Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3171

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 13 1978

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

13 SEPTEMBER 1978

EsbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

63eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3171

Wereldontwikkefing

De afgelopen 25 jaar is grote vooruitgang geboekt in de

ontwikkelingslanden. Bijna overal is het inkomen sterker toe-

genomen dan de bevolking; de economische groei is gepaard

gegaan met een snelle uitbreiding van het onderwijs; het anal-

fabetisme is afgenomen; voeding en gezondheid zijn verbe-

terd; structurele veranderingen, zoals toenemende industriali-

satie en urbanisatie, hebben plaatsgevonden en de
ontwikkelingslanden hebben hun eigen economische ontwik-

keling steeds meer onder controle gekregen. Aldus luidt de

hoopgevende eerste alinea van het
World Development

Repori 1978
dat de Wereldbank onlangs het licht heeft doen

zien 1).
Waarschijnlijk is de Wereldbank haar rapport op een wat

optimistische toon begonnen om de schrijnende feiten die in

de tweede alinea worden genoemd nog indringender naar vo-
ren te brengen. Daar staat dat meer dan 800 mln. mensen nog

steeds in absolute armoede, dat wil zeggen beneden het be-

staansminimum, leven en geen of onvoldoende voedsel, on-

derdak, onderwijs en medische voorzieningen ter beschik-

king hebben. Voor hen is er nauwelijks een verbetering van de

levensstandaard geweest. De vooruitgang in de ontwikke-

lingslanden heeft niet geleid tot een vermindering van het
aantal mensen dat in absolute armoede verkeert. Bovendien

argumenteert de Wereldbank dat zelfs onder optimistische

veronderstellingen het probleem van de armoede véÔr het

jaar 2000 slechts in geringe mate kan worden teruggedron-

gen. Door de snelle bevolkingsgroei blijft het vraagstuk zijn

immense dimensies behouden.
De Wereldbank geeft aan dat elke ontwikkelingsstrategie

die in deze situatie verbetering wil brengen in de eerste plaats
gericht zal moeten zijn op het tot stand brengen van een snelle
economische groei. Daarnaast zal de verdeling van de groei in
de beschouwing moeten worden betrokken, om te garanderen

dat de voordelen van de economische groei niet voorbijgaan

aan de armsten, veelal op het platteland, die nauwelijks in
contact staan met de officiele, georganiseerde marktecono-

mie.
De groei van het bruto binnenlands produkt in de ontwik-

kelingslanden als totaliteit is in de jaren zeventig niet ongun-

stig geweest: gemiddeld 5,9% per jaar tegen een groei van
28% in de geïndustrialiseerde landen. Het is echter nodig dit

beeld te nuanceren. Juist in de landen met de laagste inko-
mens (BNP per hoofd in 1976 minder dan $ 250) was de groei

per hoofd zeer gering
(0-2%).
Deze landen, vooral gelegen in

Zuid-Azië en het Sahel-gebied, kennen een overwegend agra-
rische produktiestructuur en onderhouden betrekkelijk wei-

nig handelsrelaties met de geïndustrialiseerde landen. Zij blij-

ven voorlopig aangewezen op rechtstreekse ontwikkelings-hulp. Daarnaast is er een gevarieerde groep van landen met

hogere inkomens per hoofd en aanzienlijk hogere groeivoe-

ten. Hun ontwikkeling is vooral afhankelijk van exportmoge-

lijkheden op de wereldmarkt.
De Wereldbank voorspelt voorde ontwikkelingslanden als totaliteit over de periode 1975-1985eengemiddeldejaarlijkse

groei van het bruto binnenlands produkt van
5,7%.
De ver-

wezenlijking van dit groeipercentage zal echter afhangen van
het realiseren van produktiviteitsstïjgingen in de landbouw in

de armste landen en van een gunstige ontwikkeling van de we-

reidhandel. Wat dit laatste betreft zijn er evenwel twee facto-

ren werkzaam die thans al een remmende invloed op de uit-
breiding van de wereldhandel hebben en die in de toekomst

nog in betekenis dreigen toe te nemen: protectionisme en wis-

selkoersinstabiliteit.

In het onlangs aan de pers vrijgegeven eerste hoofdstuk van
haarjongste rapport
International trade 1977178
constateert
de GATT dat in 1977 in de geïndustrialiseerde landen weer

een belangrijke toename van importbeperkende maatregelen
plaatsvond, met name in de sectoren textiel en staal. Erbegint

een klimaat te ontstaan waarin steeds meet producenten roe-
pen om protectie en waarin de kans toeneemt dat hun klaag-
zangen worden gehonoreerd. Deze situatie is bijzonder fnui-
kend voor de ontwikkelingslanden die in hun exportmoge-
lijkheden en daarmee in de expansie van hun groei worden

geremd. Indirect slaan de protectionistische maatregelen
echter ook terug op de geïndustrialiseerde landen zelf, door-
dat een vermindering van de groei in de ontwikkelingslanden

een niet te onderschatten vermindering van de vraag naar
consumptie- en investeringsgoederen uit de industrielanden

veroorzaakt. Bovendien kan het tot stand komen van een
optimale arbeidsverdeling een belangrijke neerwaartse druk
op het prijspeil met zich brengen. Het ziet ernaar uit dat het
positieve effect dat protectionisme in de industrielanden op de

werkgelegenheid op korte termijn kan hebben, niet opweegt

tegen het negatieve effect van een vermindering van de

wereldhandel op diezelfde werkgelegenheid.

Een tweede belemmerende factor voor de uitbreiding van

de wereldhandel is de wisselkoers in stabiliteit. Dit verschijnsel
doet een klimaat van onzekerheid op de internationale

markten ontstaan waarin de internationale handel niet kan

gedijen. De wisselkoersinstabiliteit hangt nauw samen met
de uiteenlopende infiatievoeten in de belangrijke handelslan-

den. In dat verband is het zorgwekkend dat verschillende lan-den geneigd lijken te zijn de teugels van de inflatiebestrïjding

wat te laten vieren ten gunste van een verbetering van de

werkgelegenheid op korte termijn.
De mate waarin de internationale economische vervlech-

ting is toegenomen, lijkt niet voldoende te worden onder

kend. De grootte van de invoermarkt van de ontwikkelings-

landen en het belang dat die kan hebben als afzetmarkt voor
de geïndustrialiseerde landen wordt onderschat. Op basis van wederzijds voordeel moet het mogelijk zijn een groeistrategie

voor ontwikkelings- èn ontwikkelde landen uit te stippelen,
waarvan beide de vruchten kunnen plukken. Dan moet wel

het korte-termijn- en het eng nationalistische denken in de ge-
industrialiseerde landen overboord worden gezet.

L. van der Geest

1) The World Bank,
World Developmeni Repori,
Washington,
augustus 1978

913

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Esb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut

Inhoud

Drs. L. van der Geest:

Wereldontwikkeling …………………………………….913

Column

Wisseling van de wacht?,
door
Prof.
Dr. W. H. J. Reynaerts …….
915

Drs.
H. B.
Sprietsma:

Nederlandse projecthulp in ontwikkelingslanden. Enkele cijfers en kant-

tekeningen……………………………………………916

Drs. J. H. Hagen:

Gezonde groei of groeiende gezondheidszorg? …………………920

Vacatures
………………………………………………926

Rectificatie
……………………………………………..926

G. L Sporre:

Ambtenaren op de bres ………………………………….927

Drs. J. J. Siegers en Drs. M. H. Stjnenbosch:

De spreiding van het activiteitenvolume over bedrijfssectoren en beroeps-

groepen in Nederland in 1973 ……………………………..928

Bedrijfseconomie

Theorie van de investeringsselectie,
door Drs. J. A. Schipperijn en

Drs. F. M. Tempelaar …………………………………..
932

Fisconomie

Het dividendverrekeningsstelsel. Lustrumcongres van het F.E.D.,
door

Prof.
Dr. S Cnossen ……………………………………
937

Boekennieuws

Drs. A. M. van den Bosch-Zuidgeest e.a.: Academici in het bedrijfs-

leven,
door Drs. H. J. van de Braak …………………………
939

M. Tohidipur (red.): Politische Ökonomie des Bildungswesens,
door

Drs. M. San tema ………………………………………
940

ESB
bevat elke week de krenten uit de economische brij.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM…………………………………………………….

STRAAT
.
. ………. . ……………. . …………….. …………

PLAATS’

………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

1ngangsdatum………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden
aa
n*
:
ESB,

Antwoordnummer 2524

3000 VB ROTTERDAM

Handtekening:

*Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.

Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 AE Rotterdam.
Tel. (010)1455 11, administratie: toestel370/,

redactie: toestel 3790. Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje

meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbelè regelafstand: brede marge.

Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(inc! 4% BTW): studenten
f
96,72
(inc! 4% BTW), franco per Post voor
Nederland, Be1gië Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of
op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93, 3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(inc! 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek

914

Prof Reynaergj

Wisseling van

de wacht?

In het voorwoord van een bundel stu-

dies over economische aspecten van de

medezeggenschap plaatst David Heath-

field een erg interessante opmerking. Hij

zegt namelijk dat het thans praktisch
overal op gang gekomen streven naar co-

determinatie niets minder betekent dan

dat de werknemers de macht overonder-

nemingsland wensen over te nemen 1).

Men kan deze zienswijze opvatten als

een vervolg op de bekende ,,Stufen”-

theorie van de maatschappelijke machts-

verdeling, welke Galbraith eerder ont-

vouwde in
The new industrial state 2).

In de loop van ongeveer twee eeuwen zag

Galbraith de macht in de samenleving

achtereenvolgens verschuiven van de
grootgrondbezitters naarde kapitalisten-

eigenaars en vandaar weer naar de ma-

nagers-specialisten. Afgaande op Heath-

field zouden wij nu staan voor een nieu-

we wisseling van de wacht. De professio-
nele managers en hun staven worden niet
langer geduld aan het hoofd van de maat-

schappelijke machtsbalans. De werk-

nemers oefenen forse druk uit om hen

uit deze positie te verdringen. De harde

kern van de democratiseringsbewe-
ging schijnt hiermede te zijn blootge-

legd. Het is een variant op het oude, his-

torische gevecht in de samenleving over

de kwestie, wie er eigenlijk aan de touw-
tjes trekt.

Nu zijnde arbeidsverhoudingen, waar

van de medezeggenschap een onderdeel

vormt, volgens velen bij uitstek het resul-

taat van machtsverhoudingen. In de wet-

geving en in de vele voorstellen tot ver-

andering van de legislatieve spelregels

ter zake van de medezeggenschap, vinden

die machtsverhoudingen hun weerslag.

Deze stelling wordt duidelijk bevestigd

door hetgeen zich b.v. rondom de ,,Mit-

bestimmung” in West-Duitsland en het
Bullrock-rapport in Engeland afspeelt.

Ook de contractuele regelzetting tussen
partijen onderling wordt in hoge mate

beheerst door de vraag wie in staat is het
grootste deel van het laken naar zich toe

te halen 3). Ondanks het huidige, mis-
schien wat verwarrende beeld van de ar-

beidsverhoudingen in ons land zullen er

toch maar weinigen zijn die betwijfelen,
dat de strijd tussen de belangengroepen

en de overheid zich tegenwoordig vooral
op het aspect van de machtsverdeling in

de maatschappij en in de onderneming
concentreert. Het tumult om
Bestek ’81
is in wezen eveneens daartoe te herleiden.
Sociaal-economische politiek moet in
het teken van maatschapijhervorming
staan. Zonder verandering van de

machtsverhoudingen geen oplossing van
de werkloosheidsproblematiek.

De formuleringen over medezeggen-

schap die wij aantreffen in de visie-

programma’s van NKV en NVV gaan
heel duidelijk in de richting van de vroe-

gere syndicalistische conceptie: de macht
aan de werkers. Wil men kunnen spreken

van democratische verhoudingen, aldus

het NKV, dan dient de zeggenschap in

arbeidsorganisaties exclusief te berusten

bij degenen die daarvan doör het ver-

richten van arbeid deel uitmaken. En:

aan de kapitaalverschaffers komt geen
zeggenschapspositie in de ondernemings-

structuur toe 4). Het NVV kiest voor

zelfbestuur in de onderneming. De wer-
kers in de onderneming behoren geza-

menlijk te bepalen op welke wijze de taak
die de onderneming in de gemeenschap

heeft, kan worden vervuld. Het beginsel

van zelfbestuur wordt van toepassing

verklaard op alle ondernemingen en het
dient in de wetgeving te worden vastge-
legd
5).

Beide vakverbonden erkennen even-

wel dat de autonomie van de werkers niet

onbeperkt kan zijn. Het gedrag van de

afzonderlijke onderneming moet wor-

den afgestemd op de belangen van de ge-

meenschap. Ter waarborging hiervan

moet een systeem van maatschappelijke
planning worden toegepast, dat in hoofd-
lijnen zijn vorm en inhoud ontleent aan

democratische besluitvorming in het par-
lement.

In de opstelling van de FNV-partners
tegenover de aanhangige herziening van

de Wet op de ondernemingsraden en in

hun mening over de meest gewenste
samenstelling van de Raden van Com-

missarissen vallen dezç programma-

tische grondlijnen gemakkelijk te her-
kennen. De kapitaalfactor krijgt straks

ontslag. In die zin ondersteunen bedoel-

de vakcentrales de interpretatie door

Heathfield van de democratiseringsbe-
weging als een nieuwe fase in het proces

van machtsverspringing van de ene maat-

schappelijke groep op de andere.

Hoe men ook tegenover dit perspectief

staat, in hoge mate problematisch is het
in elk geval wel. Het tijdsgewricht is de

werknemers immers weinig gunstig ge-zind. Deze groep zou dan voornamelijk

de opgave moeten vervullen om de on-
dernemingen te leiden naar een belofte-

volle economische toekomst, dwars door
alle huidige structurele zwakheden heen.

Aan die gigantische taak zitten verant-

woordelijkheden vast, die onder de dan

gewijzigde constellatie niet meer kunnen

worden beschouwd als mis-taxaties van

kapitalistisch geprecodeerde managers.

Een fundamenteel veranderde inpassing

van de onderneming in de maatschappij
eist vanzelfsprekend een daarop georien-

teerde, herziene, institutionele appara-

tuur, waarin de werknemersmacht con-
creet gestalte krijgt. De ervaring wijst

echter uit dat op die wijze niet kan wor-

den voorkomen, dat zich telkens een

nieuwe elite van bewindvoerders aan-
dient, die nominaal wel doch feitelijk
niet als de uitdrukking van deze macht
functioneert. Met een parafrase op een

veel gehanteerde slogan: ook onder die

omstandigheden zou een kilo verant-

woordelijkheid met slechts een ons zeg-
genschap gepaard kunnen gaan.

Tot slot: de benadering van Heath-
field roept het gevaar op, dat men te ex-
clusief aan de werknemers vasthaakt,

wat het belang van ons allen is. In een

pluriform opgebouwde samenleving zijn

alleenvertoningsrechten van een bepaal-

de groep op het stuk van maatschappij-

inrichting en ondernemingsbestuur on-

toelaatbaar. De socioloog Van Doorn
heeft volledig gelijk met zijn opmerking,

dat de ondernemingen als maatschap-

pelijke instituten te gewichtig zijn om

een systeem van besturing toe te passen,
waarbij één helangengroep met terzijde-
stelling van alle andere domineert. Bij

de vormgeving van de medezeggenschap
mag dit beginsel nooit op het altaar van
de macht ten offer worden gebracht.

David F. Heathfield (red.),
The economics
of
co-determination,
Londen, 1977.
J. K. Galbraith,
The new industrial state.
Londen, 1967.
.3) Vergelijking R. Blanpain,
Dertig jaar Bel-
gische arbeidsverhoudingen,
Deventer, 1977,
blz. 70.
Visie NKV,
Amsterdam, 1978, blz. 144 en
148.
Vakbeweging en maatschappij,
Amster-
dam, 1977, blz. 1l6enCongresresolutieno. 10.

ESB 13-9-1978
915

Nederlandse proj ecthulp

in ontwikkelingslanden

Enkele cijfers en kanttekeningen

DRS. H.B. SPRIETSMA*

Het Nederlandse beleid inzake de ontwikke-

lingssamenwerking is gebaseerd op twee algeme-

ne doelstellingen: ,, basic needs” en ,,self relian-

ce’Ç die een wisselende prioriteit krijgen

afhankelijk van defa.se
van economische ontwik-

keling waarin een ontwikkelingsiand zich be-

vindt. In onderstaand artikel wordt nagegaan in

hoeverre de in de verschillende ontwikkelingslan-

den lopende projecten een bijdrage leveren aan

de verwezenlijking van bovengenoemde doelstel-

lingen.

Inleiding

De twee belangrijkstedoelstellingen van het Nederlandse

beleid inzake de ontwikkelingssamenwerking zijn het bevor-

deren van een meer rechtvaardige mondiale welvaartsverde-

ling en het bevorderen van ,,self-reliance” in ontwikkelingslan-

den 1). De Nederlandse overheid maakt daartoe bij de

besteding van ontwikkelingsgelden de volgende keuzen:

• zoveel mogelijk en zo direct mogelijk voor de armsten;
• de hulp aan een aantal ontwikkelingslanden wordt gese-

lecteerd op basis van drie criteria, te weten de mate van

armoede, de feitelijke behoefte aan hulp van buitenaf en de

vraag of er door het betrokken land een beleid wordt

gevoerd dat vooral ten goede komt aan de armsten 2). De
gekozen landen worden concentratielanden genoemd.

De doelstellingen van het Nederlandse ontwikkelingsbeleid

zijn moeilijk te kwantificeren omdat ze in zeer algemene
bewoordingen zijn gesteld. Daarentegen zijn er over het

instrumentarium voor het bereiken van die doelstellingen veel

kwantitatieve gegevens beschikbaar: onder meet in de begro-
tingsstukken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en in
de jaarlijks gepubliceerde projectlijst. Hierin worden alle

projecten die in uitvoering zijn opgesomd 3).
De vraag is nu of er aan de hand van met name deze
projectlijsten een samenhang kan worden gevonden tussen de

beleidsintenties van de Nederlandse regering en datgene wat

in de vorm van enige duizenden projecten in de ontwikke-

lingslanden wordt gerealiseerd. In dit artikel wordt daartoe
een poging ondernomen, waarbij vooral de nadruk zal wor-

den gelegd .op statistische informatie. Voorts zullen enige

gedachten over mogelijke wijzigingen in het kanaliseren van

de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking naar voren wor

den gebracht.
Uit de onlangs (januari 1978) verschenen projectlijst blijkt

dat er.per 1 september1977 ruim 2.800 projecten in uitvoering
waren in 93 landen. Hiermee is een totale Nederlandse bijdra-
ge gemoeid van bijna f. 5 mrd. Omdat de looptijd van het

merendeel der projecten zich over verscheidene jaren uit-

strekt (gemiddeld 2 â 3 jaar), is deze bijdrage ook over een

aantal jaren gespreid. De in dit artikel vermelde geldbe-

dragen kunnen dan ook niet aan een bepaald kalenderjaar

worden toegerekend.

Geografische spreiding

Het merendeel (73%) van de Nederlandse bijdrage is gericht.

op projecten in de 18 concentratielanden. Twee categoriën

van de Nederlandse hulp, namelijk het programma voor

•directe hulp aan armste landen of groepen en het medefinan-
cieringsprogramma, kennen een grote geografische spreiding
van projecten en dragen in belangrijke mate bij aan het

uiteindelijk zo omvangrijke aantal ontwikkelingslanden

waarheen Nederlandse hulpfondsen worden geleid. Bij de be-

oordeling van de Nederlandse hulpinspanning over 1976

merkte Maurice J. Williams, voorzitter van het Development
Assistance Committee (DAC) van de OECD dan ook op: ,,Er
is wellicht een neiging geweest de hulp te ver en over te veel

ontvangers te spreiden…..4).
De grote spreiding moge blijken uit tabel 1 waar alle

ontwikkelingslanden waarin door Nederland geheel of ge

deeltelijk gesteunde projecten in uitvoering zijn, staan ver-
meld. De betreffende landen zijn gegroepeerd naar vier inko-

mensklassen 5).
De totale Nederlandse bijdrage via de verschillende hulpca-

tegorieen zijn per ontwikkelingsiand gesommeerd en vervol-

gens gerelateerd aan het aantal inwoners (zie tabel 1). Uit de

aldus verkregen cijfers kan men afleiden dat 41% van de totale

Nederlandse bijdrage .aan lopende projecten is gericht op

landen met een gemiddeld inkomen per hoofd van de bevol-

king lager dan $ 200 (de groep van de armste ontwikkelings-

landen). Ontwikkelingslanden met een gemiddeld inkomen
per hoofd tussen $ 200 en $500 per jaar hebben een aandeel

van
32%.
Het respectabele percentage van 27 is gericht op

ontwikkelingslanden met een nog hoger gemiddeld inkomen
(de groep van $ 500 tot $ 2.000 per jaar); in deze groep

bevinden zich nI. 6 van de 18 concentratielanden (Tunesië,

Colombia, Cuba, Peru, Jamaica en Suriname).

* De auteur is werkzaam bij het Bureau Internationale Projecten
TNO te Den Haag.
Nota Bilaterale Ontwikkelingssamenwerking,
Rijksbegroting
voor het dienstjaar
1977,
Tweede Kamer, Zitting
1976— 1977, 14 100
hfst. V, nr. 3, Ministerie van Buitenlandse Zaken, blz.
12.
Nota Bilaterale Ontwikkelingssamenwerking, op.
cit., blz.. 13.
Minister J. de Koning heeft daarover opgemerkt dat de mate van
armoede het belangrijkste criterium is voor het huidige beleid.
Projecilijst,
Voorlichtingsdienst Ontwikkelingssamenwerking
(VDO), Ministerie van Buitenlandse Zaken, Den Haag, verschillen-de jaren.
Internationale Samenwerking, Vol. 11,
1978, no. 4, blz. 142.
World Bank Atlas 1977,
International Bank for Reconstruction
aid. Development, Washington,
1977, blz. 4.
916

Tabel 1. Nederlandse ontwikkelingshulpbijdrage (in mln. gid. per hoofd)
a)
b)

BNP<$ 200
BNPS 200 -<
$
500
BNPS 500- <$2.000
BNPS 2.000 -<$5.000

mln. gld.
per hoofd,
mln. gld
per hoofd mln. gld. per hoofd
mln. gld.
per hoofd

Afrika
0
0,08
Afrika
2,9
0,33
Afrika
Rhodesië
Afrika
Gabon
…………….
0,1
0,28
Gambia
……………
5,5
0,22 5,4 0,33
(Zimbabwe)
1,9
0,30 Zaïre
……………..
Burundi
…………..
1,3
0,35
4,1
0,35
3,3
0,49
Benin
…………….
1,3
0,40
Centr.Afr.kr.

……..
0,8
0,46
1,8
1,37
15,3
0,55
1,4
0,47 2,0 2,17
10,0
2,00
49,8
0,66
25,2
2,55′
Ethiopië
…………..
Malawi
……………
11,4
207
9,1 1,83
65,2
11,64
Guinea

……………
9,4

.

228
Mauretanië
………..
3,0
2,31
Rwanda
…………..
12,5
3,12
Kameroen
…………
.18,4
2,49
10,4
3,26
3,9
2,60

Ghana
…………….
Tunesië c)

…………

17,3
3,77

Madagascar
………..

Egyptec)
………….
110,3
2,96
7,8
6,50

Marokko
………….
Oeganda
…………..

6,8 3,10
Lesotho
……………
38,7
6,79

Sierra Leone
………..

Angola


………..
17,2
3,12
Mozambique
61,8 6,72

Nigeria
……………
Senegal
……………

1,7
3,33
Boven Volta c)
107,1
17,85
Comoren Eilanden
. . .
1,5
4,90 281,2
19,13

Liberia
……………

92,6
5,94

Tsjaad
…………….

Niger
……………..

Guinee-Bissau
50,4
100,78

Togo
……………..

7,4
10,51

Somalië
……………

Mali

……………..
Swaziland
………….

54,9
11,21

Tanzania
c)…………
Soedan c)
………….
Botswana
………….

221,
4

16,52
Kenya
c) …………..
3,0
30,00
Sao Tombé
………..
Kaapverdië

………..
16,0

.

.

.

.

53,44

641,4
5,19
631,6
99,4
3,24
0,1
0,28
TotaalAfrika TotaalAfrika
……….
2,97

Azië
Azië Azië Azië
4,2
0,31
Papua N.G…………
0,5
0,16
Iran
………………
0,5
0,02
0,9
0,40
6,6 0,53
11,2
0,27
8,4
0,21

TotaalAfrika
……….

566,6
0,93
Filippijnen
…………
6,0
0,81

Ivoorkust
………….
‘Kongo
…………….

Turkije
……………
7,4
0,21 168,7
2,44 0,8
3,05

Namibië

……………

Z.
Korea
…………..
4,6
0,37
205,5
2,61
Indonesiëc)
………..
702,2
5,32
6,0
0,81

Singapore
………….

44,7
3,04

Zambiac)
………….

Jordanië
…………..
17,4
6,45
0,7
1,11

Afghanistan
………..
Nepal
…………….

