Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3170

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 6 1978

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

6 SEPTEMBER 1978

esb

STICHTING HET NEDERLANDS 63eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 3170

337
vragen

Een paar uur nadat de Tweede Kamer eind juni op reces
ging, bracht de regering haar ombuigingsvoorstellen in de
nota
Bestek ’81
in de openbaarheid. Daarmee werden de ka-
merleden tijdens hun vakantie opgezadeld met een flinke por-
tie huiswerk. Zij hebben echter hun plicht gedaan en de nota
zin voor zin nageplozen. Vervolgens hebben zij hun inhoude-
lijke vragen ingeleverd bij de bijzondere commissie die door
de Kamer is belast met het voorbereidend onderzoek van de
nota. Deze commissie heeft de vragen gerubriceerd en aan de
regering voorgelegd. Op 25 augustusji. heeft het kabinet zijn
antwoorden aan de Kamer doen toekomen.
De behoefte aan verduidelijking bij de volksvertegenwoor-digers bleek groot. Maar liefst 337 vraagtekens werden bij de
tekst van
Bestek ’81
geplaatst. Het is ondoenlijk op deze
plaats de vragen enigszins systematisch te behandelen. Ik kan
niet meer doen dan enkele in het oog springende punten eruit
lichten. –
Vooropgesteld zij dat de regering bij het beantwoorden van
de vragen bijzonder weinig informatie heeft verstrekt met be-
hulp waarvan het globale beeld dat uit
Bestek ’81
naar voren
kwam, nader kan worden geconcretiseerd. De talrijke kamer-
vragen waarin het kabinet wordt verzocht gedetailleerder en
duidelijker cijfermateriaal te verstrekken met betrekking tot de uitwerking van het voorgenomen beleid, worden nauwe-
lijks met aanvullende informatie gehonoreerd. In een voor-woord bij de antwoorden stelt de minister-president dat het
kabinet ,,geen cijfermatige blauwdruk” heeft willen presente-ren. De grote onzekerheden omtrent de economische ontwik-
kelingen zouden precisering op voorhand minder gewenst
maken.
Ongetwijfeld heeft het kabinet gelijk wanneer het stelt dat
de toekomstige economische ontwikkeling met grote onze-
kerheden is omgeven en terecht wil de regering de handen
vrjhouden om op elk gewenst tijdstip naar bevind van zaken
te kunnen handelen. Dat betekent echter niet dat niet nauw-
keurig zou kunnen worden becijferd welke de effecten zijn
van het beleid dat haar
nu, op
grond van nu
bekende gege-
vens, voor ogen staat. Daarnaast zou dan kunnen worden
aangegeven met welke mogelijke afwijkingen op grond van
de onzekere ontwikkeling rekening moet worden gehouden.
In dat verband is het bijzonder teleurstellend dat de rege-
ring op vragen van de Kamer expliciet heeft geweigerd de be-
leidsvoornemens die in
Bestek ’81
worden ontvouwd, door
het CPB te laten doorrekenen. Slechts wordt verwezen naar
het scenario van de Centraal Economische Commissie (CEC) dat een ,,globale indicatie”geeft van de resultaten die ,,grosso
modo” worden verwacht. Evenmin wordt aangegeven op
welke orderdelen de regeringsplannen afwijken van de ver-
onderstellingen van de CEC. Waar het kabinet grote offers
vraagt, zowel in de particuliere als in de collectieve sfeer, mag
toch minstens worden verlangd dat zo duidelijk mogelijk
wordt gemaakt welke resultaten daarvan te verwachten zijn.
Over de te verwachten resultaten hebben velen zich
sceptisch uitgelaten. Van talrijke zijden is scherpe kritiek uit-
geoefend op de basisfilosofie van
Bestek ’81,
die inhoudt dat
door een verhoging van de rendementen de werkgelegenheid
zou toenemen. Met name voor FNV en CNV is het gebrek
aan vertrouwen in dit mechanisme een van de belangrijkste
redenen om de regeringsvoorstellen af te wijzen. De reactie
van het kabinet op deze kritiek is daarom van groot belang.
De antwoorden op de kamervragen verschaffen evenwel geen
opheldering. Wel heeft in dit verband de toespraak van de
minister van Economische Zaken Van Aardenne ter
gelegenheid van de opening van het FME-gebouw te

Zoetermeer de aandacht getrokken. De minister kan zich de
twijfels ,,wel een beetje voorstellen. …. maar (deze) toch niet
voor gegrond verklaren”. Wanneer rendementsverbetering
niet direct tot extra investeringen en werkgelegenheid zou
leiden, zou dit komen omdat eerst de uitgeholde
vermogenspositie van ondernemingen op peil moet worden
gebracht. Op lange termijn acht de minister het causale
verband verband echter onmiskenbaar. Ook in de
antwoorden op de kamervragen wordt nog eens expliciet
aangegeven dat het in de bedoeling ligt de werkgelegenheid
vooral te creeren in de particuliere sector. De twijfels worden
echter niet weggenomen. Het blijft uitermate onzeker welk
effect op macro-niveau van de ombuigingsoperatie zal
uitgaan. Zeker is alleen dat zich op micro-niveau een directe
beperking van de groei van het aantal arbeidsplaatsen bij de overheid van 10.000 man voordoet.
Enkele vragen zijn ook gesteld over de maatregelen die het
kabinet denkt te nemen wanneer de economische ontwikke-
ling onverhoopt ongunstiger zou uitvallen dan in
Bestek ’81 is
voorzien. De wereldhandel zou een verdere vertraging te zien
kunnen geven of het aandeel van ons land daarin zou verder kunnen teruglopen. Ook is het mogelijk dat vanwege andere
oorzaken de volumegroei van het bruto nationaal produkt
niet op de veronderstelde 3% uitkomt. Het kabinet heeft aan-
gekondigd dat het voor die gevallen een ,,noodremproce-
dure” in de achterzak heeft. De kamerleden hebben echter op
geen enkele wijze duidelijkheid kunnen verkrijgen over de
vraag hoe deze er zal uitzien. Het is te hopen dat de minister
van Financiën in de komende Miljoenennota de nodige op-
heldering zal verschaffen.
Interessant zijn voorts de vragen die zijn gesteld met be-
trekking tot de arbeidsinkomensquote (aiq), waarvan
verlaging door het kabinet wordt beschouwd als een
belangrijke succesindicator van het te voeren beleid. Het is
bekend dat de aiq een bijzonder moeilijk hanteerbare
grootheid is en het is spijtig dat het kabinet niet in staat
geweest is aan te geven in hoeverre de stijging van de aiq het
gevolg is geweest van onderbezetting of van andere oorzaken.
Dat zou zeker relevante indicaties voor de richting van het te
voeren beleid hebben kunnen opleveren.
Ten slotte zijn de antwoorden van het kabinet op de kamervragen interessant met het oog op de mogelijke
ontdekking van ,,wisselgeld” in de regeringsplannen. In de
confrontatie met het parlement en de maatschappelijke
groeperingen zal de regering concessies moeten doen. Het is
voor het politieke spel van belang aanwijzingen te vinden die
aangeven op welke punten de regering water in de wijn wil
doen. Van verschillende zijden wordt erop aangedrongen de
ombuigingsoperatie te beperken tot een bedrag kleiner dan f.
10 mrd. De werkgeversorganisaties daarentegen willen meer.
Vooralsnog houdt de regering voet bij stuk.Aangekondigd wordt dat elke bijstelling die tot een vermindering van het
totale bedrag zou leiden, elders zal moeten worden
gecompenseerd. Niettemin zou het kabinet in het parlement wel eens genoodzaakt kunnen worden met een lager bedrag
genoegen te nemen.
De conclusie kan zijn dat de antwoorden op de
kamervragen weinig nieuw licht op de ombuigingsoperatie
hebben geworpen. Het wachten is nu op de
Miljoenennota
1979 en de
MEV
1979
om een eerste inzicht in de concrete
uitwerking en effecten van de ombuigingsoperatie te krijgen.
Kort daarna zal de discussie in het parlement plaatsvinden.
Ten slotte zal het daaruit te voorschijn komende resultaat door de maatschappelijke groeperingen op aanvaardbaar-
heid moeten worden beoordeeld. Kortom, er zijn nog heel
wat hobbels te nemen.’ Dat betekent dat nog spannende
weken te wachten staan.

L. van der Geest

893

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

.

Esb,

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie
Drs. L. van der Geest:

337

vragen

…………………………………………….893
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
Column
A. deWit.
Russen van dichtbij,
door Prof Dr. J. A. A. van Doorn

………..
895
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.

Ir. F. G. van Herwaarden, Mr. C. A. de Kam en Prof Drs. V. Halberstadi:
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,

Publieke heffingen

in

1973: een theoretische drukberekening met
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:

feitelijke gegevens

………………………………………896
postbus 4224 3006 AE Rotterdam.
Tel. (010) 1455 11, administratie: toestel 3 70/,

redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje

Drs. J. D. Visser:


meesturen.

Nigeria na de

,,boom”

…………………………………..
905
Kopij voor de redactie:
in tit’eevoud, getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar

Au courant
(mcl. 4% BTW): studenten! 96,72

Loonvorming sleutel tot beleid,
door A. F. van Zweeden ………..
908
(mcl. 4% BTW), franco per Post voor

Nederland,

elgië, Luxemburg, overzeese
rijksdelen zeepost). Abonnementen kunnen ingaan op elke

Vacatures
………………………………………………909
gewenste datum, maar slechts is’orden
beëindigd per uIt inio van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies

Boekennieuws
(na ontvangst van stortings/giro-

Bernhard Keller: Doktrinen Marxistischer Ökonomie in der Kritik der
acceptkaart) op girorekening no. 122945,

modernen Wissenschaftslehre,
door J. Birner

…………………
910
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees
&
Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer! 3,30
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers

uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
In. v. EconomiSch Statistische Berichten

Heren van TNO,
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste

Met een trui aan kan de verwarming lager; mes
ESB
kan
exemplaar.

die helemaal uit.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021

ESB:
elke week goed voor rooie oorjes.
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM’

…………………………………………………….
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

STRAAT

………………………………………………….
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
PLAATS’

………………………………………………….
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55
11.

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’

………………………
Onderzoekafdelingen:

Ingangsdatum’

………………………………………………
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijf’s-Economisch Onderzoek

Ongefrankeerd opzenden
aan*

ESB,
Economisch- Technisch Onderzoek
Antwoordnummer 2524

.
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
3000
VB
ROTTERDAM

Handtekening:

..

Projecistudies Ontwikkelingslanden

..

Regionaal Onderzoek Statistisch- Mathematisch Onderzoek

*Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

.
Transport-Economisch Onderzoek

894

Prof Van Doorn

Russen
van dichtbij
Wie sociale wetenschappen gaat stude-

ren pleegt meestal reeds in het eerstejaar

te horen hoe verbreid en tevens hoe

gevaarlijk sociale stereotypen zijn. Daar-

onder verstaat men dan vooroordelen

over bevolkingsgroepen, dus oordelen

die niet berusten op kennis uit de eerste

hand maar kritiekloos van anderen zijn

overgenomen.

Dergelijke stereotypen circuleren in

niet geringe aantallen door onze samen-

leving. Ze worden herbevestigd door

onze selectieve observaties die – aan-

sluitend bij eigenaardigheden die men

reeds vermoedde – het bestaande

groepsbeeld helpen invullen. Vakantie-

verhalen zijn er vol van.

Het blijft helaas niet bij onschuldige

beeldvorming, gemakkelijk voor wie alle

dingen op ‘een vaste plaats wil zien.

Hoewel niet het enige, is het antisemitis-

me het beste voorbeeld van de vernieti-

gende invloed die sociale stereotypen in politiek en maatschappij kunnen spelen.

De strijd tegen stereotypisch denken is
een strijd voor intelligente en open om-

gang tussen mensen. Het is tevens de

uitdrukking van een cultuur die individu-

eel gedrag en persoonlijke standpunten
een hoge waardering geeft. In samenle-

vingen als de onze die redelijk sterk door

een dergelijke cultuur zijn bepaald, vor-

men stereotypen daarom inderdaad vaak

ontoelaatbare vereenvoudigingen; zij

zijn dat echter niet in die mate indien een

maatschappij met succes collectieve ge-
dragsuniformiteit aan haar leden

voorschrijft.

Deze nogal abstracte overpeïnzing

vloeit voort uit een conferentie die ik in

de afgelopen maand in Uppsala, Zweden,
bijwoonde. De conferentie bracht de

leden bijeen van het internationale
Re-
search Committee on Armed Forces and
Society,
een groep sociologen die zich

voor militaire vraagstukken interes-
seert.

Drie van de 33 gepresenteerde ,,pa-
pers” waren afkomstig van Russen. De

auteurs waren aanwezig en vormden,

samen met een tolk, de complete Sowjet-
delegatie. Twee van hen waren oude

bekenden: zij bezochten in de afgelopen

vijftien jaar ook de meeste andere bijeen-
komsten van het
Research Committee.
Wat zij hebben mee te delen is meestal

van weinig belang. De empirische socio-

lo,gïe is in de USSR toch al bijzonder

zwak ontwikkeld, maar het ligt voor de

hand dat de studie van militaire ver-

schijnselen vrijwel taboe is. D Russische
leden worden niettemin vr.ende1ijk geac-

ri

Tb

dF

cepteerd, omdat het comité tot geen prijs
de indruk wil wekken in een delicaat

onderwerp als militaire studies discrimi-

natië toe te passen.

Om nu terug te keren naar het onder-

werp ,,stereotype gedrag”: de vier Russi-

sche deelnemers waren alleen al uiterlijk,

naar postuur en pakken, onmiddellijk als

Oosteuropeanen herkenbaar. Ze bewo-

gen zich bovendien voortdurend als

groep, kwamen samen, zaten bijeen –

de voortdurend mompelende tolk tussen
hen in – en vertrokken al even een-
d rachtig.

Hun ,,papers” waren alle drie sterk

politiek gekleurd. Een ervan was zelfs

duidelijk politiek-propagandistisch, het-

geen bij vroegere conferenties niet placht

voor te komen. Er kwamen aanvallen in

voor – terloops, maar duidelijk – op de

NATO en China, terwijl ook Vietnam
niet onbesproken bleef.

De Westerse deelnemers aan de confe-

rentie lieten het verhaal, door de tolk

voorgelezen na een korte introductie
door de auteur, gelaten over zich heen-

gaan. Ze beseften, zo kon men later ho-

ren, de irritatie die degelijktijdige reis van
de Chinese partijleider Hua naar diverse

Oostbloklanden, in de USSR moest wek-
ken, een irritatie die ook in een weten-

schappelijke delegatie wel aan de dag
moest komen.

Ook de aanwezigen uit andere com-

munistische landen, enkele Polen en

Hongaren, zwegen. De enige spelbreker
was een Zuidslaaf, die dezelfde ochtend
een voortreffelijk stuk had gepresen-

teerd over de bijdrage van Karl Marx aan

het 19de-eeuwse denken over oorlog en
defensie.

Hij opende onmiddellijk na afloop de

aanval door te stellen dat het spreken
over ,,rechtvaardige” en ,,onrechtvaardi-

ge oorlogen” door de Russische inleider
onmarxistisch was, aangezien het ner-

geTls’bij Marx voorkwam, DeRus wist

zich. te redden door te stellen daLhij zich
niet op marxistisch, maar op marxis-

tisch-leninistisch standpunt stelde, en dat

bij Lenin wel degelijk het bedoelde on-

derscheid werd gemaakt.

De tweede klap die de Zuidslaaf uit-

deelde, kwam harder aan. Hoe men kon

werken met een onderscheiding tussen

,,just” en ,,unjust wars” nu toch uit he-
dendaagse internationale ontwikkelin-

gen bleek dat socialistische (men bëdoelt

dan: communistische) staten met elkaar

in gewapend conflict waren of gemakke-

lijk konden komen.

De zaal bleef doodstil. De Rus praatte

even geagiteerd met de tolk. Deze keek

onbevangen de zaal in en zei op school-

meesterachtige toon dat de opponent

moest weten dat oorlog tussen socialis-

tische staten per definitie onmogelijk
was. –

Te midden van de lichte deining in de

‘zaal wees de Zuidslavische deskundige
nog eens op de hedendaagse situatie in

Azië en Afrika, met een licht gebaar van
hulpeloosheid. Opnieuw overleg, en toen

de meesterlijke zin uit de mond van de

tolk: natuurlijk is het wèl mogelijk dat

oorlog ontstaat tussen een socialistisch

land en een land dat zich socialistisch
noemt…

Tot kennelijke beteuterdheid van de
Russen barstte de zaal – ca. 60 man –

in een brullend gelach uit. Een Ameri-

kaan die v66r me zat, kon eenvoudig niet

meer bijkomen; hij moest de tranen uit

zijn ogen wissen. De discussie werd hier-mee besloten.

Fijnproevers die het incident na afloop

bespraken, achtten het antwoord geheel

correct – volgens het boekje—, maar

tevens zo absurd dat de reactie van de

zaal volstrekt gerechtvaardigd mocht he-
ten.

Op het gebied van militaire studies is
de afstand tussen West en Oost in ieder

geval nog astronomisch. Zestigj aar com-

munisme heeft in de Sowjetunie een

rigide dogmatisme gevestigd dat alle ste-reotyperingen de volle kans geeft. Troost

kan alleen worden gevonden in de con-

statering dat over militaire onderwerpen

in Polen en Hongarije, maar zeker in

Zuid-Slavië, genuanceerder wordt ge-
dacht: Zestig jaar is genoeg, maar dertig
jaar niet toereikend om het ethos vaii

vrije westerse wetenschap binnen het
Oostblok uit te roeien.

ESB 6-9-1978

8.95

Publieke heffingen in 1973:

een theoretische drukberekening met

feitelij ke gegevens

IR. F.G. VAN HERWAARDEN*
MR. C.A. DE KAM*
PROF. DRS. V. HALBERSTADT*

Er is nog steeds onvoldoende inzicht in de

feitelijke verdeling van de druk van belastingen

en sociale premies over huishoudens uit ver-

schillende inkomenscategorieën. Het voor dit

inzicht benodigde cijfermateriaal
ontbreekt voor

een deel. In dit artikel presenteren de auteurs een

model om op basis van feitelijke gegevens de

invloed van heffingen en fiscale aftrekposten op

de. inkômensverdeling voor zover dat mogelijk is

na te gaan.

