheden aardolie en aardolie-

produkten dit jaar met zeker 10% afne-
men. Daar staat echter tegenover dat dit

slechts een eenmalig effect is, terwijl

bovendien de kans op een aardolieprijs-
verhoging door de OPEC in begin 1979
aanwezig lijkt.

In de tweede plaats hebbende Verenig-
Je Staten, na enkele jaren met een hoge
economische groei, wederom een prak-

tisch volledige bezetting van hun pro-

duktie-apparaat bereikt. Een hardnek-

kige, hoge infiatiegraad kan hier het ge-

volg van zijn. Enige afname zal zich waar-

schijnlijk pas voordoen wanneer de ver-

traging van de Amerikaanse econo-

mische groei zich voldoende heeft

doorgezet.

Daarnaast kunnen er zich een aantal

maanden voordoen waarin de tekorten

op de Amerikaanse handelsbalans inci-
denteel toenemen waardoor het vertrou-

wen weer wat wordt aangetast. Dit kan

weer tot een hernieuwde druk op de

koers van de dollar leiden, indien daar-

door in de beleggingssfeer reacties wor-

den opgeroepen.

Mogelijke effecten van
een dollarstabili-
satie

Hoewel koersdestabiliserende facto-

ren dus nog wel degelijk aanwezig zijn, is

de kans dat de dollar zich de komende

maanden in rustiger vaarwater zal bevin-

den door het recente pakket van Ameri-
kaanse maatregelen veel groter gewor-

den. Hevige koersuitslagen zullen nu

naar alle waarschijnlijkheid door de mo-

netaire autoriteiten worden afgetopt.

Het is interessant nu al na te gaan welke
invloed er van een wat meer duurzame

dollarstabilisatie onder de huidige om-

standigheden kan uitgaan op de gang van
zaken in de Verenigde Staten, Japan en
West-Duitsland.

Om met de Verenigde Staten te begin-

nen. Door het Vrij gesloten karakter van

de Amerikaanse economie en door de

prijsinelasticiteit van een groot deel van
het uitvoerpakket ‘zal het effect van een

stabiele dollarkoers,’evenals dat van de
dollardepreciatie, op de Amerikaanse

groei- en inflatieverrichtingen gering

zijn. Wel kan de Amerikaanse rentever-

hoging, één van de maatregelen die de

koers van de dollar moet steunen, de

afremming van de economische groei
versnellen. Deze groeivertraging werkt
dan in de richting van een verdergaande

verbetering van de Amerikaanse han-
delsbalans en lopende rekening. Een

indirect voordeel kan daarbij zijn dat een
aardolieprijsverhoging door de OPEC
geringer uitvalt dan het geval zou zijn

geweest bij een verder depreciërende dol-
lar.

Voor Japan en West-Duitsland zal een

stabilisatie c.q. de recente appreciatie
van de wisselkoers van de dollar weer een

verslechtering van hun ruilvoet inhou-
den. Omdat, naar volume gemeten, de

invoerstijging in beide landen het groei-

tempo van de uitvoer overtreft, zal hier-

door een versnelde afbouw van de over-

schotten op de Duitse en Japanse

lopende rekening optreden, hoewel deze
in de nabije toekomst zeker niet volledig

zullen zijn verdwenen. Daarnaast zal

door een ,dollarstabilisatie de winstge-
vendheid van de Japanse en Duitse ex-

portindustrieën niet verder onder druk

worden gezet, hetgeen in deze landen

groeistabiliserend kan werken. Ten slot-

te zal de bijdrage aan de infiatiebestrij-

ding die van dedollardepreciatie uitging,

wegvallen. Daardoor wordt de kans op

een opleving van het infiatietempo in de

beide landen in de toekomst weer groter.

Ook kan, gezien het bestaande interna-

tionale rente-écart, van een weer op gang

komen van kapitaalexport een verkrap-

pende werking uitgaan op de Japanse en

Westduitse geld- en kapitaalmarkt.

