ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
5
ig
UITGAVE VAN DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
28 JUNI 1978
63e JAARGANG
No. 3160
Collectieve consumptie
Nu de bezuinigingsgolf van het kabinet-Van Agt voor de
deur staat, is het opvallend te constateren dat de beide
algemene consumentenorganisaties, de Consumentenbond
en het Konsumenten Kontakt nog vrijwel geen aandacht aan
de bezuinigingsoperatie hebben geschonken. Dit, terwijl
premier Van Agt al maanden voorspelt dat de bezuinigingen
(of ombuigingen zoals hij ze prefereert te noemen) ,,hard”
zullen aankomen. Ook uit het feit, dat de bewindslieden uit
het kabinet maar uiterst moeilijk tot beperking van de
uitgaven van hun resp. departementen kunnen komen, kan
worden afgeleid dat het gaat om bezuinigingen op uiterst
nuttige voorzieningen. Het kan niet anders of de bezuini-
gingen zullen de belangen van de consument raken.
De onderwerpen in de maandelijkse uitgaven van de Con-
sumentenbond en van het Konsumenten Kontakt, resp. de
Consumentengids
en
Koopkracht,
beperken zich des-
ondanks voornamelijk tot het testen van onder meer kam-
peerbedjes, cassettecamera’s, tweedeurs koelkasten, opzitjes,
hoestmiddelen en kabelhaspels. Het is opvallend dat de
consumentenorganisaties aan de ene kant met argwaan de
activiteiten van het particuliere bedrijfsleven volgen en
aan de andere kant het politieke besluitvormingsproces met
betrekking tot de produktie van collectieve goederen goed-
deels negeren. Er bestaat aanleiding de vraag te stellen of in
het politieke besluitvormingsproces de consumentenbelan-
gen in het algemeen wel juist worden getaxeerd, te meer om-
dat een flink deel van het bruto-inkomen van de consument
collectief wordt besteed.
Het werkterrein van de consumentenorganisaties lijkt zich
vooralsnog te beperken tot de problemen die voortvloeien
uit het feit dat consumenten de kwalitatieve diversiteit van
het massale aanbod niet kunnen overzien. De organisaties
trachten door middel van gerichte informatie de consument
tot een voor hem/haar meer verantwoorde beslissing te
brengen. Zonder deze activiteiten te willen bagatelliseren,
ben ik van mening dat de consumentenorganisaties een flink
deel van hun uiteindelijke werkterrein, nI. dat van de collec-
tieve consumptie, ongeexploreerd laten. Op dit gebied zijn
vele activiteiten te ontplooien.
Allereerst zouden de organisaties kunnen bijdragen tot
het verbeteren van de oordeelsvorming over collectieve
goederen. Dat men voortdurend gebruik maakt van collec-
tieve goederen (onderwijs, politie, wegen, straatverlichting)
is zo vanzelfsprekend, dat men zich daarvan niet of nauwe-
lijks bewust is. In dit verband zou b.v. op het kosten-
aspect van de diverse voorzieningen kunnen worden ge-
wezen.
Daarnaast kan aan de traditionele ,,countervailing
power”-functie vorm worden gegeven door b.v. het ver-
richten van onderzoek naar de effectiviteit van bepaalde
gemeenschapsvoorzieningen en eventueel door het formu-
leren van alternatieven.
In de derde plaats is er een adviserende taak voor de
consumentenorganisaties weggelegd als blijkt dat leden b.v.
door bureaucratische excessen van overheidsdiensten wor-
den benadeeld. Er is – gezien de ervaring – aanleiding
tot de veronderstelling dat deze additionele taak als zeer
omvattend kan worden beschouwd.
Deze nieuwe activiteiten betekenen voor de consumenten-
organisaties uiteraard een taakverzwaring, die vanwege
fysieke en financiele randvoorwaarden wellicht niet haal-
baar is. In dat geval zal er mi. een taakverschuiving moeten
plaatsvinden ten gunste van de aandacht voor collectieve
goederen. De collectieve consumptie is namelijk zoals reeds
gezegd naast de particuliere consumptie, een zo essentieel
onderdeel van het totale consumentenbelang, dat van
consumentenorganisaties mag worden verwacht dat zij daar-aan aandacht besteden, als zij de totaliteit van consumenten-
belangen willen behartigen in plaats van slechts een deel
ervan.
T. de Bruin
645
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. T de Bruin:
Collectieve consumptie
………………………………….645
Column.
Een EG-werkloosheidsfonds?,
door Drs. W. Siddré …………….
647
Prof Dr.
S.
K. Kuipers, Drs. J. Muysken en J. van Sinderen:
De werkgelegenheidsontwikkeling in Nederland sinds 1970: een nadere
analyse………………………………………………648
Vacatures
………………………………………………651
Drs. C. Petersen:
Twintig jaar arbeidsongeschiktheidslasten
.
……………………652
Drs. J. H. Brussee:
De valuta-termijnmarkt bij zwevende koersen …………………657
Bedrijfseconomie
Het financieringsprobleem als beslissingsprobleem in onzekerheid,
door
Drs. H. J. J. Bronsema ………………………………….
660
Stichting Het Nederlands Economisch Instituut. Verslag over het jaar 1977′ 664
Boekennieuws
Prof. Drs. L. van der Zijpp: Bedrijfseconomische modellen in theorie en
praktijk,
door Drs. V. 1. Goedvolk …………………………
668
Mededeling
………………………………………………668
ESB
bereikt elke week op tijd de Kamer.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Stat istische Berichten.
NAAM
.
………………….. ……………………………….
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS
.
……………… ………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………
Ingangsdatum.
…………………………………………. ……
Ongefrankeerd opzenden .
aan
*
:
ESB,
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
‘Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie jan redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T. de Bruin.
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010) 1455 II, administratie: toestel 3701,
redactie: toestel 3790. Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in twee voud.
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studentenf 96,72
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, ijelgië, Luxemburg, overzeese
rijksdeien (zeeposi).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per uit imo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
o/op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam, t.n.v Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vermakingvan de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.i’. Economisch Statistische Berichten ze Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlonds Economisch instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderkoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-kconomisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
646
W. Siddré
Een EG-
werkloosheids-
fonds?
Reeds enige tijd, ten minste vanaf
1975, wordt in Brussel gediscussieerd
over het instellen van een EG-werkloos-
heidsfonds. Op papier zijn er door
enkele commissies, bemand met externe
deskundigen, een aantal varianten uitge-
dacht. Deze varianten bevatten meestal
de volgende kerngedachte: een gedeelte
van de werkloosheidspremies van hen
die werk hebben, zou direct aan de corn-
munautaire kas moeten worden betaald
en de basis van de uitkeringen aan werk-
lozen moet uit deze kas komen. De pre-
mies moeten worden gebaseerd op een
vast, uniform percentage op lonen en
salarissen, te betalen door werkgevers en
werknemers. De uitkeringen zouden een
vast bedrag moeten zijn: men denkt dan
veelal aan 2 rekeneenheden per dag per
werkloze (in 1975 ± f. 7,20). Indivi-
duele lidstaten kunnen hun eigen, onder-
ling overigens sterk verschillende syste-
men van werkloosheidsvoorzieningen
intact laten. Zij kunnen eveneens de
uitkeringen uit de gemeenschapskas met
eigen middelen aanvullen. Het EG-fonds
behoeft niet te impliceren dat de totale
uitgaven aan uitkeringen of premie-
betalingen in de gemeenschap als geheel
groter worden. Waarom wil men een dergelijk fonds
instellen? Wat zijn de bedoelingen die
er achter zitten? Het idee van een fonds
dook op in het z.g.Marjolin-rapport 1).
Deze commissie beschouwde het instel-
len van een werkloosheidsfonds als een
van de eerste stappen in de richting van
een economische en monetaire unie. In
dat kader beschouwden Marjolin e.a.
een gemeenschappelijk systeem van
werkloosheidsuitkeringen als zeer op-
portuun. Immers het openen van mark-
ten binnen de landen van de gemeen-
schap en de reallocatieprocessen die
daarmede gepaard gaan, zullen veelal
(frictie-)werkloosheid veroorzaken,
waarvoor de Gemeenschap zich verant-
woordelijk moet achten. Dit is evenwel
slechts een argument dat opgaat in de
aanloopperiode van de integratie. De
uiteindelijk grotere interdependentie
tussen de lidstaten gaat gepaard met een
snelle transmissie van fluctuaties.in,de
economische activiteit. Deze fluctuaties
zouden kunnen .worden afgezwakt door
het automatisch compenserende karak-
ter van het systeem.
Een tweede rapport waarin over een
EG-werkloosheidsfonds
geschreven
wordt, is het z.g. MacDougall-rap-
port 2). De commissie-MacDougall had als taak te rapporteren over de feitelijke
en potentiele rol van openbare finan-
ciën op een Europees niveau. De com-
missie heeft zich onder meer bezig ge-
houden met de vraag welke functies van
openbare financien op gemeenschaps-
niveau moeten worden uitgevoerd en
welke functies beter op een lager niveau
kunnen plaatsvinden. Enkele criteria
werden daarbij gehanteerd. Vooral op
grond van het ,,externality”- of ,,spill
over”-criterium kwam de commissie
MacDougall tot een positief oordeel
over het instellen van een EG-fonds. De
beide reeds genoemde argumenten van
de Marjolin-commissie zijn natuurlijk
voorbeelden van ,,externalities”. Mac-
Dougall cum suis hebben door de dien-
sten in Brussel ook enkele berekeningen
laten maken over de financiele gevolgen
van het voorgestelde systeem voor de
individuele lidstaten. Deze berekeningen
zijn interessant omdat zij een eerste indi-
catie vormen voor de financiele ver-
plichtingen van de lidstaten. Het systeem
heeft herverdelingen van koopkracht
over de gemeenschap tot gevolg omdat
de basisuitkeringen een vast bedrag zijn
en de financiering ervan is gebaseerd op
een uniform percentage van de loon-
som. Herverdelingen treden op tussen
landen met hoge en lage werkloosheids-
percentages en tussen landen met hoge
en lage gemiddelde inkomens. Op basis
van gegevens over de geregistreerde
werkloosheid in het jaar 1975,toen nog
4,6 miljoen, zouden vooral West-Duits-
land, Frankrijk en Nederland moeten
betalen aan Italie, Engeland en Ierland.
Hier schuilt meteen een reden in voor
de weerstanden die het schema oproept.
-Voorstanders van het- systeem beweren
dat het zich.tbaar
–
mk6hVaiièEjjjj.
pese gedachte belangrijk is: de Gemeen-
schap in Brussel komt dichter bij de be-
woners van de lidstaten als zi
j
een gë-
deelte van hun werkloosheidspremies
direct aan Brussel betalen en als zij een
gedeelte van hun uitkeringen regelrecht uit Brussel ontvangen. Dat kan belang-
rijk zijn, zeker met het oog op de
Europese verkiezingen. Of de Europese
solidariteit echter groot genoeg is om
de herverdeling te realiseren moet nog
worden bezien. De puur economische
argumenten voor het systeem lijken mij
steekhoudend. Dat is echter (helaas) niet
voldoende om de zaak aan de gang te
krijgen. Er zijn natuurlijk talloze poli-
tieke en administratieve argumenten die
tegen het voorgestelde systeem pleiten.
Politiek bezien kan het plan moeilijk
vallen voor die landen die een netto
transferpositie hebben. De bedragen die
met deze transfers gemoeid zijn hebben
immers voor die landen talloze alterna-
tieve aanwendingen. Zouden de zieken
en gepensioneerden in die landen ook
geen claim willen leggen op die netto
transfers? Het feit dat alle werklozen
binnen de gemeenschap een gezamenlijk
minimumniveau aan uitkeringen krij-
gen, spreekt zieken en gepensioneerden
in de netto donorlanden wellicht weinig
aan. Ook puur administratief bezien zal
er veel overhoop moeten worden ge-
haald omdat in verschillende landen
verschillende ideeen leven overdedefini-
tie van uitkeringsgerechtigden. Al met
is mijn voorlopige oordeel dat het
voorstel berust op sterke economische
argumenten, en dat zeker moet worden
onderzocht of de administratieve tegen-werpingen niet zijn op te vangen. In het
najaar van 1977 hield Jenkins, de voor-
zitter van de Europese Commissie, een
sterk pleidooi voor een economische en
monetaire unie 3). Hij sprak over een ,,qualitative jump forward”. Je plonst
mijns inziens niet in een sloot als meer
nagedacht wordt over de economisch-
sociale consequenties van een EG-werk-
loosheidsfonds.