26,0
8,03
88,5
4,99
4,5
1,41

Indiac)
……………
Pakistan
c) …………
Bangladesh
c) ……….
Vietnam
…………..

133,1
9,78
N. Yemen
c) ………..

Totaal Azië…………

Thailand
…………..
W.
Samoa
………….

4,28
TotaalAzië
…………
.255.4
1,43
826,6
32,1
0,24
0,9
0,40

Latijns-Amerika
1,6
0,34
Latijns-Amerika
3,6
0,90
‘Latijn5-Ameria


1,0
0,02
Latijns-Amenka
2,9
0,24

Laos
……………..
Sri Lanka
c) ………..

TotaalAzië
…………

7,3
1,30

Maleisië
…………..

8,0
0,07
0,8
0,76
ElSalvador………….

4,9
1,68

Syrië
……………..

0,2
0,10
Bolivia

…………….
Honduras
………….
3,0
0,12

TotaalAfrika
……….

Domin. Rep………..
1,6
0,35
0,1
0,36
3,9
0,38
1,5
0,59

Hu’iti
……………..

Fiji Eilanden………..

1,2
0,73

Libanon
…………..

Barbados
………….
Chili
……………..

6,3
0,89

TotaalAzië
…………

Paraguay

………….
Panama

…………..

6,4
1,02
4,6
1,66
4,2
2,09

Mexico
……………
Brazilië
……………

83,0 3,52
Venezuela
………….
Trinidad
…………..
Nicaragua
………….
Argentinië
…………

40,6
4,37
Antigua
……………
0,5
5,33
Cuba
c) ……………

Peru
c)

……………
96,7 6,28

Equador
…………..
Guatemala
…………

Jamaicac)
…………
42,0
21,00

Totaal
La
tijns-Amerika Totaal Latijns-Amerika
1,26

uraguay
…………..
Costa Rica
…………
Colombia
c) ………..

Totaal Latijns-Amerika
Totaal
La
tijns-Amerika
3.7
1,6
0,34
15,8
304,8
1,08
0.28

Sarinamec)
:
791,9
2.140,38

1.898,4
1,89
1.474,0
3,52
1.228,2
2,75
4,7
0,30

41%
32%

Totaal
…………….
Totaal
…………….
Totaal
…………….
Totaal
…………….

27%

Excl. regionale programma’s.
Brom Projectlijst 1978, VOO, Min, van Buitenlandse Zaken.
Concentraticlanden.

Dit gegeven vormde wellicht de aanleiding tot een ook
door Williams 4) bepleite herafweging van de keuze van con-

centratielanden, zoals die recentelijk plaatsvond. Die her-

afweging heeft er inmiddels toe geleid dat er gezien de hui-
dige criteria, geen aanleiding meer werd gevonden concen-

tratielanden in de
Latijnsamerikaanse
regio te handhaven,

met uitzondering van Suriname. Bij een dergelijke herafwe-

ging moet er rekening mee wordengehouden dat een armoede-

criterium gemeten aan een gemiddeld dollar-inkomen per
hoofd, op zich zelf al een gebrekkige indicatie, geen inzicht

verschaft in de
inkomensverdeling
van de landen. Voort-

gaande samenwerking met dergelijke landen zou daarom

primair op de bestaande inkomensverdeling moeten worden

getoetst.
Het relateren van de Nederlandse bijdrage per land aan het aantal inwoners levert zeer uiteenlopende en daarmee opval-
lende uitkomsten op. Het blijkt dat met name
kleine
ontwik-

kelingslanden relatief grote financiële bijdragen ontvangen.

Dit verschijnsel doet zich overigens ten aanzien van alle

belangrijke hulpverstrekkende landen voor 6) 7). Het is daar-

om verleidelijk te concluderen dat de armsten der armen in
een klein ontwikkelingsland in termen van te verwachten hulp

aanzienlijk beter af zijn dan die in de grote ontwikkelingslan-

den.
Er zijn vele argumenten tegen een dergelijke vergelijkings-

maatstaf aan te voeren. De feitelijke behoefte aan hulp van
buitenaf – een van de Nederlandse criteria – zou bijvoor-
beeld in een groot land geringer kunnen zijn. Verder kan het

vraagstuk van de absorptïe-capaciteit van belang zijn die,

waar deze nu al dikwijls te kort schiet, zeer zeker een belang-
rijke beperkende factor zou zijn wanneer bijvoorbeeld de

Nederlandse bijdrage per inwoner aan India gelijk zou wor-

1977 Reviesv Developmeni Cooperaiion,
Development Assistance
Committee, OECD, Parijs, 1977, bla. 61.
P. Isenman, Biases in aid allocations against poorer and larger
countries,
World Development,
Vol. 6, 1976, blz. 631-641.

ESB 13-9-1978

917

den getrokken met het niveau van die aan Indonesië. Dt zou

een verzesvoudiging van de hulp aan India inhouden waarmee

een projectenbestand van f. 3 mrd. gemoeid zou zijn. Niette-

min zou er, gezien het feit dat ook door de hulpverlenende

landen relatieve maatstaven worden aangelegd (de officiële

hulp – ODA – moet minstens 0,7% van het BNP bedragen)

grotere aandacht kunnen worden geschonken aan het verklei-

nen van de grote spreiding in de relatieve bijdragen aan de

ontwikkelingslanden.
Sectorale verdeling

Een indeling naar sectoren is niet beschikbaar voor alle

hulpcategorieën. De projectlijst 1977 verschaft alleen voor de
bilaterale technische en financiële hulpprojecten en de (grote-

re) medefinancienngsprojecten (in totaal tweederde deel van

de totale Nederlandse bijdrage aan lopende projecten) een

indeling naar sectoren. Hiermee moet bij het beoordelen van

de gegevens uit tabel 2 rekening worden gehouden.

Tabel 2. Aandeel vakgebieden in totale hulp (in
%)

Vakgebied

Technische hulpprojecten a)

Finan- Totale
ciële

tech-
hulp-
1
nische
t
en linan-

(DAC-indeling)

11973
1
1974 119751 1976
1
1977
1
1977a)
1
1977a)

t.

Economische planning, overheidsadministratie, fotogrammetrie,
18 16 12
8 4
0,5
t
feasibility.rttidies
(16)
(18)
(9)
(9)
(7)
(0)
(4)
2.

Energie- en watervoorziening,
communicatie, transport,
16
12
II
13 16
38 34
scheep-enluehtvaart
.
(16)
(Ii)
(IS)
(17) (14) (35) (23)
3.

Landbouw, veeteelt,
visserij, bosbouw.

36 b)
37 b)
34
31
34
21
23
(35)
(27)
(24)
(24)
(27)
(23) (25)
4.

Industrie, produktie-
vermogen, mijnbouw,
2 4 6
5 5
18
16
(5)
(5)
(10) (9) (7)
(IS)
(t t)

irrigatie

…………..

5.

Handel, bankwezen
4 4
4
3
t
0,5 0,5
bedrijfsleiding
……….

toerisme,journalistiek
(2)
(4) (4) (3)
(2)
(1)
(t)
14
19
17
18
4
6
6.

Onderwijs

…………14
(16) (26)
(25) (23) (26) (6) (17)
waarvan:
landbouwonderwijs
– –
7
6
9
t
3
medischonderwijs


0
0
0
t
7.

Gezondheidszorg
8
9
8
9
9
6
7
(7)
(8)
(5) (4)
(5)
(9) (7)
8.

Sociale infrastructuur,
sociaal

welzijn, h
u
is-
vesting, gemeensctsaps-
ontwikkeling,
2
3
4
9
9 6
7
arbeidsverhoudingen
.
(9) (7)
(3)
(3)
(II)
(6) (9)
9.

Regionale ontwikkeling, rivierontwikkeling

t
2 5
4
6
6
(2)
(t)
(2)
(0)
(2)
(5)
(3)
en diversen
…………

100
100
100
00
00
100
100
Totale bijdrage (mln. gld.)
279
286
336
,
407
533
2.259
2.792
Aantal projecten
(188)
(224)
(356) (304)
(348)
(297)
(645)

In uitvoering per 1 september.
Inclusief landbouwonderwijs.

Uit tabel 2 laat zich afleiden dat de belangrijkste verschui-

vingen plaatsvonden in de sector c.q. vakgebied economische

planning (een relatieve daling) en in de sector sociale infra-
structuur (een relatieve stijging). Minder opvallend zijn de

relatieve verschuivingen ten gunste van de sector landbouw en

ten nadele van de sector handel en bankwezen. Rekening

houdend met een gemiddelde rij pingsperiode 8) van 3 jaar

blijkt dat het beleid van het vorige kabinet met name van grote

invloed is geweest op de sterke uitdijing van sector 8 (sociale
infrastructuur, sociaal welzijn, huisvesting, gemeenschaps-

verhoudingen, arbeidsverhoudingen).

De vraag is nu of men hieruit kan concluderen dat het door
minister Pronk voorgestane beleid, waarvan het huidige

kabinet naar zeggen niet afwijkt (namelijk het primair ten
goede laten komen van de Nederlandse hulp aan de ,,armsten
der armen”) is gerealiseerd. Een indeling naar sectoren is

daartoe voorshands een
te
gebrekkige maatstaf omdat een

indeling naar sectoren niet parallel loopt aan een indeling

naar sociale of inkomensklassen. De geconstateerde ver-

schuivingen in het sectorale patroon geven daarom uitslui-

tend de indirecte aanwijzing dat het bovengenoemde beleid

daartoe een niet onbelangrijke aanzet lijkt te hebben gegeven.

Een dergelijke vage formulering is nodig zolang er niet meer

concreet cijfermateriaal beschikbaar is; uitspraken als: ,,de

richtingverandering van het bilaterale ontwikkelingssamen-

werkingsbeleid, ingezet in 1974, begint steeds
duidelijker

(cursivering van H.S.) vormen aan te nemen” 9), bieden in dit

geval niet voldoende houvast.

Categorale verdeling

De Nederlandse hulp aan ontwikkelingslanden is verdeeld

over zes categorieën.

• Categorie 1: bilaterale technische en financiële hulp

gericht op concentratielanden; suppletie

deskundigen en SANO-artsen;

• Categorie II: het assistent-deskundigen programma;

• Categorie III: het programma voor directe hulp aan

armste landen of groepen van landen (o.a.

noodhulp, Sahel, lndo-China, koloniale

en pas onafhankelijk geworden gebieden);

• Categorie IV: voedselhulp;

• Categorie V: medefinancierings- en vrijwilligerspro-

gramma;

• Categorie VI: programma voor onderzoek en universi-

taire projecten.
Een aantal categorieën wordt gekenmerkt door een nauwe

samenhang met bepaalde kanalen voor het reguleren van de

Nederlandse hulpstroom, bijvoorbeeld particuliere organisa-

ties als Cebemo, Icco, Novib en recentelijk ook Hivos, met

betrekking tot categorie 5 en de universiteitenenonderzoek-
instellingen met betrekking tot categorie VI. Andere catego-

rieën, zoals bijvoorbeeld III en IV, gericht op bepaalde be-

hoeften c.q. noodsituaties in ontwikkelingslanden, kennen

een minder sterke koppeling aan institutionele hulpkanalen.

In dat opzicht is de indeling naar categorieën niet homogeen.

Er is de laatste jaren een vervaging van de grenzen tussen de
verschillende categorieën opgetreden, deels als gevolg van de

niet-homogene indeling, deels als gevolg van de toeneming
van het aantal zogenaamde integrale projecten. Onder inte-

grale projecten kan men verstaan projecten die, als hier

bedoeld, via verschillende categorieën worden gefinancierd,

maar ook projecten die op verschillende vakgebieden tegelij-

kertijd betrekking hebben. Overigens blijken integrale projec-

ten, in de zin van vakgebieden, veelal moeilijk realiseerbaar,

wellicht doordat ze weinig ruimte laten aan projectactiviteiten
en -verantwoordelijkheden voor de ,,counterparts”-instellin-

gen en organisaties in het betrokken ontwikkelingsland en

voorts omdat de logistieke problemen bij de uitvoering van

dergelijke projecten vaak groter zijn. Binnen categorie 1 is er

een grensvervaging te constateren tussen de zogenaamde

technische en de financiële hulp. Er is een toenemend aantal
projecten in uitvoering deels gefinancierd uit technische, deels

uit financiële hulp(bronnen). Dit verschijnsel lijkt mede
aanleiding te zijn geweest tot het thans bestuderen en formule-

ren van plannen met betrekking tot de mogelijkheden om te
komen tot een integratie van de diensten voor de technische

hulp (DTH) en de financiële hulp (DFO) binnen het Directo-

raat-Generaal voor Internationale Samenwerking.
Bij het beschouwen van de verschillende doelstellingen van

het Nederlandse ontwikkelingshulpbeleid en de verschillende

Gemiddeld tijdsverloop tussen de eerste beschrijving van een
project door een ontwikkelingsland en de start van de uitvoering.
Internationale Samenwerking Vol. 10, 1977,
no.
7,
blz.
242.

918

Tabel 3. Nederlandse projecihulp verdeeld naar categorieën en conlinenlen (in 1000 gld.)

Catcgoric8n
Afrika
A,iO
l..Amcrika
Europa
Suriname
Totaal’

234.459 208.129 99.712
982
536.512
22
630.179 .459.035
150.560
9.780 247.937
50
Directe hulp
315.437
327.596
12.157
10.645
13
Voedselhulp cl
36.558
25.048
5.000
1.5
(categorie IV)
………………………………………..
Medcl’tnanciering

Technische hulp
………………………………………
Financiklehulp

………………………………………

278.402 a)
183.423 6)
126.268 c(
1.561
12

(categorielll)
………………………………………..

Onderzoeksprogramma
11.147 19.322
5.302
1.5 dl

(cntcgorie V)
…………………………………………

(categorie VI)
………………………………………..

i’olaal ingld.

……………………………………….

1.517.378
2.224.037
390.465 31.968 791.939
4.985.655 dl f)

Totattl in procenten
……………………………………
30

.

45
8
1
16
100

a) Exclusief 1. 11.2 mln, voor dc SNV (Stichting Nederlandse Vrijwilligers).
bI Exclusief f. 1.5 mln, voor de SNV. cl Exclusief f. 1.5 mln, voor de SNV.
dl Inclusief het rcscarchprogramnsa (niet voor bepaalde landen) f. 29.9 mln.
cl Gedurende de eerste 3 kwartalen 1977.
f1 Inclusief het vrijwilligcrsprogramma.
categorieën waarover de Nederlandse hulp wordt verdeeld,

ZOU
men zich kunnen voorstellen dat er een sterkere koppeling

tot stand wordt gebracht tussen het beschikbare instrumenta-

rium voor het nastreven van een bepaalde doelstelling ener-zijds en de omvang en de inhoud van projecten in het kader

van een bepaalde hulpcategorie anderzijds. Thans wordt

veelal gestreefd
alle
doelstellingen door middel van het aan-

leggen van daartoe strekkende projectcriteria, via alle
catego-
rieën van de hulp te bereiken. Dit leidt echter vanwege een

wisselende prioriteitenrangorde binnen de criteria tot fricties

en daarmee tot terechte kritiek op onderdelen van het beleid.
Immers, een criterium als het ten goede laten kömen van een
project aan de armste groepen scoort veelal hoger bij projec-

ten in categorie V (medefinancieringsprojecten), waar het

kanalen betreft die nauwe relaties hebben met de ,,basis” in de

ontwikkelingslanden, dan in het geval van bijvoorbeeld

financiële hulp (van bank tot bank) die wordt aangewend

voor het aanleggen van een haven of het financieren van een
luchtvaartmaatschappij (Tanzania).

Het is denkbaar dat de bilaterale technische en financiële

hulp gericht op concentratielanden (categorie 1) wordt aange-

wend voor het opheffen van knelpunten in de economische

ontwikkeling, met andere woorden: wordt gericht op het tot
stand brengen en vergroten van de economische groei en

,,self reliance”, ‘terwijl de overige hulpcategorieën worden
toegespitst op de andere algemenedoelstelling van het Neder-

landse beleid, namelijk het bevorderen van de (her)verdeling

en voorziening in ,,basic needs”, rechtstreeks gericht op de

armste bevolkingsgroepen.

Het voordeel hiervan is dat, althans achteraf, globaal en per
land een beter inzicht wordt verkregen in de prioriteitsver-

houding tussen beide algemene doelstellingen en de wij zigi n-

gen daarin in de loop van de tijd als gevolg van keuzebepaling

bij de budgettering c.q. de allocatie vooraf.

Voor een sterkere koppeling tussen de technische en de

financiële hulp, in deze visie gericht op groei en ,,self reliance”,

pleit dan nog het gegeven dat de financiële hulp is gebaseerd

op leningen (weliswaar tegen zachte voorwaarden) waaruit

rente- en aflossingsverplichtingen voortvloeien. Deze zullen

uit het produktievermogen van de betrokken ontwikkelings-

landen moeten worden voldaan. De technische hulp (giften)

Zou moeten dienen om het produktievermogen waarop zoals
gezegd via de financiële hulp claims worden gelegd, te vergro-
ten en te verbeteren. Dit kan onder meer geschieden door de

technische hulp in de vakgebieden 2, 3 en 4 (zie tabel 2) te

verhogen, terwijl de overige vakgebieden of sectoren via de

categorieën II t/m VI (nog) sterker zouden kunnen worden

gestimuleerd. De getallen vervat in tabel 3 geven per wereld-

deel weer hoe momenteel de verdeling van de Nederlandse
bijdrage over de verschillende categorieën is.

De voorgestane sterkere identificatie van bepaalde hulpca-
tegorieën met de afzonderlijke doelstellingen van het Neder-

landse beleid inzake de ontwikkelingssamenwerking betekent
geen tweedeling van dat beleid, omdat de twee algemene doel-

stellingen (groei en ,,self reliance” versus verdeling en ,,basic

needs”) niet met elkaar in strijd zijn, maar wel een wisselende

prioriteit verdienen, afhankelijk van de fase van economische
ontwikkeling waarin een ontwikkelingsland zich bevindt 10).

Sommige auteurs II) bestrijden dit en stellen dat deze twee

doelstellingen wel met elkaar in strijd zijn, anderen 12)

waarbij de Nederlandse ontwikkelingsvisie zich dus aan-
sluit tenzij men strjdige doelstellingen hanteert – betogen

dat er niet noodzakelijkerwijs een conflict tussen beide doel-
stellingen hoeft te bestaan. Zij suggereren dat bepaalde

accentverschuivingen, bijvoorbeeld in de richting van meer

arbeidsintensieve technologieën, een handelspolitiek gericht

op exportbevordering, rurale in plaats van industriële ontwik-
keling enz., een grotere gelijkheid zouden kunnen bevorde-

ren zonder een snelle groei te belemmeren.

In ontwikkelingslanden die als gevolg van hun economi-
sche en politiek-sociale structuur een sterk groeibeleid c.q.

een beleid gericht op ,,self reliance” nastreven, zou Nederland

kunnen opteren voor projecten die sterk gericht zijn op

(her)verdeling en op voorziening in ,,basic needs” en, uiter-

aard, omgekeerd die ontwikkelingslanden waar de groei

stagneert projecten kunnen toewijzen gericht op groei en
,,self reliance”.

H.B. Sprietsma

10) En uiteraard ook afhankelijk van het beleidsniveau (macro of
micro) waar een dergelijke keuzebeslissing moet worden genomen.
II) Adelman en Morris,
Economic grotvth and social equil(‘ in
deve/oping c’ountries.
Stanford University Press, Californië,
1973.
12) H.
Chenerye.a.,
Redisiribution wiihgrowsh,
Oxford IJniversity
Press, Londen,
1974; C.
R. Frank en R. Webb (eds.),
Income disiribu-
:ion:policy alzernasives in developing countries,
Brookings Instituti-
on Washington,
1977,
F. Stewart en
P. P.
Streeten, Conflicts between
output and employment objectives in developing countries,
Oxford
Economic Papers, Vol. 23,
no.
2,
blz. 145-168.

ESB 13-9-1978

919

Gezonde groei of groeiende
gezondheidszorg?

DRS. J.H. HAGEN

Er zijn tal van aanwijzingen dat sociaal-eco-
nomische factoren een belangrijke invloed heb-

ben op gezondheid en ziekte. Drs. J. H. Hagen,

wetenschappelijk medewerker aan de Medische

Faculteit te Maastricht, noemt een groot aantal

onderzoekingen die dit verband kunnen onder-

steunen. Het bestaan van dergelijke relaties heeft

niet alleen consequenties voor de opzet van de

gezondheidszorg, maar ook voor de Organisatie

van produktie en consumptie.

De wenselijkheid van voortdurende economische groei is

een controversieel vraagstuk. De discussies hierover zijn ook

onder economen al in de jaren zestig begonnen. Alhoewel het

aantal tegenstanders en twijfelaars toeneemt, lijkt de positie

van de voorstanders nog vrijwel onaangetast, zeker op beleids-
niveau.
Zo besloten in apriljl. de negen regeringsleiders van de EG
in Kopenhagen een jaarlijkse groei van 4,5% na te streven 1).

IMF-directeur Witteveen legde het interimcomité (de minis-

ters van financien van de tien rijkste landen) van het IMF in

dezelfde maand een schema voor ter bevordering van de

economische groei, waarbij voor de verschillende landen voor

1980 percentages variërend van 3,5 tot 5,5 werden ge-

noemd 2). De OECD acht zelfs een groei van minimaal 4%

noodzakelijk om een toename van de werkloosheid te voorko-
men 3). Wat Nederland betreft geldt, dat het huidige kabinet-
Van Agt de doelstelling van een hoge economische groei niet

schuwt; dit was trouwens ook het geval met het kabinet-Den

Uyl 4). De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid

mikt in haar optimistische variant nog op een groei van 3%

per jaar voor de komende vijfentwintigjaar 5). Ten slotte is de

jubelstemming op het vorig jaar in Japan gehouden congres

van de International Economic Association het vermelden

waard. Volgens het verslag van Weisglas 6) was er een ,,volko-

men unanimiteit van opvatting dat de ,doomsday’-voorspel-
lingen van de Club van Rome volstrekt ongegrond zijn”. Het

groei-optimisme vond er ,,weerklank in brede kring”.

Door de voorstan
,
ders van groei worden belangrijke argu-

menten van stal gehaald: bevordering van de werkgelegen-

heid, economische vooruitgang van de ontwikkelingslanden

en (zelfs) meer geld voor bestrijding van de milieuverontreini-

ging. De tegenstanders hanteren wonderlijk genoeg dezelfde
argumenten. Werkloosheid en milieuschade kunnen slechts

worden teruggedrongen bij een stopzetting van de groei. Men

is daarnaast van mening, dat de kloof tussen de arme en de
rijke landen door de economische groei alleen maar groter
wordt, een opvatting die wordt ondersteund door het RIO-

rapport 7).
Een achter deze discussie liggend probleem is de waarde-
ring van het BNP als maatstaf voor de welvaart en de econo-
mische groei. Een vergroting van het BNP karakteriseren de

voorstanders zonder meer als welvaartsgroei, de tegenstan-

ders zien er een daling van de welvaart in, als de negatieve ge-

volgen van de produktiegroei groter zijn dan de positieve.

Volgens de MEW (Maatstaf van Economische Welstand) van

Nordhaus en Tobin zou in de Verenigde Staten vanaf 1963

nauwelijks meer sprake van een toename van de welstand zijn

geweest 8). Voor Nederland heeft Hueting een poging gedaan

het BNP te corrigeren voor milieuschade. Nog een stap ver-
der gaat Boulding 9), als hij zegt, dat het succes van de eco-

nomie afhangt van een zo laag mogelijk nationaal produkt.
Hij spreekt dan ook van bruto nationale kosten. Nauw ver-

want hiermee is de door Schumacher naar voren gehaalde fi-
losofie van de ,,buddhistic economics”, volgens welke wordt
gestreefd naar de hc.gst mogelijke bevrediging bij zo weinig

mogelijk middelen 10). De vraag die in het onderstaande aan de orde zal komen, is

of tussen de juist vermelde problemen rond de economische

groei en die op het gebied van gezondheid, ziekte en gezond-

heidszorg verbanden bestaan en zoja, welke. Het gaat daarbij

in eerste instantie niet om de positie van de gezondheidszorg

als produktiefactor of als verschaffer van werkgelegenheid,

maar vooral om de vraag in hoeverre sociaal-economische

factoren bepalend zijn voor gezondheid en ziekte. Ook de

plaats die de gezondheidszorg daarbij inneemt, komt ter
sprake.