Een stabieler wisselkoersverloop van

de dollar versnelt aldus het proces van

evenwichtige betalingsbalansverhoudin-
gen tussen de belangrijkste industrielan-

den onderling, waarbij de groeiperspec-

tieven in Japan en West-Duitsland

verbeteren terwijl de inflatie aldaar in een

eerder stadium zal toenemen. Het mone-

taire beleid in deze twee landen kan

daardoor eerder een restrictief karakter

krijgen dan het geval zou zijn geweest bij

een voortdurend zwakke dollar.
Het blijft uiteraard de vraag of de
dollar op de middellange termijn niet nog

verder terrein zal moeten prijsgeven te-

genover valuta’s als de Duitse mark en de

Japanse yen. Naar het zich laat aanzien
kan dit alleen worden voorkomen indien

de bestaande infiatieverschillen tussen de

drie economische grootmachten worden
weggewerkt, waarbij tevens een meer

duurzame oplossing in de VS —maar

ook in Japan en West-Duitsland – zal

moeten worden gezocht voor de huidige,

grote onevenwichtigheden op de han-

delsbalansen en lopende rekeningen. Een

adequate verhoging van de Amerikaanse

aardolieprijs tot het wereldmarktniveau
is daarbij onontbeerlijk.

J.A.
van den Bosch

C.J.
de Koning

ESb
Mededeling

Panta Rei over Simon

Panta Rei organiseert een voor iedere

belangstellende vrij toegankelijke bijeen-
komst over: ,,Simon en het geheim van

de irrationele beslissers”. Herbert A.

Simon ontvangt dit jaar voor zijn werk

de Nobelprijs voor de economie. Wat
zijn de consequenties van zijn ideeën
voor de wetenschap, i.h.b. voor de eco-

nomie? Komen we zo dichter bij de ver-
klaring van het gedrag? Is deze ontwikke-
ling in strijd met de toepassing van meer
kwantitatieve methoden in de weten-

schap? Deze en andere vragen zullen aan

de orde komen, waarbij de gedachten-
wisseling zal worden gestructureerd door

inleidingen van Dr. P. H. Admiraal en

Dr. J. W. Wypkema. Er is ruime gelegen-
heid tot discussie.

Datum: donderdag 30 november,

19.30 uur. Plaats: Universiteitscomplex
Woudestein van de Erasmus Universiteit
Rotterdam, Burg. Oudlaan 50, zaal D6.

ESB 15-11-1978

1177

t
,

In de bundel Inzicht en uitzicht
die on-

langs is verschenen zijn 22 opstellen over

economie en politiek samengebracht, die

Drs. J. M. den Uyl, econoom, de afgelo-

pen 30 jaar heeft gepubliceerd. Er zijn

vele invalshoeken van waaruit de bundel

kan worden benaderd. In deze bespre-

king zal ik me beperken tot de ontwikke-

ling in de ideeën van Den Uyl die het

boek laat zien, al lijkt deze benadering

niet veel instemming van de auteur te be-

zitten. In de verantwoording, die aan de
opstellen voorafgaat, doet Den Uyl ten-

minste weinig moeite om een samenhang

te onderscheiden. Hij komt wel tot een

cesuur, maar schijnt er weinig waarde

aan te hechten. Den Uyl is er de persoon

niet naar om zich lang met het verleden

op te houden.

In de jaren vijftig beziet Den Uyl met

genoegen de verbetering van de positie

van de arbeiders, die de vruchten kunnen

(mee)plukken van de totstandkoming

van de welvaartsstaat. De conclusie is

zelfs dat er voor de massa een ,,nieuwe

wereld open gaat, al is het maar op de

bromfiets”, maar ook: ,,het revolutionai-

re sentiment wordt in de welvaartsstaat

sterker gevonden bij hen, die door de

nieuwe ontwikkeling hun oude machts-
posities bedreigd zien …..(1957, blz. 81).
Zijn de rollen dan ineens omgedraaid?