1. Inleiding

De vraag op welke wijze en in welke mate de personele in-

komensverdeling in een samenleving mag worden beinvloed

door maatregelen van de overheid, weet de gemoederen
doorgaans in heftige beweging te brengen. Veel mensen

hebben uitgesproken ideeen over doelstellingen van over-

heidsbeleid die hun eigen inkomen of dat van anderen direct

raken 1). Geen naoorlogs kabinet hield zich – ook program-

matisch – zo intensief bezig met (her)verdelingsbeleid als het

Ministerie-Den Uyl (1973— 1977). Door dit kabinet in een

vloedgolf van parlementair drukwerk aangekondigde en

daadwerkelijk getroffen beleidsmaatregelen hadden zowel

betrekking op de inkomensvorming als op beïnvloeding van

de secundaire en tertiaire inkomensverdeling. Deze politieke

ontwikkeling heeft de behoefte aan inzicht in de feitelijke
personele verdeling van publieke lusten en lasten nog ver-

groot. Zulk inzicht vergt onderzoek. Met de sinds het begin

van de jaren zestig stormachtig gegroeide omvang van inko-

mensoverdrachten via de publieke sector, won dergelijk

onderzoek naar de gevolgen van het (her)verdelingsstreven
via overheidsingrijpen toch al voortdurend aan betekenis.

Een onbevangen waarnemer kan zich niet aan de indruk

onttrekken, dat het verdelingsbeleid soms wordt bepaald met

een ideologisch kompas in grotendeels onbekend vaarwater.

Wie de
Nota over de inkomensverdeling
(1969) 2) of de

!nterimnola inkomensbeleid
(1975)3) opslaat wordt getrof-

fen door de scheve verhouding tussen kwalitatieve beschou-wingen en het gebrek aan feiten en cijfers, die beide stukken

kenmerken. Naar buiten toe is ook gedurende de afgelopen
jaren weinig gebleken van initiatieven om iets in deze scheve

verhouding te veranderen.
Een weloverwogen samenhang in het verdelingsbeleid van

de overheid lijkt vaak zoek. Wij geven twee voorbeelden. In de

eerste plaats de ontwikkeling van geintegreerde marginale

tarieven. Deze geven het beslag weer dat op de individuele in-
komensgroei wordt gelegd door regelingen die een heffing of

overdracht naar rato van het inkomen inhouden 4). Een

tweede voorbeeld betreft het gebrek aan interdepartementale

coördinatie bij samenloop van belastinguitgaven en directe

uitgaven 5).

2.
Probleemstelling

Men kan publieke heffingen grofweg omschrijven als

geldelijke verplichtingen aan de publieke sector, die voort-

vloeien uit de wet en niet uit overeenkomst 6). De Centrale

Economische Commissie hanteert een minder brede definitie.
De CEC verstaat onder publieke heffingen: de belastingen en
sociale premies 7). Wij sluiten ons hier bij deze laatste definitie

aan. Publieke heffingen kunnen onder meer worden aange-

wend als instrument ten dienste van het overheidsbeleid

betreffende de personele inkomensverdeling. Het is de moeite

waard om te onderzoeken of en in welke mate de drukverde-
ling van publieke heffingen spoort met de doelstellingen van

het verdelingsbeleid. Die doelstellingen – voor zover al

expliciet – zijn zelden gekwantificeerd. Toetsing van de

feitelijke drukverdeling van publieke heffingen aan niet ge-

kwantificeerde doelstellingen is een onmogelijke opgâve.

Gegeven deze stand van zaken laten wij zo’n toetsing

achterwege en zullen wij ons in dit artikel beperken tot een

analyse van de feitelijke drukverdeling van publieke heffingen

ten laste van particuliere huishoudens. Onder ,,huishouden”

* De auteurs zijn allen verbonden aan de Rijksuniversiteit Leiden. Zij
danken C.J. den DuIk, J.P. de Kleijn (CHS,Heerlen) en J. Pen voor
hun waardevolle opmerkingen naar aanleiding van de eerste versie van
dit rapport. Zij danken R. Goudriaan en CL. Jansen voor hun vele
werkzaamheden ten behoeve van dit rapport, verschenen als rapport
78.10
van het Centrum voor onderzoek van de economie van de
publieke sector (EPS).
Nederlandse Stichting voor Psychotechniek,
Inkomens op lajèl,
persoonlijke meningen over eigen en andermans salaris.
Alphen aan
den Rijn,
1977.
Nota over de inkomensverdeling,
Miljoenennota
1970,
bijlage
15,
Zitting
1969-1970,
nr.
10 300.
ln:erimnota inkomensbeleid.
Zitting
1974-1975,
nr.
13 399.
C.H.I.M. Walenkamp, (Jeintegreerde marginaletarieven,
ESB, 12 januari
1977,
blz.
37-43.
Hierbij dient te worden aangetekend dat de
cumulatiekansen – althans voor gezinnen met kinderen – (nog)
betrekkelijk gering zijn. Vergelijk: L.J.M. van den Ende en H.G. van
Gemert, Inkomensprijzen en inkomensverdeling,
ESB. 9
november
1977,
blz.
1110-1116.
V.
Halberstadt, C.A. de Kam, Directe uitgaven of belastinguitga-
ven: theorie en WIR-praktijk,
ESB, IS
februari
1978,
blz.
160- 166.
Deze definitie wijkt af van Goedharts definitie van (publieke)
heffingen (C. Goedhart,
Hoofdlijnen van de leer der openbare
financiën,
Leiden,
1975,
blz.
125).
Goedharts definitie voorziet niet in
het geval dat lichamen in de publieke sector heffingen
aan elkaar
verschuldigd zijn.
Bestek ’81.
Hoofdlijnen van het financiële en sociaal-economische
beleid voor de middellange termijn, Zitting
1977-1978,
nr.
15 081,
blz.
76. Deze omschrijving sluit meer aan bij het internationale begrip
,,tax” dan bij de in Nederland gangbare definitie van ,,belastingen”.
Vergelijk: H.J. Hofstra,
Inleiding tot het Nederlands belastingrech:,
Deventer,
1977,
blz.
25.

896

verstaan we in dit artikel verder een inkomenstrekker met een

volledig jaarinkomen, die is opgenomen in de CBS-inko-

mensstatistieken. Wij concentreren ons op publieke heffingen

met als grondslag het door huishoudens genoten inkomen.

We beperken ons hier tot de inkomstenbelasting, inclusief

voorheffingen, en premies voor sociale verzekeringen.

Het werkgeversaandeel in die premies blijft – met uitzonde-

ring van de Ziekenfondspremie – buiten beschouwing. Ook

laten we de vraag rusten in welke mate bedrijven of huishou-
dens erin slagen deze publieke heffingen af te wentelen of te
ontgaan.

Paragraaf 3 behandelt mogelijkheden en beperkingen die

de regelmatig door het CBS gepubliceerde inkomensstatistie-

ken bij ons onderzoek bieden. In paragraaf 4 wordt de draad
uit twee vroegere publikaties weer opgevat. Met behulp van

een eerder ontwikkeld standaardmodel leiden we de

gemiddelde druk af van de door ons aangegeven publieke

heffingen voor een bepaald type huishouden, in 1973. In

paragraaf 5 passeren de voornaamste punten van kritiek op
deze aanpak kort de revue.

Fiscale aftrek- en bijtelposten beinvloeden de hoogte van de

onderzochte publieke heffingen. In het standaardmodel

wordt slechts rekening gehouden met arbeidsinkomsten en

standaard-aftrekposten, die van toepassing zijn voor iedere

werknemer, niet-ambtenaar. Dit is onbevredigend. De bete-

kenis van een aantal fiscale aftrek- en bijtelposten voor de

drukverdeling van de beschouwde publieke heffingen zal om

die reden worden geanalyseerd. Daartoe wordt het standaard-

model in paragraaf 6 uitgebreid door nader te kiezen inko-

mensbestanddelen in te bouwen. We nemen de feitelijke

gemiddelde waarde van deze inkomensbestanddelen, die we
ontlenen aan de CBS-inkomensstatistiek over 1973. In para-

graaf 7 presenteren wij een aantal met behulp van het uitge-

breide model gevonden resultaten. Ook het uitgebreide model

houdt – zoals zal worden toegelicht – noodgedwongen een

theoretisch karakter: de werkelijke invloed van publieke

heffingen en fiscale aftrekposten op de personele inkomens-
verdeling valt (nog) niet volledig te bepalen.

De afsluitende paragraaf biedt enkele slotopmerkingen.

Daar geven wij tevens een beknopt overzicht van voorgeno-
men onderzoek naar de relatie tussen bepaalde publieke

heffingen, fiscale aftrekposten en de personele inkomens-
verdeling.

3.
Mogelijkheden en beperkingen van de CBS-inkomenssta-
tistiek
1973

Onze analyse betreft een belangrijke fase in het proces dat

zich afspeelt tussen de primaire en secundaire inkomensver-
deling. Primaire inkomens worden verdiend bij de produktie

van goederen en diensten. Onder secundaire inkomensver-
deling verstaan wij met een variant op de definitie van het

Sociaal en Cultureel Planbureau – de personele verdeling

van het primair inkomen, gemuteerd voor via de publieke

sector gedane of verplicht gestelde inkomensoverdrachten in

geld, die niet aan het gebruik van goederen of diensten

gebonden zijn 8). In dit artikel concentreren wij ons op de

verdelingseffecten van een aantal verplichte inkomensover-
drachten aan de publieke sector, te weten: de inkomsten-

belasting en premies sociale verzekering.
De inkomensstatistiek van het CBS vormt de voornaamste
bron van gegevens met betrekking tot de personele inko-

mensverdeling in ons land. Deze statistiek geeft onder meer

een verdeling voor alle bij de fiscus bekende (inkomsten)be-
lastingplichtigen naar totaal inkomen (YT) en naar netto in-

komen (YN) (voor een lijst met de gehanteerde nomenclatuur
zie de bijlage). Van de diverse door het CBS gehanteerde inko-

mensbegrippen benadert YN het dichtst het secundair inko-
men, zoals hiervoor omschreven 9). De CBS-inkomensstatis-

tiek 1973 geeft daarnaast ook van het voorkomen en de
omvang van een groot aantal inkomensbestanddelen een

verdeling over 28 klassen totaal inkomen en zes sociale

groepen (SG) 10).

Het totaal inkomen wordt gedefinieerd als de som van de

zuivere inkomsten uit arbeid, winst uit onderneming, inkom-

sten uit vermogen, pensioen en inkomensoverdrachten van de

publieke sector, verminderd met de fiscale aftrekposten

behalve giften (SAGN), buitengewone lasten (SAB), onverre-

kende verliezen van andere jaren en de dotatie aan de fiscale

oudedagsreserve voor zelfstandigen. De sinds 1973 onbelaste

kinderbijslag (BPKB) wordt wel tot YT gerekend. In de

modellen wordt YT gedefinieerd in (4.4), (6.4) en (6.9).

Het CBS telt het inkomen van de echtgenote steeds bij dat

van haar man. Het zogenaamd eenmalig inkomen (dat wordt

afgerekend tegen de bijzondere’tarieven die de inkomstenbe-

lasting kent) is door het CBS bij de vaststelling van het totaal

inkomen buiten beschouwing gelaten. Hiervoor zijn wel

afzonderlijke gegevens beschikbaar (tabel 1).

Tabel 1. In 1973 legen bijzondere tarieven ajgerekende in-

komensbestanddelen

Inkomens
Aantal
Gemiddeld
%
bestanddeel
Bedrag(mln.)
inkomenstrekkers
bedrag
(rnax 00) a)

Artikel 57. lid 2
759,0 21.035
f.

36.083
0,4
Artikel 57. lid 4
728,4
2.485
293.119
0.1
Artikelen 75,77
41,4
1.408
29.403 0.0
Anderinkomen
101,6 1.233
82.401
0,0

a) 0v:
Het perunage van de inkomenstrekkers (gemiddeld overalle inkomensklassen) dat het
inkomensbestanddeel heeft, zie (6.16).
Bron: CBS

Uit het voorgaande volgt dat alle van de publieke sector
ontvangen (belastbare) inkomensoverdrachten in beginsel in

de CBS-inkomensstatistiek zijn verwerkt. We tekenen hierbij

aan dat niet alle ontvangers van dergelijke inkomensover-

drachten in de statistiek 1973 zijn opgenomen; bejaarden met

uitsluitend een AOW-uitkering zijn om fiscaal-technische

redenen niet waargenomen. Verder zijn door het CBS voor

een aantal bijzondere groepen de gegevens met betrekking tot
de samenstelling van het inkomen (waaronder de aftrekpos-

ten) niet nader gedetailleerd. Het gaat hier om de tijdelijk

werkenden (voornamelijk vakantiewerkers), huispersoneel,
dienstplichtige militairen, meewerkende kinderen, kinderen
met wezenpensioenen en degenen die in 1973 uitsluitend

ziekengeld of een werkloosheidsuitkering ontvingen. Behalve

deze groepen zijn in de analyse tevens buiten beschouwing

gelaten de inkomenstrekkers die geen volledig jaarinkomen

genoten (overledenen, schoolverlaters, emigranten en immi-

grantn). Tabel 2 geeft een beeld van het aantal in de inko-

mensstatistiek 1973 voorkomende inkomenstrekkers en van
de omvang van het totaal inkomen in dat jaar.

Tabel 2. Totaal inkomen YT en aantal inkomenstrekkers in

1973

Categorie
Bcdrag(mln.)
Aantal
inkomens-
trekkers

Belastingplichtigen die in 1973 enig inkomen
109.523,9
6.490.817
Uit de bestanddelentabellengetlimineerde
verwierven

…………………………..

bijzonderegroepen
……………………

1.205,0
-601.547
3,

Inkomenstrekkers met on-
.

-2.786,4
-507.403
volledig jaarinkomen

……………………
4.

IndeCBS-statistiekverwerkteinkomenstrekkers
met volledigjaarinkomen (SG6)
…………..
105.532,6
5.381.867

Bron:
Sociale Maandstatistiek.
jg. 1977, btz. 801

Soctaal en Cultureel Planbureau,
Profijt van de overheid.
De
verdeling van overheidsuitgaven voor Volkshuisvesting en Onderwijs
in
1975,
Den Haag,
1977,
blz. 20.
Het meest recent: CBS,
Inkomensverdeling 1973 en vermogens-
verdeling 1974,
Den Haag,
1978.
Zie ook:
Sociale Maandstazistiek,
jg.
1977,
blz.
797-806
enjg.
1978,
blz.
5-10,
blz.
404-419.
Een vergelijking van diverse inkomensbegrippen in
Profijt van de
overheid,
blz. 24,
26-27.

ESB 6-9-1978

897

Wij baseren onze verdere analyse op de circa 5,4 mln. inko-

menstrekkers met een volledigjaarinkomen (= huishoudens).
Van de publieke heffingen is de als persoonlijke verplichting

in aftrek gebrachte premie volksverzekeringen (PVW) in de
CBS-inkomensstatistiek meegenomen. Datzelfde geldt voor

het werknemersaandeel in de premie werknemersverzekerin-

gen (PWW), zij het dat dit niet afzonderlijk uit de statistiek
kan worden gedestilleerd. Omdat ook de verschuldigde in-

komstenbelasting (TYB) per inkomensklasse YT bekend is,

lijkt het op het eerste gezicht goed mogelijk om aan de hand

van de CBS-inkomensstatistiek een betrekkelijk volledig

beeld te verkrijgen van de herverdelende effecten van de in

aanmerking genomen publieke heffingen en van de betekenis

van fiscale aftrekposten.

We stuiten daarbij echter op een onoverkomelijke hinder-

nis: het CBS geeft geen verdeling naar klassen bruto inkomen

(Y). Uit de verdeling van inkomenstrekkers naar inkomens-

klassen YT valt evenmin een verdeling naar Y af te leiden. In-

komenstrekkers met een hoog bruto inkomen zouden door

cumulatie van fiscale aftrekposten uiteindelijk in een lage

inkomensklasse YT kunnen worden waargenomen. In welke

mate aftrekposten bij inkomenstrekkers cumuleren valt niet

te bepalen met behulp van door het CBS gepubliceerde

gegevens. Waarschijnlijk is er sprake van een behoorlijke

spreiding van Y per inkomensklasse YT, omdat afhankelijk

van de klasse YT de fractie van de inkomenstrekkers die een

aftrekpost claimt en het gemiddeld als aftrekpost geclaimde
bedrag sterk uiteenlopen.

Uit het voorgaande vloeit voort dat in de lagere inkomens-

klassen YTen onbekend gedeelte van de gemeten aftrekpos-

ten moet worden toegerekend aan een onbekend aantal

belastingplichtigen met een hoog bruto inkomen. We stellen vast dat op dit punt een systematische vertekening optreedt.

Inkomenstrekkers met een laag bruto inkomen zal men

immers nooit aantreffen in de hogere inkomensklassen YT.

Doordat in de CBS-inkomensstatistiek gegevens ontbreken
over de cumulatie van fiscale aftrekposten valt niet te bepalen

in welke mate aftrekposten, sociale premies en inkomstenbe-

lasting, de personele inkomensverdeling werkelijk beinvloe-

den. Om toch zoveel mogelijk inzicht in dit vraagstuk te

krijgen is het daarom noodzakelijk aan de andere kant te

beginnen, via een theoretisch model voor publieke heffingen

dat uitgaat van het bruto inkomen. Met behulp vandit model

leiden we onder andere uit het bruto inkomen Y het totaal in-

komen YT af. In paragraaf 6 en volgende wordt op de CBS-in-

komensstatistiek 1973 teruggegrepen bij pogingen om meer

zicht te krijgen op de rol die fiscale aftrekposten en publieke
heffingen feitelijk in het verdelingsproces spelen.