42
-1
1
.
e(Ovi”
Zie
Report
of
the siudt’ group l’conomic ..
–
and nioneta,t’ .union../980,
maart
1975,
bIs. 34 e.v.
Zie
Repors
of the study group on the role of
public finance in European inlegration,
Brussel, april
1977, vol.
1, bIs. 16 en
55:
zie
ook
vol.
2, hfst. 12.
Zie zijn
Jean Monnet lecture
in Florence,
oktober
1977.
ESB 28-6-1978
647
De werkgelegenheidsontwikkeling in
Nederland sinds 1970:
een nadere analyse
Al herhaalde malen is erop gewezen, dat aan de
spec?ficatie van de werkgelegenheidsvergelijking
in het bouwjaarmodel van Den Hartog en
Tjan het bezwaar kleeft, dat deze uitermate ge-
voelig is voor de gekozen schattingsperiode
(1959-1973). In onderstaand artikel wordt aan-
gegeven op welke wijze de werkgelegenheidsver-
gelijking in geval van kapitaalschaarste moet
worden gespecïceerd, wil ze ook voor de peri
–
ode 1970- 1976 de werkgelegenheid kunnen ver
–
klaren. Tevens kan mei behulp van de geschatte
vergelijking de invloed van de arbeidskosten
resp. de bezettingsgraad worden getraceerd. Dit
heeft belangrijke betekenis voor het te voeren
beleid ter bestrijding van de werkloosheid.
—
Inleiding
Reeds geruime tijd is zowel in dit tijdschrift als daarbuiten
een discussie aan de gang over de aard van de werkloosheid in
Nederland in de jaren zeventig. In deze discussie staat de
vraag centraal in hoeverre het tekort aan werkgelegenheid zijn
oorzaak vindt in een tekort aan arbeidsplaatsen dan wel in een
bestedingstekort. In zijn bijdrage aan de discussie heeft Van
Schaik de visie verdedigd, dat de werkloosheid zowel voort-
vloeit uit een tekort aan effectieve vraag als uit een tekort aan
arbeidsplaatsen, waarbij in de jaren 1972-1976 het tekort aan
arbeidsplaatsen domineerde en in de jaren 1971 en 1977 het
bestedingstekort 1).
Van Schaik maakt in zijn analyse gebruik van de specifica-
tie van de werkgelegenheidsvergeljking in het bouwjaarmo-
del van Den Hartog en Tjan 2). Reeds meerdere malen is erop
gewezen, dat aan deze specificatie het bezwaar kleeft, dat ze
uitermate gevoelig is voor de gekozen schattingsperiode, in
geval van het model van Den 1-lartog en Tjan de periode
1959- 1973 3). Verlenging van de schattingsperiode tot 1976
levert, zoals reeds eerder is gesteld, volstrekt onbevredigende
resultaten op.
De bedoeling van dit artikel is tweeledig. In de eerste plaats
willen we aangeven op welke wijze de werkgelegenheidsverge-
lijking in geval van kapitaalschaarste moet worden gespecifi-
ceerd, wil ze ook voor de periode 1970- 1976 de werkgelegen-
heidsontwikkeling kunnen verklaren. In de tweede plaats
willen we vaststellen welke de consequenties zijn van het
antwoord op de vraag wat de oorzaak is van de daling van de
werkgelegenheid in de jaren zeventig.
De verklaring van
de werkgelegenheid in een toestand van
kapitaalschaarste
De door Den Hartog en Tjan gespecificeerde werkgelegen-
PROF. DR. S.K. KUIPERS*
DRS. J. MUYSKEN*
J. VAN SINDEREN*
heidsvergelijking in geval van kapitaalschaarste 4) ziet er als
volgt uit 5):
at _a*
t
=_f3(1
geval
a
s
t
_
a
*
t
>0
en
03
1
(1)
Hierin is a
1
de feitelijke werkgelegenheid,
a
de capaciteits-
vraag naar arbeid, as het aanbod van arbeid en de be-
zettingsgraad.
Geschat voor de periode 1959- 1973 geeft vergelijking (l)
een volstrekt acceptabel schattingsresultaat. Betrekt men in
de schatting van het bouwjaarmodel van Den Hartog en Tjan
ook de latere jaren (1974, 1975 en 1976) dan blijkt ze echter
niet alleen buitengewoon onbestendig te zijn, maar bovendien
naarmate de schattingsperiode langer wordt steeds minder
goed in staat de werkgelegenheidsontwikkeling in de jaren
zeventig te verklaren 6). Dit kan worden afgelezen uit tabel 1,
waarin de geschatte waarden van de cofficinten van vergelij-
Tabel 1. Schattingsresultaten werk gelegenheidsvergelijking
in geval a S
t
i’oor verschillende perioden
Periode
0
t
R
2
959
1973
0,4576
3,8712
0,8595
(6.058) (0,480)
959
1974
0.6011
-4,0673
0.3579
(1.493)
(-0147)
1959
1975
0,0272
-38.8487
‘
0.0032
(0.139)
(-1,474)
1959- 1976
0,0037
-30,3053
0.0000 (0.019)
(-1,336)
* De auteurs zijn resp. als hoogleraar, wetenschappelijk medewerker
en student-assistent, verbonden aan de vakgroep algemene econo-
mie van de Rijksuniversiteit te Groningen. A.B.T.M. van Schaik, Neo-keynesiaans en neo-klassiek: wel een
onderscheid maar geen tegenstelling,
ESB,
1978, blz. 104- 108.
H. den Hartog en H.S. Tjan, Investments, wages, prices and
demand for labour (A day-day vintage model for the Netherlands),
De Economist,
1976, blz. 32-55.
C.H. van Ardenne en J. Muysken, De structurele werkloosheid
volgens het aangepaste model van Den Hartog en Tjan: een sorpber
perspectief,
ESB,
1976, blz. 1100-1102; S.K. Kuipers,J. Muyskenen
J. van Sinderen,
The Vintage approach to output and emptoyment
growth in the Net hertands, 1921-1976,
Research Memorandum, Nr.
37, Institute of Economie Research, Groningen,..1977.
Den Hartog en Tjan, op. cit., blz. 45…
Vergelijking (1) is geschat als
.
-.
at – a * =-f3(l-q*)a* t
1
(1′)
De vergelijking blijkt ook slechte resultaten te geven indien men de
coëfficiënten in het bouwjaarmodel van Den Hartog en Tjan schat
voor de periode 1921-1939. Men zie Kuipers, Muysken, Van Sinde-
Oren, op. cit., blz. 8 en 9.
648
king (1) voor de schattingsperioden
1959- 1973, 1959-1974,
1959- 1975
en
1959-1976
zijn weergegeven
7).
Tabel 1 doet duidelijk uitkomen, dat het model van Den
Hartog en Tjan de ontwikkeling van de werkgelegenheid in
een toestand van kapitaalschaarste in de periode
1959- 1976
niet kan verklaren 8). Dit moet als een duidelijke zwakte van
dit model worden aangemerkt.
Naar uit nader onderzoek is gebleken, kan aan dit bezwaar
goeddeels worden tegemoet gekomen door er rekening mee te
houden dat de werkgelegenheid in dejaren zeventig niet, zoals
in het model van Den Hartog en Tjan is aangenomen,
onmiddellijk reageert op veranderingen in de bezettingsgraad
en de capaciteitsvraag naar arbeid. Het feit, dat de afgelopen
jaren de noodzakelijke herstructureringen van diverse be-
drijfstakken slechts langzaam op gang zijn gekomen, alsmede
de vrij omvangrijke overheidssteun aan het in moeilijkheden
verkerende bedrijfsleven
9)
maken de idee van een vertraagd
reageren van de werkgelegenheid op
a
prionstische gronden
niet onaannemelijk 10).
Een zeer groot aantal specificaties, waarin de werkgelegen-
heid vertraagd reageert op veranderingen in de bezettings-
graad en het aantal arbeidsplaatsen, zijn getoetst II). De
vergelijking waarin de werkgelegenheid volgens een geome-
trisch verdeelde vertraging reageert op veranderingen in het
aantal arbeidsplaatsen en de bezettingsgraad, bleek de meest
bevredigende resultaten op te leveren. Na toepassing van de
transformatie van Koyck leidt dit tot de volgende vergelij-
king
12):
a
– a_1
0
(a – a_1), 0
0
1
(2)
waarin
1
(3)
De geschatte werkgelegenheidsvergelijking voor een opti-
male verzameling parameters van het model ziet er als volgt
uit
13).
a – a*
t
=
0,0092 (q* – 1)
a*
t
+
0,7946
(a_ 1
_a*t)
+
(0,030)
(3,323)
+ 1,8706
(4)
(0,083)
R
2
= 0,9006
DW
= 2,803
Op grond van de bovenstaande vergelijking kan men een
drietal belangrijke conclusies trekken.
• In tegenstelling tot de niet-vertraagde specificatie van
Den Hartog en Tjan kan vergelijking
(4)
een redelijke verkla-
ring van het verloop van de werkgelegenheid in de jaren
zeventig geven. De determinatiecoëfficient is hoog, de con-
stante term verschilt niet significant van nul, terwijl een van de
coefficienten, nl. 1-0, significant van nul verschilt.
• De invloed van de bezettingsgraad op de werkgelegen-
heid blijkt te verwaarlozen klein te zijn. De geschatte waarde
van
0
.0
is
0,0092
en verschilt niet significant van nul. De
hiermee corresponderende waarde van
f3 is
0,045.
Men kan
derhalve concluderen, dat de daling van de werkgelegenheid
in de jaren zeventig vrijwel volledig moet worden toegeschre-
ven aan de vermindering van het aantal arbeidsplaatsen.
Het is zinvol erop te wijzen, dat dit resultaat ongevoelig lijkt
voor de gekozen specificatie van de werkgelegenheidsverge-
ljking, alsmede voor de gekozen combinatie van parameters
in het bouwjaarmodel
14).
In wezen ligt hierin ook de verkla-
ring opgesloten van het feit, dat Den Hartogs en Tjans
vergelijking voor een langere periode dan
1959-1973
niet
houdbaar bleek. In deze vergelijking is het verschil tussen a
1
en a*
t
namelijk alleen maar afhankelijk van de hoogte van de
bezettingsgraad.
• De feitelijke werkgelegenheid reageert sterk vertraagd op
de afname van het aantal arbeidsplaatsen. De waarde van de
aanpassingsparameter
0
blijkt ongeveer gelijk te zijn aan
0,20.
Ze verschilt wel significant van één
op
een significantieniveau
van
5%,
echter niet van nul. Dit houdt op zich in dat de
hypothese niet kan worden verworpen, dat er zich in de jaren
zeventig geen aanpassing van de werkgelegenheid aan de
vermindering van het aantal arbeidsplaatsen heeft voorge-
daan
15).
Aanpassing van de feitelijke werkgelegenheid aan
zich zelf met één periode vertraagd, levert dan ook een goed
schattingsresultaat voor deze periode op, met een coëffïcient
van één en een constante term die niet significant van nul
verschilt
16).
Het is echter weinig aannemelijk, dat de omvang
van de feitelijke werkgelegenheid in de toekomst constant zal
blijven. Verwacht mag worden dat indien de schattingsperio-
de langer wordt, een voldoende significant van nul verschil-
lende waarde voor de aanpassingsparameter zal worden
gevonden. Daarbij komt het feit dat de geschatte waarde van
0
De tussen haakjes geplaatste getallen zijn t-waarden; R2 is de
determinatiecoëfficient. De kleine verschillen tussen deze berekening
en die van Den Hartog en Tjan voor de periode 1959-1973, worden
veroorzaakt door het feit dat onze schatting m.b.v. recenter beschik-
baar gekomen cijfermateriaal werd uitgevoerd.
Dit komt ook zeer duidelijk tot uitdrukking in de voorspellingen
van Van Schaik voor de jaren 1974, 1975 en 1976.
Voor een belangwekkende uiteenzetting hierover zie men Van
Schaik, op. cit., blz. 107.
Ook De Ridder en Peters wijzen erop, dat in de jaren zeventig
lang niet alle arbeidsplaatsen rendabel zijn. Men zie P.B. de Ridder.
De huidige werkloosheid, ook een afzetprobleem,
ESB,
1
977, blz.
752-755,
inz. blz. 752; P.J.L.M. Peters, De kernvraag blijft: in welke
mate neo-keynesiaans, in welke mate neo-klassiek,
ESB.