,,Hebben de socialisten de tak afgezaagd

waarop ze zaten?”. Den Uyls antwoord

hierop is een volmondig nee. Ook hij ziet

het gevaar van een situatie waarin

,,overal de spanning van het naoorlogse

herstelwerk gaat wijken, de omtrekken

van de sociale verzorgingsstaat steeds de-

finitiever contouren aannemen en de so-
cialistische beweging dreigt ten onder te

gaan aan de vervulling van haar ideaal”

(1956, blz. 41) 1). De materiële welstand van de arbeiders mag dan wel aanzienlijk

zijn verbeterd, de ijskast, de bromfiets,

de televisie, de grammofoon in het bereik
van de massa zijn gekomen (Den Uyl

vindt dat prachtig), de bezits- en machts-

verhoudingen zijn even ongelijk gebleven
als voorheen, de verticale sociale mobili-

teit is nog steeds gering en de oligargische

tendensen in de steeds groter wordende

instellingen en ondernemingen dreigen
de ongelijkheid zelfs te versterken. Al-

leen een ,,fundamentele democratise-

ring” (1957, blz. 79) kan de kloof tussen de smalle leidende laag en de massa ver-

kleinen, en daarin ligt een nieuwe uitda-
ging voor het socialisme.

Hoe dienen de herijkte socialistische

doelstellingen in politiek-economisch be-

leid te worden vertaald? Den Uyl citeert

daartoe met instemming Karl Schiller die

als richtlijn hanteert: ,,concurrentie voor

zover mogelijk, planning voor zover no-

dig”. Het accent wordt door Den Uyl, net

als in het PvdA-program
Op weg naar de

vrijheid(1951),
gelegd op socialisatie (ei-

gen verantwoordelijkheid) boven orde-

ning (centralisme). De tweedeling komt

wat vreemd over omdat in de huidige dis-

cussie socialisatie wordt vereenzelvigd

met ordening. Pas in de jaren zestig ech-

ter rijst bij Den Uyl de overtuiging dat so-

cialisatie slechts door ordening kan wor-

den gerealiseerd. In 1965 spreekt Den

Uyl weer van ,,de fundamentekorten”
van de welvaartsstaat en gaat dan op-

nieuw in (zoals ettelijke malen daarna)

op de ongelijke bezits- en machtsverhou-

dingen, maar nu wel onder de kop “Uit-

gangspunten van socialistische planning

nu”
(1965!blz.
113). De ,,weg naar de vrij-

heid” woiilt duidelijk geëffend door or-

dening.

Daarbij komt dat de welvaartsfase die

toen was aangebroken het mogelijk

maakte en nodig ,,de aandacht te verleg-

gen van de produktie naar de bestedin-

gen en van de producent naar de consu-
ment”. Uiterst actueel is Den Uyls plei-

dooi voor een (niet ongeconditioneerde)

socialisatie van de vraag (1960), die ertoe

moet leiden dat de welvaart zowel kwan-

titatief als kwalitatief rechtvaardiger

(dus beter) wordt verdeeld. En weer

komt daarbij het dualisme van Schiller
om de hoek kijken, ditmaal in verband
met de (geprezen) consumptievrijheid,

,,die echter dient te worden begrensd

door de eisen van rechtvaardigheid”

(1963, blz. 127). Het is duidelijk dat Den
Uyl in de maatschappelijke ontwikkeling
aanleiding ziet de maatschappelijke orde

stringenter te structureren.
Die noodzaak wordt nog nijpender als

Den Uyl aan het begin van de jaren ze-

ventig o.a. door het rapport van de Club
van Rome de kater van de economische
groei te verwerken krijgt. De aantasting van het milieu, de uitputting van grond-

stoffen, de dreigende energieschaarste en

de afbrokkeling van de werkgelegenheid

zijn aanleiding om in de weg van de orde-
ning te volharden. Men kan zich wanneer
het bij voorbeeld gaat om de aanwending

van schaarse grondstoffen niet verlateni op de werking van het prjsmechanisme.

Het is volgens Den Uyl onvermijdelijk;

dat de overheid hierbij regulerend op-

treedt. ,,Nietomdatikzoumenendatcen-

tralisatie op zichzelf een goed ding is. Ook

ik vind dat decentralisatie, waar moge-

lijk, de voorkeur verdient. Ik geloof niet
in massale, logge apparaten, noch bij de

overheid, noch bij het bedrijfsleven, noch

bij maatschappelijke instellingen. Maar

het valt moeilijk in te zien hoe men bij

voorbeeld op het terrein van de energie-

voorziening aan de gedachte van een ver-

antwoordelijke maatschappij gestalte

kan geven zonder die beslissingsbe-

voegdheid bij een democratisch gecon-

troleerde overheid te leggen “(1974, blz.