4.
Standaardmodel voor werknemers

In deze paragraaf wordt een eerder ontwikkeld standaard-

model gegeven II), ter bepaling van de gemiddelde in-
dividuele druk van publieke heffingen die rechtstreeks

aanknopen bij het inkomen van huishoudens. Deze heffingen

verminderen het netto inkomen. De gemiddelde druk in een
bepaalde periode wordt genomen als de ten laste van het in-

komen ingehouden of geheven publieke heffingen, uitgedrukt

als percentage van een bepaalde inkomensgrondslag (over
diezelfde periode). In eerdere publikaties gaven wij de druk

van publieke heffingen als percentage van het bruto inkomen

Y. Wij kiezen hier als grondslag YT, om aansluiting te vinden

bij de CBS-inkomensstatistiek.
In de voorgaande paragraaf werd toegelicht dat doorgaans

geen vast verband bestaat tussen een gegeven bruto inkomen,

de daarbij behorende premie-inkomens die de grondslag

vormen voor onderscheidenljk de premieheffing werkne-
mersverzeJeringen (Y PW) en volksverzekeringen (YPV) en

het uiteindelijk resulterend belastbaar inkomen (YB) dat de

grondslag vormt voor de heffing van inkomstenbelasting
(TYB). Met betrekking tot dit verband dienen we aanvullende

veronderstellingen te maken. Om licht optredende willekeur
bij het leggen van een verband tussen Y, YPW, YPV en YB

zoveel mogelijk uit te bannen, volgen wij waar mogelijk een

door het Centraal Planbureau ontwikkelde aanpak 12).

Met behulp van een standaardmodel is eerder de druk van

de hier in aanmerking genomen publieke heffingen voor 1976

berekend 13). Bij een voorgaande gelegenheid werden het

model plus enkele resultaten voor 1975 gepresenteerd 14). In

het laatste geval waren aanvullende veronderstellingen ge-

maakt ten aanzien van enige niet door iedere belastingplichti-

ge geclaimde aftrekposten en ten aanzien van de druk van de

BTW.

Ons standaardmodel is gebaseerd op de navolgende veron-

derstellingen:

inkomenstrekkers genieten uitsluitend loon uit dienstbe-

trekking;

inkomenstrekkers zijn niet op ambtelijke arbeidsvoor-

waarden werkzaam IS);

het gezin van een inkomenstrekker telt twee kinderen

jonger dan 16 jaar;

de echtgenote van een inkomenstrekker geniet geen eigen

inkomsten;
voor inkomens boven de loongrens Ziekenfondswet (1973:

20.900) wordt een belastbare werkgeversvergoeding

voor premie particuliere ziektekostenverzekering in aan-
merking genomen, gelijk aan het maximum werkgevers-
aandeel ziekenfondspremie (ZPWFG).

Ten slotte wordt rekening gehouden met vier standaard-

aftrekposten, waarop iedere belastingplichtige werknemer

aanspraak heeft en die via de inhoudingstabellen van de

loonbelasting zijn verwerkt. Zodoende wordt willekeur bij het

leggen van een verband tussen de verschillende inkomens

zoveel mogelijk vermeden 16). Het zijn de volgende posten:

werknemersbijdrage .pensioenverzekering (PPW) con-

form CPB-veronderstelling;

werknemersaandeel premie werknemersverzekeringen

(PWW) conform CPB-veronderstelling;

fiscale verwervingskosten (CA4) en reiskosten (CAR)

volgens wettelijk forfait;

premie volksverzekeringen AOW/AWW (PVW).

Het verband van Y met YPW, YPV, YT en YB wordt in het

standaardmodel gegeven als:

(4.1) YPW=BAPP – PPW

(4.2) YPV = YPW – PWW + PWFG – CA4 – CAR

(4.3) YB = YPV – PVW

(4.4) YT = YB + BPKB
= BAPP – PPW – PVW – PWW + PWFG

+ BPKB – CA4 – CAR

(4.5) Y

= BAPP + BPKB

Zie voor de betekenis van deze symbolen de in de bijlage

opgenomen nomenclatuur.

II) C.A. de Kam en T. de Vries, Over de gemiddelde druk van enige
collectieve lasten,
ESB,
30
juni
1976,
blz.
625-630; V.
Halberstadt,
C.A. de Kam en T. de Vries, in
Belastingpolitiek en inkomensverde-
ling,
Deventer,
1976,
blz.
18-51.
Gedoeld wordt op het rekenschema dat het CPB hanteert bij de
bepaling van de jaarlijkse mutatie in het reëel Vrij besteedbaar
inkomen van werknemers.
C.A.
de Kam en T. de Vries, op.cit., blz.
627.
V.
Halberstadt,
C.A.
de Kam en T. de Vries, in
Belastingpolitiek
en inkomensverdeling,
Deventer,
1976,
blz.
18-51.
5)
In
1973
telde de actieve beroepsbevolking (ca.
4,67
mln.) ongeveer
3,33
mln, werknemers zonder ambtelijke Status en 0,61
mln. ambtena-
ren, Vergelijk CBS,
Statistisch zakboek 1974,
Den Haag,
1974,
blz.
88-89.
16)
Ten onrechte wordt met enkele van deze posten – te weten:
werknemersbijdrage pensioenverzekering, reiskosten en verwervings-
kosten .- geen rekening gehouden in becijferingen van J.G. Odink,
Het schijventarief van de Nederlandse inkomstenbelasting als stelsel
van lineaire Engelcurven,
Maandschr(fi Economie,
december
1977,
blz. 132— 133.
Ten onrechte omdat deze posten wel degelijk de
verschuldigde belasting (mede) bepalen.

898

Ter vermijding van inconsistentie wordt in het standaard-

model één niet-publieke heffing – te weten een premie

particuliere ziektekostenverzekering, gelijk aan de maximale

ziekenfondspremie (ZPWF) (omvattend werkgevers- en

werknemersaandeel ziekenfondspremie) – voor niet in het
Ziekenfonds verzekerde werknemers als publieke heffing

aangemerkt. De druk van de beschouwde publieke heffingen,

als percentage van het totaal inkomen is dan

(4.6) DRUK= PWW + PVW + PWF + TYB X 100

YT

De reden dat de werknemersbijdrage pensioenverzekering

niet figureert in (4.6) ligt voor de hand. Weliswaar zijn zowel

bij de werknemersverzekeringen als bij de particuliere pen-

sioenverzekering premies en uitkeringen (tot op zekere hoog-

te) aan het inkomen gerelateerd. Maar de premie voor

particuliere pensioenverzekering ontbeert het karakter van

een publieke heffing.

Met behulp van het standaardmodel berekenen we DRUK

in 1973. De resultaten zijn weergegeven in figuur 1 en 2.

Figuur 1. Frequentieverde/ing van totaal inkomen YT(klas-

seiniddens) en de DRUK van publieke heffingen op basis van
het standaardmodel

18

DRUK volgens stnndnardmsdel

56
DRUK 152

48 44
36
32
28
24 20
16
12

YI 2< f. 1.000
80

1ò0

120

140

160

180

200

220

240

260

Figuur 2. De gezamenlijke DRUK van publieke heffingen in

1973 als % van het totaal inkomen YT

68
64 60
52 48 44
40
36
– DRUK volgens slaodanrdmodel
DRUK volgens oicgebrmd model. SG3
DRUK volgens nitgebecid model. SG2

16

8r
.1

Xf.l.000

5. Kritiek op onze benadering
De kritiek op onze eerdere benadering bij de drukbereke-

ning van publieke heffingen spitst zich vooral toe op twee

punten. Enerzijds op onze definitie van het begrip belastingen

(= rijksbelastingen èn sociale premies). Anderzijds op het bij
drukberekeningen toepassen van dit belastingbegrip. Con-
creter luiden de voornaamste tegenwerpingen:

De stelling dat het gezamenlijk beschouwen van deze

publieke heffingen per saldo een weinig effectief-progres-

sieve drukverdeling oplevert, is slechts juist ,,in formele,

mechanische zin”. Naast sociale-verzekeringspremies die-
nen aanvullende premies voor particuliere verzekeringen

in de beschouwing te worden betrokken 17).

Het is niet zinvol om de micro-economische premie- en

belastingdruk op te tellen met het oogmerk de effectiviteit
van de belastingprogressie te toetsen, met name zolang het

equivalentiebeginsel (premieheffing naar evenredigheid

met ingebrachte risico’s) in de sociale verzekering nog

enige gelding heeft 18, 19).

Sociale premies drukken niet op het huidige netto inko-
men van werknemers. Het werkgevers- en werknemers-

aandeel in die premies is afgewenteld en gefinancierd uit de
groeiende economische ruimte. Rekent men ook het

werkgeversaandeel toe aan het werknemersinkomen dan

,,is de Verelendung op papier hartverscheurend”. Dit zou

echter onjuist zijn. Historisch is de verdeling van de

premielast over werknemers en werkgevers immers vrij

willekeurig 19).

Het is beter te werken met statistisch materiaal dan met

rekenvoorbeelden, met name als het gaat om fiscale

aftrekposten die niet iedere belastingplichtige heeft 20).

Wat betreft het eerste punt van kritiek. Dit raakt aan een

vraagstuk van wijdere strekking. Bij het bepalen van de

effecten van publieke maatregelen voor de inkomenspositie

van – bijvoorbeeld – zelfstandigen, ambtenaren en werkne-

mers, niet-ambtenaren doet zich de moeilijkheid voor dat ten

aanzien van deze groepen sterk afwijkende regelingen van
kracht zijn. Zo leidt toepassing van de trendmethodiek tot een

gunstiger ontwikkeling van bruto en netto inkomens in de

publieke sector dan in de marktsector 21). Zo genieten zelf-

standigen bepaalde fiscale faciliteiten waarop werknemers
geen aanspraak hebben, welke tegemoetkomingen zijn verde-

digd met een verwijzing naar de relatieve achterstand van

zelfstandigen, bijvoorbeeld ter zake van hun oudedagsvoor-
ziening. Het algemene probleem, in welke mate sociale groe-

pen bijdragen aan dan wel profijt hebben van inkomenspoli-

tieke maatregelen via de publieke sector, en in welke mate zij

zich daardoor genoopt zien om aanvullende particuliere
verzekeringen af te sluiten, verdient een afzonderlijke be-

schouwing. Dit probleem laten wij hier rusten. Dat kan,

omdat het standaardmodel uitsluitend betrekking heeft opde

drukverdeling van publieke heffingen voor werknemers, niet-

ambtenaren. Dan kan de tegenwerping alleen slaan op de

verzekering tegen ziektekosten. Zoals hiervoor is aangegeven,

wordt in het standaardmodel voor niet in het Ziekenfonds
verzekerde werknemers rekening gehouden met een premie
wegens particuliere ziektekostenverzekering, tot het bedrag
van de maximale ziekenfondspremie 22).

In tegenstelling tot publieke heffingen laten premies voor
(andere) aanvullende particuliere verzekeringen de vrije be-
steding van inkomen onverlet, omdat de verzekerde zelf kan

beslissen over noodzaak, omvang en – binnen marges –
prijs van aanvullende voorzieningen. Dergelijke particuliere
premies blijven derhalve terecht buiten beschouwing, omdat

C.
Goedhart, De sociale verzekering in het middenveld, in:
75
jaar
sociale verzekering.
Amsterdam,
1976,
blz.
94-95.
D.J.
Wolfson,
Op
zoek naar een aanvaardbare verdeting,
oratie,
Leiden,
1977,
blz.
23.
H. Mobach, Over belastingdruk, premiedruk en inkomensverde-
ling,
Weekblad I’oor Fiscaal Recht, 4
augustus
1977,
blz.
737
e.v.
J.
Pen en
J.
Tinbergen,
Naar een rechtvaardiger inkomens verde-
ling.
Amsterdam,
1977,
Da. blz.
30-31, 191. C.A.
de Kam, F.G. van Herwaarden en V. Halberstadt, De
Inkomensontwikkeling van werknemers in de marktsector en in de
publieke sector,
1973- 1977, ESB, 14
juni
1978,
blz.
592-597.
Waarschijnlijk is dit bedrag te laag: particulier verzekeren van het
,,ziekenfondspakket” kost vermoedelijk meer dan de maximale zie-
kenfondspremie.

ESB 6-9-1978

899

ze niet het karakter hebben van een geldelijke verplichting uit

de Wet aan de publieke sector.

Wat betreft het tweede punt van kritiek. Het is sedert enige

jaren gebruikelijk om in macro-economische analyses en bij
de berekening van gintegreerde marginale tarieven belastin-

gen en alle sociale premies samen te nemen. Ons inziens de

meest zinvolle benadering. Onze critici verzuimen te beargu-

menteren waarom deze aanpak bij een onderzoek naar

de gemiddelde (individuele) druk van publieke heffingen

uit den boze zou zijn. Het op de Nederlandse markten

vertoonde afwentelingsgedrag geeft evenmin aanleiding om te

onderscheiden tussen belastingen in formele zin en sociale

premies. Er zijn trouwens goede gronden om zeker de premies

volksverzekeringen als belasting aan te merken, omdat hier

het verzekeringselement op de achtergrond is geraakt 23).
Ten aanzien van de werknemersverzekeringen ligt dit for-

meel anders, al zijn er inhoudelijke argumenten om te beslui-

ten tot gelijkstelling met naar het (arbeids)inkomen geheven

belastingen 24). Internationale gegevens bevestigen de ,,erosie

van de verzekeringsmythe” 25).

Wat betreft het derde punt van kritiek. Het is natuurlijk

volstrekt onduidelijk hoe het netto inkomen van werknemers

zich in de loop der jaren zou hebben ontwikkeld bij een andere

financieringswijze van de werknemersverzekeringen. Gege-

ven de huidige verdeling van de sociale-premielast over

werkgevers en werknemers is het daarom wel degelijk zinvol
om te letten op het werknemersaandeel wanneer de secundai-

re inkomensverdeling wordt onderzocht. Men zie de aanpas-

sing van wer.knemerspremies in het kader van operaties ter

handhaving van de koopkracht. Bovendien zijn niet alleen

sociale premies (ten dele) afgewenteld en gefinancierd uit de

economische ruimte, maar ook de stijgende loonbelasting.

Dan zou ook de loonbelasting bij drukberekeningen (ten dele)
buiten beschouwing moeten blijven.
Wat betreft het vierde punt van kritiek. Dit onderschrijven

wij. Om hieraan tegemoet te komen wordt in paragraaf 6 en

volgende bij drukberekeningen statistisch materiaal gebruikt,

zodat onder meer de feitelijke betekenis van fiscale aftrekpos-

ten zo goed mogelijk te traceren is.

In hun recente boek wekken Pen en Tinbergen – wellicht

onbedoeld – de indruk dat wij een vermindering van inko-

mensverschillen in de tijd ontkennen 26). Hierover hebben wij

ons echter niet uitgesproken. Hoogstwaarschijnlijk is erin de
primaire sfeer genivelleerd. Wij wijzen er nog op dat de door
ons berekende (geringe) herverdelende werking van publieke

heffingen tussen werknemers zich best laat rijmen met een

verkleining van inkomensverschillen gerekend over de hele

bevolking. De economisch actieven betalen – wanneer ook

rekening wordt gehouden met kostprjsverhogende belastin-

gen – gemiddeld grofweg een proportioneel deel van hun

primair inkomen, mede ten bate van de niet-actieven. Beziet

men de inkomensverdeling van actieven en niet-actieven

samen, dan is er sprake van een forse nivellering, zoals

bijvoorbeeld na invoering van de AOW in
1957.

6. Uitbreiding
van het standaardmodel voor werknemers

In het tot nu toe gehanteerde standaardmodel wordt

uitsluitend rekening gehouden met arbeidsinkomsten en met
standaardaftrekposten, waarop iedere werknemer, niet-amb-

tenaar aanspraak heeft. Het blijkt mogelijk om het standaard-

model uit te breiden, zodanig dat rekening kan worden
gehouden met de gemiddelde waarde van andere dan ar-

beidsinkomsten en van aftrekposten die niet iedere belasting-

plichtige toepast. De CBS-ïnkomensstatistiek 1973 schept

namelijk de mogelijkheid om de gemiddelde waarde te bere-
kenen van een groot aantal inkomensbestanddelen. De CBS-

statistiek geeft echter niet de verdeling van de gemiddelde

werknemersbijdrage wegens pensioenverzekering en evenmin

het werknemersaandeel in de premie werknemersverzekerin-
gen. Dit laatste wordt gesaldeerd met het werkgeversaandeel

ziekenfondspremie. Dat de inkomensstatistiek op deze twee
punten te kort schiet heeft fiscaal-technische oorzaken. Mo-
gelijk kan met medewerking van derden – pensioenfondsen,

de uitvoeringsorganen van de werknemersverzekeringen – in

de toekomst ook een globaal beeld worden verkregen van de

werkelijke verdeling van de betreffende premies over in-

komensklassen en sociale groepen.

Het CBS verdeelt de belastingplichtigen in 28 klassen totaal

inkomen (YT) en in zes sociale groepen (SG). We duiden in-
komensklassen aan met de index i (i
=
1
…..
28). We duiden

sociale groepen aan met de indexj (j
=
1,. . ., 6). Cel (i,j) geeft

dus aan: YT-inkomensklasse i, sociale groep j. Omdat het

standaardmodel betrekking heeft op werknemers, uitgezon-
derd ambtenaren, gebruiken we de CBS-inkomensstatistiek

1973 voor SG2 en SG3 (tabel 3).

Tabe13. Totaal inkomen YTvan zes sociale groepen (S G) met

volledig jaarinkomen in 1973
Sociale groep
Bedrag
Aantal
YT
(mln.)
inkomens- (gemiddeld)
trekkers

1

Zelfstandigen
(SGI)
15.764,4
493.738
f.31.929
2

Directeuren NV/ BV
(SG2)
4.243,0
69.186
61.327
3

Anderewerknemers
(SG3)
66.264,8 3.401.157
19.483
4

Gepensioneerden
(SG4)
18.364,1
1.300.938
14.116
5

Zonderberoep
(SG5)
896,2
116.849
7.670
6

Alle inkomens-
trekkers
(SG6)
105.532,6
5.381.867
19.609

Bron:
Sociale Maandsiansgiek,
jg. 1977, bIe. 801.