Ontwikkelingen in het sterftecijfer

Er hebben zich in de loop van de negentiende en twintigste

eeuw in alle ontwikkelde landen grote veranderingen voor-

gedaan in de patronen van mortaliteit en rnorbiditeit. De

Den Uyl zei hierover in zijn rede te Oxford in het Queen College op
2mei1978: ,,But is it not deceiving peopleto mention a growthrate in
which you don’t believe? 1 would say yes..
Trouw,
2 mei 1978.
L. van der Geest,
ESB,
19 april 1978.
Dat aan de doelstelling van economische groei tegenwoordig het
bijvoeglijk naamwoord ,,selectiet” wordt gekoppeld is tot nu toe
slechts verbale winst gebleken. Als men bij teruglopende voorspellin-
gen tot 2% blijft vasthouden aan een groei van 3
1
12 â 4%, dan ,,is het
wel duidelijk dat er van selectiviteit niets terecht komt”, aldus B. de
Gaay Fortman, Europa in de strijd tussen links en rechts,
Wending,
juni 1978.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid,
De komende
vijfentwintig jaar,
Staatsuitgeverj, Den Haag, 1977.
Weisglas,
ESB,
28 september 1977.
J. Tinbergen (coörd.),
Naar een rechtvaardiger internationale
orde,
Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1976.
W.
van Dieren e.a.,
Help, wij zijn ontwikkeld,
Het Spectrum,
Utrecht/Antwerpen, 1978.
K.E. Boulding, Fun and games with the gross national product.
The role of misleading indicators in social
policy,
in:
W.
Helfrichjr.
(cd.),
The environmental crisis,
Yale University Press, 1970.
E.F. Schumacher,
Small is beautiful,
Abacus, Londen, 1974.

920

Uit een berekening van McKeown voor Engeland en Wales
blijkt dat van de daling in de mortaliteit tussen’ 1848- 1854 en
1971 30% v66r en 70% na 1900 is gerealiseerd 13) (zie tabel

3). Gemiddeld over de gehele periode is de teruggang voor

bijna 80% het gevolg van een daling van de mortaliteit door

infectieziekten (92% vôôr, 73% na 1900). Ter vergelijking:

voor Nederland kan dit percentage voor de periode tussen

1905/1909 en 1966/1970 op ca. 56 worden gesteld 14).

Tabel3. Daling van de morialiteit: Engeland en Wales

Periode Percentage van de Percentage van de
totaledalingin
dalingt.g.v.
elke periode infectieziekten

1848-1854tot 1901
30
92
t90liot1971
70
73
848-1854tot 1971
100

Bron: Mc. Keown,
The role ofntedicine.

Het effect van de afname van infectieziekten op de mortali-

teitscijfers is voor een deel door de stijgende sterftecijfers voor

kanker en voor hart- en vaatziekten teniet gedaan. De sterfte

in Nederland in deze categorieën heeft zich in de periode van

1905/ 1909 tot 196611970 verdubbeld, respectievelijk verdrie-

voudigd. De stijging van de doodsoorzaak kanker lijkt zich
versneld voort te zetten; bij de hart- en vaatziekten is een

zekere stabilisering ingetreden op een niveau van ca. 45% van

de totale sterfte. Samen met kanker veroorzaken hart- en

vaatziekten nu bijna 70% van de totale sterfte tegen nog geen

20% aan het begin van deze eeuw.

overige ,iekien
ziekten van zwangerschap en com-plicaties van bevalling en kraambed

tubeeculose

infectieziekten. cxci. ishcrculosc

ziekten van zenuwsielsel en
,ifliuigcn
diabetes mcliii as
ziekten san urogenitosiorganen
tuekten Van spijsvericringsorganen ongevallen, s’ergiliiging en geweld

iiekien van ademhalingsorganen

kwaadaardige nicowsorn,ingen

hnri- en vaai,ickicn

totaal ovcrledescn

83.800

/
11
/ z,/,

S
1,,

1,
‘7

/
/

/ /
/
/
/
/ /

algemene sterftecijfers voor Nederland liggen in de periode

1840- 1870 gemiddeld rond de 26 per 1.000 inwoners 11). Na

1860 tekent zich een lichte daling af, die zich versneld voortzet

vanaf 1880 tot aan 1935, waarna -. de oorlogsjaren buiten be-

schouwing latend – de daling zich vertraagd voortzet. Sinds
omstreeks 1960 hebben de gestandaardiseerde sterftecijfers

per 1.000 inwoners (standaardbevolking 1970) zich tussen 8

en 8,5 gestabiliseerd, met dien verstande dat er een lichte

stijging bij de mannen is, die evenwel wordt gecompenseerd
door een kleine daling bij de vrouwen 12) (zie tabel 1 en 2).

Tabel 1. Bruto sterflec(/j’ers voor Nederland (per 1.000 inwo-

ners)

870-25,9
1915- 12,5
1960-7,6(8.5(a)
1875

25.6
1920- 12,3
1965

8.0(8,4)
1880-23,5
1925-

9,8
1970-8,4(8,4)
885- 21.0
1930-

9,1
1971

8,4(8,2)
1890-20,5
935-

8,7
1972- 8,5(8,4)
1895-

8,6
1940-

9,9
1973 – 8,2 (8,1)
1900- 17,9
1945_ 15,3
1974- 8,1(7,8)
1905- 15,3
1950-

7,5
1975- 8,3(8,0)
1910-

13,6
1955-

7,6

a) Tussen haakjes gestandaardiseerde sterftecijfers.
Bronnen: zie voctnoten II en 12

Tabel 2. Algemene sterfte in
vijf
perioden, sterftecijfers per
100.000
inwoners.

195111955
195611960
196111965 196611970
1971/1974

Mannen
Vrouwen
792,5

716,7
819,1 705,1
870,6 699,2 914,3
726,7 923,5 723.7

Bron: CBS,
Hart en i’aalziekten, een statische t’erkenning.
Den Haag, 1976
Oorzaken

De in de tabellen 1 en 2 voor Nederland aangegeven

ontwikkeling geldt in het algemeen voor alle gëindustrialiseer-

de landen, niet alleen wat betreft de algemene daling van het

sterftecijfer, maar ook wat betreft het aandeel van de verschil-
lende doodsoorzaken in het totaal. Waren vroeger de infectie-

ziekten (mazelen, tbc, typhus, pokken, polio enz.) de grote
,,killers”, nu zijn het kanker en de hart- en vaatziekten (zie
figuur 1).

Figuur 1. Doodsoorzaken in drie perioden

1905 1909

1935 1939

1971 1974

1

1

1100

De verschuivingen in het mortaliteitspatroon zijn, zoals

hierboven bleek, enorm geweest en het is, ook in verband met
de bestrijding van de welvaartsziekten, belangrijk nader op de

achterliggende factoren in te gaan. McKeown c.s. geven voor

Engeland en Wales voor de periode 1901-1971 de volgende
oorzaken aan. De infectieziekten worden overgebracht via
lucht (ca.
45%),
water en voedsel (ca.
16%)
of op andere wijzen
(ca.
12%).
Als oorzaken voor de terugdringing van de infectie-

ziekten kunnen dan ook worden genoemd:
verbeterde voeding;

verminderde blootstelling en

effectievere medische maatregelen.
90

Voor de via de lucht overgebrachte ziekten (tbc en maze-

len) is met name de verbeterde voeding de hoofdoorzaak van
00

de sterftedaling. Met betrekking tot de twee andere categorie-
t

en is dat de verminderde blootstelling (met water of voeding

70

als intermediair) respectievelijk alle drie genoemde oorzaken

in ongeveer gelijke mate. De teruggang in de sterfte bij de
1
/ /
niet-infectieziekten (ca.
27%)
is te danken aan de gezond-

/

t
00

heidszorg en (in iets mindere mate) aan de hogere levensstan-
/
daard 15).

/
50

De invloed van de gezondheidszorg is derhalve binnen het
/
totaal nogal bescheiden. In bijna alle gevallen waar sprake is

40

van een terugdringen van een infectieziekte blijkt, dat de
daling al lang was ingezet voordat specifieke medische midde-

/
len van invloed konden zijn. Voor een viertal ziekten is dit in
o

figuur 2 afgebeeld.

20

II) JA. Verdoorn,
Volksgezondheid en sociale Ontwikkeling,
Aula,
Utrecht/Antwerpen,
1965.
CBS,
Compendium Gezondheidsstatisgiek Nederland,
Staats-
0

uitgeverij, Den Haag,
1974.
Th. Mc Keown,
The role
of
medicine. Dream, mirage, or
nemesis’ The Nuffield Provincial Hospita/s Trust, 1976.
0

14) Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne,
Ziekte en
sterfte in Nederland,
Staatsuitgeverij, Den Haag,
1976.
15) Th. Mc Keown, R.G. Record en R.D. Turner,
A
n interpretation
of
the dec/me
of
mortality in Eng/and and Wa/es during the twentieth
century,
Population Studies
29, 3, 1975.

74.600

110.900

sierlie per 100.000 van de bevolking

1.467

067

029
Bron: CBS,
Hart- en ,’ant:iekten,
een statistische verkenning, 1976.

ESB 13-9-1978

921

voor mannen samenhangen met een sedert 1960- 1965 snel
groeiende onvrede met (of vervreemding van) het ,,sociaal-

economische systeem in verstedelijkte industrielanden met

een hoog welvaartspeil en een sterke consumptie-gericht-

heid”. De abrupt optredende daling van het zelfmoordcijfer

bij mannen na het 65ste jaar kan worden verklaard uit het feit

dat men het met pensioen gaan als een ,,welkome verlossing

van de stress uit de arbeidsperiode” beschouwt.

Wat betreft de WAO nam het aantal uitkeringsgenietenden

over de periode 1969- 1977 toe van 100 tot 194 (index

1969=100), waarbij van de jaarlijkse nieuwkomers het per-

centage met een arbeidsongeschiktheid van 80% steeg van

77,7 tot 89 en de gemiddelde leeftijd bij dezelfde groep daalde

van 49,3 tot 47,0 jaar. Bekijkt men de hoofdgroepen van
medische oorzaken van arbeidsongeschiktheid, dan is de

opmars van de psychosen en psychopathieen opmerkelijk:

van 12,27% in 1968 tot 18,97% in 1974 33). M.b.t. het ziekte-

verzuimpercentage is het opvallend te constateren dat dit is
gestegen van 6 in 1967 tot 10 in 1976.

Consumptie

Na hetgeen hierover al is gezegd, nog slechts een aantal

korte opmerkingen. De relatie tussen roken en longkanker is

onweerlegbaar vastgesteld. Vermoedelijk zijn er ook relaties

met andere kankers, met bronchitis, emphyseem, ischae-

mische hartziekten, maagzweren, tbc en zwangerschapscom-

plicaties, alsook met het ziekteverzuim 34). Verder is op

grond van.,çpidemiologisch onderzoek het positieve verband

tussen kanker van de dikke darm en de westerse voeding

vastgesteld. Gesteld mag worden dat colonca een door men-

sen gemaakte ziekte is, die sterk samenhangt met de vlees/ vet-
consumptie (in de VS:
15%
van alle maligniteiten; in Neder-

land een mortaliteit van 40/100.000 inwoners) 35).

Het aantal overmatige drinkers is de laatste 25 jaar verne-

genvoudigd bij een bevolkingsgroei van eenderde. Het aantal

met alcoholgebruik samenhangende gevallen van ziekten is

eveneens sterk toegenomen; de sterfte aan alcoholische lever-

cirrose verachtvoudigde tussen 1960 en 1975. Stijgingen

onder invloed van alcoholgebruik doen zich ook voor bij

maagziekten, kanker, zelfmoord, verkeersongevallen, long-

ontstekingen, tbc en hart- en vaatziekten, aldus de Stichting
Alcohol Fonds 36).

Het aantal verkeersslachtoffers per 10.000 inwoners is tot

het begin van de jaren zeventig voortdurend gestegen: van 0,8

in 1941 tot 1,3 in 1951, 1,9 in 1961 en 2,7 in 1971. Na 1972iser

ten gevolge van een aantal verkeersmaatregelen een daling

ingetreden, die zich evenwel niet lijkt doorte zetten 37). Ter

illustratie hierbij enkele consumptiegegevens voor Nederland

(tabel 6).

Tabel 6. Jaarlijks per hoofd beschikbare hoeveelheden voe-

dings- en genotmiddelen

Boten
Suiker(kg)
Bier(l)
Wijn(I)
Sigaretten
margarine(kg)
(stuks)

930
15,4
29,7
27,5
1,7
456
950
19,7
35,4
10,9
0.5
793 1970
20,7
45,7
57,4
5,1
1.433

Bron: CBS,
75
jaar Statistiek in Nederland.
Staatsuitgeverij, Den Haag, 1975.

De gezondheidszorg

De reactie van het gezondheidszorgsysteem op al deze
ontwikkelingen zullen wij in een aantal hoofdlijnen weerge-
ven:

• de produktie-explosie;

• het curatieve, individu-gerichte karakter en • de onevenredige verdeling van het aanbod.

Produktiegroei

De groei van de kosten van de gezondheidszorg is enorm

geweest: van 3,3% van het nationaal inkomen tot bijna 9% in
1975 en naar verwachting
9,7%in
1981 38). De Structuurnota
noemt een jaarlijkse kostenstijging tussen 1964 en 1974 van
18%, waarbij de volumegroei
5,5%
per jaar is geweest 39).
Deze groei wordt gekenmerkt door een tweetal ontwikkelin-

gen: schaalvergroting en technische ontwikkeling. Terwijl het

aantal ziekenhuizen (inclusief de categorale) daalde van 268 in
1965 tot 248 in 1975 steegde gemiddelde grootte met 24%van
243 tot 301 bedden 40).

De technische ontwikkeling heeft zich met name voorge-

iaan in de intramurale zorg en wel binnen de ziekenhuizen.Het

aantal diagnostische verrichtingen per 1.000 ziekenfondsver-

zekerden in de categorie tarief III (verrichtingen als puncties,

EEG, catheteriseren enz.) steeg van 9,84 (1960) tot 45,75

(1974); het aantal therapeutische verrichtingen (met name

operaties) steeg yan 50,59 (1960) tot 94,09 (1974). Van 1973

tot 1975 steeg de laboratoriumproduktie per 100 opnames
met 11% per jaar, het aantal röntgentherapieverrichtingen
met ruim 14%. Een andere indicatie van de technische ontwik-

keling geven de afschrijvingskosten voor medische inventaris-

sen. Deze stegen sterker dan de totale afschrjvingskosten en

wel naar 429 tegen 298 (1975; 1968 = 100).

Een en ander heeft ook het personeelsbestand beinvloed.

Het paramedische en medische hulppersoneel per 100 bezette

bedden nam van 1972 tot 1976 toe met 31,6% (de totale

personeelsbezetting met 15,5%) 41). De consequenties hier-

van voor de kosten zijn niet gering. Volgens berekeningen van

het Office of Technology Assessment van het Amerikaanse

congres zou 50% van de kostenstijging in ziekenhuizen direct

of indirect door de uitbreiding van de medische technologie

worden veroorzaakt 42).

Zie voetnoot 30 (Congresmap Nijmegen). Deze cijfers illustreren het primaat van de factor kapitaal in het produktieproces. De toetsing
van de factor arbeid op ,,arbeidsongeschiktheid” zal o.i. zo spoedig mogelijk moeten worden aangevuld met een toetsing van de factor
kapitaal. Een dergelijke WAOK (Wet Arbeidsongeschiktheid Kapi-
taalsinvesteringen) is nodig, omdat juist de kapitaalgoederenvoor-
raad in zijn huidige vorm en Organisatie veelal ongeschikt is om in het
produktieproces te worden gecombineerd met menselijke arbeid.
Zie o.a.
Smoking and its effect on health,
World Health Organiza-
tion, Geneve 1975. Een interessante bijdrage aan de discussie lever-
den A. B. Atkinson en J. L. Townsend, Economicaspectsofreduced
smoking.
The Lancet,
3september 1977. Een reductie van sigaretten
roken met behulp van o.a. belastingmaatregelen zou de overheidsuit-
gaven verlagen (o.a. minder weduwenpensioenen) en de belastingin-
komsten doen stijgen.
O.a. E.L. Wynder,
The epidemiology
of
large bowel cancer,
Cancer Research 35, 1975.
De Gooi en Eemlander,
23juni1978.
CBS,
75 jaar statistiek in Nederland,
Staatsuitgeverij, Den Haag,
1975.
Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne,
Financieel
overzicht van de kosten van de gezondheidszorg waarin opgenomen
een raming van de kosten tot 1982,
Vomil, Leidschendam, 1977.
Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne,
Seructuurno-la gezondheidszorg,
Staatsuitgeverij, Den Haag, 1974.
CBS, Statistisch Zakboek 1976,
Voorburg, 1976.
L. M .J. Groot,
De economische problematiek rond de technische
innovatie in de gezondheidszorg,
Inleiding Hogere School voor
Verplegenden, Nijmegen, 13 oktober 1977. Er worden in het alge-
meen vraagtekens gezet achter de eventuele kwaliteitsverbetering
m.b.t. de gezondheid ten gevolge van deze produktiegroei. Volgens
Köhnlechner zou 1 op de 7 operaties overbodig zijn (zie noot 8).
Scitovsky onderzocht de wijzigingen in de behandeling van een aantal ziekten tussen 1951, 1964 en 1971 voor de Verenigde Staten. Zo vond
zij o.a. dat het aantal laboratoriumtests per geperforeerde appendici-
tistoenamvan5,3pergeval(l95l)tot 14,1(1964)tot31,0(1971)!Ook
de effectiviteit van de hoogtechnologische ,,coronary care units” voor
hartpatiënten is twijfelachtig. Volgens bepaalde studies is er geen
verschil in mortaliteit bijeen behandeling thuis of in de CCI.J. Twijfels
aan de effectiviteit van deze produktiegroei lijken zeer gegrond, al
valt het moeilijk te bewijzen. A. A. Scitovski en N. Mc. CalI,
Changes
in the costs
of
treatment
of
selected illnesses.
Palo Alto Medical
Research Foundation, Palo Alto, 1975.
Office of Technology Assessment,
Developmene
of
medical
technology; opportunities for assessment, U.S.
Congres, Washing-
ton, 1976.

924

Curatieve zorg

Tabel 9. Artsen en medisch personeel per 1.000 inwoners (1-

1-1976). Provincies

De kosten van de gezondheidszorg zijn – zoals blijkt uit

tabel 7 – zodanig verdeeld, dat het accent valt op de specialis-

tische, technische, curatieve intramurale zorg.

Tabel 7. De kosten van gezondheidszorg (in procenten)

1

1972
1

1975
1

1981

Intramurale zorg
……………………………..
52

ss

55
Specialistische hulp
……………………………
10

II

11
Geneesmiddelen
……………………………..

.12

11

9
Extramuralezorg
…………………………….

.16

15

16
Openbareenoverigcgezondheidszorg
……………..

.6

5

5
Beleid, administratie en beheer
……………………
4

4

4

Bron. Vomil,
Financieel overzicht van de gezondheidszorg,
september 1977

Hoewel het officiele beleid beoogt tot een ombuiging te

komen naar een meer extramurale en preventieve zorg, mag

men daarvan geen grote verwachtingen hebben gezien het

geringe succes dat het ministerie getuige de eigen berekenin-

gen daarvan zelf verwacht. De verhouding tussen de uitgaven

voor preventieve en die voor curatieve zorg steeg van 1:12

(1953) tot 1:14,3(1970) 43). Volgens een enquête van het CBS
gebruikte in 1974 gemiddeld 39% van de bevolking van 1 8jaar

en ouder geneesmiddelen. De binnenlandse bestedingen voor
farmaceutische produkten is van 1964 tot 1975 vervijf-

voudigd 44).

Verdeling

De verdeling van de kosten van de gezondheidszorg is op

verschillende manieren op te stellen. Zojuist werden verdelin-

gen gebruikt op basis van de plaats van de zorg (intramuraal-
/extramuraal) en de aard van de zorg (preventief/curatief).

Thans gaat het om een verdeling op basis van de gebruikers

van de zorg. Is in het voorafgaande o.a. de ongelijke verdeling

van ziekte en gezondheid besproken, nu zullen we nagaan of

de aangeboden gezondheidszorg op ongelijke wijze over de

individuen en groepen in de samenleving is verdeeld. De-

leeck 45) vermeldt een Frans onderzoek van CREDOC naar
het verbruik per socioprofessionele groep in 1960 (zie tabel 8).
Tabel 8. Verbruik van medische verstrekkingen naar socio-
professionele groep (Frankrijk, 1960)

Aantal
handelingen
per persoon
perjaar

Index

1,96
55,10
2,41
68.00
Leidinggevend personeel in industrie en handel,

I.andbouwersinloondienst

……………………..
Landbouwers niet in loondienst
…………………..

3,42
96,40
3,48
98,10
3,76
105,90
4,02
113,30

vaklieden

…………………………………
Arbeiders

…………………………………..

4,22
119,00

Bedienden
…………………………………..
Vrije beroepen en hoger kader
……………………
Niet-actieve personen

………………………….
Middenkader
………………………………..
4,43
124,80

.3,55
100
Totaal

…………………………………….

Bron: Prof. Dr. Herman Deleeck, zie voetnoot 45

De verschillen in consumptie (volumes) zijn aanzienlijk.

Voor België neemt Deleeck soortgelijke verschillen waar uit

de gezinsbudgetenquêtes van 1961 en 1973, waar bij de

groepen met hogere socio-professionele status de uitgaven

voor gezondheidszorg ,,gevoelig stijgen” 45). Ook regionale

verschillen kunnen aanzienlijk zijn. Voor België bleek het

aantal ar.tsen per regio uiteen te lopen van 10,7 tot 31,7 per

10.000 inwoners. Opvallend was dat de armste provincies het

kleinste aanbod van gezondheidszorg per 10.000 inwoners

hadden. Statistisch kan ongeveer 20% van de spreiding van
artsen worden verklaard uit het gemiddeld inkomen per

arrondissement 46). Ook voor Nederland zijn grote verschil-
len waarneembaar, zoals blijkt uit tabel 9.

Hoogste

Laagste
waarneming
1
waarneming

Praktiserendespecialisten
………………………
84
31
Praktiserendehuisartsen
……………………….
41
32
65
19
Praktiserende apothekers
………………………
II

.

6
Praktiserende tandartsen

……………………….
.

1,5
Praktiserendeverloskundigen

……………………10,7
Praktiserende wijkverpteegkundigen
………………
34

..

23
Gedipl. kraamverzorgsters
………………………
.30,5
13,9

Bron: CBS,
l’ademecum Gezondheid,ssta,istiek Nederland 1977

De gegevens van het LISZ (Landelijk Informatiesysteem

Ziekenfondsen) wijzen op consumptieverschillen voor zieken-

fondsverzekerden. Zo varieerden in 1976 per 1.000 verzeker-

den de aantallen verwijskaarten, opnames en verpleegdagen

per provincie achtereenvolgens van 398 tot 536, van 98 tot 118

en van 1.657 tot 2.18747). Op basis van gegevens als deze

komt Deleeck tot de conclusie, dat ,,er in de samenleving
bepaalde mechanismen werkzaam zijn, die maken dat de

voordelen van het sociaal beleid, verhoudingsgewijze en

tendentieel meer toevloeien naar de hogere sociale lagen dan

naar de lagere”. Dit door hem genoemde ,,Mattheus-effect”

verklaart hij met behulp van een theorie van de ,,sociale
marktstrijd” of de ,,groepen-concurrentie”, volgens welke de

scheve verdeling van de collectieve goederen wordt veroor-

zaakt door de relatief sterke macht van de middenlagen en de

relatieve onmacht van de onderste lagen 48). Het is merk-

waardig om te zien, dat de ongelijkheid die bijvoorbeeld
Navarro constateerde bij de meer op kapitalistische leest

geschoeide Amerikaanse gezondheidszorg niet met de collec-
tivisering van deze sector is verdwenen.

Conclusies

Tot slot willen wij de volgende concluderende opmerkin-

gen maken:
• Gezondheid en ziekte zijn voor een groot deel bepaald

door sociaal-economische factoren. De gezondheidszorg

– hoewel van wezenlijk belang – heeft relatief weinig in-

vloed. Zoals t.a.v. de infectieziekten de rol van de gezond-

heidszorg betrekkelijk gering was, zo is dit bij de welvaarts-

ziekten eveneens het geval. Het curatieve zorgsysteem is tav.
de bestrijding niet erg effectief, omdat het ziekten als kanker,

hart- en vaatziekten en ongevallen niet bij de oorzaak kan

aangrij pen en ten tweede omdat het hier om onomkeerbare

ziekteprocessen gaat. Slechts tegen uitzonderlijk hoge kostén
(zie figuur 3) is de gezondheidszorin staat palliatief(leedver-

zachtend) en curatief (helend) op te treden.

Zie voetnoot
12.
Zie voetnoot
30 (CBS,
Vademecum Gezondheidsstatistiek.). In
de
Lancet
van 1 november
1975
schrijft Mahler, directeur van de
WHO in zijn artikel ,,Health – a demystification of medical techno-
logy” m.b.t. de uitgaven voor medische technologie: ,,It appears that
this expenditure does not measurably increase life expectancy or
make humanly tolerable the closing episodes of the lives of elderly
people”.
H. Deleeck, Het Mattheüs effect: over scheeftrekkingen in de
verdeling van de collectieve voorzieningen,
De Gids op Maalschappe-lijk Gebied,
jrg.
66,
no. II,
1975.
Zie voetnoot
24.
Vereniging van Nederlandse Ziekenfondsen,
Jaarboek LJSZ
1976, Zeist,
1977.
Mat.
13— 12:
,,Want aan wie heeft, zal gegeven worden, en hij zal overvloed hebben; maar van wie niet heeft, zal ook ontnomen worden
wat hij bezit”.