1977, blz.
1100-1103, inz. blz. 1102. Men zie ook S.K. Kuipersen H.F. Bosch,
An alternative estimation procedure of a day-day type of vintage
model: the case of the Netherlands, 1959-1973,
De Economisi,
1976,
blz. 56-82, inz. blz. 72-73 en Van Aerdenne en Muysken, op.cit., blz.
1101-1102.
II) Afgezien van de specificatie van de werkgelegenheidsvergelijking
in een toestand van kapitaalschaarste verschilt het gehanteerde
bouwjaarmodel nog op een aantal andere punten van dat van Den
Hartog en Tjan. Voor een uiteenzetting van dit model en zijn
schattingsmethode zie men Kuipers, Muysken en Van Sinderen.
op.cit.
In Kuipers, Muysken en Van Sinderen, op.cit., is een enigszins
andere specificatie gehanteerd:
at =
,_ a’_)
De schattingsresultaten verschillen echter niet wezenlijk. Vergelijking
(3) heeft echter het voordeel, dat ze gemakkelijker iste interpreteren. Een tweede punt van verschil met de hierboven genoemde publikatie
is, dat de bezettingsgraad in dit artikel is bepaald als die welke op het
rendabele gedeelte van de arbeidsplaatsen van toepassing is. Hierbij is
verondersteld, dat de produktie met behulp van niet-rendabele
arbeidsplaatsen, nI. feitelijke werkgelegenheid
minus
capaciteits-
vraag, ook tot de produktiecapaciteit behoort.
Het schattingsresultaat van de werkgelegenheidsvergelijking in
de jaren zestig was:
**
S
*
*
at – qa
t
= 0,7875 (a t – q
t
a ) – 40,6983
(14,615)
(-7,833)
R
2
=
0,955
DW=l,428
Tot eenzelfde resultaat komt men biivoorbeeld ook op’grond van
de in voetnoot 12 vermelde vergelijking. Opmerkelijk is, dat voorde
jaren dertig wel van een significante invloed van de bestedingen
sprake is. De waarde van
13
is in dezejaren gelijk aan 0,537 (Kuipers.
Muysken en Van Sinderen, op.cit., blz 16.) Dit wijst er des te meer op.
dat het verkregen resultaat niet in het model zelf ligt opgesloten, maar
duidelijk een kenmerk is van de beschouwde periode. 5) Tot een zelfde conclusie komt men indien men vergelijking (4)
herschat onderde conditie datgcen sprake is van een bestedingsefkct.
a – a
*
t
= 0,7891
(at_i_
a
*
t
) + 1,9207
(4)
(6,018)
(0,099)
R2 = 0,9006
16) Schatting voor de periode 1970- 1976 geeft:
at 0,967
ati+
86,329
(8,23)
(0,18)
R2 = 0.9442
ESB
28-6-1978
649
Twintigjaar
arbeidsongeschiktheidslasten
DRS. C. PETERSEN*
II
Sinds de invoering van de Wet op de arbeids-
ongeschiktheidsverzekering (WA 0) op 1 juli
1967, is het bestand van WAO-uitkeringsgerech-
tigden jaarlijks mei gemiddeld 33.000 gestegen.
Deze stijging is – zeker in het licht van de
huidige bezuinigingspolitiek – een weinig aan-
trekkelijke ontwikkeling. Daarbij komt; dat de
omvang van het WA 0-bestand in de komende
jaren vrijwel zeker nog za/toenemen. Medein het
perspectief van het ombuigingsbeleid is in het
onderstaande artikel een raming opgesteld van
de ontwikkeling van de WAO-premie tot 1987.
Tevens is het effect nagegaan van een volume-
ontwikkeling die afwijkt van de ,,centrale vari-
ant” en van mogelijke bezuinigingsmaatregelen.
Inleiding
een aanvullend karakter draagt 1) vindt een belangrijke
lastenverschuiving plaats van de WAO naar de AAW.
Dat de WAO zich in een grote ,,populanteit” mag verheu-
gen blijkt uit het feit dat tienjaar na de invoering op 1juli 1967
reeds aan 530.000 mensen een uitkering was toegekend 2).
Daarnaast bedroeg het aantal beëindigingen wegens herstel,
het bereiken van de 65-jarige leeftijd en overljdenindeze tien
jaar bijna 200.00 2). Dit betekent dat de groei van het bestand
van WAO-uitkeringsgerechtigden gemiddeld 33.000 per jaar
heeft bedragen. Als gevolg van deze ontwikkeling was de
WAO-premie in 1976 reeds tot meer dan het drievoudige
gestegen van wat blijkens de Memorie van Toelichting bij het
wetsonderwerp WAO was voorzien, nl. tot 10.05% i.p.v. de
voorspelde 3,1% 3).
Daar de omvang van het WAO-bestand gezien het te
verwachten blijvend hoge toekenningenniveau nog zal toene-
men, is mede in hetperspectief van het ombuigingsbeleid in
het onderstaande een raming opgesteld van de ontwikkeling
van de WAO-premie tot 1987. Hierbij is, ten einde deze
ontwikkeling te kunnen vergelijken met de gerealiseerde
jaren, geabstraheerd van de invoering van de AAW. Tevens is
het effect nagegaan van een volumeontwikkeling die afwijkt
.4
Blijkens de sociale meerjarenramingen 1978 wordt in de
komende jaren de toename van het beslag van de sociale
zekerheidssector op het nationaal inkomen geheel veroor-
*
De auteur, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsraad te Den Haag,
zaakt door verzekèringen die een relatie hebben met de
schrijft dit artikel â titre personnel en is een aantal collega’s erkente-
gezondheid. Hier dragen vooral de arbeidsongeschïktheids-
lijk voor hun commentaar op een eerder concept van dit artikel.
Behoudens (voorlopig) voor gehuwde vrouwen, zij diejonger zijn
verzekeringen toe bij. Wat de Wet op de arbeidsongeschikt-
dan
18 jaar en uitkeringsgerechtigden met een arbeidsongeschikt-
heidsverzekering(WAO) betreft wordt deze ontwikkeling niet
heidsgraad van ten hoogste
25%. •
weerspiegeld
in het lasten- en premieverloop.
Dit houdt
Dit is exclusief de gevallen welke miv. 1juli1967 uit hoofde van
verband met de invoering van de Algemene arbeidsonge-
één van de wetten waarvoor de WAO in de plaats trad een WAO-
schiktheidswet (AAW), een volksverzekering, dp 1 oktober
uitkering verkregen.
Memorie
van
Toelichting,
blz.
33,
Zitting Tweede
Kamer
1976. Omdat namelijk vanaf die datum-de WO nog slechts
1962-1963
7171.
•
proportibneel met de daling vân de bezettingsgraaa’afnmeii.
.
van het optreden van secundaire arbeidsplaatseffecten de
Op grond van deze redenering kan bijvoorbeeld de stijging
vooruitzichten nog uitzonderlijk somber zijn. Er is in de
van de arbeidsinkomensquote(exclusief delfstoffenwinning
eindjaren zeventig nog duidelijk sprake van een naijling van
•enz.) tussen 1973 en 1975 van 84,8% naar 95,8% voor bijna de
.
de sterke arbeidskostenstijging in de beginjaren zeventig. Dit
helft
1
worden geweten aan de daling van de bezettingsg’raad
.
betekent, dat een middellange-termijnbeleid gericht op het tot
tus’sen’ deze jarenvan 5%. Dit geeft dan oiimiddelljk aan hoe
•
stand brengen van volledige werkgelegenheid met een mati-
sterk dd financiële resultaten door de vermindering vande
ging van de reële ârbeidskosten niet kan volstaan. In hoeverre
ondrbezetting k’urinèn worden verbetera Men kan derhalve
extra creatie van arbeidsplaatsen door de overheid een middel
con’cluderen dat, hoewel van de bestedingspolitiek naiiwelijks
is om dit doel te bereiken is nog een open vraag en wel in het
diiècte effectei opde werkgelegenheid mogen worden ver-
.
bijzonder omdat dit
om het loonmatigingsbeleid niet te
wacht, er indirect wel positieve in’loeden van zullen uitgaan’
doorkruisen niet gepaard mag gaan met een versterkte stijging
Ten slötte iiogeen opmerking over hetbeeid gericht opeen
.
van druk van de collectieve sector.
ergroting vn he.aantal arbeidsltsen. Voor zover het
S.K.
Kuipers
•
.
voorgaande inderdaad een bschrijvin
geeft Van de ontwik-
•
J.
Muysken
,kelingen in de jaren zeventigkan men slechts concluderen, dat
J.
van Sinderen
het voor Ijét behoud van het aantal arbeidsplaatsen van grodt
•
belang ‘is;
dat
de
reëÎe
arbeidskostenstijging w/rd
be-
perkt 22). In de voorgaande paragraaf is echter ook gebleken,
‘
22)
Dit geldt ook voor de bestedingen, in het bijzonder voor
de
‘dat edn matigingsbeleid nietkn verhinderen dat ten gev6lge’
:
,uitvoet:
•
.
,t
.652
:’
.
–
‘
•
‘
t
..
”
.
,
•
:
van de centrale variant en van, in het kader van het streven de
stijging van de collectieve lastendruk te beperken, mogelijk te
nemen nominale bezuinigingsmaatregelen.
Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat de gepresenteer-
de uitkomsten, gegeven de onzekerheden inzake o.a. de
werkgelegenheidsontwikkeling en mede in verband hiermee
de ontwikkeling van het verzekerdenbestand, een tentatief
karakter dragen. Alvorens de resultaten te vermelden volgen
hier eerst enige opmerkingen over de gebezigde ramingsme-
thodiek.
Ramingsmethodiek
Wat betreft het veronderstelde verloop van de toekennin-
gen is gewerkt met invalideringsfrequenties, welke aangeven
hoe groot de totale instroom üitgedrukt als percentage van het
totale verzekerdenbestand in elk jaar zal zijn. Hier is gekozen
voor het hanteren van de ,,overall” invalideringsfrequentie
i.t.t. de door het Centraal Planbureau gehanteerde leeftijds-
en geslachtsspecifieke invalideringsfrequenties, omdat mo-
menteel nog niet is aangetoond dat deze laatste methode tot
betrouwbaarder uitkomsten leidt. De waarde die deze invali-
deringsfrequenties kunnen aannemen zijn afgeleid uit het in
de afgelopen jaren waargenomen verloop van de toekennin-
gen en het verzekerdenbestand.
Het voor de komende jaren geschatte verloop van de
omvang van het verzekerdenbestand berust op informatie van
het CPB 4). Deze CPB-berekeningen van het verzekerdenbe-
stand zijn gebaseerd op de bevolkingsprognoses en op veron-
derstellingen ten aanzien van de ontwikkeling van dat deel
van de bevolking dat deelneemt aan het arbeidsproces. Hier-
bij wordt o.a. rekening gehouden met de ontwikkeling van het
percentage vrouwen dat aan het arbeidsproces deelneemt en
met het verloop van de deelname aan het volledig dagonder-
wijs door de leeftijdsgroep van 14 tot 30 jaar. Voorts wordt
een correctie aangebracht voor loontrekkenden die niet
WAO-verzekerd zijn, b.v. ambtenaren in de zin van de
Algemene Burgerlijke Pensioenwet.
Aldus resulteert een verzekerdenbestand (uitgedrukt in
personen) dat, mede als gevolg van de afgeleide geboortegolf,
stijgt van 3,4 mln. in 1976 tot bijna 4,0 mln, in 1986. De
raming van het toekenningenverloop wordt vervolgens ver-
kregen door vermenigvuldiging van de veronderstelde invali-
deringsfrequenties met het geschatte verzekerdenbestand.
Het aantal uit herstel, overlijden dan wel het bereiken van
de 65-jarige leeftijd voortvloeiende beëindigingen in een
bepaald jaar resulteert uit vermenigvuldiging van het aantal
oorspronkelijk opgekomen gevallen per jaargang met de
geschatte beeindigingspercentages. Deze bei ndigingspercen-
tages zijn gebaseerd op het tot nu toe waargenomen trendma-
Lig verloop van de beeindigingen.