Dit materiaal zou ontdaan dienen te worden van gegevens

betreffende ambtenaren (in 1973: 607.000) 27) en werknemers

met vergelijkbare arbeidsvoorwaarden (in 1973: ruim

400.000) 28). Dat is (nog) niet mogelijk. Daarom is voors-

hands verondersteld dat ambtenaren en daarmee vergelijkba-

re werknemers een evenredig deel van de inkomensbestand-
delen hebben en proportioneel over inkomensklassen YTzijn

gespreid. Zeker de laatste veronderstelling is weinig realis-

tisch. Het lijkt ons dan ook wenselijk dat het CBS nagaat of de

groep werknemers in de toekomst nauwkeurig te splitsen is in

ambtenaren, werknemers met vergelijkbare arbeidsvoor-

waarden en overige werknemers. Een dergelijk onderscheid

zou waardevolle gegevens verschaffen op tal van beleidsrele-
vante punten.

Zoals in paragraaf 3 is opgemerkt, valt uit de CBS-in-

komensstatistiek 1973 niet af te leiden, in welke mate aftrek-
en bijtelposten bij individuele belastingplichtigen cumuleren.

Daardoor kan uit de verdeling van inkomenstrekkers naar

hun totaal inkomen YT geen verdeling naar bruto inkomen Y

worden gedestilleerd 29). Het zou van grote betekenis zijn,

indien het CBS in toekomstige statistieken een op basis van

individuele gegevens samen te stellen bruto inkomen als één
van de inkomensbegripen zou hanteren.

Bij de huidige stand van zaken moeten we volstaan met

uitbreiding van het standaard model door nader te kiezen in-komensbestanddelen in te bouwen. De vier in het standaard-

H. Mobach, op. cit., blz. 740.
V. Halberstadt, C.A. de Kam en T. de Vries, op. cii, blz. 20.
Ken Messere, Tax levels, structures and systems: some intertem-
poral and international comparisons, in H.C. Recktenwald (ed.),
Secular trends ofthepublicsector,
Proceedings of the 32nd Congress
of the I.1.F.P., Parijs, 1978, blz. 193-210.
J. Pen en J. Tinbergen, op. cit., blz. 58.
CBS,
Statistisch Zakboek 1974,
Den Haag, 1974, blz. 89.
Vergelijk
Rapport van de Commissie Economische Deskundi-
gen,
SER, 28juni 1978, blz. 39 en
Centraal Economisch Plan 1978,
blz. 29.
Zoals in paragraaf 3 is toegelicht kan uit de gepubliceerde
inkomensstatistiek slechts de herverdelende werking van de inkom-stenbelasting worden vastgesteld ten aanzien van het inkomensaan-
deel van – bijvoorbeeld – ieder deciel YT v66r en nâ de heffing van
inkomstenbelasting.

900

model opgenomen standaardaftrekposten behandelen we in

het uitgebreide model op dezelfde manier als in het standaard-

model. Evenals in het standaardmodel wordt de verschuldig-

de inkomstenbelasting (TYB) berekend volgens het schijven-

tarief. De feitelijke waarde van TYB en de premies

volksverzekeringen PVW wordt in paragraaf 7 wel met de

theoretische geconfronteerd. Dit levert een aanwijzing op

voor het werkeljkheidsgehalte van het uitgebreide model.

Het totale aantal inkomensbestanddelen in de CBS-statis-

tiek (circa 70) noopt tot beperking. Beperking van het aantal
in het uitgebreide model op te nemen inkomensbestanddelen

bewerkstelligen wij door twee getalsgrenzen te hanteren.

We nemen alleen inkomensbestanddelen op, die ten min-

ste een bepaalde fractie, te weten
10%,
van alle belasting-

plichtigen in de desbetreffende sociale groep heeft. Dus

wordt geëist: a20,1, zie (6.16).

We nemen alleen inkomensbestanddelen op, waarvan het

geaggregeerde bedrag groter is dan 0,1% van het geaggre-

geerd YT in de desbetreffende sociale groep. Voor SG2 is

dat bedrag: f. 4,2 mln., voor SG3: f. 66,3 mln.

Deze maatstaven passen we voor beide sociale groepen

afzonderlijk toeDat heeft tot gevolg dat het model voor SG2

en SG3 verschillerd moet worden gespecificeerd. We vinden

de in tabel 4 opgesomde inkomensbestanddelen, die zijn

opgenomen in het uitgebreide model voor onderscheidenlijk

S02 en S03.

De waarden voor de getalsgrenzen – 10% en
0,1%-
zijn

niet helemaal zonder reden gekozen. Hogere waarden zouden
het werkelijkheidsgehalte (in de zin van a -.100%) van de

uitgebreide modellen vergroten. Kiest men echter voor de a –

getalsgrens een hogere waarde, bijvoorbeeld
25%of40%, dan
degenereert het uitgebreide model steeds meer tot het stan-

daardmodel, omdat in toenemende mate inkomensbestan-

delen wegvallen. Voorts merken wij op datereen samenhang is
tussen de fractie inkomenstrekkers in socialegroepj dateen in-

komensbestanddeel heeft (=
a)
en het geaggregeerd bedrag van dat inkomensbestanddeel(= 1BD ). Dit leidt ertoe dat bij de hier gekozen waarden voor de a – en
1BD
– getalsgrens de
inkomensbestanddelen in tabel 4 uitsluitend op grond van

meedoen. Verhoging van de waarde voorde 1B1? -getalsgrens
leidt eveneens tot snelle degeneratie van de uitgebreide model-

len.

Het uitgebreide model voor directeuren van NV/BV’s

(SG2) heeft de volgende vorm:

(6.1) YPW=BAPP

PPW
+
BAUT3O)

(6.2) YPV
=
YPW

PWW
+
PWFG
+
BAA
+
BVHP
+

SBDN
+
SBRN
+
BE

CA4

CAR

CAA


CVA- CVO – CVP – CVR – CER – PLYF


PZO

APR

SAB

SAGN

(6.3) YB
=
YPV

PVW

(6.4) YT
=
YB
+
SAB
+
SAGN
+
BPKB

(6.5) Y
=
BAPP
+
BAUT
+
BAA
+
BVHP
+
SBDN
+

SBRN
+
BE
+
BPKB

Het uitgebreide model voor andere werknemers (SG3)

heeft de volgende vorm:

(6.6)
YPW
=
BAPP

PPW

(6.7)
YPV
=
YPW- PWW
+
PWFG
+
BE

CA4

CAR


CAA

CER

APR

SAB

(6.8)
YB
=
YPV

Pvw

(6.9)
YT
=
YB
+
SAB
+
BPKB

(6.10)
Y
=
BAPP
+
BE
+
BPKB

Als waarde voor YT nemen we de gemiddelde YT in iedere
cel (i,j):

YT..
(6.11) YT
=
YT=

ij

waarin
VÏ..
= het gemiddeld totaal inkomen in cel (i,j);

YT = het geaggregeerd totaal inkomen in cel

ij

(i,j);

n

= het aantal inkomenstrekkers in cel (LD.
ij

Voor de gekozen inkomensbestanddelen kunnen we uit de

CBS-inkomensstatistiek op twee manieren eengemiddelde
waarde berekenen.

IBDij

(6.12)
IBD = IBD=
nij

– IBD
(6.13) IBD=IBD=
—-
Ii

30) De bijtelling van 20% van de cataloguswaarde van de auto, die
doorde werkgever aan de werknemer ter beschikking is gesteld, vindt
niet plaats voor de loonbelasting. Zij blijft derhalve achterwege
ingeval de loonbelasting eindheffing is.

Tabel 4. Inkomensbesianddelen opgenomen in de uitgebreide modellen voor SG2, onderscheidenijk SG3

Directeuren (SG2)
Andere werknemers (SG3)

Inkomensbestand- Bedrag(mln.)
Aantal
Bedrag per
%
Bedrag(mln.)
Aantal
Bedrag per
%
deet(IBD)a)
inkomens-
inkomens-
(=o
2
xlOO) c)
inkomens-
inkomens.
a,xlOO)c)
trekkers
trekker 1B13
2
b)
trekkers
trekker IBD
J
b)

30,7
7.887
3.892
11.4


– –
2.

BAUT
59,4
29.739
1.997
42.9

– –

3.

80
…………….
28,3
48.979
578
70,7
198,9
678.489
293
20.0
4.

BVHP
246,0 20.017
12.290
28,9



t.

BAA
……………

5.

SBDN
157,1
21.693 7.242
31,3



231.3 55.228
4.188
79,7
457,7
871.612
52.5
25,6
Totaal bijtelposten
752,8
656,6
73,6 49.667
1.482
71,7
664,4
568.842
1.168
16,7
127,2
31.025
4.100
44,8
.387,5
590.455
2.350
17,4
37,6
17.838
2.108 25.8




45,7

.

11.574
4.208
16,7




16,8
15.247
1.102
2,0
– – –

6.

SBRN
…………..

COR
……………
CVA
……………

54,5
9.783
5.571
14,1
– – –

7.

CAA
……………

to.

Cvo
……………

37,4
7.367 2.154
25.1
– – –

6,2
11.022
563
15,9
– – –

II.

CVP
……………
2.

CVR
……………

97,2
25.579 3.800
36,9
265,3
448.544
591
13,2

PLYF
…………..
pzo
……………

90,3 35.538
2.541
51,3
1.015,0
793.459
1.279
23,3
IS.

APR
……………
16.

SAO
……………
7.
SAGN
11,6
9.665
1.200
4,0




Totaalaftrekposten
601,1
3.332,2

Zie voor de betekenis van deze symbolen de in de bijlage opgenomen nomenclatuur.
Het gemiddeid inkomensbestanddeel in guldens, zie (6.14).
e) Het percentage inkomenstrekkers dat het inkomensbestanddeel heeft, gemiddeld over alle inkomensklassen, zie (6.16).
Bron: CBS,
Inkomenssiatistiek 1973.

ESB 6-9-1978

.

901

waarin IBD
ij
= het gemiddeld inkomensbestanddeel

in cel (i,j);

IBD = het geaggregeerd inkomensbestand-

deel in cel (i,j);

het aantal inkomenstrekkers in cel

(i,j) dat het betrokken inkomensbe-
standdeel heeft « n
u
).

We definiëren het gemiddelde inkomensbestanddeel in
sociale groep j als:

– IBD
(6.14) IBD=-_
nu

waarin IBD = het geaggregeerde inkomensbestand-

deel in sociale groep j.

We definiëren de fractie van de inkomenstrekkers in in-

komensklasse i, sociale groep j, die een bepaald inkomens-
bestanddeel heeft, als

k
(6.15) cqj =-
ij

n
ij

en de fractie van de inkomenstrekkers in sociale groepj, die

een bepaald inkomensbestanddeel heeft, als

k

n
.
ii

Als gemiddelde waarde voor de gekozen inkomensbestand-
delen nemen we de waarde die volgt uit (6.13): bij een lage o
geeft dat de meest realistische benadering van de werkelijke

gemiddelde omvang van een inkomensbestanddeel, bij een
hoge co ligt k
ij
dicht bij nij, zodat de uitkomst van (6.12) en

(6.13) niet veel zal verschillen. De consequentie van de keuze

voor IBD-waarden volgens (6.13) is wel, dat naarmate cj lager

is (in verhouding minder inkomenstrekkers hebben het be-

trokken IBD) een veel hoger geaggregeerd IBD wordt toege-

rekend dan volgens tabel 4. Bij keuze van (6.12) is weliswaar

het toegerekend geaggregeerd bedrag gelijk aan dat in tabel 4,

maar de gemiddelde waarden per inkomenstrekker zijn

minder realistisch.

7.
Bespreking van de resultaten

In figuur 1 presenteren wij een globaal beeld van de

frequentieverdeling van het totaal inkomen YT voor twee

sociale groepen, SG2 en SG3. Verticaal is uitgezet het aantal

inkomenstrekkers in YT-inkomensklasse i, als percentage van

het totaal aantal inkomenstrekkers in de betreffende sociale

groep. Horizontaal zijnde middens van de YT-inkomensklas-

sen uitgezet. Bovendien geeft figuur 1 de DRUK-verdeling
van publieke heffingen op basis van het standaardmodel. De

DRUK (4.6) is bepaald bij 28 waarden YT
3
(= klassegemid-

delde voor SG3). Omdat klassegemiddelde en klassemidden

elkaar weinig ontlopen (behalve in de zeer lage en de zeer

hoge YT-inkomensklassen, zie tabel
5)
levert het standaard-

model voor beide inkomensreeksen praktisch dezelfde

DRUK-lijn op. Daarom zijn de DRUKs-ljnen volgens het

standaardmodel in figuren 1 en 2 gelijk genomen.

Met behulp van de uitgebreide modellen bepalen wij nu de

waarde van DRUK (4.6) voor YT
2
en
YTu
3
Ook de uitgebrei-

de modellen gaan uit van het bruto inkomen Y. In paragraaf 3

is gesteld dat in het algemeen tussen Y en YT geen vast

verband bestaat. Per inkomensklasse YT (uit de CBS-inko-

mensstatistiek) is er immers een verdeling van Y-waarden,

die niet valt te achterhalen. Gegeven is slechts YT1. Dit biedt

wel een aangrijpingspunt, om met behulp van een te kiezen

model een waarde voor Y te bepalen. We kiezen de uitgebrei-

de modellen waarmee we via een iteratieprocedure de bij V
j

Tabel 5. De gezamenlijke DR UK van publieke heffingen in
1973,
als % van hei totaal inkomen YT

Stan-
Uitgebreid
Klasse-
daard-
model
lnkomensklassen YT
midden
Vis
Vl’i5
model
R K
DRUK
YT
DRUKa)’0
SG3

<

0

-27.254
-10.711
.-
– –
2
0-
<

2.000
1.000
.085
1.343
1,3


3
2.000-
<

4.000
3.000
2.406
3.304
17,0
2,6
23,8
4
4.000-
<

6.000
5.000 4.720 5.087
21,1
10,7
29,2
5
6.000-
<

8.000
7.000 6.455 7.034
23,3
22,7 27,0
6
8.000-
<

10.000
9.000
8.955
9.027
24,6 7,8 28,8
7
10.000
– <

12.000
1.000
11.334 11.009
29,7
26,1
30,7
8
12.000-
<

14.000
13.000
13.054
13.052
33,5
39,4 33,6
9
14.000-
<

16.000
15.000
15.356 15.029
36,2
34,4
36,0
10
16.000-
<

18.000
7.000
16.868
6.986
38,0
38,2 36,8 II
18.000-
<
20.000
19.000
18.873
18.961
38,6 35,8 37,4
12
20.000-
<
25.000
22.500
22.686
22.195
40,0 37,4
38,5
13
25.000-
<
30.000 27.500
27.428
27.188
39,8
37,0
38.4
14
30.000-
<
35.000
32.500
32.487
32.216
40,0
37,4 38,0
15
35.000-< 40.000
37.500
37.451
37.209
40,6
37,4 38.2
16
40.000-
<
50.000
45.000
44.845 44.158 41,9
38,8 39,8
17
50.000-< 60.000
55.000
54.386
54.436
44,6
41,4
42,1
18
60.000-
<
70.000 65.000
64.659
64.278
46,9
43,1
44,1
19
70.000-
<
80.000 75.000
74.809
74.593
49,1
45,7
46,9
20
80.000-< 90.000
85.000
84.691
84.587
51,0
47,3
48,7
21
90.000 -<100.000
95.000
94.805
94.609
52,6
49,3
50,3
22
100.000- <125.000
112.500 110.910
109.669
54,7
51,3 52,4
23
125.000 -<150.000
137.500
135.921
136.223 57,5
53,9
55,2
24
150.000- <200.000
175.000
170.887
168.401
60,0
56,6. 58.3
25
200.000- <300.000
250.000
238.002
235.949
63,2
60,0
61,7
26
300.000

<400.000
350.000 339.764 341.457 65,6
62,1
64,8
27
400.000- <500.000
450.000 446.067 441.502
66,8
63,6
66,0
28
500.000

en meer

858.550
697.755
68,4 66,3
67,7

YT,

61.327
-.
46,1
42,5

rT,


19.483
38,8

37,0

a) Genomen is de DRUK voor SG3. Bij het standaardmodel is deze praktisch gelijk aan de
DRUK voor SG2.
Bron: CBS.
Inko,nensstaiistiek 1973.

behorende Vij bepalen. Vervolgens worden model (6.1) t/m

(6.5) voor sociale groep 2 en model (6.6) t/m (6.10) voor

sociale groep3 doorgerekend voor de met de iteratieprocedu-

re bepaalde Y. Tabel 5 geeft dë resulterende DRUK van

publieke heffingen op basis van het uitgebreide model, voor

SG2 onderscheidenlijk SG3. In figuur 2 is een en ander in

beeld gebracht.

We bespreken deze resultaten kort. De met behulp van het
standaardmodel gevonden DRUK kan niet rechtstreeks wor-

den vergeleken met eerder door ons gepubliceerde resultaten:
In dit artikel presenteren wij berekeningen voor 1973;

eerdere publikaties hadden betrekking op 1975 en 1976.

In dit artikel zijn berekeningen uitgevoerd voor een andere
inkomensserie.

In dit artikel is de DRUK berekend van de inkomstenbe-

lasting (TYB) en sociale premies (PWW, PVW en PWF).

In een eerdere publikatie 31) werden aanvullende veron-

derstellingen gehanteerd ten aanzien van de BTW-druk,

de tarieferosie als gevolg van tegen bijzondere tarieven

afgerekend inkomen en ter zake van
niet
door iedere
belastingplichtige geclaimde aftrekposten.

In dit artikel is de DRUK berekend als percentage van het

totaal inkomen YT. In eerdere publikaties werd de druk

gegeven als percentage van het bruto inkomen Y, en! of het

belastbaar inkomen YB.