186).

Uiteraard valt er nog veel meer te zèg-

gen over de bundel. Er zou kunnen wor-

den ingegaan op de
profeet
Den Uyl

(,,Technische ontwikkeling in een ano-

nieme maatschappij” (1947) en ,,De ar

beid in de wereld van morgen” (1956)),

op de
pragmalicus
Den Uyl (,,Smalle

marges van democratische politiek”

(1970)) of op de
wetenschapper
Den Uyl
(,,Theorie en beweging” (1956) en ,,Libe-

ralisme en socialisme” (1956)). Maar

daar is geen beginnen aan. Zowel politie-

ke vrienden als politieke tegenstanders

moeten deze prachtige bundel lezen, al is

het alleen maar om op een ongewone
wijze een overzicht te krijgen van de

maatschappelijke ontwikkeling in de af-

gelopen 30 jaar: het ontstaan van de wel-

vaartsstaat, de tevredenheid met de

bromfiets en de ijskast, de jaren zestig

waarin de bomen de hemel bijna hadden

bereikt en de kater van de jaren zeventig.

Liefhebbers van nostalgie komen be-

drogen uit. Er valt niet veel te gniffelen

om achterhaalde wijsheden. Natuurlijk

slaat Den Uyl de plank wel eens mis. Zijn

herhaalde aanprjzingen van de ,,cultu-
rele waarde” van de auto is daar een

voorbeeld van. Maar overheersend is

toch – althans, zo kwam het bij mij over

– de hoge actualiteitswaarde van de op-

stellen. De opmerkingen over de onge-

lijke bezitsverhoudingen, de geringe so-

ciale mobiliteit, kortom over de funda-

menté maatschappelijke ongeljkheden

zouden in een opstel van Den Uyl anno

1978 niet misstaan. Deze constatering maakt tevens duide-

lijk dat er ook schaduwen vallen over

hetgeen sociaal-democraten de afgelo-

pen 30 jaar hebben kunnen realiseren.

Het blijkt dat de verbetering van de ma-
teriële welstand van de ,,massa” opzien-

barend is geweest, maar dat meer nog de

maatschappelijke rigiditeit opvalt. De

conclusie die Den Uyl – en de lezers met

hem – uit zijn bundel kunnen trekken is

dan ook dat de ,,weg naar de vrijheid”

nog lang is.

T. de Bruin

1) De discussie hieromtrent is na de jaren
vijftig niet verstomd. Zie voor een recente bij-
drage bv. Zygmunt Bauman,
Socialism,
the
aclive ulopia,
George Allen & Unwin Ltd.,
Londen, 1976.

Boekc

ieuws

J. M. den
Uyl: Inzicht en uitzicht.
Opstellen over economie en politiek. Bert Bakker,

Amsterdam, 1978, 245 blz., f. 25.

1178

Esb
Mededelingen

Economisch statistische dag

De economische sectie van de Vereni-

ging voor Statistiek organiseert op 13 de-

cember a.s. een Economisch statistische

dag. Sprekers: Dr. G.R. Mustert, Prof.

Dr. W.H. Somermeijer, Ir. J.M.M. van
de Winkel en Prof. Dr. AAl. Holtgrefe.

Plaats: Groothandelsgebouw, Clubzaal,

Stationsplein 45, Rotterdam. Aanvang

10.30 uur. Inlichtingen: Vereniging voor

Statistiek, economische sectie, Joden-

breestraat 23, 1011 NH Amsterdam,

kamer 3182.