ESB 13-9-1978

925

Figuur 3 Enkele ontwikkelingen met betrekking tot de ge

Rectificatie
zondheidszorg inNederland

In het artikel De kwaliteit van de voorspellingen van het

0

Lentraal lianbureau” in
L’3’B
van
30
augustus jl. zijn twee

fouten geslopen.

.

• In de eerste plaats zijn in de eerste alinea van paragraaf

drie (blz. 875) de eerste drie regels verwisseld. Deze alinea
moet luiden:.
– ,

De over alle.variabelen te zamen berekende ongelijkheids-

coefficienten laten, zoals blijkt uit tabel 1; over de drie sub-

perioden een dalend verloop zien. Dit gunstige beeld gaat

echter niet op voor alle afzonderlijke variabelen en varia-
belengroepen.

In de tweede plaats zijn in tabel 7 (blz. 878) de kpjes

,,Omslagfouten” en ,,Onderschatting” verwisseld.

011

10

1900

1970


Bronnen: CBS Statistieken;
M.
van Doorn.de Leeuw. Wie gaat de gezondheidszorg
beheersen?.
Beleid en M/asss’happij. 197715.

=

totale sterfte per
1.000
der gemiddelde, bevolking;
II =
sterfteper
1.000
der gemiddelde bevolking (hart- en vaatziekten en kwaadaardige
nieuw’ormingen);

III =
kosten van de gezondheidszorg in procenten van het BNI tegen marktprjzen.

• ZiekteproblenSen blijken vaak rechtstreeks samen te

hangen met.het economisch proces. De’hieruit voortvloeiende

belasting is ongelijk over individuen en sociaal-economische

‘groepen verdeeld . ‘ .

• Het gezondheidszorgsysteerri heeft zich ontwikkeld over-

eenkomstig de algemene economische ontwikkeling: sterke

– , • produktiegroei met een toenemende sèhaalvergroting. en

technische ontwikkeling. De verdeling is ondanks, een ver-

gaande collectivisering ongelijkmatig én vermoedelijk niet.

gelijk aan het behoeftepatroon.
• Een verdere groei van de maatschappelijke produktie in

haar huidige samenstelling is’op’grond van het ‘argument
gezondheid af .te wijzen. Dat geldt met name het – in het

Westen overheersende – pathogene gedeelte van de produk-

tie. Ook de Organisatie van de produktie lijkt in toenemende
-mate ‘belastend voor de”gezondheid.

• Een verdere groei van het bestaande gezondheidszorgsys- –

teem zal geringe positieve effecten op.de gezondheidstoestand

van de bevolking hebben.. Een werkèlijke verlichting van de

ziekte/ gezond.heidsproblematiek is’ alleen van een preventièf

‘ di. oorzaak-wegnemend beleid te verwachten. Een verminde-

ring van de produktie-inspanning lijkt daâraan’een belangrij-

ke, bijdrage te. kunnen geven.

• De werkelijkheid is ‘niet op te splitsen in economische

(wiist, werkgelegenheid, investeringen enz.), ‘medische (ziek-

te, gezondheid enz.) of andere verschijnselen, na’ar alle

verschijnselen hebben
v
—.
althans i’n potentie – een econo-

– misch, medisch, juridiscK enz. aspect., Zo kunnen investe-

– ringsbeslissinen evenzeer van invlöed zijn op hét econo-

misch ruilproces als op ie gezondheidstoestand van mensen. –

.’ Een ‘reductie van de werkelijkheid tot economische, medische,

e.a. verschijnselen heeft.geleid tot een proces van suboptimalï-‘ –

sering, dat lëvensbedrei’gend blijkt te zijn.. Een wijziging ten,

aanzien hiervan ial moeten ‘doorwerken in het beleid. –

• Modellen die rnetname op het economisch beleid zo steik

van invloed zijn (niet alleen,zuivere rekenmodellen als Vin-

taf II, maar ook denkmodellen als het
BNP)
(tienen te,worde’n

,aangepast ‘in die zin, dat gezondheidseffecten geincorporeerd

,worden (zoals dat al’eerder voor milieuschade en i.h.a. voor

èxterne effecten noodzakelijk werd geacht). Eefi gevolg hier-

van zou kunnen zijn,- dat multicriteria-methoden, moeten –

– worden gehanteerd;.daar de geldelijke maatstaf ontoereikend

zal zijn.

.

Hans Hagen

.
926

Vacatures

1 .L/

au 30 o:;oîio

Dircteur, vui,sr dc Stichtitig

\%’vtcirsdiappelijk

Onder- zoek Consumenten Aangelegenheden te “.-Gra’.enhage
886
Jong academicus soor de Kamer van Koophandel eis
Fabrieken te Z’.’.otle
888
Part-time

ssetenschappelijk

medesserker

(ns/s)

hij

dc
sakgroep Macro F,conomic satt de faculteit der
Leo-
nomtsche

V’. etenschappen

art

de

Vrije

t’ni’. ersilcit
Anisterdani
889

gemeen econoom

voor hei Instituut voor Culluur.
lechitiek en Waterhuisltottding te
Vs
ageningen
889
S(afmcdess erker

economische

beleidsaspecten

(ns/v)
voor hel \Iinislerie van Volksgeiondhcid en Milieu-
hygiëne
890
Econoom (na/s) len helsoe’.
e
sait de Directie Buitcnlandsc
Financiile Betrekkingen van het Ministerie van Fittan-
cifn


899
hoofd van de afdeling begroting en hudgelterittg (m/v)
hij de

1′ inancicel-Ecottoniische

Diettst san de Rijks-
universiteit Groningen
891
\Iedesserker hij de afdeling Bedrijfseconomische Analsse
(n

5)
hij de Financieel-Ecottonsische Dienst san de
Rijl..suniversiteli (,rottingen
891
Gewoon lector wiskttnde (in/s) hij de lnlerfaculteit der
Actuariéle Wetenschappen en Economelrie van de
Rijksuniversiteit Groningen
801
Ervaren econoom voor de ‘tichting Economisch Tech-
nologisch Instituut Utrecht

‘ ‘
892
Gewoon lector kosten- en winstbepaling bij de Stichting
Nijenrode, Instituut voor bedrijfskunde te Breukelen
892
Stafmedes’.erkcr (tta
5)
projectontssikkeling op
SPD-
of
II EAO-niseau

nsel

financieel-orgattisatnrische capa-
citeiten en ervarittg in dc ‘.seretd san hel ‘.selLijrts’.’.erk
bij de
POBB
te Antsterdam
II
Algemeen econoont
(in!’.)
soor de Studiediensi san de
Centrale Rabobank te Utrecht
lii
Fconomen voor het Economisch Bureau San de 4nsrct
Bank te Amsterdam
IV

:wi
ö

:rpi:
rr:h

r

Hoofd

San het ‘te bureau (plattbttreau) htj de afdeling
Wel/iJns7aken ter griffie san het Pro’. tnciaal Bc”.tutsr
van Noord-Holland te Ilaarletti
906
Landbouwkuitdig itigelitetir of econoom snor het Cen-
trum

voor

Mtlieukunde

bij

de

Rijksunisersiteil

le
Leiden
912
Adjunctdirectettr te’.ens
(
hef
Hoofdafdclitsg l’irt,ancieel-
Econonatsche /aken san de Dienst (,emectite’.’.erken hij dc Gemeente \’cnlo
II
Hoofd san de Hoofdafdelittg Onder,oek en Statistiek
der (,emeentesecretarie hij de (;cmc

enle t indltos ets
III
1 loofd van het Bureau (mis) begroting ert plaitnitig san
de

afdeling

pro’. inciale

fittaneicit

van

de

Pro’. ilteic
(.rotsitsgen

>
III

\lede’.serker (m/v) voor het Bureau begroting en plan-
tung

van

de

afdeling

prustituiale

fittancien

san

de
Pro’. ittcie Groningen
III
Mcdcsserk(st)i r voor de afdeling beteulsplaitniitg, orga-
rtisatie rit s’.erkgetegeitheid van de (,etneente Nijntegen
l

Ambtenaren op de bres

Ambtenarenbonden hebben binnen de vakbeweging

eigenlijk nooit een voorhoedefunctie vervuld. Ze hebben

zich op hei vlak van de arbeidsverhoudingen tot voor kort
nooit erg nadrukkelijk gemanjfesieerd. Hei laatste krach-

lige protest dateerde van begin 1973 toen de toenmalige

minister Geertsema een poging ondernam om de pensioen-

bijdragen te verhogen.

Dit gedrag van de ambienarenorganisaties laat zich wel

verklaren. Zij zitten als het gaat om de vaststelling van het

arbeidsvoorwaardenpakket in een merkwaardige positie.
In tegenstelling tot het personeel in hei bedrijfsleven, waar

er altijd nog sprake is van een onderhandelingssituatie,

krijgt het overheidspersoneel de zaken nogal eenzijdig op-
gelegd. Hoewel de overheid als werkgever wettelijk ver-
plicht is tot ,,open overleg”in hei z.g. georganiseerdover-
leg, is de speelruimte voor de bonden gering. Bovendien

bestaat er voor het overheidspersoneel nog steeds geen
stakingsrecht. (Het zal dit overigens voor 1981 ook niet

krijgen. Nog onlangs besloot de Kamer om bijde onderte-

kening van het Europees Sociaal Handvest op het punt

stakingsrecht een uitzondering te maken voor het over-

heidspersoneel). De mogelijkheden voor ambtenaren om

zich in conflictsituaties te profileren zijn beperkt.
Dat de ambtenaren het eindjuni niettemin hebben laten

aankomen op een fikse confrontatie, en daarbij dan maar

alvast een voorschot namen op het stakingsrecht, heeft
zijn oorzaken. Ik beperk me tot het noemen van een drie-

tal:
• Ambtenarenbonden hebben tot nu toe vrijwel steeds

het accent gelegd op de materiële belangenbehartiging.
Hierin zijn ze toch wel succesvol geweest, zowel als het

ging om de uitbouw van het voorzieningenpakket, alsook
wat betreft hei toezicht op een eventuele aantasting van

verworvenheden. In dit proces namen de ambtenarenor-

ganisalies doorgaans minder markante stellingen in dan

bonden in de particuliere sector. Op zich is dii niet zo ver-
wonderlijk. Het vernieuwingsproces, dat leidt tot verder-

gaande democratisering, decentralisatie en een duidelijker

profilering, en dat zich de laatste tien jaar binnen de vak-

beweging aan het voltrekken is, begint eigenlijk pas sinds

kort ook meer door te dringen – en dan met name in de
grote steden – in een aantal ambtenarenbonden. Dat

neemt echter niet weg dat de ervaringen, die men elders

binnen de vakbeweging bij diverse acties, reeds had opge-
daan, de ambtenarenorganisaties binnen de FN Vzeer wel

te pas kwamen, toen bekend werd dat er een materiële
aderlating dreigde.

• De vooraankondigin gen van het kabinet over hei te

voeren beleid – o.a. in de,, Harderwijkse rede “van de mi-

nister-president – hebben de zaak evenmin goed gedaan.
De politieke proefballonnen die her en der in hei land
door bewindslieden werden opgelaten over de ambtena-

renpositie, werden door de ambtenarenorganisaiies erva-

ren als een regelrechte bedreiging van de vakbondsvrj

heid, nL van het open overleg vooraf.

• Toen dan ten slotte uit de beleidsvoornemens bleek dat

deze gingen in de richting van een extra matiging voor de

ambtenaren, stond eigenlijk niets meer een confrontatie in

de weg. Het kabinetsplan om gedurende drie jaar een half

procent per
halfjaar
op de ambtenarensalarissen te korten

is geen kleinigheid, zeker niet als de hiervoor aangedragen

argumentatie erg schamel blijft. Ook de deskundigendis-

cussie die in volle omvang losbarstte over de al of niet be-

voorrechte positie van de ambtenaar, biedt het kabinet
voorlopig weinig soelaas.

Alles overziende zou men kunnen stellen dat het kabi-

net in sociaal-economisch opzicht mei de ambtenaar geen

leuke dingen doet. De regering springt nogal slordig om
met haar verantwoordelijkheid als werkgever door vanuit

een zekere machtspositie de ambtenarensalarissen tot
sluitpost van de begroting te maken. Bovendien ontbreekt

het in
Bestek ’81
aan de sociale inventiviteit die nodig is
om pijnlijke beslissingen bijeen grote groep – in dit geval

dus de ambtenaren – aanvaardbaar maken. De ambtena-

ren zijn ervan overtuigd dat ook zij offers zullen moeten
brengen. In dat verband zou het politiek verstandiger zijn

geweest van het kabinet om op het ambtenarengezelschap

het ,,draagkrachtbeginsel” toe te passen (vgl. het A B VA-

voorstel om een maximum in de prijscompensatie ie leg-
gen). Immers, 65% van het overheidspersoneel verdient

f
30.000
of
minder. Bovendien gaat het kabinet voorbij
aan het thema ,,matiging versus scheppen/behouden van

arbeidsplaatsen

Hei is niet ondenkbaar dat Wiegel zal moeten inleveren,

wellicht tot het niveau waarop van de ambtenaar een ge-

lijke bijdrage in de bezuinigingsoperatie wordt verlangd
als van de particuliere werknemer. Maar er is meer aan de

hand. In de sociaal-economische politiek begint het tot
een gedragslijn te worden dat werknemers immaterieel

worden gecompenseerd – b. v. in de vorm van meer zeg-
genschapsrechten – voor offers die ze in het materiële vlak

moeten brengen. Dit geldt met name voor de situatie in

het bedrijfsleven. Er zijn echter nauwelijks argumenten

aan te voeren waarom een dergelijk principe niet toepas-
baar zou zijn voor de overheid.
Zo zou het Wiegel niet misstaan als hij verbetering zou

aanbrengen in de zoweh’ommelige als gebrekkige zeggen-

schapssituatie bij de overheid. Dat zou bijvoorbeeld kun-.
nen door een landelijke basisregeling. Hiermee zou de me-

dezeggenschap bij de overheid – uiteraard rekening hou-

dend met de politieke verantwoordelijkheid – op verge-
lijkbare wijze kunnen worden georganiseerd als thans het

geval is in het bedrijfsleven. En als hij dan toch bezig is met

het wegwerken van een achterstandsituatie van het over-

heidspersoneel, kan hij wellicht tegelijke rt ijd het stakings-recht meenemen.

Gaston Sporre

ESB 13-9-1978

927

De spreiding van het activiteitenvolume
over bedriJfssectoren en beroepsgroepen
in Nederland in 1973

DRS. J. J. SIEGERS*

DRS. M. H. ST1JNENBOSCH*

Het is gebruikelijk de aard van de economische

activiteiten van de beroepsbevolking in te delen
naar geleverd eindprodukt. De activiteiten kun-

nen echter ook worden onderscheiden naar de

inhoud van de werkzaamheden. Onderstaand

onderzoek toont aan dat bij het hanteren van

laatstgenoemd criterium blijkt dat de Neder-

landse samenleving verder op weg is in de rich-

ting van een post-industriële samenleving dan

de
cijfers op basis van de eerstgenoemde inde-

ling suggereren.

Inleiding

De indeling van de volkshuishouding in drie grote bedrijfs-
sectoren, zoals die onder invloed van het werk van Fisher en
Clark in de internationale economische literatuur is ingebur-

gerd, maakt het mogelijk volkshuishoudingen te typeren naar

graad van economische ontwikkeling. In dit artikel wordt

nader ingegaan op een drietal verfijningen van deze indeling.

In de eerste plaats betreft het de afsplitsing van een vierde
bedrjfssector: de kwartaire sector. In de tweede plaats wordt
binnen elke bedrijfssector de beroepsbevolking onderschei-

den in een primaire, een secundaire, een tertiaire en een

kwartaire beroepsgroep. De combinatie van deze indelingen

in respectieve! ijk bedrijfssectoren en beroepsgroepen levert
een indeling van de beroepsbevolking in zestien comparti-

menten. Aan de hand van de uitkomsten van de
..4rheids-
krachtente//ing 1973
wordt voor mannen en vrouwen te

zamen en voor mannen en vrouwen afzonderlijk een schat-
ting gegeven van het aandeel van elk van deze compartimen-
ten in de beroepsbevolking. Door daarbij – als derde ver-

fijning – alle personen te wegen met het aantal door hen
gewerkte uren resulteert een overzicht van de spreiding van
het totale activiteitenvolume over bedrijfssectoren en be-
roepsgroepen.

Vier bedrijfssectoren

Sinds Fisher en Clark in het decennium voorafgaande aan
de tweede wereldoorlog hun sectorenindeling formuleer-

den, is de tertiaire sector in empirische onderzoekingen door-

gaans gedefinieerd als een heterogene restpost bestaande uit
bedrijfstakken die overschieten nadat de primaire en de se-

cundaire sector zijn afgebakend. Deze heterogeniteit doet de

behoefte gevoelen binnen de tertiaire sector nadere onder-scheidingen aan te brengen, welke behoefte door de snelle
groei van de omvang van de tertiaire sector in hoge mate

wordt versterkt. In dit verband maakt Katouzian 1) een on-
derscheid tussen nieuwe diensten (o.a. onderwijs, medische

diensten, cultuur en recreatie), diensten die complementair

zijn met de industriële produktie(o.a. bank- en verzekerings-

wezen, transportwezen, groot- en detailhandel) en oude

diensten (o.a. huiselijke diensten). Foote en Hatt 2) splitsen

de derde sector in de tertiaire sector, welke omvat de ,,do-
mestic and quasi-domestic services” (o.a. hotels, café’s en

restaurants, wasserijen, reparatie- en onderhoudsbedrijven),
de kwartaire sector, die betrekking heeft op bedrijven die de

arbeidsverdeling stimuleren (o.a. transportwezen, handel,

communicatie, bank- en verzekeringswezen) en de kwinaire

sector, die is gericht op het vergroten van de menselijke ca-
paciteiten (o.a. medische diensten, onderwijs, research, cul-

tuur en recreatie).

Gebruikelijker dan een splitsing van de derde sector in
drieën is het aanbrengen van een tweedeling: van de tertiaire

sector – in ruime zin – wordt dan een kwartaire sector af-

gesplitst. Deze procedure wordt ook in dit artikel gevolgd.

De precieze vaststelling welke bedrijfstakken tot de tertiaire

sector – in enge zin – en welke tot de kwartaire sector be-

horen, verschilt per auteur 3). In het onderstaande wordt de

indeling van Gottmann als uitgangspunt genomen. Gott-

mann stelt een onderscheiding voor tussen ,,tertiary services

– transportation, trade in the simpler sense of direct sales,

maintenance, and personal services” en ,,a new and distinct

quaternary family of economic activities – services that
involve transactions, analysis, research and decisionmaking,
and also education and government” 4). De kwartaire ac-

* De schrijvers zijn beiden als wetenschappelijk medewerker ver-
bonden aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, bij respectievelijk de
afdeling Macro-economie van het Economisch Instituut en de vak-
groep Sociale geografie van de stedelijke, industriële landen van het
Geografisch Instituut. De gehanteerde data werden, met toestem-
ming van het CBS, verkregen van het Steinmetzarchief te Amster-
dam. De schrijvers danken Ir. B. H. G. M. Grubben voor de door
hem verstrekte informatie en Drs. H. Fiolet en H. Schrik voor hun
adviezen omtrent het werken met het omvangrijke databestand.
Tevens zijn zij Prof. Dr. C. de Galan, Prof. Dr. C. K. F. Nieuwen-
burg en Drs. H. F. L. Ottens erkentelijk voor hun commentaar op
een eerdere versie van dit artikel. De berekeningen werden alle uit-
gevoerd met behulp van de computer van het ACCU te Utrecht.
M. A. Katouzian, The development of the service sector: a new
approach,
Oxford Economie Papers, 1970,
blz.
365-368;
zie voor
een bek nopte bespreking: W. van Voorden, De dienstensector: stief-kind van het sociaal-economische beleid, ESB, 13
oktober
1976,
blz.
994-995.
N. N. Foote en P. K. Hatt, Social mobility and economic ad-
vancement,
Anierican Economie Review,
Papers and proceedings,
mei
1953,
blz.
365.
Zie voor een zevental in de literatuur gegeven omschrijvingen
J. J. Siegers, Ontwikkelingen op lange termijn in de verdeling van
de beroepsbevolking over de grote bedrijfstakken,
ESB, 23
novem-ber
1977,
blz.
1159.
J. Gottmann,
Mega/opo/is,
New York,
1961, blz.
576,
alwaar
door het ontbreken van een definiëring ervan het begrip ,,trans-
actions” onduidelijk blijft; verg. ook J. G. Lambooy, De betekenis
van de tertiaire sector voor de regionaal-economische ontwikkeling,
paper ten behoeve van de Studiedag Tertiaire Sector van de Regional
Science Association, Rotterdam,
1971,
blz.
13.
Uit een latere publi-

928

tiviteiten hebben met name betrekking op de beheersing en

de besturing van de samenleving. Deze activiteiten nemen

sterk in omvang toe naarmate met het voortschrijden van
de economische ontwikkeling de samenleving complexer

wordt 5). Dit is eveneens het geval met betrekking tot de

niet-commerciële dienstverlening waartoe met name de ac-

tiviteiten op het gebied van de medische diensten, het onder-

wijs en de cultuur behoren 6). Beide elkaar deels overlappen-

de typen van activiteiten te zamen vormen in dit artikel de

kwartaire sector; zij kunnen worden gezien als de besturende,

verzorgende en culturele bovenbouw van de samenleving. In

termen van de Standaardbedrijfsindeling 1970 van het CBS

kunnen dan de volgende vier sectoren worden onderscheiden (tussen haakjes is de S BI-code vermeld) 7):

• primaire sector: landbouw en visserij (0);

• secundaire sector: delfstoffenwinning (1); industrie (2/3);

openbare nutsbedrijven (4); bouwnijverheid en -installatie-
bed rjven
(5);

• tertiaire sector: handel, hotel- en restaurantwezen, repara-

tiebedrjven (6); transport-, opslag- en communicatiebe-

drijven (7); dienstverlenende bedrijven niet elders genoemd
(98) 8); huiselijke diensten in particuliere huishoudingen
(99);

• kwartaire sector: bank- en verzekeringswezen, zakelijke

dienstverlening (8); overige dienstverlening (9) 9) minus;
dienstverlenende bedrijven niet elders genoemd (98) en

huiselijke diensten in particuliere huishoudingen (99).

Vier beroepsgroepen

De indeling van de beroepsbevolking naar vier bedrijfs-
sectoren betekent een indeling van activiteiten naar het door
de onderscheiden bedrijfssectoren geleverde eindprodukt.

Zo kunnen alle activiteiten in de primaire bedrjfssector als
primair worden aangeduid, omdat zij alle zijn gericht op de

voortbrenging van agrarische prod ukten, bosbouwproduk-

ten en vis. Deze procedure zal hier niet worden gevolgd. Het
is immers gebruikelijker om activiteiten in te delen op grond
van een andercriterium, namelijk de inhoud van de werkzaam-

heden 10). In dat geval worden bijvoorbeeld administratieve

werkzaamheden in de primaire bedrjfssector niet gerekend

tot de primaire maar tot de tertiaire activiteiten. En zoals

bekend, is een belangrijk deel van de activiteiten in de secun-

daire sector niet secundair van aard II). Wanneer het gaat

om de relatieve omvang van de primaire, secundaire, tertiaire
en kwartaire activiteiten in een volkshuishouding lijkt het

daarom beter om te werken met een indeling naar beroeps-

groepen dan met een indeling naar bedrijfssectoren 12) 13).
Naar analogie van de in de vorige paragraaf gegeven inde-

ling in sectoren kunnen in dit verband de volgende beroeps-
groepen worden onderscheiden (tussen haakjes is de code

volgens de Systematische beroepsindeling 1970 van het CBS
vermeld):

• primaire beroepen: agrarische beroepen, vissers e.d. (6);

• secundaire beroepen: ambachts-, industrie- en transport- beroepen (7/8/9) minus: reparateurs (843 t/m 845, 854)
en vervoerfuncties (98);

• tertiaire beroepen: administratieve functies (3); commer-
ciële functies (4); reparateurs (843 t/m 845,
854);
vervoer-
functies (98); dienstverlenende functies (5) minus: verzor-
gende functies (542) en brandweer-, politiepersoneel, be-
wakers e.d. (58);
• kwartaire beroepen: wetenschappelijke en andere vakspe-

cialisten, kunstenaars (0/1) 14); beleidvoerende en hogere
leidinggevende functies (2); verzorgende functies (542);
brandweer-, politiepersoneel, bewakers e.d. (58). In de onderstaande kwantitatieve uitwerking wordt de in-

deling naar beroepsgroepen gecombineerd met de indeling
naar bedrijfssectoren IS). In de eerste plaats wordt het hier-
door mogelijk om de vier soorten van activiteiten te lokali-

seren binnen de onderscheiden bedrijfssectoren. In de tweede
plaats stelt deze combinatie ons in staat vast te stellen in

hoeverre een indeling van activiteiten naar bedrijfssectoren

een goede benadering geeft van de relatieve omvang van de

primaire, de secundaire, de tertiaire en de kwartaire activi-

teiten in de Nederlandse volkshuishouding.