Een controleberekening met het standaardmodel – voor

hetzelfde jaar (1976), dezelfde inkomensserie en met dezelfde

inkomensgrondslag (Y) – geeft dezelfde uitkomsten als bij
een voorgaande gelegenheid werden gepubliceerd.

Nadere berekeningen aangaande de BTW-druk en het effect
van bijzondere tarieven in de inkomstenbelasting

kunnen wij
hier nog niet geven. Verder onderzoek op dit terrein staat voor
de nabije toekomst op ons programma.
We bezien de uitkomsten voor de middelste 80% van de

inkomenstrëkkers in beide sociale groepen (voor SG2:

f. 20.800 < YT < f. 101.500; voor SG3: f. 7.600 < YT <

31) V. Halberstadt, C.A. de Kam en T. del/ries, op. cit., bis. 24e.v.

902

f. 28.800). De druk van de beschouwde publieke heffingen

blijkt voor directeuren van NV/BV’s volgens het uitgebreide

model op te lopen van ongeveer 36% tot
50%.
Voor andere

werknemers ligt die druk, berekend op basis van het uitgebrei-

de model, tussen 27% en
38%.
Opvallend is dat de heffingen-

druk voor beide sociale groepen over een inkomenstraject

van ongeveer f. 15.000 vrijwel constant blijft (f. 22.500 < YT

< f. 37.500). De met behulp van het uitgebreide model

gevonden druk ligt voor directeuren over de hele linie – met

één uitzondering – lager dan de druk op basis van het

standaardmodel. Voor andere werknemers blijkt dit het geval

wanneer het totaal inkomen groter is dan f. 13.000. Dein het

uitgebreide model opgenomen negatieve inkomensbestand-

delen (aftrekposten) wegen in dat laatste geval zwaarder dan
de positieve.

De druk van publieke heffingen voor directeuren ligt over

de hele linie lager dan voor andere werknemers. Een vergelij-

king van het resultaat voor beide sociale groepen is echter niet

goed mogelijk, omdat de specificatie van de uitgebreide

modellen verschilt. Wat in het drukverloop – met name voor

directeuren – verder nog opvalt zijn de sterke schommelin-

gen bij lage YT-waarden. Deze vinden hun oorzaak in het

geringe aantal inkomenstrekkers in de betrokken inkomens-

klassen, waardoor uitschieters in de waarde van inkomensbe-

standdelen sterk de gemiddelde waarde van die bestanddelen
beinvloeden.

Een nadere analyse van de aftrekposten toont aan dat de

fractie inkomenstrekkers die een aftrekpost heeft (= a)

doorgaans toeneemt naarmate het totaal inkomen YT hoger

is. Ook stijgt het gemiddeld afgetrokken bedrag (lBD). Voor

één aftrekpost, die wegens buitengewone lasten, wordt dit

geillustreerd in figuur 3. De druklijnen in figuur 2 tonen aan

dat aftrekposten in 1973 de heffingendruk in alle YT-inko-
mensklassen boven f. 17.000 in ongeveer dezelfde mate

verminderden. We hebben er al op gewezen dat achter een

laag totaal inkomen een hoog bruto inkomen schuil kan gaan.

Daarom laat de CBS-inkomensstatistiek 1973 geen uitspraak

toe over de mate waarin fiscale aftrekposten de personele
inkomensverdeling beinvloeden.

Figuur 3. Aftrek wegens buitengewone lasten (SAB) voor 2
sociale groepen
72
9000
8
goIdcn
0000
50

52

20
3000
01

ij

12000

YT –
X f. 1.000
20

40

00

00

1(0)

120

140

160

180

200

220

240

260

Men kan de betekenis van bepaalde aftrekposten voor de
personele inkomensverdeling benaderen door toepassing van

ongelijkheidsmaatstaven op de door het CBS vastgestelde
verdeling van het totaal inkomen en het netto inkomen

(YN) 32). Het verschil in de gemeten ongelijkheid van de YN-
en YT-verdeling wordt echter niet alleen door de loon- en

inkomstenbelasting en door (een aantal) fiscale aftrekposten
bepaald. Met name de vermogensbelasting(f. 260,1 mln. voor

SG2/3 in 1973) kan leiden tot eenonderschatting van de rol
van aftrekposten, m het bijzonder voor hoge inkomens.

Nogmaals willen wij benadrukken dat ook de uitgebreide
modellen – ondankshet in aanmerking nemen van de feitelij-

ke (gemiddelde) waarde van inkomensbestanddelen – een

theoretisch en tamelijk ruw karakter houden. Dat heeft ten

minste vier oorzaken.

De bruto-inkomensverdeling is onbekend. Daarom is de

verdeling van het totaal inkomen noodgedwongen als

uitgangspunt genomen, waaruit met behulp van een itera-

tieprocedure bruto inkomens zijn afgeleid.
De cumulatie van inkomensbestanddelen bij individuele

belastingplichtigen is (nog) onbekend.

Niet alle inkomensbestanddelen zijn in de modellen mee-

genomen.

De inkomensbestanddelen zijn in aanmerking genomen

als gemiddelden ‘volgens (6.13) en niet volgens bijvoor-

beeld (6.12).

De uitgebreide modellen zouden sterk aan kwaliteit win-

nen, wanneer deze vier oorzaken kunnen worden weggeno-

men. De CBS-inkomensstatistiek voor 1975 en voor 1977 zal

een belangrijke stap vooruit betekenen, omdat daarin naar

verwachting een bruto-inkomensverdeling zal voorkomen.

Het grondmateriaal voor de CBS-inkomensstatistiek biedt in

beginsel de mogelijkheid om de cumulatie van inkomens-

bestanddelen vast te stellen.

Uiteraard is het mogelijk alle inkomensbestanddelen in een
uitgebreid model op te nemen, maar zolang het cumulatiepro-

bleem en het keuzeprobleem betreffende de gemiddelde

waarde van inkomensbestanddelen niet bevredigend zijn

opgelost, vergroot dit de ruwheid van het model in hoge mate.

Nu al zijn – en des te meer naarmate a lager is – alle

inkomensbestanddelen in de uitgebreide modellen voor een

hoger geaggregeerd bedrag meegenomen dan in tabel 4 is

vermeld. In het uitgebreide model voor SG3 is de waarde van
SBRN bijvoorbeeld f. 1.787,9 mln, in tabel 4 is dat f. 457,7
mln. (= 0,256 X 1.787,9).

De ruwheid van het model kan worden getoetst door
geaggregeerde inkomensbestanddelen uit de CBS-inkomens-
statistiek te vergelijken met overeenkomstige geaggregeerde
bestanddelen, die zijn berekend op basis van het 2Ltgebreide

model. Aggregatie geschiedt als volgt: lBD = IBDij •

In figuur 4 is de uitkomst van een dergelijke toetsing gegeven
voor de inkomstenbelasting TYB en de premie volksverzeke-

ringen PVW samen. TYB en PVW zijn in de figuur uitge-

drukt als percentage van TYB + PVW volgens het CBS,

waarbij de laatste voor iedere inkomensklasse op 100% is

gesteld. De slotsom moet zijn dat de invloed van de beschouw-

de publieke heffingen en van fiscale aftrekposten op de

personele inkomensverdeling nog niet volledig in kaart valt te

brengen.

Figuur 4. TYB + P V W volgens de uitgebreide modellen, als

van TYB + FVW volgens CBS inkomenssiatistiek 1973

S03
0032

80% vn

80% va,,
S03

S02

8. Slotopmerkingen

In dit artikel is een eerder ontwikkeld standaardmodel ter
berekening van de gemiddelde druk van bepaalde publieke

heffingen, te weten: de inkomstenbelasting en premies wegens

sociale verzekeringen, uitgebreid. Dat is gedaan door een
aantal inkomensbestanddelen in het standaardmodel op te

32) J.G Odink, De nieuwste ontwikkelingen in de Nederlandse
personele inkomensverdeling,
ESB. 5
april 1978, blz. 320— 324.

ESB 6-9-1978

903

nemen, waarvoor de gemiddelde waarden zijn ontleend aan

.de CBS-inkomensstatistiek 1973. Ook het uitgebreide model

houdt een theoretisch karakter: de werkelijke invloed van

naar het inkomen berekende publieke heffingen en fiscale

aftrekposten op de personele inkomensverdeling valt (nog)

niet volledig te bepalen. Deze situatie wordt in wezen veroor-

zaakt door een gebrek aan voldoende gegevens. We missen:

een bruto-inkomensverdeling;

gegevens over de mate waarin inkomensbestanddelen bij

inkomenstrekkers cumuleren;

gegevens over twee door fiscaal-technische oorzaken

onzichtbare inkomensbestanddelen, te weten: de werkne-

mersbijdrage pensioenverzekering en het werknemersaan-

deel in de premie werknemersverzekeringen;

mede in samenhang met c. een splitsing van de groep

werknemers in ambtenaren, werknemers met vergelijkba-

re arbeidsvoorwaarden en werknemers, niet-ambtenaren.

Zouden we over deze gegevens beschikken, dan is het in

beginsel mogelijk het uitgebreide model compleet te maken.

Voorshands moet worden aangenomen dat lang niet al deze

gegevens op afzienbare termijn beschikbaar komen. Het

ontwikkelen van een compleet model is dus voorlopig een

onbereikbaar ideaal.

Om toch meer inzicht te krijgen in de verdelingseffecten van

publieke heffingen die aanknopen bij het inkomen, kunnen

we de in dit artikel gepresenteerde uitgebreide modellen

zoveel mogelijk uitbouwen in de richting van een compleet

model:
a. door gebruik te maken van bruto-inkomensverdelingen

zoals het CBS die naar verwachting voor 1975 en 1977 zal
publiceren;

ii door een betere methode te vinden om gemiddelde waar-

den van inkomensbestanddelen in het model op te nemen,

zodanig dat

het geaggregeerd bedrag per inkomensbestanddeel

nadert tot het feitelijk bedrag uit de CBS-inkomenssta-
tistiek

de publieke heffingen op basis van uitgebreide model-

len de geaggregeerde waarden uit de CBS-statistiek

benaderen.

c. door – nadat b. bevredigend is opgelost – meer in-

komensbestanddelen in te bouwen.

Verder verdient het aanbeveling dat uitgebreide modellen

worden ontwikkeld voor andere sociale groepen dan werkne-
mers.

Voortgezet onderzoek kan het zicht op de betekenis van

publieke heffingen voor de secundaire en tertiaire inkomens-

verdeling verhelderen. In een volgende publikatie onderzoe-

ken wij de verdelingseffecten van enkele publieke heffingen

die bij de bestedingen aanknopen, te weten de BTW en de

accijnzen.

Bepaalde aftrekposten belichamen een belastinguit-

gaaf, een voorziening in de fiscale wetgeving die de belas-
tinggrondslag beperkt of een afwijking betekent van de

normale structuur van de betrokken belasting. De voorzie-

ning resulteert in een inkomensoverdracht ten belope van de

belastingbesparing, die belastingplichtigen dank zij de tege-

moetkoming (kunnen) realiseren. De CBS-inkomensstatis-

tiek maakt het in beginsel mogelijk om te traceren welke

(groepen) belastingplichtigen in welke mate van bepaalde
belastinguitgaven profiteren 33). Wij stellen ons voor gedu-

rende de komende tijd ook in deze richting onderzoek te

verrichten.
F.G.
van Herwaarden

C.A.
de Kam

V.
Halberstadt

33) Max Frank, Danièle DeKeyser-Meulders, A tax discrepancy
coefficient resulting from tax evasion or tax expenditures,
Journalof
Public Economics, vol.
8, no. 1, augustus 1977, blz. 75-77.

Bijlage

Symbolen en begrippen

De begrippen hebben een mnemonische aanduiding, die is opge-
bouwd Uit een combinatie van letters.

l. De beginletter heeft de volgende betekenis:
A

aftrekposten;
B

bronnen van inkomen;
C

bronkosten (cost);
D drempelbedrag;
F

franchises;
P

premies;
T

belastingen (tax);
Y

inkomensbegrippen;
2. S, X en Z kunnen voor de beginletters onder 1. komen en duiden
dan aan:
S

sommering;
X

perunage;
Z

maximum (in guldens);
3. Bij premies (genoteerd als P

) betekent de tweede letter:
V

volksverzekeri ngen;
W werknemersverzekeringen;

APR

aftrek van rente als persoonlijke verplichting (art. 45 Wet
1 B)
BAA

andere bruto arbeidsinkomsten
BAPP

bruto arbeidsinkomsten véi5r inhouding werknemersbij-
drage pensioenpremie
BAUT

privé gebruik auto werkgever (art. 42 Wet IB)
BE

huurwaarde eigen woning volgens wettelijk forfait
BPKB

kinderbijslag
BVHP

(bruto) huur en pacht onroerend goed
CA’A

andere verwervingskosten in verband met arbeidsinkom-
sten
CA4

verwervingskosten volgens wettelijk forfait (4
0
/a-regeling)
CAR

wettelijk reiskostenforfait, resp. werkelijke bruto reiskos-
ten

CER

rente aftrek eigen woning
CVA

afschrijvingen verhuurd onroerend goed
CVO

onderhoud- en andere kosten verhuurd onroerend goed
CVP

periodieke betalingen als erfpacht in verband met onroe-
rend goed
CVR

rente van schulden in verband met onroerend goed
FPP

franchise bij berekening werknemersbijdrage pensioen-
premie
PLYF

premies lijfrente
PPW

werknemersbijdrage pensioenpremie
PVW

premies volksverzekeringen AOW/AWW PWF

totale ziekenfondspremie of vergelijkbare premie particu-
liere ziektekostenverzekering (PWFW + PWFG)
PWFG

werkgeversaandeel ziekenfondspremie
PWFW .werknemersaandeel ziekenfondspremie
PWW

werknemersaandeel premie werknemersverzekeringen
WAO, WW en ZW
PZO

premies voor periodieke uitkeringen bij ziekte en ongeval
SAB

aftrek wegens buitengewone lasten (art. 46 Wet IB)
SAGN

netto aftrek wegens giften (art. 47 Wet IB)
SBDN

totale netto dividendinkomsten
SBRN

totale netto ontvangen rente
TYB

inkomstenbelasting, mcl. ingehouden loonbelasting
(= eind heffing)
Y

bruto inkomen
YB

belastbaar inkomen
YN

vrij besteedbaar of netto inkomen (conform CBS)
YPV

premie inkomen volksverzekeringen
YPW

premie inkomen werknemersverzekeringen
YT

totaal inkomen (conform CBS)

DRUK

druk van publieke heffingen als % van YT
1 BD

inkomensbestanddeel
SG

sociale groep

Modelspecflcatie

Het standaardmodel heeft de volgende specificatie:
PPW.= XPPW .(BAPP – FPP)
YPW = BAPP – PPW
(3)

PWW = XPWW. YPW
4)

Als PWW> ZPWW dan geldt PWW = ZPWW
PWFW = XPWFW . YPW
PWFG = XPWFG. YPW
Als PWFW> ZPWFW dan geldt PWFW = ZPWFW Als PWFG > ZPWFG dan geldt PWFG = ZPWFG
PWF=PWFW+PWFG
CA4=XCA4.YPW
(II)

Als CA4Als CA4> ZCA4 dan geldt CA4 = ZCA4
XPV = YPW – PWW + PWFG – CA4 – CAR

904

Nigeria na de ,,boom”

DRS. J. D. VISSER*

,,Nigeria now importspalm oil” Aldus typeert
The Economist 1) de paradoxale situatie in een land, dat eens een

belangrijk exporteur was van genoemd produkt, het welk tussen 1946 en 1958 zelfs nog zijn voornaamste bron van

deviezen vormde. In laatstgenoemd jaar begon ook de uitvoer van petroleum op gang te komen. Bedroeg de pro-

duktie hiervan destijds 600 vaten per dag, in 1977 was deze 2,10 mln, vaten per dag, om vervolgens te dalen tot 1,8

mln, in juni 1978. Nu de olie-opbrengst in de naaste toekomst als gevolg van diverse factoren 20 â 40% lager zal zijn

dan in de afgelopen jaren, wordt het uitermate urgent de verwaarloQsde voedselproduktie die geen gelijke tred heeft

gehouden met de groei van de bevolking, nieuw leven in te blazen. Aangezien echter de landbouw in Nigeria met vele

knelpunten te kampen heeft, zal met een sanering geruime tijd gemoeid zijn.

Van palmolie naar petroleum

Palmolie was het eerste artikel dat in de loop van de 19e

eeuw in aanmerking kwam om de slavenhandel op Nigeria te vervangen. De groei van de bevolking en de geleidelijke stij-

ging van de levensstandaard in Engeland resulteerden in een
toenemende vraag naar eetbare olien, zeep en kaarsen. In te-

genstelling tot het voormalig Belgisch Kongo en tot Azië,

waar vele buitenlandse ondernemingen hun plantages vestig-

den, is de agrarische produktie in Nïgeria overwegend een

zaak van de kleine inheemse boer gebleven.