Vervolgens wordt uitgaande van het geraamde volumever-
loop het aantal uitkeringsdagen per jaar berekend waarop,
omdat niet alle uitkeringsgerechtigden volledig arbeidsonge-
schikt zijn, een correctie wordt toegepast. Vermenigvuldiging
van dit aantal z.g. herleide uitkeringsdagen (H) met de
gemiddelde daguitkering (U) levert de totale uitkeringsiasten
op. De over de uitkeringen te betalen sociale werkgeverslasten
(AKW, AWBZ en werkgeversaandeel ZFW
5))
zijnvor alle
te ramen jaren op 8%, het niveau van 1976, gesteld. Want hoe-
wel de sociale meerjarenramingen 1978 een stijging van deze
lasten indiceren, is ervan uitgegaan dat de aanwending van de
loonkostensubsidies zodanig is dat dit constante niveau
gehandhaafd blijft.
Daarenboven dient rekening te worden gehouden met de
bijkomende kosten (B), te wetende kosten van voorzieningen,
de uitvoeringskosten van de bedrijfsverenigingen welke
voortvloeien uit hun taken inzake controle, beheer, verzor-
ging van de uitkeringen en premie-inning en de kosten van de
Gemeenschappelijke Medische Dienst welke o.a. de arbeids-ongeschiktheidsschattingen verricht.
Indien de premieplichtige loonsom wordt voorgesteld door
L, volgt de lastendekkende premie (P) uit de volgende verge-
lijking (j staat voor het rainingsjaar):
(Hx U). 1,08+ B
11
Wordt bovendien nog rekening gehouden met de bij toene-
mende lasten noodzakelijke uitbreiding van de vermogens-
omvang, welke uitgedrukt als percentage van de premie-
plichtige loonsom, het opslagpercentage oplevert, dan
resulteert na sommatiè van het lastendekkende en opslagper-
centage het lastendekkende premiepercentage inclusief ver-
mogensopslag.
Wat de raming van de nominale component betreft dient
nog te worden opgemerkt dat, ten einde o.a. schattingsmoei-
lijkheden inzake de ontwikkeling van het indexcijfer der
regelingslonen (op basis waarvan de halfjaarlijkse aanpassing
van de uitkeringen plaatsvindt) te vermijden, gerekend is in
constante prijzen. Hierbij is het jaar 1976 als basisjaar geko-
zen omdat op het moment van het afsluiten van dit artikel nog
niet kon worden beschikt over gegevens inzake de gemiddelde
daguitkering-WAO in 1977. Daar bij de berekening van het
premiepercentage de ontwikkeling van de voornaamste nomi-
nale componenten in zowel teller als noemer vooral samen-
hangen met de ontwikkeling van de index der regelingslonen
zal de uit deze aanname voortvloeiende onzuiverheid m.b.t.
de berekende premiepercentages niet groot zijn.
Resultaten
In tabel 1 is een overzicht gegeven van het volumeverloop
van de WAO zoals dat is waargenomen in de jaren 1968 t/m
1976 en welke kan worden verwacht in de jaren 1977 t/m
1986.
Tabel 1. Volumeverloop WA 0-uit kerings gerechtigdenbe-
stand(X 1.000)
Ulttmo
jaar
OptimisLisch
1
Centraal a)
1
Pessimistisch
(tussen haakjes mutatiein procenten t.o.v. voorafgaand jaar)
968
163
969
194
(19,0)
1970
215
(10,8)
1971
237
(10,2)
972
261
(10,1)
1973
286
(
9.6)
1974
313
(
9,4)
1975
349
(11,5)
1976 379
(
8,6)
1977
404
(
6.6)
1978
427
(5,7)
428
(
5,9)
429
(6.2)
1979
446
(4,4)
449
(
4.9)
452
(5.4)
1980
463
(3,8)
468
(
4.2)
474
(4.9)
1981
477
(3,0)
486
(
3,8)
495
(4.4)
982 488
(2,3)
501
(
3,1)
515
(4.0)
983
498
(2,0)
515
)
2,8)
533
(3.5)
1984
505
(1,4)
528
(
2,5)
552
(3.6)
1985 511
(1,2)
540
)
2,3)
569
(3.1)
1986
516
(1,0)
551
)
2,0)
1
586
1
(3.0)
a) Bron: 1968 tfm 1975: jaurverslag van het Arbeidsongeschiktheids(onds 975; 1976 en
1977; 1f
aandstailsuek (.4
WW.) WAO.
publikatie Sociale vcrzekeringsraad.
Voor het jaar 1977 is uitgegaan van 70.000 toekenningen.
Wat betreft het toekenningenverloop in dejaren 1978 t/ m 1986
is uitgegaan van een centrale resp. optimistische en pessimisti-
sche projectie. In de centrale projectie dalen de invaliderings-
frequenties, op grond van de veronderstelling dat de hoge
Zie de ,,Vooruitberekening van het arbeidsaanbod tot 2000″ van
het CPB.
Hoewel sinds de invoering van de AAW ook AAW-premie ver-
schuldigd
is
over de WAO-uitkeringen is hiervan geabstraheerd,
omdat de lastenontwikkeling WAO exclusief het effect van de
invoering van de AAW wordt beschouwd.
ESB 28-6-1978
653
invalideringsfrequenties in 1975 en 1976 (ruim 2%) niet
structureel zijn, geleidelijk tot het niveau van 1973-1974. De
daling van de invalideringsfrequenties is zodanig gekozen dat
deze de stijging van het verzekerdenbestand weerspiegelt. Dit
impliceert een constant toekenningenniveau van70.000. Het
constant blijven van de invalideringsfrequenties op een niveau
van ruim 2% is als de pessimistische variant beschouwd.
Gegeven de toename van het verzekerdenbestand in die
periode volgens de CPB-ramïngen resulteert dit in een in-
stroom welke stijgt van 70.000 in 1977 tot 80.000 in 1986.
Tot slot is een optimistische variant in aanmerking geno-
men waarbij de invalideringsfrequenties dalen van
2%ïn
1977
tot 1,5% (de waarde die deze grootheid ook in 1971 aannam)
in 1986. Volgens deze variant daalt de instroom geleidelijk
van 70.000 in 1977 tot 60.000 in 1986.
Een grafisch overzicht van het bij de verschillende varian-
ten behorende verloop van de instroom uitgedrukt als percen-
tage van het verzekerdenbestand isin figuur 1 gegeven.
Figuur 1. Verloop van hei aantal WA 0-toekenningen uit ge-
druk t als percentage van het aantal verzekerden
variant
Bij deze varianten dient te worden aangetekend dat mo-
menteel geen duidelijk inzicht bestaat in het complex van
factoren dat van invloed is op het toekenningsniveau 6).
Welhaast zeker is echter dat de uitstoot van arbeid en daarmee
samenhangend de omvang van de werkloosheid een belangrij-
ke invloed uitoefent. Dientengevolge zal het aantal toeken-
ningen mede worden beinvloed door de ontwikkeling van de
werkgelegenheid. Voorts zal het toekenningenniveau i.h.b.
wat betreft de oudere werknemer onder invloed staan van de
ontwikkeling van de kwalitatieve discrepantie tussen vraag
naar en aanbod van arbeid 7). Ten aanzien van het beindigingsverloop is gekozen voor
één centrale variant. Hoewel het aantal beëindigingen dat
voortvloeit uit herstel mede onder invloed zal staan van de
omvang en samenstelling van de vrâag naar arbeid, ondergaat
het beindigingsverloop in zijn totaliteit deze invloed veel
minder, omdat ongeveer de helft van het aantal beindigingen
als reden het bereiken van de 65-jarige leeftijd heeft. De
ervaring leert dat het percentage beëindigingen de eerstejaren
na het toekennen van een WAO-uitkering vrij hoog is, zodat
binnen zes jaar ongeveer de helft van het aantal in een bepaald
jaar opgekomen gevallen beëindigd is. Aangezien de beëindi-
gingspercentages evenwel reeds vanaf het eerste jaar na
toekenning een dalend verloop te zien geven kan de gemiddel-
de verblijfsduur in de WAO op ca. 10 jaar worden becijferd.
Uit de resultaten welke in tabel 1 vermeld staan blijkt dat in
alle drie de varianten de relatieve toename van het bestand
afneemt, doch dat alleen in de optimistische variant het
evenwichtsniveau, waarbij de toekenningen gelijk zijn aan de
beeindigingen, aan het einde van de beschouwde periode,
genaderd wordt. Indien het aantal uitkeringsgerechtigden
wordt gerelateerd aan het verzekerdenbestand, blijkt het
aantal verzekerden dat tegenover elke WAO-er staat aanzien-
lijk af te nemen. Bedroeg dit aantal in 1968 nog 19, in 1986 zal
volgens de centrale projectie het aantal premieplichtigen per
WAO-uitkeringsgenietende 7 bedragen.
De op basis van het volumeverloop en enige aanvullende
veronderstellingen ten aanzien van de overige variabelen
berekende lasten en bijbehorende premiepercentages staan
vermeld in tabel 2. Hierbij is uitgegaan van een gemiddelde
daguitkering (inclusief vakantiegeld) in 1976 welke is bere-
kend op f. 73,87. Omdat is gerekend in constante prijzen enis
verondersteld dat de gemiddelde daguitkerïng van zowel de
toekenningen als de beëindigingen gelijk is aan f. 73,87, is dit
gemiddelde uitkeringsbedrag voor alle ramingsjaren aange-
houden. Het rekenen in constante prijzen impliceert boven-
dien de veronderstelling dat de omvang van de premieplichti-
ge loonsom uitsluitend wordt beinvloed door het aantal
verzekerden. Dit betekent dat voorbijgegaan wordt aan de
mogelijkheid dat de gemiddelde premieplichtige loonsom zich
als gevolg van veranderingen in de inkomensverdeling van de
premieplichtigen of structurele verschuivingen van de premie-
grens wijzigt.
Tabel 2. Lasten en lasiendekkend premiepercentage WA 0
Optimistisch
Centraal
Pessimistisch
lasten a) lasten-
lasten a)
lasten-
lasten ii)
lasten-
(x f.
1 mln.)
dekkend
(x f.
t mln.)
dekkend
(x f.
t mln.)
dekkend
premie-
.
premie-
premie-
percen- percen-
percen-
tage b)
tage b)
lage b)
968
2.200
4,1
1969
2.600
4,6
1970
3.000
4,8
1971
3.600
5.5
972
4.300
6,4
1973
5.400
7,8
1974
6.100
8,4
975
7.000
9,2
1976
7.500
9,6
1977
7.900
10,0
1978
0.400
10,5
8.400
10.5
8.400
10,5
1979
8.800
10,8
8.900
10,9
8.900
11.0
1980
9.200
III
9.300
11,2
9.400
11.4
1981
9.500
11,3
9.700
11,5
9.800
11.8
1982
9.800
11,5
10.000
11,8
10.200
12.1
1983
10.000
11,5
10.300
11,9
10.600
12,4
1984
10.200
11,5
10.600
12,0
11.000
12,6
1985
10.400
11,5
10.900
12,1
11.400
12.8
1986
1
10.5001
11,4
1
11.100
1
12,2
1
11.700
1
13.1
a) In prijzen van 1976. Ter witte van de presentatie zijnde bedragen afgerond op honderd
miljoen; gerekend is echter in eenheden van één miljoen.
6) Ten einde de vergelijking in de tijd ie kunnen voortzetten is geen rekening gehouden met
de lastenverzwaring welke voorivloeit Uit de per 1januari 1977 ingegane bepaling, dat de
wegens de anticumulatiebepaling niet uitbetaalde uitkeringen aan WAO-uitkeringsge.
rechtigden die werkzaam zijn in een W5W-bedrijf ten goede komen aan het Rijk .p.v.
aan het Fonds.
Voorts dient nog opgemerkt te wtrden dat, omdat geen
rekening is gehouden met de noodzakelijke vermogensopslag,
de vermelde premiepercentages een onderschatting zijn van
de in werkelijkheid te heffen premies.
Nadere bestudering van tabel 2 leert, dat volgens de centra-
le projectie in 1986 de jaarlijkse reële WAO-Iasten sedert de
invoering van de verzekering vervijfvoudigd zullen zijn. Daar
de reIe premieplichtige loonsom eveneens is toegenomen
gaat deze lastenstijging in de centrale variant ,,slechts” ge-
paard met een verdrievoudiging van het premiepercentage.
Uit de vergelijking van de uitkomsten van de verschillende
varianten blijkt dat de over dejaren 1978- 1986 gesommeerde
lasten in zowel de optimistische als pessimistische variant ca.
f. 2,4 mrd. afwijken van de centrale projectie. Dit houdt in dat
Om inzicht te krijgen in de determinanten van de lastenontwikke-ling m.b.t. WAO wordt door de Sociale Verzekeringsraad in samen-
werking met de Rijksuniversiteit te Leiden en de Gemeenschappelijke
Medische Dienst een onderzoek uitgevoerd o.l.v. Drs. H. Emanual en
Prof. Dr. B. M. S. van Praag.