Doordat de gemiddelde arbeidsduur tussen de door de
combinatie van bedrijfssectoren en beroepsgroepen gevorm-

de compartimenten van de beroepsbevolking verschilt, wordt
een beter inzicht in de verdeling van de activiteiten over deze

compartimenten verkregen door alle beroepsbeoefenaren te
wegen met het aantal door hen per week gewerkte uren

Kwantitatieve resultaten

De gebruikte data zijn ontleend aan de in 1973 door het

CBS uitgevoerde arbeidskrachtentelling 16) 17). Ten behoeve

katie van Gottmann blijkt, dat het begrip ,.transactions” vrijwel
samenvalt met het begrip kwartaire activiteit en derhalve de overige
in het citaat opgesomde kwartaire activiteiten goeddeels omvat; zie
J. Gottmann, Pour une géographie des centres transactionnels,
Bul

letin de lA ssociation de géographiefrançaise,
januari/ februari 1971,
blz. 43, geciteerd door P. Coppieters en M. Goossens,
De tertiaire sector in de post-industriële maatschappij,
Brussel, 1973, blz. 17;
zie ook J. Gottmann, Urban centrality and the interweaving of
quaterny activities,
Ekistics,
mei 1970.
Lambooy, o.c.; J. G. Lambooy,
Sociaal-ekonomische struk 1uur-
wijzigingen in de post-industriële maatschappij,
paper ten behoeve
van het elfde lustrumcongres van de Vereniging van Utrechtse Geo-
grafische Studenten, Utrecht, oktober 1977. Op de samenhang
tussen dit verschijnsel en het optreden van een ruimtelijke scheiding
tussen produktie- en besluitvormingseenheden is met name gewezen
door Tornqvist en Pred; zie G. Tornqvist, Flows of information and
the location of economie activities,
Geografisker .4 nnaler,
1968, blz.
99-107; G. Tornqvist,
Contact systems and regional development,
Lund, 1970; A. Pred,
Behavior and location,
Lund, 1967.
Vergelijk ook Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid,
Maken wij er werk van?,
Den Haag, 1977, blz. 127, waarde kwar-taire sector wordt gedefinieerd als de niet-commerciële dienstver-
lenende sector.
Voor de afbakening van de primaire en van de secundaire sector zie Siegers, o.c., blz. 1158-1159 en de aldaar vermelde literatuur.
Omvattende onder andere schoonmaakbedrijven, wasserijen,
kappersbedrjven, foto-ateliers.
Omvattende onder andere overheid, onderwijs, medische dien-
sten, maatschappelijk werk, cultuur, research- en wetenschappelijke
instellingen.
Vergelijk A. G. J. Dietvorst en E. Wever. De ruimtelijke dif-
ferentiatie in het tertiariseringsproces,
ESB,
24 mei 1978, blz. 523;
zie ook het onderscheid bij H. Vander Eycken en P. Frantzen (red.),
De lertjaire sector,
Brussel 1970, blz. 8, tussen respectievelijk ac-
tiviteitsvormen en activiteitsstadia.
II) Zie bijvoorbeeld D. BelI,
The coming ofpost-industrialsoejeti.
Londen, 1974, blz. 133; M. H. Stijnenbosch,
De werkgelegenheids-
structuur in eenfrontregio.
Utrecht, 1976, blz. 208; G. E. Delehanty,
Nonproduction workers in U.S. manufa(

turing.
Amsterdam, 1968;
Dietvorst en Wever, o.c.
Vergelijk ook Gottmann, o.c., 1961, blz. 569; J. B. Goddard,
Ojfice locatlon in urban and regional development,
Londen, 1975,
blz. 3.
Hierbij wordt afgezien van het feit, dat een beroepsbeoefenaar
in zijn hoofdberoep meerdere soorten van activiteiten kan verrich-
ten. Vergelijk bijvoorbeeld de zelfstandige landbouwer, die zelf zijn
bedrijfsadministratie verricht; volgens de hier gegeven procedure
die uitgaat van het beroep van de betrokkene worden al zijn activi-
teiten als primair aangemerkt.
Tot deze categorie behoren ook alle medische functies en alle
onderwijsfuncties.
Zie voor verwante analyses R. Abler, J. S. Adams en P. Gould,
Spatial organization,
Englewood Cliffs, NJ, 1971, blz. 304-309; R.
Abler en J. S. Adams,
The industrial and occupalional structure of
the A,nerican labor farce.
Papers in Geography No. IS, The Penn-
sylvania State University, Pennsylvania,juli 1977; zie ook Dietvorst
en Wever, o.c.
De gehanteerde gegevens vormen een steekproef van één op
twee uit het door het Steimetzarchief van het CBS verkregen data-bestand. Dit bestand omvat alle respondenten, maar geeft van elke respondent slechts een beperkt aantal kenmerken.
Voor een uitvoerige beschrijving en methodologische verant-
woording van de telling zij verwezen naar A. Corpeleijn, Arbeids-
krachtentelling 1973,
Sociale Maandstatistiek,
april 1975. De Ar-
beidskrachtentelling 1973 heeft geen betrekking op personen wonend
in inrichtingen en tehuizen en op de varende en rijdende bevolking;
zie Corpeleijn, o.c., blz. 185.

ESB 13-9-1978

929

van dit artikel zijn de gegevens gebruikt van 53.931 respon-

denten die gewoonlijk een beroepuitoefenen en dat ook deden

in de verslagweek en waarvoor gegevens omtrent geslachfr -.
bedrijfssector, beroepsgroep en wekelijkse arbeidsduur be-

kend zijn. Hierbij hebben de gegevens omtrent bedrijf en
beroep betrekking op de in het hoofdberoep uitgeoefende

werkzaamheden. De gehanteerde wekelijkse arbeidsduur is

het normale aantal in het hoofdberoep gewerkte uren per

week. Bij het maken van de hieronder gepresenteerde kruis-

tabellen is een door het CBS geconstrueerde wegingsfactor

gehanteerd, ten einde te bewerkstelligen dat de verdeling van

de respondenten naar woongebied, leeftijd en geslacht niet

door non-response wordt vertekend 18).

Tabel 1. De verdeling van het activiteitenvolume over be-

drijfssectoren en beroepsgroepen in Nederland, 1973, man-

nen en vrouwen

Beroepsgroepen

primair secundair
terliair kwartair totaal al
primair
8,4 0,0
0.1 0.1
8,7
Bedrjfs-
secundair
02
26.6
5.7
6.9 39.4
sectoren
lertiair
0.0
3.4
16.3
6.1
25.9
kwartair
0,2
1,1
11.7
13.1
26.2

(otaal a)
8.8
3,3
33.8
26,1
100

a) Verschillen door afroutdiitg.

In tabel 1 zijnde resultaten vermeld voor mannen en vrou-

wen te zamen. De primaire activiteiten blijken praktisch vol-
ledig plaats te vinden binnen de primaire bed rij fssector, ter-

wijl binnen de primaire bedrjfssector nauwelijks andere dan
primaireactiviteiten worden verricht. Dit heeft als resultaat,

dat het activiteitenvolume in de primaire sector een uitste-
kende benadering geeft van het volume van de primaire ac-

tiviteiten in de Nederlandse volkshuishouding.

Eenzelfde conclusie kan niet worden getrokken met be-

trekking tot het volume van de secundaire activiteiten. Het

activiteitenvolume in de secundaire sector geeft een over-

schatting van het volume van de secundaire activiteiten van

25% 19). Dit is het gevolg van het feit dat enerzijds een derde

deel van het activiteitenvolume in de secundaire sector be-
staat uit tertiaire en kwartaire activiteiten en dat anderzijds
14% van het volume van de secundaire activiteiten plaats-
vindt in de tertiaire en de kwartaire sector.
Het activiteitenvolume in de tertiaire sector geeft een on-derschatting ter grootte van 23% van het volume van de ter-

tiaire activiteiten. De activiteiten in de tertiaire sector hebben

voor 37% betrekking op secundaire en kwartaire activiteiten.

Van de tertiaire activiteiten vindt meer dan de helft plaats in
de secundaire en vooral de kwartaire sector. De tertiaire

activiteiten zijn derhalve in belangrijke mate verspreid over

de secundaire, tertiaire en kwartaire sector.
Dit is eveneens het geval met de kwartaire activiteiten. De
helft van het volume van de kwartaire activiteiten is te loka-

liseren in de secundaire en de tertiaire sector. Doordat daar-

naast de helft van het activiteitenvolume in de kwartaire

sector bestaat uit secundaire en vooral tertiaire activiteiten,
wijkt het aandeel van de kwartaire activiteiten in het totale
activiteitenvolume nauwelijks af van het aandeel van de

kwartaire sector daarin. Op basis van de in de tabel gegeven

cijfers kan worden geconcludeerd, dat van het totale activi-

teitenvolume in Nederland in 1973 niet
52%,
zoals de ver-

deling van het activiteitenvolume over de bedrijfssectoren
suggereert, maar 60% bestaat uit tertiaire en kwartaire ac-

tiviteiten; 26% van het totale activiteitenvolume heeft be-
trekking op besturende, verzorgende en culturele werkzaam-

heden.

De cijfers die in tabel 2 staan vermeld, hebben betrekking

op de mannelijke beroepsbevolking. Wat betreft het activi-
teitenvolume in de primaire sector en het volume van de
primaire activiteiten geldt ook hier, dat beide volumina prak-
tisch samenvallen en vrijwel geheel zijn te lokaliseren in de

cel linksboven in de tabel.

Tabel 2.
De
verdeling van het activiteitenvolume over be-

drijfssectoren en beroepsgroepen in Nederland, 1973,
mannen

Beroepsgroepen

primair
1
secundair tertiair
kwartair
totaal al

primair
10.0
0.1
0.1 0.1 10.4
Bedrjls.
secundair
0,2 30,9
4.6
8.3
44.0
sectoren
tertiair
0.1
4,0
13,7
7.3
25.1
kwarlair
0,2
1,3
8.2
10.9
20.7

totaal a)
10.6
36.3 26.5
263
100

al Verschillen door afronding.

Het activiteitenvolume in de secundaire sector overschat

het volume van de secundaire activiteiten met
21%.
Dit wordt

veroorzaakt doordat enerzijds 29% van het activiteiten-

volume in de secundaire sector bestaat uit tertiaire en vooral

kwartaire activiteiten en anderzijds 17% van het volume van

de secundaire activiteiten plaatsvindt in vooral de tertiaire

sector en in de’ kwartaire sector.

Het activiteitenvolume in de tertiaire sector geeft een rede-

lijke benadering van de omvang van het volume van de ter-
tiaire activiteiten. Enerzijds heeft ongeveer de helft van het

activiteitenvolume in de tertiaire sector betrekking op secun-

daire en vooral kwartaire activiteiten, anderzijds vindt on-
geveer de helft van de tertiaire activiteiten plaats in de se-

cundaire en vooral de kwartaire sector. Het activiteitenvo-

lume in de kwartaire sector vormt een onderschatting van

het volume van de kwartaire activiteiten ter grootte van 22%.

De kwartaire activiteiten blijken zeer sterk gespreid over
de secundaire, tertiaire en kwartaire sector: 31% ervan kan

worden gelokaliseerd binnen de secundaire sector, 27% bin-
nen de tertiaire sector en 41% binnen de kwartaire sector.

De kwartaire activiteiten vinden derhalve voor bijna 60%
buiten de kwartaire sector plaats. Daarentegen heeft 47%
van het activiteitenvolume binnen de kwartaire sector be-

trekking op andere dan kwartaire activiteiten. Bij de mannen

heeft van het totale activiteitenvolume niet 46%, zoals de

verdeling van het activiteitenvolume over de bedrijfssectoren

suggereert, maar 53% betrekking op tertiaire en kwartaire

activiteiten; 27% heeft betrekking op besturende, verzorgen-
de en culturele werkzaamheden.

Tabel 3. De verdeling van hei activiteiten volume over be-
drijfssectoren en beroepsgroepen in Nederland, 1973, vrou-

wen

Beroepsgroepen

printair secundair tertiair
kwartair
totaal al
primair
1.3
0.0
0.2
0.0
1.6
Bedrjls-
secundair
0.0
8,9
10.5
0.9
20.2
sectoren
tertiair
0,0
1,0
27.1
1.0
29.1
kwartair
0,1
0.3
26.6
22.0
49.0

totaal al
1.4
10.2
64.5 23.9
1

100

al Verschillen door afronding.

In tabel 3 zijn de resultaten weergegeven die betrekking
hebben op de vrouwelijke beroepsbevolking. Ook voor hen

geldt, dat het activiteitenvolume in de primaire sector en het volume van de primaire activiteiten goeddeels samenvallen,

met dien verstande dat ruim 10% van het activiteitenvolume

in de primaire sector betrekking heeft op tertiaire activiteiten.
Het activiteitenvolume in de secundaire sector geeft een
overschatting van het volume van de secundaire activiteiten

van bijna
100%.
Het grootste deel van het activiteitenvolume

in de secundaire sector heeft betrekking op tertiaire activi-
teiten, terwijl de secundaire activiteiten nauwelijks in andere

dan de secundaire sector zijn te vinden. Het activiteitenvolume in de tertiaire sector geeft een on-

derschatting van het volume van de tertiaire activiteiten van

Corpeleijn, o.c., blz. 199.

100%.
31,3

930

55%. Van de tertiaire activiteiten vindt 16% plaats binnen

de secundaire sector, 42% binnen de tertiaire sector en 4 1 %

binnen de kwartaire sector. Derhalve zijn de tertiaire activi-

teiten voor bijna 60% te lokaliseren buiten de tertiaire sector.

Daarentegen hebben vrijwel alle activiteiten in de tertiaire

sector betrekking op tertiaire werkzaamheden. De resultaten

die bij de vrouwen worden gevonden omtrent de spreiding
van de tertiaire activiteiten over de secundaire, tertiaire en

kwartaire sector stemmen overeen met de resultaten die bij

de mannen worden gevonden omtrent de spreiding van de
kwartaire activiteiten over genoemde sectoren.

Het activiteitenvolume in de kwartaire sector geeft een

overschatting van het volume van de kwartaire activiteiten
van ruim
100%.
Van het activiteitenvolume binnen de kwar-

taire sector heeft 54% betrekking op tertiaire werkzaamhe-

den, terwijl de kwartaire activiteiten in overwegende mate in

de kwartaire sector zijn te vinden. Bij de vrouwen heeft van

het totale activiteitenvolume niet 78%, zoals de verdeling van

het activiteitenvolume suggereert, maar 88% betrekking op

tertiaire en kwartaire activiteiten; 24% heeft betrekking op

besturende, verzorgende en culturele werkzaamheden.
Naar mag worden aangenomen zal met het voortschrijden
van de economische ontwikkeling het aandeel van kwartaire

activiteiten in het totale activiteitenvolume toenemen. Deze
toeneming leidt niet noodzakelijk tot een vergroting van het aandeel van de kwartaire sector in het totale activiteitenvo-

lume, omdat zij plaats kan vinden in de vorm van een ver-

schuiving in de richting van kwartaire activiteiten binnen de
vier sectoren.

Samenvatting

Naast de primaire, secundaire en tertiaire activiteiten kun-
nen de kwartaire activiteiten worden onderscheiden als de

activiteiten die betrekking hebben op de besturende, ver-

zorgende en culturele werkzaamheden in de volkshuishou-
ding.

Wanneer de verdeling van het activiteitenvolume – dat

is de verdeling van de beroepsbevolking waarbij alle leden zijn gewogen met het aantal door hen gewerkte uren – over

primaire, secundaire, tertiaire en kwartaire activiteiten wordt

onderzocht, dan verdient een analyse van de verdeling over
beroepsgroepen de voorkeur boven een analyse van de ver-
deling over bedrijfssectoren. In geval bij een analyse van de
gegevens van de Arbeidskrachiente//ing 1973
alleen de ver-deling van het totale activiteitenvolume over bedrijfssectoren

in beschouwing zou worden genomen, dan resulteert voor de
mannen en de vrouwen te zamen een overschatting van het

volume van de secundaire activiteiten en een onderschatting
van dat van de tertiaire activiteiten. De Nederlandse samen-
leving schijnt derhalve verder op weg te zijn in de richting

van een post-industriële samenleving dan de cijfers op basis
van de bedrijfssectoren suggereren.

Bij de mannen leidt het hanteren van de verdeling van het
totale activiteïtenvolume over de bedrijfssectoren tot een

overschatting van het volume van de secundaire activiteiten
en tot een onderschatting van dat van de kwartaire activitei-
ten. Bij de vrouwen resulteert respectievelijk een zeer forse
overschatting van het volume van de secundaire activiteiten

en van dat van de kwartaire activiteiten en een zeer forse

onderschatting van het volume van de tertiaire activiteiten.
Wanneer de indelingen naar bedrijfssectoren en naar be-
roepsgroepen worden gecombineerd, dan is het mogelijk de
verdeling van de primaire, secundaire, tertiaire en kwarlaire
activiteitenvolumina over de onderscheiden bedrijfssectoren
te onderzoeken. Bij de mannen blijken de kwartaire en bij
de vrouwen de tertiaire activiteiten in zeer sterke mate ver-
spreid te zijn over de secundaire, tertitaire en kwartaire be-
drijfssectoren.

Jacques Siegers Martin Stijnenbosch

OLO*-#_7

– 72

ERASMUS UNIVERSITEIT ROYITERDAM

vakature: bij de sectie Algemene economie van de
vakgroep economie in de Juridische Faculteit.

datum: zo spoedig mogelijk.

wetenschappelijk

medewerker(ster)

vakaturenummer
508 ESB

taak: – het leveren van een bijdrage aan het

(verplichte) onderwijs in de algemene economie

aan eerstejaars juridische studenten en het geven

van algemeen-economische keuzevakken aan

oudere jaarsstudenten;

– het verrichten van wetenschappelijk onderzoek;
– het leveren van een bijdrage aan de
bestuurlijke activiteiten van de vakgroep.

gevraagd: doctoraal examen in de algemene

economie; ook zij die binnenkort afstuderen,
kunnen solliciteren.
inlichtingen: de betrokken wetenschappelijk

medewerk(st)er zal voor een periode van maximaal

vier jaar in tijdelijke dienst worden aangesteld,
maar is in beginsel bestemd voor opneming

in het vaste wetenschappelijk corps. Verdere
inlichtingen zijn te verkrijgen bij

Drs. M. P. van der Hoek (Tel.
010-145511

toestel 3635,
‘s avonds
078-53453)
of bij

Prof. Dr. C. J. Rijnvos (Tel.
010-145511

toestel
3625).

salariëring: volgens rijksregeling.

Schriftelijke sollicitaties, onder bijvoeging van

curriculuni vitae, binnen 14 dagen te richten aan

de Direkteur van de afdeling Personeelszaken van

de Erasmus Universiteit Rotterdam, Postbus 1738
te Rotterdam, met vermelding van het

vakaturenuinmer.

ESB
13-9-1978
931

Bedrijfseconomie

Theorie van de

investeringsselectie

DRS. J. A. SCHIPPERIJN

DRS. F. M. TEMPELAAR

De onderhavige bijdrage aan deze rubriek gaat in op criteria en modellen

ten behoeve van de investeringsselectie door ondernemingen. Tegen de

achtergrond van dein een eerder artikel 1) genoemde afstemmingsvraagstuk-

ken is de nu volgende bespreking partieel: geabstraheerd wordt van de pro-

blematiek van het werkkapitaal (deze komt afzonderlijk aan de orde in een

latere bijdrage), en de beslissingen aangaande produktie, marketing e. d. wor-

den als gegeven verondersteld (zoals reeds eerder is opgemerkt, komt het

probleem van de coördinatie van de verschillende functionele beslissingsge-
bieden in een later stadium in deze rubriek aan de orde). De afstemming tus-
sen investerings- enfïnancieringsbeslissingen neemt daarentegen wel eenbe-

[angrjke plaats in. In samenhang hiermee speelt de vraag naar de relatie –

en dus afrtemming – van de financiële ondernemingsbeslissingen met de

vermogensmarkt een belangrijke rol.

In de twee voorafgaande artikelen 2)

werd de investerings- en financieringsbe-

sluitvorming beschouwd in het licht van

onzekerheid. In deze bijdrage blijft het

onzekerheidsaspect buiten beschou-

wing: de bespreking gaat uit van beslis-

singsproblemen waarin de toekomstige

resultaten van de mogelijke investerings-

alternatieven met zekerheid vaststaan.

Bij de opzet van deze bijdrage wordt

o.m. gebruik gemâakt van de eerder 3)

geïntroduceerde theoretische benade-

ringen van de financiële problematiek:

aanvankelijk zal vooral worden uitge-

gaan van de micro-economische benade-

ring; later – en met name in het aanslui-
tende vervolgartikel – zal ook de ge-

drags-theoretische benadering naar vo-

ren komen.

Inleiding

Investeren door een onderneming be-

treft de vastlegging van vermogen in een

investeringsproject. Bouma 4) omschrijft

een investeringsproject als ,,het geheel

van de investeringen in bij elkaar beho-
rende duurzame produktiemiddelen met
alle bijkomende vermogensvastleggin-
gen in vlottende activa”. De aanwezig-

heid van
duurzame
produktiemiddelen

impliceert de essentie van investeren: een

vermogensvastlegging in de huidige pe-

riode die consequenties heeft voor één of

meer toekomstige perioden.
In verband met het navolgende is het

zinvol de investeringsbeslissing in twee
,,gedaanten” te onderscheiden. Aanslui-

tend op bovenstaande omschrijving gaat
het om de beoordeling van
individuele

projecten (is
het project het waard uitge-

voerd te worden?) of de onderlinge ver

gelijking van projecten (welk project ver-

dient de voorkeur?). In geaggregeerde
zin betreft het de vaststelling van de om-

vang van het
totale investeringsbedrag

voor een bepaalde periode. Dit moet dan

leiden tot de vaststelling van de verzame-

ling investeringsprojecten, die in de on-
derhavige periode voor uitvoering in

aanmerking komt. Hierbij speelt dan de
genoemde projectbeoordeling en – verge-

lijking een rol.
De theoretische benadering van het in-

vesteringsvraagstuk in de bedrijfsecono-
mie is diep geworteld in de micro-econo-
mische theorie inzake tijdruimtelijke

vermogensallocatie. We zullen dan ook
eerst aandacht besteden aan het ,,basis-

model” van deze theorie en ons daartoe

enigszins in de micro-economische ana-

lyse begeven. Deze uitstap is o.i. ge-

wenst, omdat het bedoelde basismodel

implicaties toont, die van wezenlijk be-

lang zijn voor een goed begrip van de wij-

ze waarop in de bedrijfseconomische li-

teratuur het investeringsvraagstuk

wordt benaderd.

Micro-economische investeringstheorie

In zijn
Theory
of
interest
heeft

Fisher
5)
een inmiddels klassiek gewor

den consumptie-investeringsmodel voor

twee perioden geformuleerd, dat vooral

door Hirshleifer verder is uitgewerkt 6).

Dit optimalisatiemodel betreft een

tuatie” waarin een subject in de huidige

periode (t0) moet beslissen welk deel

van de in deze periode beschikbare mid-

delen wordt aangewend voor huidige

consumptie en welk deel wordt overge-

bracht naar de volgende periode (t=l)

voor toekomstige consumptie. Het over-

brengen van koopkracht in de tijd kan
op twee manieren geschieden: door in-

vesteringen in fysieke produktieve acti-

viteiten en door beleggingen in leningen.

Deze laatste transactiemogelijkheid kan
ook worden benut om koopkracht uit de

volgende periode naar het heden te ha-

Zie
ESB
van 26april1978, blz. 430-431.
Zie de bijdragen van Bronsema in
ESBvan
28juni 1978 en 19 juli 1978. Vgl. de bijdragen van Bronsema en Tem-
pelaar in
ESB
van 1 maart en 26 april 1978.
J. L. Bouma,
Leerboek der Bedrijfsecono-
mie.
Deel II, Wassenaar, 1971, blz. 136.
1. Fisher,
The theory of interest.
New
York, 1930, blz. 271. J. Hirshleifer, On the theory of optimal in-
vestment decision,
The Journal of Politica!
Economy,
augustus 1958. Vgl. ook van deze
auteur:
Invesiment, interest and capital,
Eng-
lewood Cliffs (N.J.), 1970.

Met ESB een beter economisch-politiek inzicht

932

ten: opnemen van leningen 7). De

grafische weergave van dit beslissings-

probleem en de oplossing ervan wordt

gegeven in figuur 1.