Lord Lugard, die in 1914 de eerste gouverneur-generaal

van het land werd, was van mening dat buitenlandse planta-
ges de inheemse maatschappij zouden ontwrichten 2). Voor

Lugard was het duidelijk dat de economie van Nigeria gro-

tendeels een ,,subsistence” karakter moest houden en dat de
komst van Europeanen politieke onrust zou zaaien. Hoewel

buitenlandse ondernemers aanvoerden dat met plantages in korte tijd een efficiënte ,,cash economy” kon worden opge-

bouwd, diende volgens de gouverneur-generaal de Britse re-
gering zich te beperken tot het stimuleren van o.a. de

cacao-, de katoen- en de koffieproduktie door de distributie

van planten en zaden onder de kleine boeren te regelen en

door het afnemen van hun produkten. William Hesketh

PVW=XPVW•ypv

Als PVW> ZPVW dan geldt PVW
=
ZPVW

YB=YPV – PVW

TYB
=
f(YB) (schijventarief)

YT=YB+BPKB

Y=BAPP+BPKB

Het uitgebreide model voor SG2 is gelijk aan het standaardmodel,
met dien verstande dat vergelijking (2), (13), (18) en (19) worden
vervangen door:

2′)

YPW = 8APR – PPW + BAUT

(13′)

YPV = YPW – PWW + PWFG + BAA + BVHP +
SBDN + SBRN + 8E – CA4 – CAR – CAA –
CVA – CVO -CVP – CVR – CER – PLYF –
:PZO – APR – SAB – SAGN
YT =YB+SAB+SAGN+BPKB
Y =BAPP + BAUT + BAA + BVHP + SBDN +
SBRN + BE + BPKB

Het uitgebreide model voor SG3 is gelijk aan het standaardmodel,

Lever deed dan ook achtereenvolgens in 1907, 1920 en 1925

vergeefse pogingen om in Nigeria te penetreren. In 1936

verleende de regering evenwel aan de United Africa

Company toestemming tot de aankoop van 6.000 acres land
bij Calabar, in de hoop dat hiermee een demonstratie-effect

op de landbouw in de omgeving zou uitgaan. Na de tweede

wereldoorlog heeft de Nigeriaanse overheid wel gestreefd

naar de vestiging van plantages, echter niet door buitenlandse

ondernemers, maar in de vorm van ,,farm settlements”. Door

gebrek aan ,,know-how” en ,,management” hebben deze

doorgaans niet het beoogde succes opgeleverd.

Agrarische produktie en export

Van de beroepsbevolking in Nigeria is 60 â 70% werkzaam
in de agrarische sector (zie tabel 1).

* Hootd van de afdeling Westelijk halfrond en Afrika van de Dienst
voor de Economische Voorlichting en Exportbevordering van het
Ministerie van Economische Zaken.

The Economist,
18 februari, 1978, blz. 89.
R. Olufemi Ekundare,
An economic hisiory
of
Nigerio 1860 –
1960,
London, 1973, blz. 158.

met dien verstande dat vergelijking ( 13), (18) en(19) worden vervan-
gen door:
(13″)

YPv = YPW- PWW+PWFG+BE-CA4-CAR-
CAA – CER – APR – SAB
YT = YB+SAB+BPKB
Y = BAPP + BE + BPKB

Mode/-input voor 1973

Reiskostenforfait (CAR)
50
Maximum PWW(ZPWW)
1.419
Maximum PVW (ZPVW)
2.916
Minimum CA4
(

DCA4)
200
Maximum CA4 (ZCA4)
800
Maximum PWF(ZPWF)
1.580
XPPW van Y
0,0215
XPVW van YPV
0,1200
XCA4 van YPW
0,0400
XPWF van YPW
0,0890
XPWFG van YPW
0,0445
XPWFW van YPW
0,0445
XPWW van YPW
0,0435

ESB 6-9-1978

905

Tabel 1. Beroepsbevolking (1975) onderverdeeld naar sec-

toren, in procenten

GEMEENTE
EINDHOVEN

Burgemeester en wethouders van de gemeente

Eindhoven roepen sollicitanten op voor de functie

HOOFD VAN DE

HOOFDAFDELING ONDERZOEK

EN STATISTIEK DER

GEMEENTESECRETARIE

Aan de hoofafdeling is opgedragen:

Het op wetenschappelijk verantwoorde wijze bestu-

deren en evalueren van diverse aspecten van de Eind-

hovense samenleving, de ontwikkelingen daarin en

de factoren die daarop van invloed zijn alsmede het

daarover rapporteren en adviseren aan hetgemeente-

bestuur en/ofandere instanties.

Binnen de hoofdafdeling heeft
de afdeling Onder-
zoek
tot taak:
de uitvoering van dan wel het verlenen van medewer-

king (begeleiding, advisering, evaluatie) aan econo-

misch en sociaal-wetenschappelijk onderzoek (8 me-

dewerkers).

Aan
de afdeling Statistiek
van de hoofdafdeling is

opgedragen de systematische opzet en uitbouw van
een statistieke documentatie ten behoeve van zowel
de onderzoeksafdeling als de statistische informatie-

verstrekking in het algemeen (10 medewerkers).

In beide afdelingen wordt gebruik gemaakt van tech-

nieken die zo mogelijk via computerinschakeling

worden verwerkt.

De te benoemen functionaris dientte beschikken over:

– een voltooide academische opleiding;

– een ruime ervaring in een vergelijkbare functie;
– het vermogen om op een eigentijdse wijzeleidingte

geven aan de medewerkers (18).

Hij moet kunnen initiëren en in staat zijn de hoofd-

afdeling op adequate wijze te representeren en be-
schikken. over goede sociale vaardigheden.
Een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken van

de selectieprocedure.

Salaris t/mf 7.737,— per maand.

Kandidaten moeten bereid zijn zich in Eindhoven, of

eventueel in een der gemeenten van de agglomeratie
Eindhoven te vestigen.

Sollicitaties binnen 10 dagen, onder vermelding van

nr. 78.156 (in de rechter bovenhoek) terichten aan de
directeur van personeelszaken, stadhuis, Eindhoven.

Landbouw
…………………………………………..
64,0
Mijnbouw
…………………………………………..
0,4
Industrie
……………………………………………
16,8
Bouwnijverheid

………………………………………
0,9
Elektriciteit,

gas,

water

…………………………………
0.
Distributie

…………………………………………..
12.2
Transport en communicatie

……………………………..
0,6
Dienstensector

……………………………………….
5,0

100

De agrarische produktie kan worden onderverdeeld in a.

lokaal geconsumeerde produkten en b. exportgewassen 3).

Indien de indruk mocht bestaan dat de landbouw in Nigeria

in het verleden in hoofdzaak op de export zou zijn afgestemd,
kan worden vermeld dat volgens een National Income Survey

van 1956-1957 het totaal van de ,,locally consumed

foodstuffs” £ 342,6 mln, was, terwijl de waarde van de ,,ex-
port crops” slechts £ 84,4 mln, bedroeg 4).

In het tijdvak 1958-1966 steeg de agrarische export jaar-
lijks met gemiddeld
3,8%.
Als verklaring voor deze groei

noemt W. Arthur Lewis als voornaamste factoren de gunstige

wereldmarktprijzen, de verbeterde transportfaciliteiten en

de technische veranderingen. Gerald K. Helleiner daarente-

gen meent dat hoewel bij sommige gewassen (cacao, katoen

en palmprodukten) de produktiviteit was verbeterd, de toe-
neming van de produktie vooral te danken was aan een uit-

breiding van de landbouwgebieden en van het aantal arbeids-
krachten.

De burgeroorlog, die van mei 1967 totjanuari 1970duurde

en het land naar schatting £ 300 mln, heeft gekost, heeft

de landbouw, het transport en de distributie nadelig

beïnvloed. In het door generaal Gowon gelanceerde Second

National Development Plan (1970-1974) werd 12,9% van de

totale investeringen voor de landbouw gereserveerd. De

nagestreefde groei in deze sector bedroeg 2% per jaar tegen

6,6% voor de gehele economie. Aan het einde van de periode

bleek dat het plan voor slechts 54% was gerealiseerd.

Het derde vijfjarenplan

Voordat generaal Gowon op 29juli 1975 werd afgezet lan-
ceerde hij in april van dat jaar het ambitieuze derde vijfjaren-

plan voor de periode 1975-1980. Het plan was gebaseerd op
de ongekende deviezeninkomsten die uit de scherpe stijging

van de olieprijzen voortvloeiden: in 1974 vertoonde de beta-

lingsbalans een overschot van meer dan $
5
mrd. (het bruto

nationaal produkt bedroeg $ 20,8 mrd.) en stegen de reserves

toteen bedrag gelijk aan de import over 2 jaar. Het nieuwe

plan legde de nadruk op infrastructuur, onderwijs en in-
dustrialisatie.

Naast de sterk gestegen kapitaaluitgaven van de federale

overheid en van de deelstaten waren knelpunten aan de aan-
bodzijde (havencongestie!) oorzaak van een aanmerkelijke

inflatie, die in 1975 34% bedroeg. Weliswaar kon de prijsstij-

ging in het daaropvolgende jaar tot ca. 22% worden beperkt,
toch was de te sterke inflatie een van de redenen waarom het

vijfjarenplan in april 1977 moest worden herzien. De totale

projectkosten werden toen geraamd op 43,3 mrd. naira, een

verhoging met 10,5 mrd. naira t.o.v. het oorspronkelijke plan (1 naira = ± f. 3,75). Door allerlei institutionele en technische
belemmeringen liggen de uiteindelijke ,,effectieve” bedragen

lager. De feitelijke kapitaaluitgaven gedurende de plan-

periode worden geschat op 26,5 mrd. naira tegen 20 mrd.

naira in het oorspronkelijke plan. Van deze rede allocaties is
7,6% bestemd voor de agrarische sector, 29,4% voor trans-

Sommige produkten zoals palmolie, grondnoten en katoen
overlappen elkaar.
R. Olufemi Ekundare, op. cit., blz. 279.
906

port en communicatie, 17,8% voor energie- en watervoorzie-

ning, huisvesting en stedelijke faciliteiten, 15% voor de

dienstensector, 12,4% voor bestuur en defensie, 12,1% voor

de industrie en 5,7% voor de mijnbouw. Tabel 2 geeft een

overzicht van de procentuele aandelen van de verschillende

sectoren in het bruto binnenlands produkt.

Tabel 2. Bruto binnenlands produkt 197611977 onder-

verdeeld naar sectoren, in procenten

Landbouw, veeteelt, bosbouw, Visserij

……………………..
23.3
Eouwnijs’erhcid

………………………………………
8.9
Distributie

…………………………………………..
8,6
Onderwijs
……………..

. …………………………..
4,0
Elektriciteits- en watervoorziening

………………………..
0.5
Overheidssector

………………………………………
8,4
Gezondheidszorg

……………………………………..
1.1
Industrie en

handwerk

…………………………………
7.1
Mijnbouw
………. …. … …. ………………. . ….
…..
33,1
Transporten communicatie

……………………………..
3,4
Overige

diensten

……………………………………..
.
.6

100

In de nieuwe begroting zijn ook een aantal maatregelen ter

bevordering van de landbouw opgenomen. Zo is ten aanzien

van ,,integrated agricultural production and processing” be-

paald dat voortaan de buitenlandse kapitaaldeelneming in

dat soort ondernemingen 60% mag bedragen (in plaats van
40%). Toch zal het in veel gevallen niet eenvoudig zijn parti-

culiere Nigeriaanse partners te vinden. De Nigeriaanse

ondernemer heeft nI. een grote voorkeur voor de handel. Ook

wat betreft de ,,know-how” en het management zal de
buitenlandse participant toch de belangrijkste bijdrage

moeten leveren. Dat geldt zeker voor de ,,large-scale
mechanised foodcrops farms” van elk 4.000 ha, die volgens de

federale Minister van Landbouw in alle 19 deelstaten zullen
worden opgericht.
Samenwerking tussen buitenlandse ondernemingen en Ni-

geriaanse para-statale organisaties zou een alternatief kunnen

vormen. Zoals reeds vermeld wordt de landbouw in Nigeria

overwegend beoefend door kleine boeren. Ongeveer 90% van
alle gewassen is afkomstig van ,,holdings” die niet groter zijn
dan 1,2 ha. Er zijn dan ook maar weinig grote boerderijen of

plantages. De doorsnee landbouwer heeft zeer eenvoudige

werktuigen en gebruikt weinig kunstmest. Voorts is er relatief

weinig gemengd bedrijf, zodat trekdieren veelal ontbreken.

De moeizame arbeid op het platteland en de relatief hoge lo-

nen in de bouwsector hebben de trek naar de steden gestimu-

leerd, waardoor in verscheidene streken een tekort aan ar-
beidskrachten in de landbouw is ontstaan en de agrarische
produktie stagneert.

Hoezeer deze laatste te kort schiet is onlangs bekendge-

maakt door de Nigeria National Supply Company Ltd, een

federale regeringsinstantie die zich ten doel stelt door aan-

koop van schaarse goederen, waaronder voedingsmiddelen,
de inflatie te bestrijden. Genoemde instantie schat de jaar-

lijkse behoefte aan rijst op 600.000 ton, waartegenover een lo-
kale produktie van slechts 250.000 ton staat. Voor suiker zijn

de cijfers resp. 250,000 ton en 36.000 ton en voor meel resp.
1,2 mln. ton en 600.000 ton.

Teruglopende olie-inkomsten

Als gevolg van de aarzelende wereldconjunctuur is de

vraag naar olie afgenomen. Hierbij komt dat nieuwe pro-
duktiegebieden zoals de Noordzee, Alaska en Mexico voor

de lichte olie van Nigeria geduchte concurrenten zijn gewor-

den. In de loop van 1978 is de olieproduktie in Nigeria dan
ook zodanig verminderd dat in maart ji. het laagste niveau

sinds 5 jaar werd bereikt, nl. gemiddeld 1,5 miljoen vaten per
dag tegen gemiddeld 2,1 miljoen vaten in 1977. Voegt men
hieraan enkele prijsverlagingen toe alsmede de zwakke posi-
tie van de dollar, dan wordt duidelijk dat de beoogde finan-
ciering van het vijfjarenplan uit eigen middelen onmogelijk is

geworden. Over het afgelopen jaar vertoonde de betalingsba-

lans reeds een tekort van 600 mrd. naira, welk deficit aan ,,on-

zichtbare” posten is toe te schrijven; medio juli ji. was de

deviezenreserve gelijk aan de import over 2 maanden,

Medio januari jl. heeft Nigeria van een grote groep banken,

waaronder een zevental Nederlandse, een lening van $ 1 mrd,
in Eurovaluta (met een looptijd van 7jaar) gekregen. Gezien

het feit dat de schuldenlast op dat moment niet meer dan

ongeveer 0,7% van de jaarlijkse deviezeninkomsten be-

droeg, was de kredietwaardigheid van het land nog niet in het

geding. Verwacht kan echter worden dat in de eerstkomende

drie jaar opnieuw op grote schaal een beroep op buitenlandse

crediteuren (banken, leveranciers en de Wereldbank) zal

moeten worden gedaan. Met het doel de betalingsbalans te

beschermen heeft de Nigeriaanse regering in de op 1 apriljl.

ingediende begroting voor het jaar 1978/ 1979 een aantal res-

trictieve maatregelen opgenomen, waaronder een aantal in-
voerverboden.

Regeringspolitiek nu

In zijn budgetrede naar aanleiding van het uitbrengen van

de begroting vatte het staatshoofd, generaal Obasanjo, de

economische problemen van Nigeria als volgt samen: een
tekort aan essentiële goederen, inflatie, een aanzienlijke

stijging van de overheidsuitgaven voor ontwikkelingsdoel-

einden, een ongelijke inkomensverdeling, een onvoldoende

groei van de agrarische en de industriele produktie, een

onmatig verlangen naar geïmporteerde luxe artikelen, te

grote afhankelijkheid van de oliesector en druk op de
betalingsbalans. Als voornaamste doeleinden van de nieuwe

begroting noemde Obasanjo: een herziening van prioriteiten,
ten einde een efficient gebruik van de beperkte financiële

middelen te maken, vermindering van de overheidsuitgaven,

diversificatie van de economische hulpbronnen, krachtiger

bestrijding van de inflatie, een streven naar zelfvoorziening
bij de agrarische produktie, bescherming en aanmoediging

van de industriële produktie en meer nadruk op export buiten de oliesector.

Aangezien de overheidsinkomsten (voor ruim 80%afkom-

stig uit de oliesector) zeker op een lager niveau zullen liggen

dan in het vorige begrotingsjaar, dienen de lopende uitgaven
met 10% te worden verminderd, te weten van 3,1 mrd. naira

tot 2,8 mrd. naira. De kapitaaluitgaven in totaal zijn vastge-

steld op 5,2 mrd. naira mede te financieren uit binnen- en bui-

tenlandse leningen tot een bedrag van 2,8 mrd. naira. De fe-

derale regering zal haar kapitaaluitgaven grotendeels moeten
beperken tot projecten die reeds in het stadium van uitvoe-

ring zijn, alsmede een klein aantal nieuwe projecten van com-
plementaire aard.

Volgens Obasanjo hadden de regeringen van de deelstaten
financiële verplichtingen aangegaan die de beschikbare fond-
sen verre overtroffen. Vandaar dat deze gedwongen zijn in

verscheidene sectoren een ,,purchase tax” in te voeren. Op fis-
caal gebied zouden ook andere bronnen moeten worden aan-

geboord die mede ten doel hebben de sociale polarisatie in

Nigeria tegen te gaan, welke het resultaat is van ,,the

existence side by side in our society of the extremes of
affluence and abject poverty”
5).

Slot
Na een periode waarin de financiële ruimte welhaast onbe-

perkt scheen, gaat Nigeria een aantal magere jaren tegemoet,
die meer in het teken van een economische consolidatie dan in
het teken van een economische expansie zullen staan.

5) West
Africa
van 10 april 1978, blz. 696

ESB 6-9-1978

907

Au courant

Loonvorming sleutel tot beleid

A.F. VAN ZWEEDEN

De maatschappelijke en politieke dis-

cussie over
Bestek ’81
zal een lang en taai

gevecht worden waarin het kabinet waar-

schijnlijk wel het hoofd boven water zal
kunnen houden, maar met moeite de be-

oogde beleidskoers als de ,,enig mogelij-

ke weg” zal kunnen volgen. Het ziet

ernaar uit dat het kabinet langs de weg

van kfeine concessies, vooral in de rich-

ting van het twijfelende CDA, de hoofd-

route zal proberen aan te houden.

Het kabinet, dat in zijn nota zegt dat

het veeleisend is en de steun van allen

verlangt, zal niet op een algemene over-
eenstemming met maatschappelijke

groeperingen kunnen rekenen. Minister

Van Aardenne heeft in een interview met

NRC Handelsblad
verklaard niet per se
op een centraal akkoord met werkgevers

en werknemers te rekenen. Een formele

overeenkomst met de sociale partners

over het sociaal-economische beleid voor

de komende jaren is in zijn visie minder

belangrijk, mits maar wordt ingezien dat
een koerscorrectie noodzakelijk is en dat

niet te veel van die koers kan worden

afgeweken.