Zie voor andere beschouwingen in deze o.a. het WRR-rapport
Maken wij er werk van?,
blz. 27-29 en het artikel van H. G. Hilverink,
Arbeidsongeschikt
of
arbeid ongeschikt,
in het uitgave der gelegen-
heid van het tienjarig bestaan van de Gemeenschappelijk Medische
Dienst.
654
bij een lichte ombuiging van het toekenningenniveau van
70.000 in 1977 naar geleidelijk 60.000 danwel 80.000 in 1986,
het cumulatieve lastenverschil over deze periode bijna f. 5
mrd., in guldens van 1976, bedraagt. Wat het verloop van de
lastendekkende premie betreft is dit verschil nog geaccentu-
eerder, omdat, daar een WAO-uitkeringsgerechtigde geen
WAO-premie betaalt, de premieplichtige loonsom in de
optimistische variant groter is dan in de pessimistische vari-
ant. Bij een geleidelijk tot 60.000 per jaar afnemend toeken-
ningennivau blijkt het premiepercentage zich namelijk binnen
enkele jaren te stabiliseren, terwijl het premiepercentage bij
een geleidelijk tot 80.000 per jaar stijgend toekenningenni-
veau een voortdurende niet onaanzienlijke stijging te zien
geeft.
In het voorgaande is het effect geschetst op de lasten- en
premieontwikkeling WAO van een van de centrale projectie
afwijkend volumeverloop. Ten einde dit effect te kunnen
vergelijken met het effect van maatregelen die aangrjpen bij
de hoogte van de uitkeringen is ook voor enige nominale
varianten, uitgaande van de centrale volumeprojectie, een
raming gemaakt van het lasten- en premieverloop. Deze
nominale varianten zijn de volgende:
• de maximum uitkering aan
nieuwe
WAO-uitkeringsge-
rechtigden wordt vanwege de gelijkschakeling met de lange-
termijnuitkering van de WWV teruggebracht van 80 naar 75% van het dagloon 8);
• het maximum-uitkeringspercentage wordt voor
alle
uit-
keringsgerechtigden jaarlijks met
0,5%
teruggebracht tot
uiterlijk 75% 9);
• naar analogie van het onderscheid in WWV-uitkering
aan kostwinners en niet-kostwinners wordt ook in de WAO
de bepaling opgenomen dat niet-kostwinners 70% van de
uitkering van een kostwinner ontvangen 10);
• de maximum-uitkering wordt in het kader van de inko-
mensnivellering vastgesteld op tweemaal de minimum-uitke-
ring (momenteel is deze verhouding 1:2,3);
• in navolging van de door Prof. Douben gedane suggestie
ontvangt iedere WAO-uitkeringsgerechtigde een uitkering die gebaseerd is op het netto-minimumloon II).
Aangenomen is dat deze maatregelen op 1januari 1979 in
werking treden. Omdat onvoldoende kwantitatief inzicht
bestaat in de mate waarin een verlaging van het uitkeringsper-
centage het aantal toekenningen zal beinvloeden, is van
mogelijke volume-effecten van de hier genoemde maatregelen
geabstraheerd. In het bijzonder in de Douben-variant zou het
volume-effect aanzienlijk kunnen zijn. Bedacht dient evenwel
te worden dat twee factoren dit effect beperken:
• een niet onbelangrijk gedeelte van het aantal uitkerings-
gerechtigden bevindt zich reeds op het niveau van het netto-
minimumloon;
• ervan uitgaande dat volgens het voorstel Douben alle
langdurige uitkeringen op het netto-minimumloon worden
gebaseerd ontbreken, gegeven de werkgelegenheidssituatie,
alternatieve mogelijkheden.
De berekeningen inzake de verschillende varianten zijn
gebaseerd op de, voor de eerste maal in het kader van de
nieuwe AAW/WAO-statistiek, in de jaarverslagen van de
bedrijfsverenigingen over 1976 vermelde gegevens omtrent de
uitkeringsverdeling van WAO-ers. Opgemerkt dient hierbij te
worden dat op het tijdstip van het afsluiten van dit artikel nog
niet alle bedrijfsverenigingen deze gegevens hadden gepubli-
ceerd en dat bovendien de wel gepubliceerde gegevens voor
een deel onvolledig waren, zodat de hierop gebaseerde bereke-
ningen een tentatief karakter dragen. Deze uitkeringsverde-
ling is vooral daarom relevant omdat in de varianten 1 en 2 is
uitgegaan van het handhaven van de netto-netto koppeling en
dientengevolge een schatting moest worden gemaakt van het
aantal uitkeringsgerechtigden dat zich op en even boven het
minimumdagloon bevindt, daar voor deze categorie de maat-
regelen niet effectief zijn.
Bij een vergelijking van de in tabel 3 vermelde uitkomsten
met de in tabel 2 weergegeven centrale projectie valt op, dat de
varianten 3 en 4 geen lastenverlichting van betekenis opleve-
ren. Alleen bij de varianten 1 en 2 wordt een enigszins
substantile, zij het relatief nog bescheiden, vermindering van
de lasten waargenomen, die nog wat hoger zou uitvallen
indiende netto-netto koppeling wordt losgelaten, nI. gecumu-
leerd over de jaren 1979-1986f. 1.800 mln. i.p.v. f. 1.300 mln.
en f. 2.000 mln. i.p.v. f. 1.500 mln.
Indien het voorstel van Prof. Douben ingang zou vinden
(variant 5) treedt een eenmalige lastenverlichting op van ca.
f. 1 mrd. Daar de volumegroei zich voortzet stijgen de lasten
vanaf dit lagere niveau evenwel in hetzelfde tempo als in de
centrale projectie. Gecumuleerd over de jaren is echter sprake
van een aanmerkelijke lastenverlichting.
Samenvatting
Hoewel de beleidsrelevantie van de hierboven volvoerde
berekeningen in twijfel zou kunnen worden getrokken omdat
geabstraheerd is van de invoering van de AAW, dient te
worden bedacht, dat de verschillende resultaten wel degelijk
een indicatie geven van het beslag dat de arbeidsongeschikt-
heidsverzekeringen, afhankelijk van de gekozen uitgangspun-
ten, op de collectieve middelen zullen leggen. Want of een
arbeidsongeschikte geheel ten laste van de WAO of ten dele
ten laste van de AAW en voor het resterende deel ten laste van
de WAO komt is vanuit macro-economisch perspectief ge-zien, de invloed van de verdeling van de premielasten over
Zie de nota
Collectieve voorzieningen en werkgelegenheid
(zitting
Tweede Kamer
1975-1976, 13 951,
nr 1).
Dit is een variant op het in de brief van de Minister van Sociale
Zaken aan de Tweede Kamer van 8 februari
1977
geuite voornemen
(zitting Tweede Kamer
1976-1977, 13951,
nr. 28).
Zie de nota
Collectieve voorzieningen en werkgelegenheid.
II) Zie de half december
1977
gestarte artikelenserie De prijs van
onze sociale zekerheid in
Het ParooL
•Tabel3. Lasten en laslendekkendpremiepercentage WA 0 bij verschillende nominale varianten
Variant I
Variant 2 Variant 3
Variant 4 Variant 5
lasten a)
premie-
lasten a)
premie-
lasten a)
premie-
lasten a)
premie-
lasten al
premie-
(x f.
l
mln.)
percentage b)
(xf.
l
mln.)
percentage b)
(s f.
l
mln.)
percentage b)
(sf,
l
mln.)
percentage b)
(xl.
l
mln.)
percentage b)
1976
8.400
10,5
8.400
10.5
8.400
10,5
8.400
10.5
8.400
10.5
979
8.800
10,9
8.800
10.8
8.800
10,9
8.900
10,9
7.500 9.2
980
9.200
11,2
9.200
11.1
9.200
11.2
9.300
11.2
7.800
9.5
1981
9.500
11,4
9.500
11.4
9600
11.5
9.600
11.5
8.100
9.7
1982
9.900
11,6
9.800
11.6
9.900
11.7
10.000
11.7
8.400
9.9
983
10.100
11.7
10.100
11.7
10.200
11.8
10.300
11.9
8.700
10.1
984
10.400
11,8
10.300
11.7
10.500
11.9
10.500
12.0
8.900
10.1
1985
10.600
11,9
10.600
11.8
10.700
12,0
10.800
12.1
9.200
10.2
1986
10.800
11,9
10.700
11.8
10.900
12.1
11.000
12.1
9.400
10.3
Gecumuleerd
verschil met
de centrale
variant
1
1.300 1.500
1
700
300
12.600
a) b) zie voelnoten bij tabel 2.
ESB 28-61978
655
–
werkgevers, werknemers en zelfstandigen buiten beschou-
wing gelaten, irrelevant.
Wat macro-economisch telt is dat zelfs in de centrale
projectie, waarbij is uitgegaan van afnemende invaliderings-
frequenties, de jaarlijkse lasten in 1 Ojaar zullen stijgen met f. 3
mrd. tot ruim f. II mrd. in 1986 (in guldens, – het zij
benadrukt – van 1976). Uitgedrukt in de premieplichtige
loonsom komt dit overeen met een stijging van ruim 2%.
Hoewel deze lastenstijging minder groot zal zijn dan in de
gerealiseerde jaren (in tien jaar een stijging van de lastendek-
kende premie van 4,1 tot 10,09ó), blijft deze groei ver-
ontrustend.
Maatregelen die betrekking hebben op de hoogte van de
uitkeringen hebben. blijkens tabel 3 op deze groei maar een
relatief gering effect. Uitsluitend in de optimistische volume-
variant wordt de lastenstijging gecompenseerd door de toena-
me van de premieplichtige loonsom en treedt spoedig een
stabilisatie en na verloop van tijd zelfs een daling van de
lastendekkende premie op. Hieruit kan eens te meer de
conclusie worden getrokken dat, zeker indien de lasten- en
premieontwikkeling van de optimistische tegen de bepaald
niet onrealistische pessimistische volumevariant wordt afge-
zet, het beleid in de komende jaren vooral zal moeten zijn
gericht op het wegnemen van de factoren die leiden tot de
grote instroom in de WAO. Hierbij valt, vooruitlopend opde
uitkomsten van onderzoek naar deze factoren, onder meer te
denken aan het terugdringen van de werkloosheid, humanise-
ring van de arbeid en het wegnemen van kwalitatieve en
kwantitatieve discrepanties tussen de vraag naar en aanbod
van arbeid.
C.
Petersen
Voor versterking van het
Bureau Economische Zaken (5
mede-
JJ.jT4IE
werkers) van de afdeling
Algemene en Juridische Zaken
wordt
gevraagd een
REGIONAA L
Inlichtingen over de
functie zijn te verkrijgen
ECONOOIVI(mnl./vrij
bij de heerJ. de Raad,
chef Bureau Economische
Zaken, tel. (085) 45 74 11,
toestel 2249.
Hij/zij zal worden belast met:
.
De provincie kent goede
•
beleidsondersteunend werk betreffende het vestigingsmilieu
secundaire arbeidsvoor-
en de werkgelegenheid in het kader van het Provinciaal
waarden. De werktijden
Economisch Beleidsplan;
zijn flexibel.
•
het leveren van economische bijdragen aan het provinciale
beleid inzake de ruimtelijke ordening;
Sollicitaties
binnen 14
•
het verschaffen van economische inbreng in multi-discipli-
dagen na verschijning van
naire projectgroepen waaraan ook externe instanties kunnen
deze advertentie te richten
deelnemen,
aan het College van Gede-
pu teerde Staten van
Kandidaten dienen naast een doctoraal opleiding economie te
Gelderland, t.a.v. het
beschikken over:
Hoofd Centrale Personeels-
•
een ruime belangstelling voor aan het eigen vakgebied gren-
zaken, Markt 11, 6800 GR
zende beleidsterreinen;
Arnhem, onder vermelding
•
sociale souplesse in contacten met anderen;
van vâcaturenummer
•
inventiviteit en goede mondelinge en schriftelijke uitdruk-
AJZ25.
kingsvaardigheid.
Salaris:
inpassing zal plaatsvinden in de rang van hoofdcommies
(salarisgrenzen: f2.911,— totf
3.745,—
bruto per maand);
uitloop naar de rang van referendaris behoort na enkele jaren
tot de mogelijkheden.