Prijsvraag Nederlandse Waterschaps-

bank

Ter gelegenheid van het 25-jarig be-
staan in 1979, stelt de Nederlandse

Waterschapsbank NV een prijs ter

beschikking van f3500 voor het beste

werkstuk over het onderwerp: ,,De wa-
terschappen in de leer der openbare f1-

nanciën”. Het werkstuk dient een bij-

drage te leveren aan de toepassing van
het wetenschappelijk begrippenkader

van de leer der openbare financiën op de

waterschappen ter zake van hun zorg
voor waterkeringen (beheer van zee- en

rivierdijken, duinen) en waterbeheersing

(peilbeheersing). De inzendingen zullen

worden beoordeeld door een jury be-

staande uit: Prof. Dr. D. J. Wolfson,

Drs. A. E. Groeneveld, Drs. G. de Jong,

Drs. E. N. Kertzman, Drs. J. H. M.

Kienhuis en A. P. J. Planken.

Inzendingen dienen – getypt of ge-

drukt – v66r IS april 1979 in het bezit

te zijn van de jury, p/a Nederlandse

Waterschapsbank NV, Postbus 580,

2501 CN ‘s-Gravenhage. Voor nadere

inlichtingen kan men zich wenden tot de

heer Drs. J. M. A. M. Mouwen, Unie
van Waterschappen te ‘s-Gravenhage,

tel.: (070) 46 97 97.

Symposium Europa Instituut Leiden

Ter viering van het 20-jarig bestaan

van de Werkgroep Europees Kartel-

recht van het Leidse Europa Instituut
zal een symposium worden gehouden

onder de titel ,,Rechter en administratie

in het Europese mededingingsbeleid”.
Daarbij zal dit onderwerp kort worden

belicht vanuit de gezichtshoeken der

verschillende bij het mededingingsbeleid

betrokkenen (Europese en nationale

overheden, rechters, advocaten, bedrijfs-

juristen, universitaire deskundigen),

waarop een open discussie zal volgen.

Als inleiders zullen optreden: Mr. M.

van Empel, Prof. Dr. H. W. de Jong,

Prof. Mr. W. L. Snijders, Mr. W.

Alexander, Mr. B. van der Esch en Mr.

W. L. Haardt. De discussie zal worden
geleid door Prof. Mr. B. Baardman.

Plaats: Juridisch Studiecentrum Het

Gravensteen, Pieterskerkhof 6, Leiden.

Datum: vrijdag 19 januari 1979. Aan-

vang: 10.00 uur. Inlichtingen en inschrij-
ving (véôr 1 januari 1979): bij het Secre-

tariaat van het Europa Instituut, Hugode

Grootstraat 27, 2300 RA Leiden, tel.:

(071) 14 96 41. Kosten (inclusief koffie,
koffiemaaltijd en thee): f. 25, over te ma-

ken op bankrekeningnummer 566632993

t.n.v. Europa Instituut, onder vermel-

ding van ,,symposium” bij de ABN,

Breestraat, Leiden (postrekening 9013).

Albert Heijn studiebeurs

Ahold NV te Zaandam stelt elk jaar
een studiebeurs van f. 15.000 ter be-

schikking, die ten doel heeft de ont-

vanger ervan in staat te stellen studie

te maken van de vraagstukken waarvoor

goederen en/of diensten distribueren-
de (levensmiddelen)bedrijven worden
gesteld.

Inlichtingen en aanmelding (v66r
31 december a.s.) bij het secretariaat

van de Raad van Bestuur van Ahold
NV, Ankersmidplein 2, Zaandam.

“.,

Bank Mees & Hope
is
een middelgrote bank met een eigen
marktbenadering. Zij richt zich voornamelijk
op
grote en

middelgrote ondernemingen en vanuit het effectenbedrijfop

de grotere particuliere en institutionele beleggers.
Binnen de bank neemt de Afdeling Economisch Onderzoek &
Effectenresearch een belangrijke plaats in bij het nemen van

beleidsbeslissingen. Voor deze afdeling vragen wij een

&onoom

De werkzaamheden omvatten onder meer

mondelinge en schriftelijke rapportage op

economisch en financieel terrein, zowel binnen

de bank als daarbuiten.

Voorts neemt het onderzoekingswerk,

inzake de voor het bedrijf relevante monetaire

en economische ontwikkelingen in binnen- en

buitenland, een belangrijke plaats in.