Het commentaar van het CNV moet

daarom voor het kabinet toch een teleur-

stelling zijn geweest. Niet alleen onder-

graaft de vakcentrale, door dit kabinet

toch beschouwd als het ,,redeljk alterna-
tief” voor de FNV, de fundamenten van

Van Agts ,,heilsplan”, het tast ook de

basisfilosofie aan door te stellen dat

,,lastenverlichting en rendements-

verbetering voor het bedrijfsleven geens-

zins voldoende garanties bieden voor

uitbreiding van investeringen en werkge-

legenheid”. Het CNV kan zich beroepen

op het rapport van de economische des-

kundigen van de SER. Hierin valt im-

mers te lezen dat het macro-economi-

sche beleid, gericht op verbetering van de

winstpositie, afneming van de stijging

van de collectieve lastendruk en verdere

beteugeling van de inflatie, een ,,noodza-

kelijke maar geenszins voldoende voor-

waarde is voor het economische herstel”.

Het kabinet wekt in de beantwoording

van de schriftelijke vragen van de

Kamerfracties de indruk zelf allerminst

zeker te zijn dat het doel van de operatie,
het verminderen van de werkloosheid tot

een niveau van 150.000 in 1981, zal

kunnen worden bereikt. Het laat daarom

de mogelijkheid open dat het beleid van

jaar tot jaar zal worden bijgesteld.

De kern van de kritiek die het CNV op
Bestek ’81
heeft, is dat het kabinet niet
alleen te weinig zekerheden biedt voor

verbetering van de werkgelegenheid,

maar door de aangekondigde bezuinigin-

gen op overheidsuitgaven zelf nog bij-

draagt tot verlies van arbeidsplaatsen,

vooral in sectoren als onderwijs, bouw-

nijverheid en waterstaatswerken.

Voor de vakbeweging is het voorstel

om de verhoging van de sociale uitkerin-

gen met een half procent per halfjaar te

beperken onaanvaardbaar. Aangezien

ook het CDA op dit punt zijn bedenkin-

gen heeft, moet er rekening mee worden

gehouden dat het kabinet hier nog wel

wat.concessies kan dôen. Maar overigens

zaagt het CNV zoveel poten weg onder

het ombuigingsplan dat het in het drie-

partijenoverleg nagenoeg onbespreek-

baar wordt. Een halvering van de voor

gestelde ombuigingen zal het kabinet

zeker niet als een aanvaardbaar uit-
gangspunt voor de onderhandelingen

kunnen beschouwen.

Het CNV heeft zijn commentaar dan

ook niet rechtstreeks tot het kabinet
gericht, maar tot het parlement. Het

rekent erop dat het vooral de CDA-frac-

tie onder druk kan zetten. De reacties

van die kant doen ook vermoeden dat de

CDA-politici door de harde opstelling

van het CNV in verlegenheid zijn ge-

bracht. Niettemin zal ook het CDA het

kabinet niet te ver van de in
Bestek ’81

uitgezette koers kunnen doen afwijken.

Het zal voor bedongen concessies, b.v.

op de ombuigingen in desociale sfeer, al-

ternatieve bezuinigingen moeten slikken.

Het hoofddoel van de saneringsope-

ratie zou moeten zijn de arbeidsinko-

mensquote zover te laten dalen dat er niet
alleen meer ruimte ontstaat voor rende-

mentsherstel, maar ook meer ruimte

voor arbeidscheppende overheids-

investeringen. Dit is de kern van het

advies dat de SER-deskundigen hebben

gegeven. Het beleidsplan van het kabinet

komt slechts uit op een daling van de

arbeidsinkomensquôte van 91,5 bij on-

gewijzigd beleid tot 88,5 â 89. Dat is te

weinig om zowel in de particuliere als in

de publieke sector voldoende werkge-

legenheid te creëren.

Als we ervan moeten uitgaan dat verla-

ging van de arbeidskosten en verminde-

ring van de lastendruk het bedrijfsleven
alleen nog maar mogelijkheden zal bie-

den om de noodzakelijke vervangingsin-

vesteringen te verrichten, valt eerder te

rekenen op verder verlies van arbeids-

plaatsen in de marktsector dan op een

uitbreiding. Het kabinet wekt de indruk

dat het bereid is zich neer te leggen bij een

grotere werkloosheid. Het biedt in
Be-
stek
’81 te weinig perspectieven voor een
werkelijk actief werkgelegenheidsbeleid.

De inmiddels verschenen bouwnota ver-

sterkt die indruk. Het werkgelegenheids-
beleidvan dit kabinet is een passief beleid

dat door middel van aanpassingen mikt

op een evenwichtstoestand bij een gerin-

Daarbij dient overigens te worden vermeld dat de olierijkdom
een positieve invloed heeft gehad op de infrastructuur (vooral

wegen, havens en vliegvelden) hetgeen voorde verdere ontwik-

keling van het land van groot belang kan zijn. Wat de indus-

trie betreft die tot nu toe een bescheiden positie inneemt, wil

de Nigeriaanse regering de basis leggen voor een proces dat

het land onaffiankeljk moet maken op het gebied van pe-
trochemie, papier, suiker en andere belangrijke grondstoffen.

De voorkeur van de Nigeriaan voor de handel en het tekort

aan technici en managers vormen hierbij echter niet onbe-

langrijke knelpunten. Bij haar streven naar een grotere pro-

duktiviteit in de landbouw zal de overheid in de vorm van
voorlichting, kredieten en bevordering van het coöperatie-

wezen veel steun aan de kleine boer moeten geven. Overigens

zijn de overheidsuitgaven voor de landbouw tot nu toe aan-

zienlijk minder dan die voor onderwijs, transport en defensie,
hetgeen de vraag doet rijzen of de regering de landbouw wel

voldoende prioriteit toekent;
J. D. Visser

908

gere economische groei. Dit evenwicht

dreigt te gaan samenvallen met een lager

niveau van werkgelegenheid als initia-

tieven uitblijven om de vraag te active-

ren.

Het valt nauwelijks te verwachten dat

dit kabinet, dat de markteconomie zo-

zeer centraal stelt, ertoe kan worden

gebracht de bestedingen in de collectieve

sector verder op te voeren. In
Bestek ’81

zegt het kabinet dat ,,een sterkere groei

van de collectieve voorzieningen dan van

het nationale inkomen op den duur

slechts mogelijk zal blijken als de wer-.
kende bevolking bereid is daarvoor blij-

vend ruimte te bieden in de vorm van

teruggang in individuele bestedingsmo-

gelijkheden, een duidelijke teruggang in

koopkracht”. Die weg acht het kabinet

niet realistisch. Het kiest voor een andere

weg. Het wil de collectieve uitgaven de

komende jaren evenveel laten toenemen

als het nationale inkomen: de nullijn

voor de collectieve sector die moet sa-

menvallen met de nullijn voor de reële
arbeidsinkomens.

De vakbeweging heeft tot nu toe niet

duidelijk gemaakt of zij bereid is de

werknemers op te wekken duurzaam

koopkrachtverlies te aanvaarden ten

bate van meer collectieve, voorzieningen

en meer werk. Het CNV zegt dat het

vermindering van de koopkracht van de

modale werknemer in de onderhandelin-

gen aan de orde wil stellen, mits er

garanties kunnen worden verkregen voor

uitbreiding van de werkgelegenheid. Het

verbond zegt daarmee nog niet dat dit

koopkrachtoffer het uitgangspunt kan

zijn voor een arbeidsvoorwaardenbeleid

dat zich over een aantal jaren uitstrekt.

Het heeft ook niet berekend hoeyeel reële

loonsvermindering kan worden geaccep-

teerd ter compensatie van minder ombui-

gingen in de collectieve uitgaven.

De vakbeweging, ook de FNV, heeft

opvallend weinig instemming betuigd

met het alternatieve plan van Den Uyl

dat meer loonniatiging vraagt om meer

werkgelegenheid in de collectieve sfeer te

kunnen scheppen. De loonvorming is

beslissend, welk beleidsscenario er

ook
zalworden gekozen.

Wanneer, zoals minister Van Aarden-

ne verwacht, doôr schaarste aan arbeid

op deelmarkten een sterke druk op de

lonen zal ontstaan, die zich vooral zal

manifesteren in z.g. incidentele loonbe-

wegingen, zal het heel moeilijk zijn om de

lonen al te drastisch aan banden te leg-

gen. Het CNV denkt de incidentele loon-

beweging te kunnen beheersen door de

aanvangssalarissen van mensen die van

baan zijn veranderd te beperken. Dat is

een ingreep die indruist tegen de bestaan-

de schaarsteverhoudingen op de arbeids-

markt en daarom de noodzakelijke ar-

beidsmobiliteit zal afremmen. Een

alzijdige beheersing van de lonen, hetzij

langs de weg van cao-onderhandelingen,

hetzij door een geleide inkomenspoli-

tiek, is waarschijnlijk een illusie.

Toch vraagt de stagnatie van de
eco-
nomie om een daling van de reële loon-

voet. Ineen overlegdemocratie is die niet

te bereiken zonder ernstige sociale con-

flicten. Deze spanningen vormende ach-

tergrond van de maatschappelijke en po-
litieke discussie over het
sociaal-economische beleid.

A.F.
van Zweeden

Blz.:

822

830

834
835
836
836
836

II

III

III

lv

850

860

II

Vacatures

Functie:

ESB van 16 augustus

Econoom tevens waarnemend afdelingschef voor de
afdeling Grondzaken van de Dienst Stadsontwikke-
lingen en Volkshuisvesting te Groningen
Econoom ten behoeve van de afdeling Economisch
onderzoek en statistiek van de FME te Zoetermeer
Jonge academici of HBO-ers in de financieel-econo-mische richting voor functies in de kredietensector
van de NMB
Buitengewoon hoogleraar marktkunde (m/v) aan de
Economische Faculteit van de VU te Amsterdam
Stafmedewerkers (m/v) voor het Ministerie van Finan-
ciën t.b.v. het Directoraat-Generaal van de Rijks-
begroting, Secretariaat van de Commissie voor de
Ontwikkeling van Beleidsanalyse
Wetenschappelijke medewerkers voor het Centraal
Planbureau (m/v)
Beleidsmedewerker voor het Ministerie van Onderwijs
en Wetenschappen t.b.v. de Directie Arbeidsvoor-
waardenbeleid, afdeling Analyses
Chef sectie statistiek voor de afdeling Fondsenbeheer,
Administratie en Statistiek van de Sociale Verzeke-
ringsraad
Medewerkers voor het Ministerie van Economische
Zaken (m/v) t.b.v. het Directoraat-Generaal voor
Prijzen, Ordening en Regionaal Beleid Econoom voor research op breed terrein bij de afdeling
Financiële Zaken van Philips in Eindhoven Econoom bij de Universiteits Bibliotheek van de Eras-
mus Universiteit Rotterdam

ESB van 23 augustus

Buitengewoon lector in de bedrijfskunde (i.h.b. tech-nologische aspecten van de bedrijfskunde) voor de
Rijksuniversiteit Groningen
Administrateur voor het energiebedrijf
van de gemeente
Voorburg
Regionale planner voor DHV Raadgevend Ingenieurs-
bureau BV te Amersfoort

Econoom van 30 â 35 jaar met enige bedrijfservaring
voor de
functie van wetenschappelijk medewerker bij
het bedrijfschap voor de groothandel in bloemkwe-
kerijprodukten
Medewerker regionaal-sociaal-economisch
beleid (m/v)
voor de Provincie Noord-Brabant
Medewerker arbeidsmarktvraagstukken (m/v) voor de
Provincie Noord-Brabant

ESB van 30 augustus

Directeur voor de Stichting Wetenschappelijk Onder-
zoek Consumenten Aangelegenheden te ‘s-Gravenhage
Jong academicus voor de Kamer van Koophandel en
Fabrieken te Zwolle
Part-time wetenschappelijk medewerker (m/v) bij de
vakgroep Macro Economie van de faculteit der Eco-
nomische Wetenschappen van de Vrije Universiteit
Amsterdam
Algemeen econoom voor het Instituut voor Cultuur-
techniek en Waterhuishouding te Wageningen
Stafmedewerker economische beleidsaspecten (m/v)
voor het Ministerie van Volksgezondheid en Milieu-
hygiëne Econoom (m/v) ten behoeve van de Directie Buitenlandse Financiële Betrekkingen van het Ministerie van Finan-
cien
Hoofd van de afdeling begroting en budgettering (m/v)
bij de Financieel-Economische Dienst van de Rijks-
universiteit Groningen
Medewerker bij de afdeling Bedrijfseconomische Analyse
(m/v) bij de Financieel-Economische Dienst van de
Rijksuniversiteit Groningen Gewoon lector wiskunde
(m/v)
bij de Interfaculteit der
Actuariële Wetenschappen en Econometrie van de
Rijksuniversiteit Groningen
Ervaren econoom voor de Stichting Economisch Tech-nologisch Instituut Utrecht
Gewoon lector kosten- en winstbepaling bij de Stichting
Nijenrode, Instituut voor bedrijfskunde te Breukelen
Stafmedewerker (m/v) projectontwikkeling op
SPD- of
HEAO-niveau
met financieel-organisatorische capa-
citeiten en ervaring in de wereld van het welzijnswerk
bij
de POBB
te Amsterdam
Algemeen econoom
(m/v) voor de Studiedienst van de
Centrale Rabobank te Utrecht
Economen voor het Economisch Bureau van de Amro
Bank te Amsterdam

III

IV

IV

886
888
889
889
890
890

891

891

891

892

892

II

III

IV


ESB
6-9-1 978

909

Er bestaat onder economen een groei-

ende belangstelling voor wetenschapsfi-

losofie. Toch wordt het nut van het vak
vaak betwijfeld. Dat komt doordat eco-

nomen al heel lang gewend zijn hun

problemen, die vaak van statistisch-tech-

nische aard zijn, zelf op te lossen. Maar

de schuld ligt zeker ook bij wetenschaps-

filosofen. Vrijwel alle boeken over dit

vak zijn 6f elementair en inleidend, 6f zo

algemeen en vaag dat niemand er wat aan

heeft. Voor zover methodologische theo-

rieën toegepast worden, heeft de toepas-

sing betrekking op een van de natuurwe-

tenschappen. •Maar een toepassing van

de resultaten van de wetenschapsfilosofie

op concrete economische theorieën ont-
breekt bijna geheel.

Een van de zeer weinige uitzonderin-

gen hierop is
Doktrinen Marxisiischer

Ökonomie in der Kritik der modernen

Wissenschaftslehre
van Bernhard Keller.

De auteur, die op het ogenblik een boek

schrijft over de vergelijking van neo-klas-

sieke en keynesiaanse economische theo-

rieën, behandelt in het hier besproken

boek alle belangrijke marxistische en

neo-marxistische economische theo-

rieën en hun theoretische achtergronden.
Parallel aan de uiteenzetting en econo-

misch-theoretische behandeling van deze

theorieën geeft Keller een overzicht van

de (voornamelijk kritisch-rationalis-

tische) methodologie (van Popper), die

direct aansluit bij de wetenschapsfiloso-

fische problemen die de marxistische

theorieën opwerpen. Doordat econo-

mische en wetenschapstheoretische pas-
sages elkaar afwisselen, is het boek voor

een tamelijk breed publiek interessant.

Wat de economie betreft wordt een uitge-

breid overzicht gegeven van (neo-)
marxistische theorieën. Tevens wordt

een aantal hiervan vergeleken met over-

eenkomstige keynesiaanse en neo-klas-
sieke theorieën. Dit gebeurt zo gedetail-

leerd dat het boek alleen al voor econo-
men met belangstelling voor marxisti-

sche theorieën interessant is. De weten-

schapsfilosofische gedeelten geven de le-
zer een goed overzicht van de kritisch-ra-

tionalistische wetenschapsfilosofie en
haar problemen.

Het spreekt haast vanzelf dat een der-

gelijk boek niet elementair kan zijn.

Zowel op economisch als op methodo-
logisch gebied wordt bij de lezer enige

voorkennis verondersteld. Eventueel

ontbrekende kennis kan de lezer zich

evenwel makkelijk aan de hand van de

uitgebreide verwijzingen naar de litera-
tuur eigen maken (bijvoorbeeld
Spelre-
gels voor economen
van Klant).

De volgende onderwerpen komen aan de orde:

• Historisch materialisme en econo-

misch determinisme. Naar aanleiding

hiervan komen verklaringen in het alge-

meen en historische en genetische verkla-

ringen in het bijzonder ter sprake.

• De arbeidswaardeleer en het trans-

formatieprobleem. In dit verband wor

den de gevolgen onderzocht van theo-

retisch monisme (het zoeken naar én

verklaringsgrond). Ook bespreekt de

schrijver de claim van marxisten dat hun

economische theorie een heel speciaal

karakter heeft. Niet-marxistische eco-

nomie, zo beweren marxisten, is een

speciale theorie die uitspraken doet over

het gebruik en de verdeling van schaarse

middelen. Door de historische bepaald-
heid van alle kennis draagt de marxisti-

sche economie volgens haar aanhangers
een algemeen karakter. Het is een meta-

theorie over de verhouding tussen eco-

nomische theorievorming en maatschap-
pelijke verhoudingen.

• Verder is er een bespreking van theo-

retisch pluralisme (het laten concurreren
van verschillende theorieën om dezelfde

verschijnselen te verklaren) en de status

van begrippen als ,,objectiviteit” en

,,waarheid” bij het beoordelen van
theo-
rieën.

• De wet van de dalende winstvoet en

de neo-klassieke groeitheorie, imperialis-

me-theorieën en internationale uitbui-

ting. Omdat stagnatietheorieën veelal
geformuleerd zijn in de vorm als: ,,zon-

der hoge defensie-uitgaven van de staat

was er al stagnatie opgetreden”, be-

spreekt Keller de z.g. ,,counterfactual

conditionals” (conditionele zinnen waar

in een toestand wordt beschreven die zich

niet voordoet). Verder komen aan de

orde de gevolgen van het beperken van
de algemeenheid van universele uitspra-

ken, de verhouding theorie-empirie en
het vergelijken van theorieën. Omdat

stagnatietheorieën (impliciet) een beroep
doen op het normaal functioneren van

het kapitalistisch stelsel, behandelt de

auteur de problemen van functionele ver-klaringen.