Een kennismaking met een vertegenwoordiging van de afdeling
alsmede een psychologisch onderzoek kan tot de selectieproce-
dure behoren.
656
De valuta-termij nmarkt
bij zwevende koersen
DRS. J.H. BRUSSEE*
Om koersrisico’s ten aanzien van valuta’s
– zeker bij zwevende wisselkoersen – legen te
gaan kan men gebruik maken van de mogelijkhe-
den, die de valuta-termijnmarkt biedt. In onder-
staand artikel zal nader op de werking van de
valuta-termijnmarkt worden ingegaan. Tevens
zal worden getracht aan ie geven wat de conse-
quenties van het verkregen inzicht voor het
int erventiebeleid kunnen zijn.
Inleiding
Bezit van valuta’s (nationale geidsoorten) gaat altijd ge-
paard met een zeker koersrisico. Om dit risico uit te sluiten
worden dikwijls valuta-termijntransacties afgesloten. Hier-
bij worden valuta’s gekocht onder de conditie, dat levering er-
van pas na een bepaalde periode of termijn hoeft plaats te vin-
den, hoewel de koers waartegen wordt gehandeld die van het
moment van aankoop is, en wel zodanig dat het koersrisico
op deze termïjnposities tegengesteld is aan dat van het con-
tante valutabezit. Het komt echter ook voor dat men zich op
de valuta-termijnmarkt begeeft uit overwegingen van specu-
latie, d.w.z. om van dit koersrisico te profiteren.
Bij een internationaal geldstelsel dat zich kenmerkt door
vaste wisselkoersen is het koersrisico op valuta’s weliswaar niet geheel afwezig – de koersen kunnen altijd schommelen
binnen de officieel vastgestelde marges rond de officiële
pariteiten, terwijl devaluaties en revaluaties nooit ondenk-
baar zijn – maar toch over het algemeen Vrij gering. Bij
zwevende wisselkoersen daarentegen is het koersrisico aan-
zienlijk groter, omdat de subjecten er niet meer op mogen
rekenen dat de autoriteiten de koerschommelingen binnen
nauwe grenzen zullen beperken. Bij zwevende koersen bestaat
aan de unieke mogelijkheid die de valuta-termijnmarkt biedt
om het koersrisico te vermijden of om speculatie te bedrijven
derhalve een wezenlijke behoefte; wat zich op de termijn-
markt afspeelt is dan ook van grote betekenis voor de werking
van dit koersstelsel.
In dit artikel zal eerst worden ingegaan op de wijze waarop
de valuta-termijnmarkt functioneert, en zal ten slotte iets
worden gezegd over het interventiebeleid met betrekking tot
deze markt.
plichtingen die hierin luiden. Het is echter geenszins zo, dat
hierin het enige motief voor valuta-transacties is gelegen. Het
gebeuren op de valutamarkten wordt daarnevens, en soms in
overwegende mate, beinvloed door twee andere factoren, nI.
de z.g. rente-arbitrage en het vertrouwen in de koersen. In
deze paragraaf willen wij het hebben over de arbitrage.
Zij die hun middelen in geldmarktpapier willen beleggen
kunnen —althans indien restricties op het internationale
kapitaalverkeer zulks niet beletten – kiezen tussen de natio-
nale en een buitenlandse geldmarkt. Op het eerste gezicht lijkt
het voor de hand te liggen dat hierbij die markt zal worden
uitgekozen waarde rente het hoogst is; indien b.v. de rente in
Engeland hoger is dan die in Nederland, lijkt het voor
beleggers aantrekkelijker om Engels schatkistpapier te kopen. Dit voordeel is echter zeer onzeker; het rentevoordeel kan nI.
geheel teniet worden gedaan of zelfs worden overvleugeld
door koersverliezen. Zo kan – om bij ons ‘voorbeeld te
blijven – een daling van de koers van het Britse pond ten
opzichte van de gulden tot ernstige verliezen leiden. Om deze
reden zullen vele beleggers een compenserende valuta-ter-
mijntransactie proberen afe sluiten om het koersrisico uit te
sluiten. Op deze wijze zal een grote vraag naar guldens-op-
termijn resp. een groot aanbod van ponden-op-termijn kun-
nen ontstaan, waardoor de koers voor het pond op de
termijnmarkt zal dalen ten opzichte van de contante koers.
Dit termijn-disagio zal bij gelijkblijvende rentestanden de
neiging vertonen toe te blijven nemen tot het zo groot is
geworden dat het rentevoordeel dat lijkt te kunnen worden
verkregen geheel wordt gecompenseerd door de kosten van de
termijndekking. Aldus ontstaat er een gelijkheid tussen het
verschil in de nationale rentestanden enerzijds en het termijn-
agio of termijndisagio van de wisselkoersen tussen de betref-
fende valuta’s anderzijds, zodanig dat zij elkaar, bezien vanuit
de positie van de belegger in geld markt papier, compenseren.
Over deze gedekte rente-arbitrage valt nog op te merken,
dat de gelijkheid tussen het externe renteverschil en’ het
termijn(dis)agio in de praktijk zeer snel tot stand wordt
gebracht, als regel door aanpassing van het agio aan het
renteverschil 1). Zoals later zal worden aangetoond, mag het
echter niet onmogelijk worden geacht dat de arbitrage tevens
tot een wijziging in de vraag- en aanbodverhoudingen op de
nationale geld markten leidt en op deze wij ze ook het rentever-
schil beinvloedt. Voorts moet worden benadrukt dat de tot-
standkoming van de gelijkheid alleen mogelijk is in het geval
van een (goeddeels) onbelemmerde onderlinge toegankelijk-
De rentè-arbitrage
.
Vele transacties op de valutamarkten vloeien voort uit het
internationale handelsverkeer en het niet-monetaire interna-
tionale kapitaalverkeer; dezeimmers geven als regel aanlei-
ding tot ontvangsten van vreemde valuta’s resp. betalingsver-
* De auteur is wetenschappelijk medewerker aan de Erasmus Univer.
siteit Rotterdam en wil gaarne degenen, die op vroegere versies van
dit artikel hun commentaar hebben gegeven, vriendelijk danken.
1) Zie b.v. P. Einzig,
A
dynamic iheorv offorwardexchange.
Londen,
1968, blz. 162 cv.; P. Coulbois
en P. Prissert, Forward exchange,
short term capital fiows and monetary policy.
De Economis,,
1974.
blz. 288
en
290.
ESB 28-6-1978
657
heid tussen de nationale valuta- en kredietmarkten; in de
praktijk zijn er echter veelal restricties op het kapitaalvêrkeer
die deze toegankelijkheid in belangrijke mate verminderen,
terwijl ook de vrees voor het eventueel instellen van restric-
ties al een verstorende invloed kan hebben.
Het vertrouwen in de koersen
Het handelen op de valuta-markten wordt behalve door de
,,normale” valuta-transacties en de gedekte rente-arbitrage
tevens beinvloed door het vertrouwen in de wisselkoersen. Dit
vertrouwen, d.w.z. het oordeel van de marktsubjecten over de
houdbaarheid van de koers van een valuta, is in beginsel de
resultante van een veelvoud van overwegingen en taxaties.
Zeer in het algemeen hebben deze betrekking op het beleid
van het land dat de valuta in het verkeer brengt, niet alleen het
financieel-economische beleid maar ook het overheidsbeleid
in ruimere zin, omdat het ontbreken van een zekere kracht of
stabiliteit hiervan langs allerlei wegen gevaren kan oproe-
pen voor de betalingsbalansontwikkeling, en daarmee voor
het koersverloop. Het vertrouwen in de houdbaarheid van een
wisselkoers wordt voorts meer in het bijzonder binvloed
door de vooruitzichten omtrent de inflatie waaraan een valuta
onderhevig is – met name de mate waarin deze afwijkt van
die in andere landen—, omdat een dergelijke afwij king vroeg
of laat een koersaanpassing tot gevolg moet hebben. Vooral in
verband hiermee is het vertrouwen (of wantrouwen) in een
koers in hoge mate afhankelijk van het gevoerde monetaire
beleid, zoals dit mede in de rentestand tot uitdrukking komt,
omdat dit beleid immers van grote betekenis is voor de in de
toekomst mogelijke of waarschijnlijke inflatie en/ of koersde-
preciatie. Voorts kunnen allerlei vormen van sociaal-econo-
misch nieuws, zoals betalingsbalansgegevens, de uitkomsten
van loononderhandelingen en nieuwe economisch-politieke
maatregelen, invloed hebben op het vertrouwen in de koers-
ontwikkeling.
Wanneer op de valutamarkt een zeker wantrouwen in de
koers van een bepaalde valuta ontstaat, hoeft dit zich niet
alleen te uiten in speculatieve uitstromingen van kort kapitaal
maar kan dit ook resulteren in een disagio van de termij nkoers
ten opzichte van de contante koers. De oorzaak hiervan is, dat
de vraag op de termijnmarkt naar de (gewantrouwde) valuta
dan relatief terugloopt en het aanbod ervan relatief toeneemt.
De verwachting immers dat een depreciatie van deze valuta
zeer waarschijnlijk resp. een appreciatie ervan praktisch
onmogelijk is zal velen ertoe brengen termijndekking van
hierin luidende betalingsverplichtingen achterwege te la-
ten 2), resp. termijndekking van hierin luidende vorderingen
meer dan anders het geval zou zijn geweest te prefereren.
Dergelijke disposities, die gepaard gaan met veranderingen in
de ongedekte valuta-posities zijn derhalve te zien als vormen
van speculatie 3). Indien op deze wijze een termijndisagio
voor een valuta ontstaat is dit een uitdrukking van een
depreciatieverwachting van het publiek, en heeft het de
neiging te blijven voortbestaan zolang deze verwachting
voortduurt.
Speculatieve ontwikkelingen als deze wekken hun eigen
tegenkrachten op. In het bijzonder vormt de twijfel waarmee
de verwachting omtrent het koersverloop gepaard gaat een
rem op de speculatie, maar dikwijls is deze twijfel niet sterk
genoeg om haar tot stilstand te brengen. In zo’n situatie
kunnen daden van de autoriteiten, die de depreciatie-ver-
wachtingen hetzij rechtvaardigen hetzij logenstraffen, van
grote betekenis zijn. Indien de autoriteiten van een land
waarvan de valuta onder koersdruk staat b.v. ostentatieve
steunaankopen op de valutamarkt verrichten of tot een
opmerkelijke discontoverhoging of bestedingsbeperking be-
sluiten is het mogelijk – zij het niet zeker – dat de deprecia-
tieverwachting geheel door twijfel wordt geneutraliseerd 4),
waardoor de speculatieve kapitaaistromen de koers niet
langer onder druk zetten.
De interactie tussen vertrouwensfactoren en arbitrage
De feitelijke ontwikkelingen op de geld- en valutamarkten
weerspiegelen de invloed van de gedekte rente-arbitrage en
van de vertrouwensfactoren nooit afzonderlijk, maar altijd in
combinatie met elkaar. De wijzen waarop zij met elkaar
interacteren kunnen echter zeer verschillend zijn. In het
geval ni. van een rustig of ,,normaal” verloop van de gang van
zaken op de valutamarkten, zal het termijnagio zich in het
kader van de rente-arbitrage soepel aanpassen aan de inter
–
nationale renteverschillen. Wanneer echter een sterk wan-
trouwen in een koers resp. een sterke appreciatie-verwachting
gaat overheersen, kan dit langs de weg van het eenzijdig
innemen van ongedekte valutaposities tot een terniijndisagio
resp. termijnagio leiden, dat zich niet langer meer flexibel kan
aanpassen aan de internationale renteverschillen. In zo’n
geval kan de arbitrage tot additionele internationale kapitaal-
stromen leiden, die de verwachte koersdalingen resp. koers-
stijgingen snel en in heftige mate kunnen afdwingen. Op deze
wijze is het mogelijk dat, ook bij zwevende koersen, scherpe
koersfluctuaties en zelfs valutacrises mogelijk zijn, zoals de
praktijk dan ook heeft geleerd. De gelijkheid van het interna-
tionale renteverschil en het termijn(dis)agio wordt ook in
geval van een crisis echter vaak weer snel tot stand gebracht,
nu echter mede door een aanpassing van het renteverschil;
niet alleen door b.v. disconto-aanpassingen maar ook door-
dat de monetaire autoriteiten de internationale kapitaaistro-
men laten doorwerken op de condities op de nationale
geldmarkten, en zo op het renteverschil. De rentestijging in
het land met de onder druk staande valuta functioneert niet
dan alleen als tegenwicht tegen het gestegen termijndisagio,
maar ontmoedigt tevens de uitstroming van ongedekt kort
kapitaal, omdat hogere rente een betere bescherming biedt
tegen verliezen die kunnen voortvloeien uit een koersdaling.