Figuur 1

‘=0

In periode 0 staat het subject een be-

drag ter beschikking dat wordt weerge-
geven door de afstand OP. De transfor-
matiecurve PP’ geeft de investeringsmo-

gelijkheden weer (interpretatie: een in-

vestering in t0 van bijvoorbeeld PA le-

vert in t= 1 OB op). De vorm van de cur-

ve PP’ impliceert dat investerinsprojec-

ten
volkomen deelbaar
zijn; ze zijn

,,vanuit punt P” gerangschikt naar afne-

mende rentabiliteit. De helling van de

raaklijn in een punt aan de curve geeft de

rentabiliteit weer van het marginale pro-
ject, d.i. van de ,,laatst” geïnvesteerde

gulden, corresponderend met het be-

trokken punt.
De rechte MM’ betreft de leenmarkt:

de interestvoet voor inlenen en uitlenen

is gelijk verondersteld en wordt weerge-

geven door de helling (minus t) van deze

lijn (dus bijvoorbeeld: in ruil voor een

bedrag AD, ingeleend, resp. uitgeleend
in t0, wordt een bedrag EB terugbe-

taald, resp. ontvangen in t1 wegens in-

terest + aflossing). De enige bepalende
factor voor MM’ is de marktinterest-

voet. De lijn kan dus evenwijdig worden
,,verschoven” om leentransacties vanuit

ieder relevant punt in de grafiek aan te

geven. Een belangrijke onderliggende
veronderstelling is die van de
volkomen

vermogensmarkt
(,,perfect capital mar-
ket”): in- en uitlenen kan onbeperkt ge-
schieden tegen de gegeven interest-

voet 8).
De curve CC’ is er een uit de verzame-

ling indifferentiecurven, die de voorkeur
van het subject weergeven voor con-

sumptie in t0 ten opzichte van con-

sumptie in t1. De optimale consump-
tie-allocatie door het subject wordt in de

grafiek weergegeven door het punt Y:

in t0 wordt OD geconsumeerd en in
tl 0E. Deze consumptiemogeljkheid
wordt als volgt verkregen: van het
mi-
tiële bedrag OP wordt PA geïnvesteerd

en tegelijkertijd wordt AD bijgeleend;

van de investeringsopbrengst OB in tl
wordt EB aangewend om te voldoen aan

de in t0 aangegane leningsverplich-

tingen.

Separatietheorema

Het weergegeven model vertoont een

bekende karakteristiek van een micro-

economisch optimalisatiemodel: gra-

fisch wordt de oplossing bereikt door het

uiterst bereikbare raakpunt aan een

indifferentiecurve te zoeken. Tegen de

achtergrond van het investeringspro-

bleem is het belangwekkend in te zien dat

het evenwichtspunt Y in twee stappen

wordt bereikt. Het investeringsoptimum

wordt gevonden door de raaklijn-oplos-
sing in X, en vervolgens wordt het even-
wichtspunt Y bereikt door een beweging

langs
de lijn MM’. Het is duidelijk dat bij

een andere verzameling indifferentiecur

ven, gegeven de vorm en ligging van de

curve PP’ en gegeven de hellingshoek

van MM’, het consumptie-optimum al-
tijd ergens op de marktlijn MM’ zal lig-
gen, hoe de vorm van de indifferentie-

curven ook mag zijn (uiteraard wèl on-
der de beperking dat deze curven convex

naar de oorsprong blijven). Het investe-
ringsoptimum blijft steeds in X. Anders
geformuleerd: het investeringsoptimum

voor het subject wordt bepaald door

confrontatie van de investeringsmoge-

Deze rubriek wordt verzorgd door

de vakgroep bedrijfseconomie van de

Rijksuniversiteit Groningen

ljkheden met de marktinterestvoet,
on-
afhankelijk
van de consumptie-tijdvoor-
keur van het subject.
Deze conclusie, bekend als het
separa-

tie-principe
9), wordt van grote beteke-

nis als we een scheiding aanbrengen tus-
sen het subject dat de investeringsbeslis-
sing neemt (de ondernemer) en het sub-

ject dat de consumptiekeuze moet ma-

ken (de consument, die de beschikking

heeft over hetgeen de onderneming pro-

duceert: de eigenaar). Het blijkt dan dat
de ondernemer steeds het belang van de

eigenaar-consument optimaal dient als
hij de investeringsbeslissing neemt over-
eenkomstig het raakpunt van de markt-

lijn (MM’) en de investeringsmogelijkhe-

dencurve (PP’). Bedenken we dat de hel-

ling aan de curve PP’ de marginale

investeringsrentabiliteit weergeeft, dan
volgt de beslissingsregel: de onderne-
ming dient voort te gaan met investeren

tot het punt waarop de marginale

investeringsrentabiliteit gelijk wordt aan

de marktinterestvoet.
Uit de figuur kan deze beslissingsregel

ook op een andere wijze worden afge-

lezen. Daartoe dient bedacht te worden

dat de helling van de lijn MM’ gelijk is

aan (l+r), waarin r de marktinterestvoet
is. Er geldt dus bijvoorbeeld AM (l+r)

= AX = OB, ofwel AM = OB(l+r)
het bedrag AM is gelijk aan de
contante
waarde (d.i. de in t0 geldende waarde)

van het bedrag OB (dat geldt in t= 1); de
interestvoet r wordt gebruikt als
discon-

teringsvoet.
De waarde OM blijkt aldus

overeen te komen met de totale waarde

van de onderneming in t0 voor de ei-

genaar, indien de investeringsbeslissing

overeenkomstig punt X wordt genomen:

in t0 is OA beschikbaar voor consump-

tie en in t=l is OB beschikbaar met een

waarde in t0 van AM 10). Ieder ander

punt op de curve PP’ leidt tot een

kleinere afstand (langs de t=0 as) ondér

de marktljn, als deze door dat punt

wordt getrokken (evenwijdig aan MM’).

De boven vermelde beslissingsregel kan

dus ook worden geformuleerd als4e
op-
timale
investeringsomvang is die waarbij

de (con tante) waarde van de onderne-

ming voor de eigenaar maximaal is.

Aangezien dit geldt onafhankelijk van de

specifieke preferenties van de eigenaar, is

de regel ook van toepassing in het geval
verschillende subjecten met verschillen-

de preferentiepatronen gezamenlijk eige-

naar zijn van de onderneming. Aldus is

de ondernemingsdoelstelling gefundeerd die in de financieringsliteratuur zeer al-
gemeen wordt aangenomen II).

In de fundamentele versie van dit model
speelt geld geen rol, om tot uitdrukking te
brengen dat de keuze van het economisch sub-
ject uiteindelijk betrekking heeft op
con-
sumptiemogelijkheden. Vgl.

bijvoorbeeld
J. Hirshleifer, t.a.p.
(1970),
hfst.
2.
In het alge-
meen zij hier opgemerkt, dat onze toelichting
bij het onderhavige model in dit artikel sum-
mier is gehouden. Voor een uitvoerige uiteen-
zetting zij bijvoorbeeld verwezen naar het in
de vorige noot vermelde artikel van Hirshlei-
fer. Dit is o.m. afgedrukt in: S. H. Archer en
C. A. d’Ambrosio (eds.).
The theory of
business finance.
New York,
1976
en in: S. C. Myers
(éd.)
Modern developmenis infinan-
cia! management.
New York,
1976..
Voor een toelichting open bespreking van
de voorwaarden voor het bestaan van een vol-
komen vermogensmarkt zij verwezen naar
b.v. E. F. Fama en M. H. Miller,
llie theory
offinance,
New York,
1973,
blz.
21
en
277.
Vgl. ook het artikel van Bronsema en Tem-
pelaar in ESB
van
26
april
1978,
blz.
431.
Daar wordt ook een tweede separatie-princi-pe genoemd, betreffende de financieringsbe-
slissingen. Dit speelt, vanwege het abstrahe-ren van onzekerheid, voor ons thans geen rol
(de financieringsproblematiek is gereduceerd
tot een hoeveelheidsbeslissing aangaande
slechts één soort vermogen.
Merk op dat de totale (contante) waarde
OM niet wordt beïnvloed door een leentrans-
actie ,,uitgaande van” punt X. Zo is b.v. de
(contante) waarde van de consumptie-,,posi-
tie”inY:OC+0D(l+r)

0C+CM’OM.
Verhoging van de waarde (de rijkdom) voor het subject kan slechts geschieden door pro-duktieve transformatie. De vermogensmarkt
kan het subject ,,beter af” maken door, gege-
ven een bepaalde waarde, een herverdeling
van consumptiemogelijkheden in de tijd mo-
gelijk te maken.
II) De strekking van deze conclusie lijkt
aanzienlijk te worden beperkt, als we beden-
ken dat we in dit artikel abstraheren van het bestaan van onzekerheid. Zouden we echter
wel rekening houden met onzekerheid, dan
blijkt theoretisch, onder bepaalde veronder-
stellingen, ook de waarde-maximalisatieregel
op te gaan. Vgl. bijvoorbeeld Fama en MiIler,
t.a.p., hfst.
4.

ESB 13-9-1978

933

Hetboven beschreven model illustreert

de methodologie van de micro-econo-

mische benadering. Het onderliggende

beeld van de besluitvorming is de ,,as if”

constructie van de volledige en consis-

tënte ordening van alternatieven naar in-
differentieniveaus, waarbij de markt een

geruisloos en volkomen mechanisme

vormt. De micro-economische benade-

ring is eerder vooral gekoppeld aan een
marktgerichte analyse. De op dit model
gebaseerde evenwichtsanalyse vormt

hiervan, een duidelijke illustratie:.door

aggregatie vanuit het beschreven basis-

model worden vraag- en aanbodschalen

voor de (volkomen) vermogensmarkt

opgebouwd, die een evenwichtsanalyse

van de marktinterestvoet mogelijk ma-

ken 12). De afleiding (voorspelling) van
de interestvoet en de bijbehorende geag-
gregeerde markthoeveelheden is het pri-

mair beoogde resultaat van deze theorie.

De theoretische analyse levert evenwel

ook belangrijke implicaties op, die be-

trekking hebben op de besluitvorming

van individuele subjecten op de markt.

De boven beschreven beslissingsregel

voor het investeringsvraagstuk van on-
dernemingen is hiervan een fraai voor-

beeld. We zijn aldus terecht gekomen in

de toepassing van de micro-economische
benadering op het financiële allocatie-

systeem van de onderneming 13). De on-
derlinge afstemming van de investerings-

en financieringsbeslissing ligt hier zeer

simpel: de optimale investeringsomvang

wordt bepaald door de unieke vermo-

genskostenvoet, d.i. de gegeven markt-

interestvoet. En de afstemming van de
financiële ondernemingsbeslissingen

(i.c. de investeringsbeslissingen) op het
marktproces verloopt, dank zij het sepa-

ratieprincipe, eenduidig en volkomen
via de waarde-maximalisatiedoelstel-

ling. Voorwaarde hiervoor is echter de

,,perfectie” van de vermogensmarkt. Al-

vorens de gevolgen van bepaalde ,,im-

perfecties” na te gaan, staan we eerst stil

bij het project-karakter van investe-

ringen en het aantal der perioden.

Projecten en meer perioden

Het investeringsprobleem is tot dus-
verre besproken als een vraagstuk inzake

de totale investeringsomvang, waarbij

investeringen slechts ,,lopen” tot de
eerstvolgende periode. In de inleiding

werd gesteld, dat de’ investeringsbeslis-

sing ook kan worden gedefinieerd op

projecten.
Deze zijn in relatie tot het

voorgaande als het ware te beschouwen
als de eenheden waarmee een bepaalde
investeringsomvang kan worden ,,inge-
vuld”. In de bedrijfseconomische litera-
tuur wordt een investeringsproject ge-
woonlijk betrokken op
meer
dan twee

perioden. In het kader van de financiële

investeringsanalyse wordt een project
dan meestal gekarakteriseerd door een

serie kasstromen in de ioop van een be-

paald tijdvak, waarvan de eerste negatief

is (het investeringsbedrag).

De in het voorgaande besproken be-

slissingsregels zijn ook van toepassing op

projecten met een looptijd van meer dan

twee perioden 14). Het gaat dan om een

beslissingsregel gebaseerd op het crite-

rium van de interne rentabiliteit of van

de kapitaalwaarde (netto contante waar-

de). We lichten dit zeer beknopt toe.

Daartoe stellen we de periodieke kas-

stroom van een investeringsproject voor

door het symbool Z, waarin de index t

het einde van periode t betreft (de loop-

tijd van het project bedraagt n perioden:
t = 0,1
……
n); Z
0
is negatief. De
kapi-

taalwaarde (
netto contante waarde) van

dit investeringsproject is nu gedefinieerd

als:

NCW
=
4+Z
1
(l+k)’+…

G +z (l+k)= 1 Z (l+k)
t

Hierin is de disconteringsvoet k de

vermogenskostenvoet van de onderne-

ming; onder de veronderstelling van een

volkomen vermogensmarkt is deze gelijk

aan de marktinterestvoet. De
interne

rentabiliteit
van het project is gedefini-

eerd als i in:

z
t
(l+i)’
t
= –
4,
ofwel:
t

I

Z
1
(i+i)
= 0.

Voor het vaststellen van de totale in-

vesteringsomvang luidt dan de doelstel-

ling, analoog aan de eerder genoemde:

de te selecteren projectverzameling is op-

timaal, indien de totale kapitaalwaarde
maximaal is. Voor de evaluatie van een
individueel project impliceert dit: een

project is het waard te worden uitge-

voerd indien de kapitaalwaarde positief

is, dan wel indien de interne rentabiliteit

de vermogenskostenvoet (i.c. de markt-
interestvoet) overtreft 15).

In deze voorstelling van zaken wordt

aan een investeringsproject een bepaalde
ondeelbare ,,omvang” toegeschreven,

zulks in tegenstelling tot de weergave in

het micro-economische basismodel,

waarin investeren als het ware per gulden

mogelijk werd geacht. Op de gevolgen
van ondeelbaarheid van projecten voor
de aanpak van het selectievraagstuk ko-
men we nog terug. We gaan thans eerst

na wat de gevolgen zijn van bestaan van

een onvolkomen vermogensmarkt. We

keren daartoe terug naar het twee-perio-
denmodel.

Onvolkomen vermogensmarkt

Tot dusverre is uitgegaan van een vol-

komen vermogensmarkt. Dit impliceert
dat subjecten onbeperkt en zonder trans-

actiekosten kunnen in- en uitlenen (bij de veronderstelde zekerheid is er sprake van

slechts één soort vermogen) tegen een

voor hen gegeven marktinterestvoet.

Onder dergelijke condities leidt het se-

paratie-principe ertoe dat het investe-

ringsvraagstuk voor ondernemingen de

gedaante heeft zoals afgebeeld in fi-

guur 2.

Figuur 2.

%

investeringsomvang

De dalende MIR-lijn (eenvoudigs-

heidshalve als rechte aangenomen) geeft

het verloop aan van de marginale inves-

teringsrentabiliteit als de investerings-
omvang in de periode (t0) toeneemt.

De horizontale rechte geeft de marktin-

terestvoet weer, die als afkapgrens

functioneert bij de rentabiliteitsbeoor-

deling. Het investeringsoptimum wordt

dan gevonden als de omvang 01 (welke,

als figuur 2 op dezelfde situatie betrek-king heeft als figuur 1, gelijk is aan het

bedrag PA in figuur 1).

Figuur 2 vormt een simpel hanteer-

bare voorstelling van het investerings-
vraagstuk van de onderneming, waar-

mee in principe ook kan worden ge-

werkt in een situatie die meer perioden

betreft – de MIR-curve wordt dan be-

paald door de interne rentabiliteiten van
de voorhanden investeringsprojecten.

Een dergelijke eenvoudige structuur is
echter niet meer van toepassing op het

investeringsprobleem als de vermogens-
markt niet volkomen is. We onderzoe-

ken dit aan de hand van de volgende on-
volkomenheden in het twee-perioden-

model:
de marktinterestvoet voor inlenen
(r) is ongelijk aan die voor uitlenen (r
u
):

r> ru;
Het subject kan slechts tot een be-

paald maximaal bedrag inlenen.

Vgl.

bijvoorbeeld

Hirshleifer, t.a.p.
(1970), hfst. 4.
Vgl. het artikel van Bronsema en Tempe-
laar in
ESBvan
26april 1978: positie III
in fi-
guur 2, bla. 433.
Voor een bespreking van de uitbreiding
van twee naar meer perioden zij bijvoorbeeld
verwezen naar Fama en Miller, tap., hfst. 3.
Deze uiteenzetting van de (criteria voor) selectie van investeringsprojecten is zeer b-
knopt gehouden, en dus vergaand onvolledig. Voor een uitvoerige verhandeling zij bijvoor-
beeld verwezen naar Bouma, tap., hfst.5.
Een duidelijke uiteenzetting van de proble-men die kunnen optreden bij toepassing van
het criterium van de interne rentabiliteit vindt
men om. in: J. C. T. Mao,
Quanhitativeana-
lysis for financial decisions,
Londen, 1969,
hfst. 6 en 7.

934

Figuur 3

i=0
M
1

Onder invloed van deze onvolkomen-

heden wordt de afbeelding volgens fi-

guur 1 gewijzigd in figuur 3 16).

Er zijn nu twee marktlijnen, afgebeeld

als raaklijnen aan de transformatiecurve
PP’. M
2
M
2
‘ betreft de uitleenmogelijk-
heid; slechts het lijnstuk X
2
M’
2
is rele-vant. M’M” betreft de inleenmogelijk-

heid; hiervan is slechts het lijnstuk X
1
R
relevant, aangezien de afstand AB als het

maximale inleenbedrag is aangenomen.
De uiterst bereikbare consumptiemoge-

lijkhedencurve verloopt nu volgens
M
2
‘X
2
X
1
RV,
als volgt toegelicht. Een
consumptie-optimum op het lijnstuk
X
2
M
2
‘ kan worden bereikt door uitgaan-

de van het investeringsoptimum X
2
een
bedrag uit te lenen. Een punt op de curve
tussen X
1
en X
2
impliceert dat het con-
sumptie-optimum wordt bereikt zonder
leentransactie. Op basis van het investe-ringsoptimum
X
1
kan via inlenen een
consumptie-optimum op Xi
R
worden
gevonden, waarbij in
R
het uiterste in-leenbedrag is benut. Zou het subject op

grond van zijn consumptie-tijdvoorkeur
,,verder dan” het punt
R
willen, dan
,,belandt” hij op de curve RV: de inleen-

mogelijkheid is maximaal- benut en het

investeringsoptimurn wordt gevonden
tussen
X
1
en W (bijvoorbeeld: het con-
sumptiepunt S behoort bij het investe-

ringspunt T, met maximaal inlenen –

TS is gelijk aan en loopt evenwijdig aan
X
1
R).

In deze situatie blijkt duidelijk, dat er

niet één eenduidig vaststaande marktlijn
is die het investeringsoptimum levert,

onafhankelijk van de consumptie-tijd-

voorkeur van het subject, c.q. de sub-
jecten; of:
separatie van investerings- en
consumpliebeslissing is niet mogelijk.

Uit figuur 3 kan tevens worden afge-
leid, dat de aanwezigheid van slechts één
van beide onderhavige marktonvolko-

menheden voldoende is om separatie on-

mogelijk te maken. Tevens kan worden

aangetoond dat het separatie-principe
ook niet geldt als de interestyoet niet
constant is, maar stijgt met de omvang

van het ingeleende bedrag (zonder dat er

een beperking op het leenbedrag behoeft te zijn) 17).

Bij al deze marktonvolkomenheden

geldt het separatie-principe niet. Derhal-

ve kan het investeringsoptimum van de

onderneming slechts worden bepaald in-

dien de consumptie-tijdvoorkeurpatro-nen van de eigenaren bekend zijn. Een

theoretisch juiste afbeelding van het in-

vesteringsvraagstuk van de onderne-

ming kan niet zonder meer geschieden

op een wijze analoog aan figuur 2.

De disconteringsvoet

Het voorgaande impliceert dat in het
geval van een onvolkomen vermogens-

markt er geen eenduidig vaststaande

interestvoet (disconteringsvoet) kan

worden afgeleid ten behoeve van de

investeringsbeoordeling door de onder-

neming. Immers, in termen van figuur 3,
volgens welke interestvoet ( hellings-
hoek) moet het optimum op de curve
PP’
worden bepaald? Dit zou de uitleenvoet

kunnen zijn (dan is X
2
het optimum), de
.inleenvoet (optimum
X
1
), een voet die
tussen deze beide ligt (optimum tussen

X
2
en X
1
), of een disconteringsvoet die

groter is dan de inleenvoet (optimum
tussen
X
1
en W). In deze beide laatste

gevallen is de correcte disconteringsvoet

pas bepaalbaar (als marginale rentabili-

teit) indien het investeringsoptimum
bekend is, terwijl juist de disconterings-
voet het instrument moet zijn voor de

bepaling van het investeringsoptimum!
Met name deze dreigende cirkelrede-

nering heeft in de theoretische literatuur
veel aandacht gekregen 18). Een weerga-

ve van deze discussie zou ons ver buiten

het bestek van dit artikel voeren. We

volstaan met de opmerking dat hierbij de

aanpak van het probleem veelal een
,,typisch” micro-economische is: zoeken

naar de theoretisch juiste disconterings-

voet die de investeringsbeslissingen in
ondernemingen zodanig ,,regelt”, dat de

vermogensmarkt in evenwicht is. We
wijzen in dit verband nog eens op de,

reeds eerder in dit artikel gereleveerde,
karakteristiek van de micro-economi-

sche benadering. Met betrekking tot

ondernemingen zijn de optiek en metho-

dologie van deze benadering met name

gericht op het genereren van een
verklaring (lees: voorspelling) van het
ondernemingsgedrag vanuit markteven-

wicht. Maar dat is niet primair het

oogmerk van een bedrijfseconomische

benadering van de bçsluitvorming in
ondernemingen. Het vervolgen van een
micro-economische,
markigerichie
ana-
lyse van de genoemde problemen die

optreden bij een onvolkomen vermo-

gensmarkt lijkt ons, in het kader van
onze probleemstelling, dan ook weinig
zinvol 19). In plaats daarvan zullen we,
tot slot, een meer
ondernemingsgerichte
benadering beschiuwen, die zeer nauw

aansluit bij hetgeen tot dusverre is

besproken. Onze aandacht is

daarbij

vooral gericht op de wijze waarop het

probleem van de disconteringsvoet

wordt benaderd.

Ondeelbaarheid van projecten

In de inleiding is het investeringspro-

bleem niet alleen betrokken op de totale

investeringsomvang, maar ook op indi-

viduele projecten. Dit laatste aspect is tot

dusverre nog nauwelijks aan de orde

gekomen: het speelde in de micro-

economische theorie niet vanwege de

veronderstelde volkomen deelbaarheid

van projecten. Thans gaan we er echter

uitdrukkelijk van uit dat de onderne-

ming bij de investeringsselectie te maken
heeft met
ondeelbare
projecten. Tevens
wordt verondersteld dat de uitgaven en

ontvangsten van een project zich over
meer
(dan twee) perioden uitstrekken.

De beoordeling van een individueel

project kan dan, zoals reeds besproken,
geschieden met behulp van de netto
contante waarde (NCW) of de interne

rentabiliteit van dit project. Deze criteria
kunnen in principe 20) ook dienen om

projecten onderling te vergelijken en

zodoende een voorkeursvolgorde aan te

brengen (dan wel een keuze te maken

tussen projecten die elkaar uitsluiten). Is

er sprake van een (knellende) vermo-
gensbeperking (,,capital rationing”), dan

is deze voorkeursvolgorde van belang,
omdat niet alle projecten met een
positieve NCW kunnen worden uitge-
voerd. Het blijkt echter dat, bij ondeel-

baarheid der projecten, een ordening
naar NCW niet steeds leidt tot de selectie

van de projectverzameling met de maxi-

male NCW, vooral als er meer perioden in het geding zijn.

Dit is in een inmiddels klassiek
geworden artikel getoond door Lorie en

Savage 21). Hun voorbeeld betreft

Gedeeltelijk ontleend aan H. M. Wein-
gartner, Authors in search for a plot,
Journal
of Finance,
december
1977.
Vgl. bijvoorbeeld Hirshleifer t.a.p.
(1970),
hfst.
7.
De start van deze discussie is vooral gege-
ven door W. J. Baumol en R. E. Quandt in
hun artikel lnvestment and discount rates un-
der capital rationing: a programmering ap-
proach,
liie &onomic ,Journal,
juni
1965.
Mede naar aanleiding hiervan is een reeks ar-
tikelen verschenen. Voor een opsomming en
een bondige samenvatting ervan zij verwezen
naar Weingartner, t.a.p.
(1977).
We sluiten ons hiermee met instemming
aan bij de conclusies die Weingartner trekt in
zijn briljante, recente artikel. Zie Weingart-
ner, t.a.p.
(1977),
i.h.b. blz.l430.
Bij het criterium van de interne renta-
biliteit kunnen echter in diverse gevallen
(theoretische) problemen optreden. Vgl. bij-
voorbeeld Mao, t.a.p., hfst.
6.
Om deze reden
beperken we ons in het vervolg tot het crite-
rium van de netto contante waarde.
J. H. Lorie en L. J. Savage, Three pro-
blems in capital rationing, Journal
of
Business,
oktober
1955.
Om, afgedrukt in:
Archer en d’Ambrosio, t.a.p.