• Bespceking en vergelijking van de

reproduktieschema’s v.an Marx met neo-

klassieke en keynesiaanse groeitheo-

rieën, de vraag of er in de economie

sprake is van paradigma’s, en een verdere

uitwerking van het vraagstuk van de

vergeljkbaarheid van theorieën, de

regulatieve principes ,,waarheid” en

,,waarheidsbenadering” of ,,verisimilitu-

de”.

S
Het laatste hoofdstuk geeft een over

zicht van de verschillende opvattingen

over hoe een socialistische staat er uit

moet (kan) zien. In dit hoofdstuk worden

ook de in het westen weinig bekende

pogingen besproken om op het marxis-
me gebaseerde technieken voor het ver-

gelijken van investeringsprojecten te

ontwikkelen. Verder een bespreking van

socialistische groeitheorieën en het pro-

bleem van de empirische inhoud van

dergelijke theorieën.

Keller gaat ervan uit, dat het voor de

groei van kennis noodzakelijk is om

bestaande theorieën met alternatieve

theorieën te confronteren. Hij bepleit een
theoretisch pluralisme. Bij gebrek aan de

mogelijkheid van zekere kennis moeten

verschillende theorieën met elkaar con-

curreren om verschijnselen in de werke-
lijkheid te verklaren.

De vraagstelling van het boek is: heeft

de vaak in mathematische vorm gegoten
modernisering van marxistische theo-

rieën geleid tot betere theorieën? Hoe zit

het met de toetsbaarheid van deze theo-

rieën? Dragen de marxistische, keynesi-

aanse en neo-klassieke economische

theorieën het karakter van paradigma’s,

en zijn ze met elkaar te vergelijken?

Vergelijk baarheid


Aan iedere theorie liggen bepaalde

gedachten ten grondslag over hoe de

wereld in elkaar zit. Deze stelsels van

wereldbeschouwing plus wetenschappe-

lijke theorie worden wel paradigma’s ge-

noemd. Kuhn en Feyerabend beweren,
dat theorieën juist door hun wereldbe-

schouwelijke achtergronden, doordat zij

tot verschillende paradigma’s behoren,

niet met elkaar te vergelijken zijn. De

wetenschap beweegt zich volgens deze
opvatting schoksgewijze voort, van het

ene paradigma naar het andere. Maar is

dit, met name voor de economie, wel

juist? Wat al direct tegen de opvatting dat

er in de economie van paradigma’s spra-

ke is, pleit, is dat socialistische, liberale

en conservatieve economen in feite al

heel lang met elkaar in debat zijn.

Als verschillende theorieën zich met

ongeveer dezelfde problemen bezighou-

den, kunnen vaak uit de ene theorie

gevolgen worden afgeleid die in tegen-

spraak zijn met de gevolgen die haar con-

current afleidt. Een van de uitspraken

van de marxistische economie luidt, dat

de (overmijdelijk optredende) stagnatie
binnen het kapitalisme zelf niet op te
lossen is. Deze uitspraak is een ontken-
ning van de keynesiaanse stelling, dat

overheidsuitgaven de crisis kunnen ke-

Boek

ieuws

Bernhard Keller: Doktrinen Marxistischer Ökonomie in der Kritik der modernen

Wissenschaftslehre.
Studienverlag Dr. N. Brockmeyer, Bochum, 1976, 303 blz.,

DM 29,80.

910

ren. Wat deze ,,voorspelling” betreft
zijn beide theorieen in ieder geval in

principe vergelijkbaar. Als nu blijkt dat

overheidsuitgaven inderdaad effectief

zijn, dan keert dit feit zich tegen de

marxistische theorie, waaruit juist de

ontkenning hiervan afleidbaar is. De

keynesiaanse theorie is dan succesvoller

(,,beter gecorroboreerd” in Poppers ter-

men) dan haar marxistische rivaal. Deze

ziet een oplossing uitsluitend in een gron-

dige maatschappijhervorming. Deze is

echter niet doorgevoerd, de effecten hier-

van zijn niet getoetst, dus kan deze theo-

rie ook niet succesvol blijken.

Een ander argument tegen de stelling

dat er in de economie verschillende on-

vergelijkbare paradigma’s bestaan, is het

volgende. De theorie van evenwichtige

groei zoals Marx die in hoofdstuk 21 van

deel II van
Het Kapitaal
formuleert,

vertoont sterke formele
en
inhoudelijke

overeenkomsten met de groeitheorieën
van Harrod en Domar. De reproduktie-

schema’s van Marx kunnen heel goed in

input-outputtabellen worden weergege-

ven. De technische coëfficiënten worden

hierbij als factorcoefficienten opgevat.

Verder bestaat er, zoals Goodman en
Solow hebben laten zien, een strenge

analogie tussen Leontiefs benadering en

de keynesiaanse groeitheorie. Dus ook

langs deze weg zijn marxistische en key-

nesiaanse economie vergelijkbaar.

Voorts geven marxistische economen

toe, dat prijsvorming onder monopolie-

kapitalisme niet op basis van de arbeids-

waardeleer te verklaren is. Baran en

Sweezy doen hiervoor een beroep op de

theorie van de prijsvorming onder mo-

nopolie die uit de klassieke en neo-klas-

sieke economie afkomstig is. De kloof

tussen beide is dus kennelijk niet onover-

brugbaar.

Toeisbaarheid

In het hoofdstuk over de arbeidswaar-

deleer en het transformatieprobleem

komt Sraffa’s
Production
of
commodi-

ties
uitgebreid ter sprake. Keller wijst op

de tekortkomingen van het boek, maar
pleit ervoor om Sraffa’s theorie te ,,empi-

riseren” om daarmee een instrument in

handen te krijgen ter kritische toetsing

van de concurrerende marginale

waardetheorie.

Naar aanleiding van de arbeidswaar-

delee gaat Keller in op het probleem van

toetsbaarheid binnen een marxistisch

kentheoretisch kader. Veel marxisten
zien kennen als een proces van abstractie.
Van de feiten worden alle niet-wezenlijke

kenmerken weggelaten. Wat overblijft, is

het ,,wezen” dat als (monocausale) ver

klaringsinstantie dient. Als de theorie

niet op de werkelijkheid blijkt te passen, kan het begrippenkadergemakkelijkwor-

den aangepast, verruimd. Potentiële fal-
sificatoren, mogelijke feiten die de theo-

rie kunnen weerleggen, worden buiten de
theorie gelaten. Bij de verelendungstheo-

rie is dit duidelijk te zien. Toen Marx’

voorspelling van de verpaupering van het

proletariaat niet bleek uit te komen, werd

,,verelendung” steeds ruimer opgevat,

totdat het geen empirische inhoud meer

had.
Monocausale theorieën die ,,verkla-
ren” met een beroep op het wezen van

dingen maken geen gebruik van een

groot voordeel dat het bestaan van alter

natieve theorieën biedt. Feiten zijn altijd

feiten in het kader van een theorie; ze zijn

,,theoriedoordrenkt”. Daardoor worden

veel feiten binnen een theorie pas bruik-

baar in het licht van alternatieve theo-
rieën die dwingen tot een scherpere af-

grenzing van de begrippen. Maar onder

de heerschappij van één theorie, van

theoriemonisme, wordt van deze moge-

lijkheid geen gebruik gemaakt. Feiten die

niet in de theorie passen, worden onder-

drukt.

Bovendien is het onmogelijk om door

abstractie van feiten tot theorieën te

komen. Theorieën maken gebruik van

universele begrippen. Alle universele be-grippen hebben een dispositioneel karak-

ter, maar dispositionele begrippen kun-

nen onmogelijk uit ervaringsfeiten

worden afgeleid. Disposities overstijgen

immers alle concrete ervaring.

Kellers

pluralistische

opstelling

dwingt hem ertoe ook niet (volledig)

toetsbare theorieën serieus te nemen. Hij

wijst dan ook niet de hele marxistische

economie af. Hij vestigt de aandacht op

de poging van Malewski om empirische

inhoud te geven aan het historisch mate-

rialisme door het te herformuleren als

een theorie over de invloed van de omge-

ving op menselijke gedragingen en op-

vattingen. Verder wijst hij op Dahren-

dorfs vertaling van de ,,geschiedenïs als

geschiedenis van de klassenstrijd” in een

theorie van de maatschappij als systeem

van groepen met conflicterende belan-

gen. Zelf toetst Keller de voorspelling
van Baran en Sweezy dat de kapitalisti-

sche ondernemingen zich in de richting

van monopolies ontwikkelen. Hij vindt

als resultaat, dat de structuur van de

industrie zich in twee richtingen ontwik-
kelt. Er ontstaat een dualisme tussen zeer

grote industrieën enerzijds en het

midden- en kleinbedrijf anderzijds. Hij
bepleit dan ook een nieuwe verklaring

van de ontwikkeling van de winsten die

steunt op de neo-klassieke monopolie-

prijstheorie en de neo-marxistische theo-

rieën van het monopoliekapitalisme.

Ondanks het grote aantal econo-
mische theorieën die in het boek worden
besproken, is het betoog goed te volgen.

Dit ligt niet in de laatste plaats aan de,

zeker voor een Duitstalige auteur, helde-

re stijl. Maar de wetenschapstheoretische

uitleg is soms wel erg summier, zeker
voor lezers die zich op dat gebied niet erg
thuisvoelen. De uitleg van de drie-werel-
den ontologie van Popper in hoofdstuk 1

is zo kort dat deze vrijwel niet te begrijpen

is. In het kader van dit hoofdstuk had

ook de discussie van determinisme versus

indeterminisme een veel vollediger be-

handeling verdiend. Keller verzuimt hier

het verband tussen determinisme-inde-

terminisme en deterministische versus

statistische verklaringen te leggen.

Wat verder ontbreekt, is een verwij-

zing naar een marxistische verdediging

tegen methodologische kritiek uit de kri-

tisch-rationalistische hoek. Veel van wat

Keller de marxistische economie voor-

houdt, geldt ook voor niet-marxistische

theorieën. Ook in neo-klassieke theo-

rieën heeft mathematisering vaak niet tot

grotere toetsbaarheid geleid, en tovert

slechts de schijn van een betere theorie

voor (zie hierover bijvoorbeeld het werk

van Hans Albert).

De verdienste van het boek is, dat het

ertoe kan dienen de kritische discussie

tussen marxistische en niet-marxistische

theorieën te bevorderen. Tot voordeel
van beide. Als, zoals Lange zegt, Von

Mises een standbeeld in de hal van het

centraal planbureau van de socialis-
tische staat heeft verdiend, dan heeft

Keller toch zeker recht op een portret in

een hoekje.

Jack Birner

Mr. E. de Vries: Belasting van bedrijven

in het Verenigd Koninkrijk.
Kluwer,

Deventer, 1977, 223 blz., f. 45.

Het doel van dit boek is, een globale

indruk te geven van de fiscale gevolgen

van het voeren van een bedrijf in het

Verenigd Koninkrijk. Het bevat een vol-

ledige bespreking van al die bepalingen

welke daarvoor van belang zijn. Het

gehele onderwerp is behandeld vanuit

het standpunt van de belastingweten-

schap van het Verenigd Koninkrijk.

R.M. Lapré (red.): De
economie van
de
welzijnszorg. Samsom, Alphen a/d Rijn,

1976, 240 blz., f. 28,50.

Deze bundel bevat bijdragen van des-

kundigen op velerlei terrein. Behandeld

worden o.m. de problematiek van de eco-

nomie van de welzijnszorg; aspecten van
de economische theorie over collectieve

voorzieningen; systeemanalyse van de
welzijnszorg; kosten en financiering; wel-

zijnsaspecten van de sociale verzekerin-

gen; gezondheidszorg; maatschappelijke
dienstverlening; opbouwwerk e.d.

Adam Podgôrecki: Practical social
sciences. Routledge & Kegan Paul, Lon-
den/Boston, 1975, 136 blz., £450.
Deze publikatie van de bekende Pool-

se schrijver over om. ,,social engineer-

ing” en ,,socio-technics” behandelt het

relatieve onderscheid tussen zuivere en toegepaste sociale wetenschap alsmede
de methodische werkwijzen, die nodig

zijn wil men theoretische inzichten verta-

len in praktische beslissingen.

ESB6-9-1978

911

Stephen V.O. Clarke: Exchange-rate

tabilizations
in
the mid-1930s:
negoti-

ating the
tripartite agreement. Princeton

studies in international finance no. 41,

Princeton University, Princeton, New

Yersey, 1977, 63 blz., S 2.

Deze studie beschrijft de pogingen op
het gebied van de internationale politiek

die in het midden van de jaren dertig zijn

ondernomen om het internationale mo-

netaire systeem meer te stabiliseren.

Henk de
Gans en Michiel Korzec: Ma-

thematische demogralie.
Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1978, lOO blz.,

f. 16.

In dit eerste Nederlandse leerboek der
demografie wordt een overzicht gegeven

van de belangrijkste begrippen en model-

len van de formele wetenschap der bevol-

king. Hoewel het boek is opgezet als een

beknopte inleiding tot het wiskundig

formele kader van de demografie, is het

ook te gebruiken als een globale inleiding

tot en een overzicht van de belangrijkste

begrippen en definities van de bevol-

kingswetenschap als geheel.
Robert Chester (ed.): Divorce in Europe.

Martinus Nijhoff Social Sciences Divi-

sion, Leiden, 1977, 326 blz., f. 44,20.

in dit boek bespreken en verklaren

auteurs uit elf verschillende Westeuro-

pese landen de situatie m.b.t. echtschei-

dingen in hun land. Elke bijdrage bevat

opmerkingen over de echtscheidingswet-

ten, over de demografische context van

de echtscheidingen de sociale karakteris-
tieken.
Ir. J. Benes en Dr.
W.J.
Diepeveen: Or-

ganisatie-ontwikkeling in het bouwbe-

drijf. Kluwer BV, Deventer/Antwerpen,

1976, 207 blz., f. 37,50.

Grondige case-study over de betekenis
van organisatie-ontwikkeling in het alge-

meen en de toepassing ervan in het bij-

zonder in het bouwbedrijf.

lan Masser
en Peter
Brown: Spatial

representation and spatiai interaction.

Studies in applied regional science, Mar-

tinus Nijhoff Social Sciences Division,

Leiden/Boston, 1978, 228 blz., f. 39.

in de afgelopen jaren is het probleem
van ,,spatial representation” in het alge-

meen gezien als van essentieel belang

voor het effectieve gebruik van een breed

gebied van analytische methoden. Dit

boek brengt voor de eerste keer verschil-

lende bijdragen op dit gebied samen en

projecteert ze in een algemeen raamwerk,
waarin het probleem van ,,spatial repre-
sentation” als onderdeel van het algeme-

ne probleem van aggregatie wordt

beschouwd.

Multinational corporations. The EC-

S1M guide to information sources, EC-

SIM, Brussel, 1977, 454 blz., Bfr. 1.600.

Naslagwerk voor informatie omtrent

multinationale ondernemingen, zoals

uitgeverijen van boeken over dit onder-

werp, organisaties, kranten, economi-

sche vakbladen enz. De gids is voorzien

van vele indices.

Loring Allen: Venezuelan economic de-

velopment. JAI Press, Greenwich, Con-

necticut, 1977, 310 blz.
Dit boek is een onderdeel uit de serie

,,Contemporary studies in economic and

financial analysis” (deel 7). Het is een

politiek-economische analyse van de

economische ontwikkeling van Venezu-

ela en van de huidige situatie.

Gerry Rodgers, Mike Hopkins
en
Réné

Wéry: Population, employment and me-

quality. Saxon House, Farnborough,

1978, 434 blz., $ IS.

Dit boek gaat over de relatie tussen

bevolking, werkgelegenheid en inko-

mensverdeling in de Philippijnen en hoe

deze relaties kunnen worden geinte-

greerd m.b.t. ontwikkelingsplanning. De

analyse is gebaseerd op een simulatie-

techniek ,,Bachue-Philippines”. Het

boek is het eerste in een serie over model-

len voor verschillende landen.

DE RIJKSUNIVERSITEIT

TE LEIDEN vraagt:

Centrum voor Milleukunde

landbouwkundig

ingenieur of econoom

vak.nr
.
8-30810936

Van de aan te stellen funktionaris wordt verwacht
dat hij:

• kennis heeft op
het gebied van de algemene
agrarische economie, de agrarische bedrijfs-
economie en de cultuurtechniek;
• belangstelling heeft voor beleidsaspekten op
het gebied van het milieubeheer;
• een bijdrage levert aan:

• de Organisatie van de interfacultaire cursus
milieukunde;
• de begeleiding van interuniversitaire studie-
groepen milieukunde;
• het wetenschappelijk onderzoek van het
centrum en daarin participerende vakgroepen, in het bijzonder met betrekking tot de relatie tussen landbouw en milieubeheer. Economen met specifieke vakkennis op andere voor het milieubeheer relevante gebieden kunnen eveneens solliciteren.

Aanstelling zal geschieden in tijdelijke dienst in
het rangenstelsel voor wetenschappelijke mede-

werkers. Gezien het experimentele karakter van het Centrum kan voorshands nog geen uitzicht

op een aanstelling in vaste dienst worden

geboden.
Tot
1-1-1979
is aanstelling voor een volledige daktaak mogelijk; daarna voorlopig tot
1-1-1982

minimaal voor een halve dagtaak. Nadere inlichtingen over deze funktie worden
desgewenst verstrekt door dr. H. A. Udo de Haes,
tel.
(071)-148333,
tst.
7422.

Schriftelijke sollicitaties worden ingewacht bij
het Algemeen
Secretariaat van
de Dienst

Personele en Welzijnszaken der Rijksuniversiteit,
Stationsweg 46 te 2312 AV Leiden, onder vermel-
ding van het vakaturenummer op brief en envelop.

okki

41eii

912

Auteur