Aldus kan een rentestijging een einde maken aan een koersval.
De volgende aan de praktijk ontieende voorbeelden kunnen
wellicht een dergelijke ontwikkeling illustreren.
De c,isis van hei Britse pond (zomer 1973)
De rente in het Verenigd Koninkrijk vertoonde vanaf het
begin van 1973 een daling, in tegenstelling tot die in b.v.
Duitsland en de Verenigde Staten. Aanvankelijk leidde de
toename van het bruto renteverschil, geheel in
overeenstemming met de praktijk van de arbitrage, tot een
vermindering van het termijndisagio van het pond. In de
laatste weken van juni nam het termijndisagio echter in
weerwil van de lage Britse rente weer toe. Dit duidde erop dat
het aanvankelijk nog aanwezige vertrouwen in de koers van
het pond had plaatsgemaakt voor wantrouwen. Dit laatste
werd gevoed door berichten over versnelde monetaire
expansie, krachtig toenemende prijsstijging en oplopende
tekorten op de handelsbalans, terwijl ongeveer tegelijkertijd
de autoriteiten verklaarden dat het beleid gericht zou blijven
op groei van de bestedingen. Omdat er aldus een gedekt
renteverschil in het nadeel van het Verenigd Koninkrijk ging
ontstaan, nam de uitvoer van kort kapitaal, die tot op dat
moment voornamelijk uit ongedekt kapitaal had bestaan, nog
extra toe doordat nu ook in het kader van de gedekte rente-ar-
bitrage geldstromen het Verenigd Koninkrijk verlieten. Om
L. B. Yeager,
International monetary relations, theory, history and
policy,
Harper & Row, Londen,
1966,
blz.
31;
Einzig, t.a.p., blz.
168,
Dergelijke ongedekte valuta-posities worden in de regel niet door
banken ingenomen maar veeleer door hun cliënten. Zie in dit verband
het
Kwartaalbericht
van De Nederlandsche Bank, december
1973,
blz. 48 cv.
Zo
zegt b.v. P. Einzig tap. blz. 130 e.v.,, It is only if speculators
are under the impression that the government does not care or does
not dare to adopt unpopular measures for the sake of removing
doubts about the stability of its currency that they persist in their bear
drive against it”.
658
de hieruit voortkomende ernstige koersval tegen te houden
verrichtten de Britse autoriteiten niet alleen steunaankopen
op de valutamarkt, maar verhoogden tevens in etappen het
disconto van 7
1
/
2
% tot
11%.
Hierdoor kwam aan de uitstro-
ming van kort kapitaal een einde, zowel omdat gelijkheid van het bruto renteverschil en het termijnagio zo werd bevorderd,
alsook omdat ongedekte kapitaaluitvoer door de hogere
Britse rente minder lucratief leek te worden. Voorts werd het
vertrouwen in het beleid weer wat hersteld omdat de hoge
rente naar verwachting zou bijdragen tot een afremming van
de prijsstijging en de invoer, waardoor ook op deze wijze de
speculatie tegen het pond werd ontmoedigd.
De appreciatie van de Duitse mark (voorjaar 1973)
De Duitse autoriteiten verkrapten in de eerste helft van
1973 het monetaire beleid waardoor de binnenlandse rente
opliep ten einde aan een dreigende toeneming van de inflatie
het hoofd te bieden. De Amerikaanse rente steeg in deze
periode weliswaar eveneens, maar niet in dezelfde mate, en
bleef voorts onder het niveau van de Duitse rente. Arbitrage
zou in dit geval tot een termijndisagio van de mark ten
opzichte van de dollar hebben geleid. Er ontstond
daarentegen een sterk termijnagio van de mark, dat gepaard
ging met een grote toestroming van ongedekt kort kapitaal
naar Duitsland. De hieruit blijkende appreciatie-verwachting
voor de mark werd onder meer ingegeven door de restrictieve
[)uitse geldpolitiek en de gunstige vooruitzichten voor de
Duitse betalingsbalans die in contrast stonden met het toen
nog slechts aarzelende herstel van de indertijd deficitaire
Amerikaanse betalingsbalans en de toenemende prijsstijging
in de Verenigde Staten. De arbitrage voegde aan de specu-
latieve kapitaalbeweging een extra kapitaalstroom toe als
gevolg van het gedekte renteverschil. Weliswaar werd de
kapitaalinvoer door Duitse deviezenmaatregelen belemmerd,
maar zij kon hierdoor niet worden tegengegaan, waardoor de
koers van de dollar ten opzichte van de mark sterk wegzakte.
De crisis werd ten slotte verzacht doordat de Duitse autoritei-
ten vanaf augustus weer een lichte rentedaling toelieten en
doordat het Amerikaanse beleid op een voortgezette rentestij-
ging aanstuurde. Op deze wijze werd niet alleen het ontstaan
van gelijkheid tussen bruto renteverschil en termijnagio ver-
gemakkelijkt, maar werd het bovendien minder aantrekkelijk
om op ongedekte basis kort kapitaal naar Duitsland over te
brengen. Het vertrouwen werd voorts gesteund door het aan
het licht tredende herstel van de Amerikaanse betalingsbalans
en door interventies op de valutamarkten.
Samenvattend menen wij derhalve dat bij een ,,normale”
koersvorming onder een stelsel van zwevende koersen, d.w.z.
een koersvorming waarbij noch vertrouwenscrises noch kapi-
taalrestricties op het internationale kapitaalverkeer van in-
vloed zijn, gedekte renteverschillen steeds door de arbitrage
worden geëlimineerd, langs de weg van een aanpassing van
het termijnagio. Indien dit niet gebeurt, dus b.v. in het geval
van een toenemend termijndisagio van een valuta in combina-
tie met een relatieve daling van de bijbehorende geldmarkt-
rente, wordt dit veroorzaakt door een vertrouwencrisis, die
de aanpassing van het termijnagio aan het bruto renteverschil
verhindert; de reactie van de arbitrage op deze gedekte
renteverschillen kan dan tot een scherpe koersval leiden. Ook
in het omgekeerde geval van een toenemend termijnagio in
combinatie met een stijgende rente overheersen de vertrou-
wensfactoren, nu in de vorm van een appreciatieverwachting.
In de andere gevallen, waarin het termijnagio en het bruto
renteverschil elkaar compenseren, zal er in het merendeel van
de gevallen sprake zijn van een ongestoord evenwicht door
arbitrage. Dit hoeft echter niet steeds zo te zijn; het kan nl.
voorkomen dat het termijnagio door de werking van ver-
trouwensfactoren met betrekking tot het koersverloop wordt
beïnvloed, en dat de monetaire autoriteiten dan, om een crisis
te voorkomen of tegen te houden, de rente-ontwikkeling zo
trachten te sturen dat gedekte renteverschillen worden verme-
den.
Consequenties voor het interventiebeleid
Soms wordt de vraag gesteld, of het niet de voorkeur zou
verdienen dat de monetaire autoriteiten door interventie-
aankopen en -verkopen op de valuta-termijnmarkt het ter-
mij nd isagio rechtstreeks beinvloeden.
Op het eerste gezicht lijkt zulks inderdaad van nut te
kunnen zijn. Door immers op deze wijze aan het termijnagio
een andere waarde te geven dan die welke correspondeert met
het bruto renteverschil tussen twee landen, kunnende autori-
teiten een gedekte kapitaaluitvoer, resp. -invoer uitlokken,
waardoor zij een zeker tegenwicht kunnen geven aan spe-
culatieve en derhalve ongedekte kapitaalstromen die de koers
van een valuta onder druk zetten.
Bij nader inzien lijkt deze techniek om valutaspeculatie
tegen te gaan echter niet de meest doelmatige te zijn. Wel-
iswaar beoogt zij de speculatieve kapitaaistromen te neutrali-
seren en kan zij op zich zelf bezien gunstig zijn, maar zij draagt
er niet toe bij de oorzaak van de speculatie weg te nemen. Deze
oorzaak is naar wij zagen altijd een wantrouwen in de
houdbaarheid van een wisselkoers van een valuta. Om dit
wantrouwen weg te nemen is het nodig beleidsmaatregelen te
nemen die het uitzicht op handhaving van een redelijk sterke
positie van de betreffende valuta op de wisselmarkten verbete-
ren. Het gaat er hierbij mede om juist aan degenen die
ongedekte valutaposities innemen een zekere compensatie te
bieden voor het koersrisico in de vorm van een relatief hoge
rente.
Steun aan de wisselkoers van een gewantrouwde valuta
door middel van termijninterventies heeft echter als eigen-
schap, dat de geldmarktcondities er – althans totdat de
termijn is verstreken waarop levering van de gekochte en
verkochte valuta is overeengekomen — niet door beroerd
worden, waardoor de binnenlandse rente, althans uit dezen
hoofde, ongewijzigd blijft. ,,Normale” steunaankopen op de
contante valutamarkt hebben echter wel een direct verkrap-
pend effect op de nationale geldmarkt. Zoals gezegd draagt de
hieruit voortvloeiende hogere binnenlandse rente bij tot het
wegnemen van het wantrouwen in de koers van een valuta.
Daarenboven kunnen echter de contante interventies door dit
effect op de binnenlandse rente dezelfde toestroming van
gedekt kapitaal uitlokken die ook met de termijninterventies
wordt beoogd. Indien nl. wordt aangenomen, dat de buiten-
landse rente is gegeven en dat het termijndisagio door wan-
trouwen in de koers min of meer is gefixeerd
en dus ook als
,,gegeven” is te denken
kunnen de contante interven-
tieaankopen ertoe bijdragen dat de binnenlandse rente stijgt
tot boven het hiermee corresponderende niveau, en aldus
bewerkstelligen, dat het arbitrageverkeer tot gedekte kapi-taalinvoer leidt. Doordat echter een dergelijke politiek van
ondersteuning van de binnenlandse rente ook het wantrou-
wen doet afnemen, zal het termijndisagio aan flexibiliteit
winnen waardoor een normaleaanpassingervan aan het rente-
verschil waarschijnlijker wordt.
Samenvattend menen wij derhalve, dat afzonderlijke ter
–
mijninterventies als regel niet de meest doelmatige methode
zijn om een wisselkoers te beïnvloeden. Contante interventies
kunnen hetzelfde nuttige effect hebben dat men van termij ni n-
terventies kan verwachten, en daarenboven beter de oorzaak
van onevenwichtige koersontwikkelingen (de door wantrou-
wen gevoede speculatie) wegnemen. Voor een goede werking
van het stelsel van zwevende wisselkoersen lijkt het bet – de
termijnmarkt ongestoord te laten werken, opdat zij haar
wezenlijke functie, die bestaat in het bieden van bescherming
tegen het koersrisico van valutabezit, zo goed mogelijk kan
vervullen.
J.H. Brussee
ESB
28-6-1978
659
Bedrijfseconom ie
Het financieringsprobleem
als beslissingsprobleem
in onzekerheid
DRS. H. J. J. BRONSEMA
Inleiding
In dit vijfde artikel in deze rubriek
over ,,ondernemingsfinanciering en ver-
mogensmarkt” besteden we aandacht
aan de vraag hoe in de theorieën en
modellen op dit gebied rekening wordt
gehouden met het onzekerheidsaspect 1).
In dé literatuur en ook in de praktijk
zijn volkomen verschillende benaderin-
gen te onderkennen van zowel het
financieringsprobleem als van het ver
–
schijnsel besluitvorming in onzekerheid.
Van hetzelfde probleem blijken totaal
verschillende afbeeldingen, theorieen of
modellen te (kunnen) worden gemaakt.
We constateerden eerder 2) dat elke
afbeelding van de werkelijkheid beperkt,
een abstractie is. Slechts de voor de pro-
bleemstelling relevant geachte groot-
heden met hun relevant geachte kenmer-
ken worden in relevant geachte relaties
in de afbeelding opgenomen. De wijze
waarop dat gebeurt kan zeer verschillend
zijn, afhankelijk van de probleemstel-
ling, het doel dat met de afbeelding
wordt beoogd, de optiek en de methodo-
logische achtergrond.