ESB 13-9-1978
935

projecten, die alle in (dezelfde) twee

achtereenvolgende perioden een uitgave

vergen. Daarna leveren ze gedurende een

aantal perioden zodanige ontvangsten

op, dat ze alle een positieve NCW

hebben. In de eerstgenoemde achtereen-

volgende përioden geldt een beperking

op het beschikbare vermogensbedrag.

Duidelijk blijkt, dat de totale NCW die

wordt bereikt door de projecten in

volgorde van hun NCW te accepteren en

te ,,kappen” zodra één van beide

vermogensrestricties wordt bereikt, niet

de maximale is. Weingartner toont in

zijn dissertatie 22) aan, dat dit probleem,

veroorzaakt door de ondeelbaarheid van

de investeringsprojecten, met behulp van

de techniek, van de geheeltallige pro-

grammering afdoende kan wörden opge-

lost.
Weingartners ‘aanpak van het pro-

bleem reikt evenwel nog verder. De door

Lorie en Savage beschreven situatie

heeft betrekking op een onderneming die

slechts over een beperkte hoeveelheid

vermogen kan beschikken: er is kenne-

lijk sprake van een onvolkomen vermo-

gensmarkt 23). Dus geldt het probleem

zoals geïllustreerd aan de hand van

figuur 3: de voor de investeringsselectie

benodigde disconteringsvoet is niet

eenduidig bekend. Het probleem van

Lorie en Savage wordt dus nog gecom-

pliceerder, aangezien de NCW van de te

beoordelen projecten niet op voorhand

bepaalbaar is. De maximalisatie van de

totale NCW als criterium voor de selectie

komt in de lucht te hangen.

Het ,,basic horizon”-model

van Weingartner

Het model 24) heeft betrekking op een

aantal perioden lopend van het tijdstip
t0 tot aan de planninghorizon t=T. In

het model moet, in principe niet alleen in

de eerste periode, worden gekozen uit de

beschikbare (en gegeven) investerings-

projecten, die ondeelbaar zijn en waar

van de kasstromen zich over meer

,perioden uitstrekken. Tevens moet in

elke periode het bedrag worden bepaald

dat wordt ingeleend en/of uitgeleend.
Het model is gespecificeerd als een

lineair, gemengd-geheeltallig program-

meringsprobleem.

Maximaliseer: Y. 2
i
X +U. -I

‘(1)

onder de voorwaarden:
in
-z X+U-(l+r)Ui

+

(2)

(1+r)+ lt-I(b

t1. ……….. T

1
t
I
max

t=l. …….. T

(3)

X=O of 1

j1
…..
m (4)

tl
…….
T

(5)

Uo = ;I

= 0

De X’s zijn beslissingsvariabelen met

betrekking tot de verzameling van m

beschikbare projecten. Xj = 1 betekent

dat projeGt j wordt gekozen;
XO.

betekent het niet

opnemen van het

project in de projectselectie.

De kasstromen van elk project zijn als

gegevens in het model opgenomen: voor

elke j bestaat een serie parameters z ;•

deze zijn gedefinieerd als ontvangsten,

dus voor investeringsbedragen geldt

z <0.

Indien de looptijd van een project f

verstrijkt v66r het einde van het

planningtijdvak, zijn de resterende z ‘
5

tot aan t=T gelijk aan 0. Evenzo zijn

voor een project g dat bijvoorbeeld pas

op t4 start de z
g
‘s op t1, 2, 3 gelijk

aanø.

-.


De T ongelijkheden volgens (2)

vormen de budgetrestricties voor de

afzonderlijke perioden: in periode k is
maximaal een bedrag
bk
beschikbaar.

De bedragen b zijn gegeven. Deze

budgetbedragen kunnen worden besteed

aan investeringen (keuze uit projecten

waarvoor geldt zk
leend (de beslissingsvariabele U betreft

het uitleenbedrag). Voorts is een gedeelte

van het bedrag bk nodig voor betaling

van interest en aflossing wegens inlenen

in de voorafgaande periode (I geeft de

inleenbedragen weer; r
1
is de gegeven
interestvoet voor inleentransacties). Al-
le leningen lopen één periode; na aflos-

sing kan echter weer terstond worden
in- c.q. uitgeleend.
Naast het budgetbedrag b zullen op

t=k ook nog bedragen beschikbaar kun-

nen komen die een gevolg zijn van mle-

nen (de beslissingsvariabele
Ik)
en/of

terug ontvangen van interest en aflos-

sing wegens uitlenen op tk-1
(r
is de

gegèven interestvoet voor uitleentrans-

acties: r’ < r). En uiteraard zullen ont-
vangsten optreden vanwege de v66r t=k

geaccepteerde projecten (( = 1) waarvan

zk
>0.
Uit de ongeljkheden (3) blijkt de ,,ca-
pital rationing”: de inleenhoeveelheid is

steeds beperkt tot een gegeven bedrag

Imax.

‘De doelstellingsfunctie (1) geeft de to-tale waarde weer die kan worden bereikt
aan het einde van het planningtijdvak
(t=T). Deze eindwaarde is opgebouwd

uit het netto financiele bezit U t -It
en de
waarde 1 2j van de op t=T nog lopende

investeringsprojecten (de looptijd van

een deel van de voor selectie beschikbare

projecten overschrijdt de ,,horizon”).
De parameter î, stelt voor de contante
waarde 25) van alle kasstromen die een

project j na t=T nog zou opleveren.

Wordt een dergelijk model via een
daartoe geëigend algoritme opgelost,

dan volgen in de optimale oplossing die

waarden van de X (voor ji
……
m),

U enI,(voort=I
.
…..T)waarvoorde

waarde van de doelstellingsfunctie maxi-

maal is.

Vergelijken wij het aldus gespecifi-
ceerde model van Weingartner met het

micro-economische consumptie-investe-

ringsmodel, dan vallen een aantal be-

langrijke verschillen in het oog. In de

specificatie van Weingartner wordt reke-

ning gehouden met meer perioden en

met de ondeelbaarheid van investerings-

projecten. Een belangwekkende vraag is,

welke interestvoet wordt toegepast voor

het bepalen van de eindwaarde: is het de
inleenvoet, de uitleenvoet, of een (mar-

ginale) rentabiliteit ontleend aan de in-

vesteringen? Het antwoord is: in principe
alle drie, en wel indien en voor zover van

de desbetreffende mogelijkheid gebruik
wordt gemaakt. De eindwaarde ontstaat

als gevolg van het ,,overbrengen” van

middelen vanaf tl naar t=2, van t=2

naar t3 enz. naar t=T. Geschiedt dit via

uitlenen of inlenen (dit laatste is in feite

een negatieve overbrenging), dan ver-

loopt de aangroeiing per relevante perio-
de tegen ru, resp. r i . Geschiedt dit via in-

vesteringén, dan groeit het vastgelegde

vermogen aan volgens de rentabiliteit

van de betrokken investering; dus de

marginale vermogenshoeveelheid tegen

de rentabiliteit van de nog juist ge-
accepteerde investering.

Het probleem van de keuze van de
juiste disconteringsvoet volgens figuur 3

(en analoge probleemsituaties) wordt

derhalve in het ,,horizonmodel” ver-

werkt door, uitgaande van de horizon-

waarde als te maximeren grootheid, de

verschillende mogelijke interestvoeten

te laten functioneren indien (en voor

zover) ze van toepassing zijn. De vraag
met welke interestfactor de eindwaarde

nu uiteindelijk bepaald zou moeten wor-
den, is dan ook zowel ex ante als ex post
een zinloze vraag.

Een tweetal opmerkingen tot besluit.

Uit de micro-economische investerings-

theorie is gebleken, dat in het geval van

een onvolkomen vermogensmarkt bij de
investeringsplanning de consumptieve

onttrekkingen door de eigenaren niet

buiten het beslissingsmodel kunnen blij-

ven. Trekken we deze lijn door naar de
,,capital rationing”-situatie van het

,,horizon-model”, dan zou daarin bij-
voorbeeld de omvang van het dividend

een rol moeten spelen. Het is zeer goed

J.H. Lorie en L.J. Savage, Threepro
blems in capital rationing,
Journa! of
Business,
oktober
1955.
O.m afgedrukt in:
Archer en d’Ambrosio, t.a.p. H. M. Weingartner,
Mathematical pro-
gramming and the analysis of capital bud-
geting problems,
Englewood Cliffs (N.J.),
1963.
Vgl. ook van deze auteur: Criteria for
programming investment project selection,
Journal of Indusirial Economics,
november
1966.
We stappen hierbij voorlopig over enkele
belangrijke
y
ragen heen, zoals: wat is de aard en herkomst van de vermogensbeperking? en:
geldt de beperkte toegang tot de vermogens-markt voor de eigenaren of voor de onderne-ming, of voor beide?
Ontleend aan: Weingartner, t.a.p.
(1963
en
1966).
Onze toelichting op het model is
summier gehouden. Voor een nadere uiteen-
zetting zij verwezen naar de literatuur.
Er is hiervoor dus tôch een disconterings-
voet nodig. De bepaling hiervan kan echter
tamelijk arbitrair geschieden. Zie Wein-
gartner, t.a.p.
(1966),
blz.
73.

rsi

Fisconomie

Het dividendverrekeningsstelsel

Lustrumcongres van het FED

PROF. DR. S. CNOSSEN

Op24 november 1978 organiseert het Fiscaal-Economisch Dispuut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam een lustrumcongres over het dividendverre-

keningsstelsel (integratie van de vennootschapsbelasting over uit gedeelde

winst met de inkomstenbelasting van aandeelhouders) dat een snelle opmars

heeft gemaakt in de EG. Alleen Luxemburg en Nederland houden nog vast

aan het klassieke stelsel (gescheiden vennootschaps- en inkomstenbelas-

ting). Wat is dividendverrekening? Wat zijn de voor- en nadelen? Waarom

hebben zeven van de negen EG-landen voor het dividendverrekeningsstelsel

gekozen? En waarom Nederland (nog) niet? Wat zijn de gevolgen voor de

(multinationale) onderneming? En de praktische problemen? Wat is het

effect op de economische integratie van de EG? Op deze en vele andere vragen

zal het congres proberen een antwoord te geven. In dit artikel schets ik in het

kort de probleemstelling 1) en geef ik u een opsomming van de agenda.

Verhouding

inkomsten belasting-ven-
nootschapsbelasting

In de belastingwetenschap zijn twee

opvattingen te onderscheiden over de

verhouding inkomstenbelasting-ven-
nootschapsbelasting. De ene opvatting

ziet de (open) vennootschap als een apar-

te entiteit welke een grotendeels onaf-

hankelijk bestaan leidt van haar aan-

deelhouders. Uit de eigen ,,rechts-
persoonlijkheid” volgt, zo wordt ge-

redeneerd, een afzonderlijk vermogen

om belasting te betalen. Er is in deze
opvatting geen sprake van enig verband

tussen de uitgedeelde of ingehouden

winst van de vennootschap en de inko-

menspositie van de aandeelhouder. In
het klassieke stelsel vindt geen overbelas-

ting van vennootschappelij k broninko-

men plaats, indien de winst eerst de tol
van 48% moet passeren om daarna bij

mogelijk dit in de modelspecificatie op te
nemen. In het aansluitende vervolgarti-

kel komt dit om, aan de orde.

In de neo-klassieke micro-economi-

sche benadering staat steeds de rol van

de markt centraal: de investeringbeslis-

singen worden volledig afgestemd op

marktnormen. In het laatst gepresenteer-
de model wordt daarentegen de inves-

teringsbeslissing als het ware enigszins
losgekoppeld van de marktnormen. Er
ontstaat aldus ruimte voor andere, meer

uit de ondernemingsorganisatie afkom-

uitbetaling nog eens te worden belast bij
de aandeelhouder. Ook zou niet van

over- of onderbelasting kunnen worden

gesproken ten aanzien van de ingehou-
den winst die niet in de inkomstenbelas-

ting wordt betrokken tegen een margi-

naal tarief dat lager of hoger kan zijn dan

48%. Alleen voor de besloten vennoot-
schap, waarbij directeur en aandeelhou-

der veelal op dezelfde stoel zitten, wordt

een uitzondering gemaakt: de ,,aanmer-
kelijk belang”-regeling moet ervoor zor-

gen dat de met 48% belaste ingehouden

winst die wordt getransformeerd in een
waardestijging van de aandelen, de dans

van het veelal hogere marginale tarief

van de aandeelhouder niet geheel en al
ontspringt.

De andere opvatting over de ver-

houding inkomstenbelasting-vennoot-
schapsbelasting ontkent dat, in de inko-

mensverdelende betekenis van het begrip,

stige criteria. We zullen in het aanslui-
tende vervolgartikel zien op welke wijze

het ,,basic horizon”-mode,l kan worden

uitgebreid en veranderd, zodanig dat

dergelijke ondernemingscriteria bij de

investerings- (en financierings)planning
kunnen worden toegepast. Dan zal blij-ken dat het model kenmerken krijgt die

aansluiten bij een gedragstheoretische

benadering van de financiële problema-
tiek.
J. A. Schipperijn

F.
M. Tempelaar

kan worden gesproken van het vermogen

van een vennootschap om belasting te

betalen. Alleen mensen van vlees en

bloed kunnen belastingen dragen. Uit het

inkomensbegrip van de vermogensverge-

lijkingstheorie vloeit voort dat inko-

men, uit welke bron dan ook of welke

naam of vorm daaraan wordt gegeven,
dient te worden belast naar het marginale tarief van de individuele belastingplichti-

ge voor de inkomstenbelasting, in casu

de aandeelhouder. Uitgedeelde winsten
mogen niet twee maal worden belast en
bij de belastingheffing over ingehouden

winsten dient rekening te worden gehou-
den met de inkomenspositie van de aan-

deelhouder. In het integratiestelsel is
derhalve geen plaats voor een aparte
vennootschapsbelasting: zij kan hoog-

stens fungeren als een voorheffing op de
inkomstenbelasting. De vennootschap is
niet meer dan een ,,conduit” voor het in-

komen van de aandeelhouder.

Hoewel de ,,conduit”-gedachte in Ne-

derland wel wordt geaccepteerd voor
beleggingsinstellingen en ten dele coö-

peraties (de ,,politieke”praktijkis minder

monolitisch dan de theorie), wordt voor
de belastingheffing van vennootschap-

pen vastgehouden aan het klassieke stel-
sel. De vermogensvergelij kingstheorie en

de daaruit voortvloeiende normatieve

criteria voor de belastingheffing hebben

in de praktisch ingestelde belastingwe-

reld nooit veel ingang gevonden. Zo de

gedachten al gaan in de richting van het
integratiestelsel, heeft dit veelal meer te

maken met de mogelijkheid van belas-

tingverlaging voor vennootschappelij k
broninkomen dan met de theorie van de

vermogensvergelijking.

Een gewichtig argument voor handha-

ving van het klassieke stelsel, zeker in een
kleine, open economie als de Nederland-
se, is dat het neutraal is in de behandeling

1) Voor een nadere uiteenzetting zie: Charles
E. McLure Jr. en StanleyS. Surrey, Integrati-
on of income taxes: issues for debate,
Harvard
BusinessReview, vol.
55,
september-oktober
1977, blz. 169- 181; DA. van Waardenburg,
Belastingverdragen en het verrekeningsstelsel,
Maandblad Belastingbeschouwingen,
47e
jrg., no. 2/3, februari/maart 1978, blz. 57-64.

ESB 13-9-1978

937

van de opbrengsten van binnenlandse

belastingplichtigen ten aanzien van hier

of over de grens gedane investeringen.

Dezelfde vennootschapsbelasting is van

toepassing op winsten die worden ge-

maakt vanwege binnenlandse en buiten-

landse aandeelhouders; of dit tot een

neutrale belastingheffing leidt, hangt

uitsluitend af van het belastingsysteem

in het land van de aandeelhouder.

Ten slotte wordt soms gedacht dat de

keuze tussen het klassieke en het integra-

tiestelsel iets te maken zou hebben met de

afwenteling van de vennootschapsbelas-
ting, maar dat is grotendeels een misvat-

ting. De opvatting met de meeste aan-

hang is dat de vennootschapsbelasting

wordt gedragen door de aandeelhouders

(of door alle vermogensbezitters). Zou

dat niet het geval zijn, en wordt de

vennootschapsbelasting afgewenteld op

consument en werknemers, dan is er

ook onder het klassieke systeem geen

plaats voor een vennootschapsbelasting,

zoals wij die nu kennen.

Het dividendverrekeningsstelsel

Het klassi

elçe en het integratïestelsel
zijn de tegenpolen. In het daartussen

liggende krachtenveld van de fiscale rea-

liteit is een tussenstation opgetrokken

dat wordt aangeduid als het dividendver-

rekeningsstelsel. Het woord impliceert

het reeds: de vennootschapsbelasting

blijft bestaan voor de ingehouden winst,

maar de belastingheffing over de uitge-
deelde winst wordt geintegreerd met de

inkomstenbelasting. Dit kan op twee

manieren: 1. dividenden kunnen, evenals

dat het geval is met de rente op vreemd

vermogen, in mindering worden toegela-

ten bij de fiscale winstbepaling en volle-

dig worden belast bij de aandeelhouder;
en 2. de vennootschapsbelasting wordt

ook toegepast op de uitgedeelde winst,

maar dan als verrekenbare heffing; divi-

denden worden, gebruteerd, belast tegen

het margïnale tarief van de aandeelhou-

der onder aftrek (kreditering) van de
reeds betaalde heffing. Cijfermatig leiden

beide methoden tot hetzelfde resultaat.
Onder beide varianten kan de zogenaam-

de dubbele belasting van dividendinko-

men, een misleidend begrip, worden weg-

genomen. Dividendverrekening kan

natuurlijk ook gedeeltelijk worden toe-
gestaan: ôf door slechts een partiele
aftrek voor de uitgedeelde winst te geven

èf het belastingkrediet slechts voor een

gedeelte te verlenen. Combinaties van

beide methoden zijn ook denkbaar 2).

Zeven van de negen EG-landen heb-

ben in de afgelopen jaren gekozen voor
de tweede variant van het dividendverre-
keningsstelsel. De details verschillen van land tot land, maar gemeenschappelijk is

dat aandeelhouders eèn belastingkre-

diet ontvangen voor een gedeelte of het

geheel van de vennootschapsbelasting
die aan de uitgedeelde winst kan worden

toegerekend. Deze vorm van dividend-
verrekening, ook wel het imputatiesys-

teem genoemd, is achtereenvolgens aan-

genomen in België (1962), Frankrijk

(1965), Engeland (1972), Denemarken

(1976), Duitsland (1976), Ierland (1976)

en italië (1977). De meeste landen ver-

strekken aandeelhouders slechts een par-
tieel krediet; in Duitsland (waar uitge-

deelde winst lager wordt belast dan

ingehouden winst) en Italië echter, vindt

verrekening plaats voor de gehele aan de

uitgedeelde winst toe te rekenen ven-

nootschapsbelasting. Op 23juli 1975

werd het imputatiesysteem gesanctio-

neerd in een concept-richtlijn van de EG-

Commissie: de Commissie stelde voor

om een gemeenschappelijk tarief voor de

vennootschapsbelasting, variërend van

45-55%, in te voeren en verrekening op

aandeelhoudersniveau toe te staan voor

eenzelfde percentageband. In december

1977 werd de concept-richtlijn, hoofdza-

kelijk wegens verzet van Duitse zijde,

verworpen door het Europese parlement

en verwezen naar de Economische en

Monetaire Commissie 3).
Hoewel Nederland in het begin van de

jaren zestig sympathie heeft getoond

voor een gedifferentieerd tarief (met een

Deze rubriek wordt verzorgd door het

Fiscaal-Economisch Instituut van de

Erasmus Universiteit Rotterdam

lager tarief op uitgedeelde winst, zonder
verrekening) naar het toenmalige Duitse

voorbeeld en aan het eind aandacht heeft
geschonken aan het Franse imputatiesys-

teem (ook andere vormen van ,,dividend-

verlichting” zijn de revue gepasseerd), is
het in de jaren zeventig weer gaan vast-
houden aan het klassieke dogma van de

vaad’ren.

Van belang is verder dat dividendver-
rekening (naar Belgisch voorbeeld) ook

wordt toegepast in Canada, dat Japan

(naar oud Duits voorbeeld) een gediffe-

rentieerd tarief heeft, en dat de Verenigde

Staten nog steeds het klassieke stelsel

handhaven. In de ontwikkelingslanden
zijn de systemen even bont als het kolo-
niale verleden.

Congresagenda

Hoewel het mogelijk is dat Nederland
het bij het klassieke eind heeft, moet de

aanvaarding van het verrekeningsstelsel
in de partnerlanden ons wel tot nadenken

brengen over het eigen isolement. Er is

een vloed van economische,juridische en

technische literatuur verschenen over de

verrekeningsstelsels, die om ,,verwer-

king” vraagt. Ook al zijn reeds vele

degens over dividendverrekemng ge-

kruist, toch blijft imputatie fiscaal-poli-
tiek misschien wel het meest actuele

onderwerp waaraan iets kan, en mis-

schien wel moet worden gedaan. Maar

het is hier niet de plaats om op het

lustrumcongres vooruit te lopen. Het

lijkt me beter om u, vragenderwijs, een

indruk te geven van de agenda. Hoofdza-

kelijk gerangschikt naar onderwerp-en-

spreker en geformuleerd vanuit de optiek

van het verrekeningsstelsel (want dat is
het alternatief waarom het gaat), zal het

congres proberen een antwoord te vin-

den (of verschil van mening te signaleren)

op de volgende vragen.

Sociaal-economische aspecten van het

dividendverrekeningsstelsel

Wat zijn de voor de verhouding

inkomstenbelasting-vennootschapsbelas-

ting relevante hoofdtrekken van het hui-

dige sociaal-economische beleid? Valt

daarbij de nadruk op een rechtvaardiger
(progressiever) verdeling van de belas-

tingdruk of wordt gestreefd naar een

meer optimale werking van het belas-

tingstelsel? De invoering van een verre-

keningsstelsel betekent een vermindering

van de progressiviteit van ons belasting-

stelsel. Kan dit verlies ter wille van de

optimaliteit worden geaccepteerd of

dient er elders in het belastingsysteem

compensatie voor te worden gevonden?

Wat is een rechtvaardige en optimale

verhouding tussen het tarief van de ven-

nootschapsbelasting en het marginale

tarief van de inkomstenbelasting? Bete-

kent de invoering van een verrekenings-

stelsel een verbetering van het investe-

ringsklimaat (en de werkgelegenheid)?

Indien we uitgaan van een gelijkblijvende

opbrengst, hoe dient dan te worden voor

zien in het financiële gat datontstaat

door invoering van een dividendverreke-

ningsstelsel?

Ervaringen in andere EG-landen

Welke varianten op het imputatiesys-

teem worden in andere EG-landen toege-
past? Valt er iets te vertellen over de

motieven die tot invoering van dividend-
verrekening hebben geleid en de ervarin-

gen die daarmee zijn opgedaan? Wat zijn,

nationaal bezien, de verschillen tussen

het Franse en het Duitse alternatief?

Is het verschil tussen (partiële) verre-

kening op aandeelhoudersniveau en

(partiële) aftrek op vennootschapsniveau

in principe van belang of is het slechts

schijn? Dient verrekening gedeeltelijk of

voor het geheel van de vennootschapsbe-

lasting plaats te vinden? Indien bepaalde

Andere manieren om de dubbele belasting
van de dividenden ,,te verlichten” zijn: af-
schaffing van de vennootschapsbelasting
(zonder toerekening van de ingehouden win-
sten aan aandeelhouders), gehele of gedeelte-lijke vrijstelling van dividendinkomen, het op vennootschapsniveau verlenen van een aftrek
voor ,,primair” dividend, het verlenen van een
belastingkrediet zonder brutering, en andere
vormen van verlichting van dubbele belasting.
Deze vormen zijn zo onvolkomen dat ik ze
buiten beschouwing laat. Publikatieblad van de Europese Gemeen-
schappen, 13 februari 1978.
938

Drs. A. M. van den Bosch-Zuidgeest e.a.: Academici in het bedrijfsleven.
Publikatie
in opdracht(‘van de Stichting Stuurgroep Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek

en de Cornissie Opvoering Produktiviteit/SER, Samsom Uitgeverij, Alphen aan

den Rijn/Brussel, 1976, 199 blz., f. 28,75.
winstbestanddelen (bijvoorbeeld de ont-

vangst van buitenlands dividend) niet of

tegen een lager tarief dan 48% worden

belast,dient daarover dan bij uitdeling

een compenserende belasting te worden

geheven of niet? Dienen preferentieel

belaste winstbestanddelen het eerst of het

laatst of proportioneel in de compense-

rende heffing te worden betrokken?