Gevraagd wordt een econoom met een

voltooide academische opleiding en een aantal
jaren ervaring in een soortgelijke funktie.

Belangstellenden kunnen zich richten tot de

Personeeldienst van Bank Mees & Flope NV,

Herengracht
548
te Amsterdam.

(tel:
020 – 527 31 39)
of het hoofd van de

Afdeling Economisch Onderzoek & Effecten-

research. (tel.
020 – 527 32 96).

ESB 15-11-1978

1179

OECD: Energy production and environ-

ment.
Parijs, 1977, 107 blz., f. 22.

Een bijdrage tot het beantwoorden

van de vraag in hoeverre het mogelijkis

gelijktijdig milieubeschermingsdoel-

einden en energiepolitieke doeleinden te

verwezenlijken.

Onderwijsuitkeringen.
De regering

aanhoudend een zorg. Vereniging van

Nederlandse Gemeenten, ‘s-Graven-

hage, 1977, 59 blz.

Met deze brochure wil de VNG de ver-

antwoordelijke politici ervan overtuigen

dat het wegnemen van de onderwijs-

tekorten bij de gemeenten een prioriteit

van de eerste orde is. Aangegeven is

langs welke wegen dit doel kan worden
bereikt. Volgens de VNG moet op korte

termijn een ander vergoedingssysteem

voor de onderwijskosten tot stand

worden gebracht.

Drs. G. Slot: Voorraadwaardering.
Vier-

de herziene druk, Kluwer, Deventer,
1977,
155
blz., f. 29,25.

Deze vierde druk is noodzakelijk ge-

worden doordat sedert het verschijnen

van de derde druk in 1974 op het gebied

van de waardering van de goederenvoor-

raad bij de bepaling van de fiscale winst

weer nieuwe jurisprudentie en literatuur

zijn verschenen. Ook aan nieuwe publi-

katies inzake de winst naar bedrijfseco-

nomische opvattingen is aandacht ge-

schonken.

Albert Verheirstraeten: Geld, krediet en

intrest in de Belgische financiële sector.

Acco, Leuven, 331 blz., f. 40.

De opzet van dit proefschrift is een

analyse van de vorming van de geld- en

krediethoeveelheid en van het interest-

peil in de Belgische financiele sector.

Delia Koo: Elements of organization.

Springer-Verlag, Berlijn! Heidelberg!

New York, 1977, 220 blz., DM 24.
Dit boek presenteert in het kort en op

eenvoudige wijze de mathematische con-

cepten en instrumenten die ten grondslag

liggen aan de verschillende optimalisatie-

procedures die worden gebruikt door

economen, ingenieurs enz.

NYSLAVENBURG’S BANK

Rotterdam

In verband met uitbreiding van de doelstellingen van het Economisch Staf-

bureau vanons Hoofdkantoor, vragen wij een

econoom.

De gezochte functionaris zal binnen een klein team mede worden belast

met:

– het onderzoek naar landenrisico’s t.b.v. de buitenlandse kredietverlening

– het volgen van binnen- en buitenlandse conjunctuurontwikkelingen

– het analyseren en prognostiseren van de ontwikkelingen op de
(inter)nationale geld- en kapitaalmarkt

– het bestuderen van het markt- en produktbeleid van de Nederlandse

financiële instellingen

– het inschatten van de sociaal-economische ontwikkelingen binnen de

Nederlandse volkshuishouding.

Naast een afgeronde economische opleiding, eventueel gevolgd door

enkele jaren bedrijf servaring, zal de kandidaat moeten beschikken over een

uitgesproken belangstelling voor de praktische bancaire toepasbaarheid

van de verrichte onderzoekingen. Aan mondelinge en schriftelijke uit-

drukkingsvaardigheid worden hoge eisen gesteld.
Sollicitatie schriftelijk te richten aan N.V. Slavenburg’s Bank, Postbus 1045,

Rotterdam, ter attentie van de Centrale Personeelsafdeling.

Desgewenst kan voorafgaand informatie worden ingewonnen

bij Drs J.J.M. Schipper, tel. (010) 694204.

1180

Auteur