Gevolgen van dividendverrekening

voor de (multinationale) onderneming

Zal dividendverrekening enige invloed
hebben op de financieringsstructuur van
een onderneming, omdat het minder dan

het klassieke stelsel discrimineert tegen

de beloning van eigen vermogen? Of is

deze vraag irrelevant? Wat voor gevolgen

heeft dividendverrekening voor de ,,pay-

out rate” van een onderneming? En de

koers van aandelen? Zal dividendverre-

kening (zonder een additionele belasting

in de vennootschapssfeer) leiden tot ho-

gere dividenden of zal de ,,belastingbe-
sparing” worden gebruikt om de inge-

houden winst vergroten? Zal dividend-
verrekening nog gevolgen hebben voor

de verhouding van de investeringsvolu-

mes in de vennootschappelijke en niet-

vennootschappelijke sectoren van het be-
drijfsleven? Zullen er nog verschuivingen

in aandelenbezit plaatsvinden, afhanke-

lijk van ,,pay-out rates”en inkomensklas-

sen? Welke speciale problematiek roept

dividendverrekening op voor de multi-
nationale onderneming bij toepassing
van de bestaande Nederlandse regelingen

ter voorkoming van dubbele belasting

c.q. de deelnemingsvrijstelling?

Internationale aspecten van dividend-
verrekening

Wat zijn de gevolgen van dividendver-

rekening voor de internationale belas-

tingverhoudingen? Maakt het hierbij nog
verschil of het Franse of het Duitse

alternatief wordt gekozen? Of we te ma-

ken hebben met (vrijgestelde) winst of

(belaste) vermogensinkomsten? Is het

antwoord hetzelfde indien we te maken
hebben met industriële of met ontwikke-

lingslanden? In principe is het belasting-

krediet niet grensoverschrjdend: wat

voor gevolgen heeft dit precies voor de

kapitaaluitvoer en -invoer? Kunnen

eventuele nadelige gevolgen bilateraal of
multilateraal worden verholpen? Wat

zijn de ervaringen van andere landen op

het gebied van de fiscale verdragspoli-

tiek? Wordt onze internationale fiscale
onderhandelingspositie versterkt of ver-

zwakt door vast te houden aan het klas-

sieke stelsel? Wat voor gevolgen heeft
dividendverrekening voor de econo-

mische integratie in de EG? En voor de
verhouding tussen de EG en de Verenig-
de Staten en Japan?

Ten slotte, om bij het uitgangspunt

terug te komen: wegen de mogeljke

voordelen van dividendverrekening wel

op tegen de moeilijkheden (nationaal,

internationaal, administratief) die haar

invoering meebrengt? Doen we er toch
maar niet beter aan om bij de klassieke

leest te blijven?

U ziet het, het menu is ambitieus en

gevarieerd. Getracht zal worden om de

,,mix” aanvaardbaar en verteerbaar te

houden door te zorgen voor een ,,globaal

evenwicht” tussen economische en juri-

dische invalshoeken, theorie en praktijk,

De arbeidsmarktsituatie voor aan-

komende academici is allesbehalve

rooskleurig. Dat is genoegzaam bekend

uit prognoses en werkloosheidscijfers.

Merkwaardig genoeg echter is het on-

derhavige onderzoek, waartoe in 1968

opdracht werd gegeven, niet gemoti-

veerd vanuit de vraag hoe men werkloos-

heid onder academici zou kunnen aan-
pakken. De motieven kwamen voort uit

het geringe aanbod van academici

in de jaren zestig, evenals uit de nega-
tieve ervaringen die veel arbeids-

organisaties hadden met de in dienst

neming en tewerkstelling van (pas af

gestudeerde) academici. Eerstgenoemde

motivatie is weinig geloofwaardig: reeds
aan het eind van de jaren zestig werd
een groeiende vraag-aanboddiscrepan-

tie voorzien. Hoe dat zij, onderzoek-

bevindingen over de onderlinge aanpas-
sing tussen jonge academici en het
bedrijfsleven kunnen in principe hou-

vast opleveren voor een beleid, dat erop
gericht is de werkloosheid onder aan-

staande academici te bestrijden. De
probleemstelling richt zich dan op de po-

sitie van de academicus in het bedrijf,

gezien vanuit zowel de verwachtingen

van de academicus zelf als vanuit die

van het bedrijf (blz. 20).
De steekproef beperkt zich – op

grond van niet nader genoemde prak-

tische redenen – tot vier studierich-
tingen: chemie, werktuigbouwkunde,

economie en rechten. In het kader van

een geconstrueerde functie- en niveau-
typologie wordt nagegaan hoe de aan-
sluiting tussen opleiding en praktijk

plaatsvindt. Vijf
graden van vervang-

baarheid worden onderscheiden, die

nationale en internationale gezichtspun-

ten, en monoloog en dialoog. De direc-

teur van het National Bureau of Econo-

mic Research in New York zal iets

vertellen over de gedachten die bij de

grote klassieke broer leven, en de Direc-
teur-Generaal Financiële Instellingen en

Fiscale Zaken uit Brussel neemt deel aan

de paneldiscussie. De andere onderwer-
pen worden uit eigen gelederen ert land

verzorgd.

S.
Cnossen

duiden op een toenemend gebrekkige

aansluiting. In het beste geval wordt

zowel de gevolgde opleiding als de

gekozen studierichting noodzakelijk

geacht: 26% van de onderzochte acade-

mici vindt dat men alleen vervang-

baar is door academische vakgenoten.

In het slechtste geval wordt noch de

academische opleiding noch de gekozen

studierichting noodzakelijk geacht:

13% vindt dat men vervangbaar is door

niet-academici. Opvallend is nu, dat

met name functies met een professioneel

karakter (specialistisch) goed aanslui-

ten op de opleiding, in tegenstelling tot generalistische functies, waarbij
leiderschap, praktische instelling en

contactvaardigheid een substantiële

rol spelen.

De uitkomsten van het onderzoek-

verslag van de hand van Drs. A. M. van
den Bosch-Zuidgeest en Drs. P. J. H.
van Montfort worden in deel 2 door

Drs. J. M. van den Broek geïnterpre-

teerd vanuit het bedrijfsleven. Zijn

beleidsaanbevelingen gaan onder meer

in de richting van het niet te licht-

vaardig aantrekken van academici, het
zorgvuldig selecteren, jonge academici

niet geïsoleerd plaatsen, duidelijk

maken wat van hen wordt verwacht, het

regelmatig gesprekken arrangeren over
de evaluatie van het werk van de acade-

micus en zijn toekomstverwachtingen
en -perspectieven. In deel 3 worden de

onderzoeksuitkomsten geïnterpreteerd
vanuit de academici door Prof. Dr.

A. L. Mok en Drs. J. J. van Hoof. Zij
menen onder meer dat de onderzoek-

gegevens (mate van vervangbaarheid,
specialisatie) niet kunnen worden geïn-

ESB 13-9-1978

939

terpreteerd als een ondubbelzinnige

ondersteuning van eventuele verkorting

en veralgemening van de academische

opleiding. Integendeel, verkorting en

veralgemening van de opleiding zal de

academicus afhankelijker maken van het

bedrijf en zijn bedrjfsbinding ver-

sterken. De auteurs verwachten dat bij

een toenemend overschot aan afgestu-

deerde academici de spanningen cumu-

leren. Academici zoüden steeds minder

hun voorkeuren en verwachtingen

kunnen realiseren. Voorts zullen jonge

academici steeds meer geneigd zijn func-

ties te aanvaarden die beneden hun

niveau liggen, waardoor klachten over

vervangbaarheid en onderbenutting

zullen toenemen. Bovendien zal scher-

pere selectie van de kant van bedrijven

voor de academici de druk om zich aan

te passen aan de bestaande functiestruc-

tuur, vergroten. Ten slotte zal de ver-
slechterde arbeidsmarktsituatie door-

werken binnen de bedrijven: geringe

doorstroming naar hogere functies.
Zulke bevindingen zijn natuurlijk voor

verschillende uitleg vatbaar. Voor

de onderwijsinstelling houdt een grote

mate van vervangbaarheid van aca-

demici in, dat ze er niet in is geslaagd

één van haar doelstellingen, t.w. de

voorbereiding op de beroepspraktijk,

volledig te realiseren. En voor het bedrijf

houdt het in dat het minder moeilijk-

heden ondervindt bij werving en te-

werkstelling, maar evenzeer dat de aan-

getrokken academici niet optimaal

worden benut. Alhoewel niet uitdrukke-

lijk onderbouwd, zijn er toch enige

bevindingen die erop wijzen dat onder-
benutting vooral voorkomt in bedrijven

waarin de wetenschap wel een grote rol

speelt, maar die niet of niet meer sterk

afhankelijk zijn van hun omgeving,

bijvoorbeeld doordat zij opereren op een

oligopolide markt.

De vraag waarom bepaalde typen

academici (juristen b.v.) moeilijker

vervangbaar blijken dan andere (werk-

tuigbouwkundigen, economen) wordt
gezocht in de omstandigheid dat voor

laatstgenoemde typen alternatieve be-

roepsopleidingen voorhanden zijn (HTS,

HEAO, e.d.). Wat de loopbaanontwik-

keling en arbeidsmobiliteit van de on-
derzochte academici betreft blijkt, dat

zij – tegen de verwachting in – erg

honkvast zijn.

Evaluerend: onbegrijpelijk blijft m.i.

dat het onderhavige onderzoek is ge-

start vanuit achterhaalde arbeidsmarkt-

prognoses Desalniettemin is men er toch

in geslaagd een belangwekkend beeld

te geven van de aanpassingsproblema-

tiek, waarmee academici en bedrijven

(in toenemende mate) worden gecon-

fronteerd, met name in termen van ver-

vangbaarheid en benutting. Dat de on-

derzoekers (Van den Bosch-Zuidgeest en

Van Montfort) echter zelf geen beleids-

aanbevelingen kunnen (willen?) ver-

binden aan hun uitkomsten, is weder

om onbegrijpelijk.

Wie – gechargeerd – vindt dat de

onderwijsinstellingen de hand in eigen

boezem moeten steken, kan terecht bij

de interpretatie van Van den Broek.

Wie vindt dat de bedrijven de hand in

eigen boezem moeten steken, kan terecht
bij Mok en Van Hoof. Zo zijn academici.
H. J. van de Braak

M. Tohidipur (red.): Politische Okonomie des Bildungswesens,
Beltz Verlag, Wein-
heim/Basel, 1974, 436 blz., DM
35,65.

De redacteur heeft deze ,,reader” voor-

zien van een uitstekende, beknopte inlei-

ding (42 blz.). Hij adstrueert de nood-

zaak van een politieke economie van het
schoolwezen vanuit een te. kort schieten

van de burgerlijke onderwijseconomie.

Deze veronachtzaamt volgens hem de

analyse van de wisselwerking tussen on-
derwijs en economisch-technologische

ontwikkeling, alsmede de politiek-eco-

nomische analyse van het maatschappe-

lijk georganiseerde ,,Bildungs- und Aus-

bildungssystem”. Kortom ze graaft niet
diep genoeg.
De bundel beoogt een bijdrage te leve-

ren tot de politieke economie van het

schoolwezen. Bij de samenstelling zijn
twee criteria gehanteerd: in de eerste

plaats moeten de teksten informatie ver-

schaffen over de ontwikkeling en de

huidige stand van de methoden betref-

fende het onderzoek van het verband

tussen economie en onderwijs, in de

tweede plaats dient het geheel te bestaan

uit politiek-economische analyses en kri-tische werken die prikkelen tot nadenken

over de burgerlijke onderwijseconomie,

onderwijspolitieke beslissingen en de
structuur van het schoolwezen resp. de
kwalificatievoortbrengende instellingen.

Opgenomen zijn bijdragen van o.a.

Schultz, Hüfner, Bowles, Jensen, Wid-

maier, Altvater, Gintis, West, Huisken,

Offe, Husén en Baethge. Ze zijn geor-

dend .in vier rubrieken: Theoretische und
empirisch-statistische Ansatze zur Bil-

dungs6konomie; Modelle Methodik.

Statistik; Anstze einer politischen Oko-

nomie der Bildungsproduktion; Zur Kri-
tik der burgerlichen Bildungsökonomie

und herrschender Bildungspolitik.
De reeds als zeer waardevol bestem-

pelde inleiding ,,Economische groei, on-
derwijs en Herrschaft” bestaat uit vijf

onderdelen: economische groei als poli-

tiek doel; de technische vooruitgang;

onderwijs als economische groeifactor;

economische- en onderwijspolitieke acti-
viteiten van de staat voor een efficiente
groeipolitiek; Bildung, Ausbildung, on-

derzoek en politiek-economische Herr-schaftsbelangen. In de eerte twee para-

grafen beschrijft de auteur de

voorgeschiedenis van de onderwijseco-

nomie in meer enge zin (van klassiek eco-

nomie via Keynes en Harrod/Domar

naar een meer voldragen neo-klassieke
groeitheorie). Op een gegeven moment

ontstaat meer belangstelling voor gein-
duceerde technische vooruitgang en

komt een derde factor naast arbeid en

kapitaal in de picture. Met deze ,,residual

approach” en de introductie van het
begrip ,,human capital” aanschouwt de

burgerlijke onderwijseconomie als rela-

tief zelfstandige deeldiscipline het levens-

licht. Op blz. 30 stelt Tohidipur, dat

onderwijs en technologische kennis gein-

corporeerd in de factor arbeid (,,human

capital”) een secundaire produktiefactor
vormen, die geëffectueerd wordt door het

veranderen van de kwalificatiestructuur

van de factor arbeid en die de dynamiek

en effectiviteit van het reproduktieproces

beslissend beïnvloedt. Er wordt in dit

verband gewezen op een ons niet geheel

heldere discussie in het (neo-)marxisti-

sche kamp tussen Maier en Rosdolsky
enerzijds en Altvater en Huisken ander-

zijds over de vraag of gekwalificeerde

arbeid (indirect onderwijs) de (meer-)

waarde intact laat of zelfs nog vergroot;

we hebben hier te maken met het z.g.

reductieprobleem (hier valt ook te den-

ken aan de inbreng van H.S. Janossy).

Eerstgenoemden zijn hier wat minder
orthodox in de marxistische leer dan

Altvater en Huisken.

In paragraaf vier worden we indrin-

gend gewezen op de in omvang en inten-

siteit toenemende activiteiten van de
overheid m.b.t. het onderwijs, dat een

steeds belangrijker onderdeel wordt van

de infrastructuur. De onderwijspolitiek
gaat steeds meer deel uitmaken van de

algehele werkgelegenheids- en econo-

mische politiek. Hoofddoel is in een

overwegend kapitalistisch stelsel de

,,Verwertung” van het kapitaal. Ook in

de slotparagraaf waar de relatie tussen

onderwijs en Herrschaftsinteressen cen-
traal staat, wijst de schrijver op de toene-
mende en verfijndere invloed van de staat

op zowel de externe als de interne vorm-
geving van het schoolwezen, bv. via leer-
planonderzoek.

De (neo-) marxistische visie van Tohi-

dipur is wat minder schematisch dan bij
aanhangers van deze stroming soms het

geval is, hetgeen de inleiding ons inziens

ten goede komt. De hele opzet van de

,,reader” ademt trouwens überhaupt een
Vrij open houding.
M. Santema

940

am
openbaar

lichaam
RijnmondRijnmond

Vasteland 96-104 Rotterdam Tel.(010)111320

Het bureau Onderzoek en Statistiek van de afdeling Economische Aangele-

genheden c.a. houdt zich bezig met het regionaal-economisch beleid.

Bij dit bureau, waar momenteel een negental medewerkers werkzaam is, is

plaats voor een

• kwantitatief

econoom
(m/v)

die in samenwerking met anderen wordt ingezet bij de uitvoering van regio-

naal/ecönornisch onderzoek op het gebied van de arbeidsmarkt en de eco-

nomische structuur in het Rijnmondgebied.
Dit onderzoek omvat ondermeer bedrijfstakgewijze studies en het maken

van economische verkenningen.

Gedacht wordt in eerste instantie aan een pas afgestudeerd econoom met

het vakkenpakket macro-economie, statistiek, A.I.V. ‘en input-output

analyses, bekend is met kwantitatieve methoden van onderzoek (modellen-

bouw), in staat is om deze methoden op een creatieve wijze in de praktijk
te brengen en zich zowel mondeling als schriftelijk juist en zakelijk weet uit

te drukken.

Geboden wordt een aanstelling in overheidsdienst met de daaraan verbonden

gunstige secundaire arbeidsvoorwaarden zoals 8% vakantietoeslag, ruime

tegemoetkoming in reis-, studie- en ziektekosten (l.Z.A.) e.d. –

Het salaris bedraagt afhankelijk van opleiding en ervaring bij aanstelling

maximaal t 3.874,– bruto per maand.

Tot de selectieprocedure behöort een gesprek met medewerkers van de

afdeling en een psychologisch onderzoek.

Belangstellenden kunnen hun sollicitatie onder vermelding van vacature-

nummer 7844 richten aan het hoofd van de afdeling Personeels- en Organi-

satiezaken,. Postbus 23073, 3001 KB Rotterdam. Telefonische inlichtingen:

010 – 111320, toestel 242.

941

Hét Nederlands Instituut

voor Vredesvraagstu

kken,

gevestigd t

dat zich ten doel stelt studies te verrichten en voorlichting te geven overdevraagstukken van vrede en

oorlog, roept gegadigden op voor de functie van

Staf rnedewerker(-ster)

Taak:

Haar of zijn taak zal bestaan uit het in teamverband alsook individueel verrichten

van studies en het medewerken aan rapporten en adviezen over veiligheids-

aspecten van de internationale machtsverhoudingen; een en ander met het oog

op het overdragen van kennis omtrent vredesvraagstukken.

Vereisten:

Voor deze functie komt in aanmerking een academicus(-ca) met uitgebreide

scholing en/of ervaring in internationale economische betrekkingen en kennis

van de economische geografie. Zij of hij zal zich in het bijzonder bezighouden

met het beleid terzake van strategische grondstoffen en energie, ontwikkelingen

met betrekking tot defensie-industrieën en de internationale overdracht van

wapens en militaire uitrusting. Bekendheid met wapentechnologiestrekttot aan-

beveling. Zij of hij moet in staat zijn de resultaten van deze arbeid in heldere taal

aan brede groepen vande samenleving uit te dragen.

Arbeidsvoorwaarden: Zoveel mogelijk naar analogie van de Rijksregelingen. Bezoldiging voor deze

functie geschiedt volgens een schaal die pen augustus1978 loopt van f2871 ,-tot

f5103,- (bruto) per maand, AOW-compensatie en’ 8% vakantietoeslag.

Degenen die in de geboden functiezijn geïnteresseerd en die bereidzijn een psychotechnisch onderzoek

te ondergaan, wordt verzocht zich met opgave van genoten opleiding en een curriculum vitae uiterlijk

veertien dagen na verschijnen van deze advertentie te richten tot de directeur van het Instituut, postbus

85581,2508’CG ‘s-Gravenhage. .

942

0
de rijksoverheid vraagt

beleidsmedewerker
(mnl./vrl.)

voor het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk
t.b.v. de Directie Musea, Monumenten en Archieven, Hoofdafdeling Musea, Afdeling
Beleidsontwikkeling Musea

Tot de werkzaamheden van de afdeling behoren o.a. het opstellen van beleidsplannen
op lange en middellange termijn, het toetsen van beleidsvoornemens d.m.v. proef-projecten, het stimuleren van nieuwe ontwikkelingen in de musea en het bestuderen van vraagstukken betreffende de functie van de musea in de samenleving.

Taak: opstellen van adviezen en voorstellen, hoofdzakelijk m.b.t. de economische aspecten van de beleidsontwikkeling, zoals het analyseren van de financiële, materiële
en personele consequenties van het beleid en het ontwikkelen van plannen om
financieel-economische knelpunten in het museumwezen op te lossen.

Vereist: voltooide universitaire opleiding economie. Enige bekendheid met cultuur-
politieke vraagstukken en de museumwereld strekt tot aanbeveling.

Standplaats: Rijswijk.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5103,- per maand.

Sollicitaties inzenden v66r 7 oktober 1978.

Bovengenoemd salaris is exclusief
8%
vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer
8-659810936
(in linker
bovenhoek van brief en enveloppe), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1. Corr. adres: Postbus
20013, 2500 EA
‘s-Gravenhage.

DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN vraagt:

Economisch instituut/Centrum voor onderzoek

van de economie van de publieke sector In de
Faculteit der Rechtsgeieerdheid

wetenschappelijk

medewerker
(mnl.Ivrl.)
vak.nr
. 8-31310936

De aan te stellen medewerker zal worden belast
met onderwijs- en onderzoektaken op het gebied
van de LEER DER OPENBARE FINANCIËN,
inclusief de sociale zekerheid. Het onderwijs geschiedt vooral ten behoeve van de fiscaal-
juridische studierichting, waarin Openbare
Financiën een hoofdvak is. Het onderzoek zal passen binnen het onderzoekprogramma van de
Vakgroep Economische Vakken.

Voor de vervulling van de vakature wordt
gedacht aan een economist(e) met gebleken
belangstelling voor en kennis van de economie van de publieke sector. Kennis van kwantitatieve methoden strekt tot aanbeveling. Sollicitanten
met een andere opleiding die menen inhoudelijk

aan de hiervoor genoemde kwalificaties te vol-
doen kunnen eveneens reageren.
Naast een didactische begaafdheid en een goede
uitdrukkingsvaardigheid in woord en geschrift
wordt van de aan te stellen medewerk(st)er een
duidelijke affiniteit verwacht met beleidsgericht
wetenschappelijk onderzoek.

Aanstelling geschiedt in het rangenstelsel voor
wetenschappelijk medewerkers. Het dienst-
verband is in beginsel beperkt tot vier jaar.
Er wordt naar gestreefd deze vakature op zo

kort mogelijke termijn te bezetten.
Nadere inlichtingen over deze funktie worden
desgewenst verstrekt door Prof. V. Halberstadt,

telefoon
071-149641,
toestel
356
(na
19.00
uur:

020-799681)
en Mr. C. A. de Kam, telefoon

071-149641,
toestel
441.

Sollicitaties inzenden vöôr
27
september aan-

staande.

Schriftelijke sollicitaties worden ingewacht bij
het Algemeen Secretariaat van de Dienst
Personele en Weizijnszaken der Rijksuniversiteit,
Statlonsweg 46 te 2312 AV Leiden, onder
vermelding van het vakaturenummer op brief

en envelop.

Ieidoii

943

Bij het Directoraat-Generaal Economie en

Financiën te ‘s-Gravenhage kunnen worden ge-

plaatst:
0L10~
_

ECONOOM en JURISTEN

(mnl./vrl.)

de vacatures hebben betrekking opde volgende

taken:

het bevorderen van het toepassen van mana-

gement-systemen -methoden en -techn ie-

ken binnen de defensie-organisatie, pro-

grammabudgettering,

prestatiebegroting,

kosten-batenanalyses en kosten informatie.

het mede behandelen en coördineren van

internationale en interdepartementale fi nan-

ciële aangelegenheden t.b.v. de NAVO-

infrastructuur-comités en het Militair Budget

Comité;

het adviseren van de directeur-generaal eco-

nomie en financiën inzake alle onderwerpen

die op stafniveau dienen te worden behan-

deld.

Als vereisten worden gezien:

voltooide studie in de economie of rechten met

aantoonbare financieel-economische special i-
satie.

Voor de vervulling van de taken als genoemd

onder 2 wordt actieve kennis van het Engels en

tenminste passieve kennis van het Frans en

Duits gevraagd.

Aanstelling zal plaatsvinden in het referendaris-

rangenstelsel en bedraagt minimaal f 2871,-

bruto per maand voor de pas afgestudeerden tot
maximaal f5103,- bruto per maand.

Minimaal 20 vakantiedagen per jaar en 8% va-

kantie-uitkering.

Eventuele tegemoetkoming in de reis-, pension-
en verhuiskosten volgens de terzake geldende

bepalingen.

Een psychologisch onderzoek behoort tot de

selectieprocedure.

Schriftelijke sollicitaties tot uiterlijk 3 weken na

de verschijningsdatum van dit blad te richten

aan het Hoofd van het bureau Personeelsvoor-

ziening, Postbus 20701, 2500 ES ‘s-G.raven-

hâge.

ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM

vakature: bij de faculteit der Economische Weten-

schappen vakgroep Macro-Economie.

datum: zo spoedig mogelijk
periode: vier jaar

wetenschappelijk
medewerker

macro-economie

vakaturenummer 4718 ESB

taak: participeren in het onderwijsprogramma

van de vakgroep, dat wordt gedoceerd aan kandi-

daats- en doctoraalstudenten in de algemeen

economische variant. Daarnaast zal zelfstandig

onderzoek moeten worden verricht dat dient uit
te monden in een dissertatie.

gevraagd: een afgestudeerde econoom of

econometrist met een algemeen economische

specialisatie.

salaris: afhankelijk van opleiding en ervaring

tussen de grenzen van
t
2.871,— en
f
7.075,-

per maand.
inlichtingen: kunnen worden ingewonnen bij

Drs.
J.
G. Veenbergen tel. 010

145511

toestel 3493.

Schriftelijke sollicitaties
onder vermelding van

het vakturenummer
en vergezeld
van
curriculum

vitae en referenties zo spoedig mogelijk richten

aan:

De Direkteur
van
de Afdeling Personeelszaken

Erasmus Universiteit Rotterdam, Postbus 1738

te Rotterdam.

944

Auteur