In dit kader bespraken we reeds een
aantal benaderingen van het financie-
ringsprobleem (de micro-economische,
de gedragstheoretische en een mogelijke
combinatie) en we analyseerden met
name de invloed op het beeld dat wordt
gehanteerd ten aanzien van de doelstel-
lingen van het financiele beleid 3). Ook
ten aanzien van het beslissingsprobleem
in onzekerheid zijn meerdere volkomen
verschillende benaderingen voorhanden.
Sommige worden als vuistregels gehan-
teerd, andere voeren de pretentie ratio-
neel, theoretisch juist of wetenschappe-
lijk verantwoord te zijn. Over wat door
beslissers als onzekerheid of risico 4)
wordt gezien, lopen de meningen uiteen,
evenals over wat als maatstaf voor het
risico relevant is en over de wij
ze waarop
in de ..besluitvorming het risico-aspect
wordt (of rationeel dient te worden)
afgewogen tegen anderé aspecten of doel-
variabelen.
Dit moge genoeg zijn om de lezer
ervan te overtuigen dat van de combina-
tie van deze problemen (financiering en
besluitvorming in onzekerheid) in de
literatuur en de praktijk een zeer breed
scala van benaderingen kan worden aan-
getroffen. Het beeld wordt echter nog
meer diffuus doordat te constateren
valt
5)
dat ook nog wat betreft de pro-
bleemstelling binnen de z.g. leer der fi-
nanciering in de tijd gezien de belangstel-
ling is verschoven en is aangepast aan
veranderende denkbeelden en omstan-
digheden.
In het kader van deze artikelenserie
lijkt het niet gewenst en is het ook niet
mogelijk tot een volledige verantwoor-
ding en beoordeling te komen van dit
scala van benaderingen van financie-
ringsproblemen in onzekerheid. We zul-
len ons dus moeten beperken. In de vol-
gende paragraaf schetsen we vrij sum-
mier enige aspecten van de rol die het
onzekerheidselement in de financierings-
theorie speelt. Daarna geven we een
karakteristiçk van enige benaderingen
van het beslissingsprobleem in onzeker-
heid, waarbij we met name aandacht be-
steden aan het beeld dat in de gedrags-
theoretische en in de meer axiomatisch
en micro-economisch getinte benadering
wordt gehanteerd (deze laatste benade-
ring wordt overigens in het volgende
artikel verder uitgewerkt en uitgediept).
Tevens trachten we enige benaderingen
van het onzekerheidsaspect in de finan-
cierings- en vermogensmarkttheorie
tegen deze achtergrond te herkennen en
te evalueren.
Het onzekerheidsaspect in de finan-
cieringstheorie
We stelden dat in definancieringstho-
rie wat probleemstelling betreft de be-
langstelling in de loop der tijd is veran-
derd. Bouma 6) constateert o.a. dat oor-
spronkelijk het aspect van de vermogens-
verstrekking op basis van door beleggers
en kredietverschaffers gehanteerde nor-
men centraal stond.
Yâriiit
de optie
van de ondernemingsfinanciering, bete-
kent dit dat het ging om de problematiek
rond het aantrekken
van vermogen,
waarbij voldaan diende te. worden aan
gestelde normen ten aanzien van liquidi-
teit en solvabiliteit; daarbij werd uitge-
gaan van een (ook in de tijd gezien) ge-
geven geachte omvang en samenstelling
van het kapitaal (de aanwendingskant
van de vermogensmedaille, een gegeven
vermogensbehoefte).
Ook hierin kan een wijze van benade-
ren van het onzekerheidsaspect worden
onderkend: door het streven de finan-
ciele structuur te laten voldoen aan de
gestelde normen, werd getracht de moge-
lijkhedeti van (additionele) vermogens-
verstrekking zeker te stellen en daarmee
de kansen op illiquiditeit en insolventie
te verminderen. Als voorbeelden van ge-
stelde normen kunnen worden genoemd
bepaalde waarden van financiële ver
–
houdingsgetallen, de ,,gouden balans-
regel” en de afstemmingscriteria met be-
trekking tot de omlooptijd van het geïn-
vesteerde vermogen (de duur van de ver
–
mogensbinding) en de termijn waarvoor
vermogen ter beschikking is gesteld (de
,,krediettermijn”) 7). Expliciete kansuit-
spraken omtrent de toekomstverwach-
tingen ten aanzien van de bedrijfsuit-
komsten kwamen hierbij echter niet
voor.
Eerder werd ook geconstateerd 6) dat
de schaarste van risicodragend vermo-
gen in de naoorlogse periode een accent-
verschuiving induceerde naar een doel-
matige
aanwending
van vermogen, met
aandacht voor de rentabiliteit en de on-
De eerdere artikelen verschenen resp.
in
ESB, 23
november
1977, 1
maart
1978,
26
april
1978
en
24
mei
1978.
Zie het artikel van Bronsema en Tempe-
laar in
ESB, 1
maart
1978.
Zie het artikel van Bronsema en Tempe-
laar in ESB, 26
april
1978.
In het navolgende gebruiken we de begrip-
pen ,,risico” en ,,onzekerheid” als equivalent.
Voor de evaluatie van een reeds lang bé-
staand onderscheid zie b.v. J. L. Bouma,
Ondernemingsdoel en winst: een confron-
tatie van enkele theorieën van het onder-
nemingsgedra;,
Leiden;
1966.
blz.
34
e.v.
Zie .het artikel van Bouma in
ESB, 23
no-
vember
1977
en van Bouma en Feenstra in
ESB, 24
mei
1978.
67
Zie
ESB, 23
november
1977.
7)
Voor een uitgebreide behandeling zie J. L.
Bouma,
Leerboek der bedrijfseconomie,
Deel
II, Wassenaar,
1971,
hfdst. 10 en
13.
r’]
zekerheid omient de uitkomsten van in-
vesteringsmogelijkheden. Daarbij groei-
de ook de aandacht voor de onderlinge
samenhang
en
afhankelijkheid
tussen de
aanwendings- en de aantrekkingskant
van het vermogensallocatieprobleem.
Daarmee zijn we teruggekomen bij een
eerdere omschrijving van het financie-
ringsprobleém als een verzameling van
(samenhangende) beslissingsvraagstuk-
ken inzake de allocatie van vermogen 8).
We demonstreerden dit aan de hand van
een figuur, waarin het flnanciële alloca-
tiesysteem binnen de onderneming werd
onderscheiden van het allocatiesysteem
op de vermogensmarkt.
We constateerden daarbij dat.het on-
derscheiden van deze deelbeslissingspro-
blemen (investeren, financieren, winst-
bestemming, beleggen) tevens een aantal
afstemmingsvraagstukken oproept, zo-
wel binnen de onderneming (b.v. met de
produktie- en marketingbeslissingen,
de aanwending versus de aantrekking
van vermogen, de korte- versus de lange-
termijnbeslissingen) als ook tussen de
onderneming en de vermogensmarkt. In
al deze beslissings- en afstemmingsvraag-
stukken speelt het onzekerheidsaspect
een belangrijke rol.
Tal van redenen zijn aan te wijzen
voor de aanwezigheid van onzekerheid
bij de genoemde vraagstukken. Wat be-
treft de vermogensbehoefte 9), de om-
vang en de tijdstippen van te verrichten
uitgaven, en de in de loop der tijd te
nemen beslissingen ten aanzien van de
tijdruimtelijke ontwikkeling der kapi-
taalgoederenvoorraad (d.i. het investe-
ringsprobleem), ten aanzien van de ver-
mogensvoorziening, de toekomstige
prijs- en afzetontwikkelingen, de toe-
komstige ontwikkeling van de vermo-
gensmarkt in het algemeen, en de toe-
gang tot de vermogensmarkt van de
specifieke onderneming in het bijzonder.
Daarbij is het oordeel van (potentiële)
vermogensverschaffers over de toekom-
stige levensvatbaarheid, continuïteit en
liquiditeit mede bepalend voor de kre-
dietwaardigheid en de voorwaarden
waartegen vermogen zal kunnen worden
aangetrokken. En dit laatste is dan weer
mede bepalend voor de in de toekomst
te behalen resultaten van de onderne-
ming.
Gelet op de onzekerheid is het dan
mogelijk dat in de toekomst zich een toe-
stand van illiquiditeit zal voordoen; het
financiële plan kan niet worden uitge-
voerd, zodat aanpassingen in de investe-
rings-, financierings-, produktie- of mar-
ketingsfeer noodzakelijk zijn, met reper-
cussies voor bijvoorbeeld winstgevend-
heid, levensvatbaarheid, financiële repu-
tatie en de toegang tot de vermogens-
markt. Als wordt uitgegaan van onzeker-
heid bij de financiële besluitvorming en
planning in de onderneming, klemt het
afstemmingsvraagstuk intern, maar ook
extern (de relatie met de vermogens-
markt) des te meer. Een vraag is bijvoor-
beeld welke vermogenskostenvoet (kriti-
sche rentabiliteit, afkapgrens, disconte-
.ringsvoet) ten behoeve van investerings-
beslissingen dient te worden gehanteerd
‘als de resultaten van die investeringen
(veelal gemeten door middel van de
netto-ontvangstenstrome(n) zelf niet
zeker zijn. In het onderkennen van on-
zekerheid wordt aanleiding gezien risi-
codragend (ondernemend) vermogen te
onderscheiden van niet-ondernemend
vermogen. En uitgaand van een veron-
derstelde risico-afkeer van vermogens-
verschaffers kan aannemelijk worden
gemaakt dat voor vermogen met een
hôgere risicograad een hogere rentabili-
teit geëist wordt, c.q. de vermogenskos-
tenvoet hoger zal zijn. Tevens is dan de
vraag interessant of, en zo ja in hoever
–
re, risico en rentabiliteit van de investe-
ringen invloed hebben op die rentabili-
teitseisen en op de verhouding waarin
ondernemend en niet-ondernemend
(eigen en vreemd) vermogen kan worden
aangetrokken. En omgekeerd: welke in-
vloed heeft dit op de voor de investe-
ringsselectie te hanteren vermogens-
kostenvoet? Daarnaast zou dan nog ge-
vraagd kunnen worden naar de invloe-
den die voortvloeien uit de relaties van
Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit Groningen
deze problemen met de winstinhou-
dings- en uitkeringspolitiek.
Met het onderkennen van het onzeker-
heidsaspect in al deze beslissings- en af-
stemmingsvraagstukken die met het fi-
nancieringsprobleem samenhangen, is
evenwel nog geen uitspraak gedaan
over de vraag hoe in de afbeeldingen
(theorieën en modellen)’die hierop be-
trekking hebben met dit onzekerheids-
aspect rekening wordt gehouden. Dan is
het echter van belang te weten wat nu
precies als onzekerheid of risico wordt
ervaren, of het wordt gekwantificeerd en
zo ja, op welke wijze, wiens visie rele-
vant wordt geacht (die van een of meer
•interne beslissers en/of die van de ex-
terne vermogensverschaffer(s) ) en of in
de besluitvorming het onzekerheids-
aspect impliciet wordt meegenomen of
expliciet wordt afgewogen tegen andere
aspecten en op welke manier dat wordt
gedaan.
Het gehanteerde beeld van de besluit-
vorming in onzekerheid
In een vorig artikel bespraken we de
micro-economische en de gedragstheo-
retische benadering van het financie-
ringsprobleem, waarbij we enige conse-
quenties lieten zien voor het beeld dat
wordt gehanteerd ten aanzien van de
doelstellingen van het financiële be-
leid 10). We poogden tevens de mogelijk-
heden te laten zien van een onderlinge
aanvulling van beide benaderingen. De
genoemde benaderingen blijken ook
consequenties te hebben voor de wijze
waarop het onzekerheidsaspect bij de be-
sluitvorming wordt afgebeeld.
De micro-econèmische benadering
werd gekarakteriseerd als een marktge-
richte benadering, met name gericht op
het doen van voorspellingen omtrent de
uitkomsten van marktprocessen in even-
wichtssituaties. Naast vooronderstellin-
gen omtrent het functioneren van de
markt (b.v. de marktperfectie) worden in
deze benadering ook vooronderstellin-
gen gehanteerd ten aanzien van de ach-
terliggende beslissingsprocessen door in-
dividuen (b.v. beleggers, managers) en
organisaties (b.v. ondernemingen, beleg-
gingsinstellingen). Beslissers worden ge-
acht onbegrensd rationeel te zijn; het be-
slissingsmechanisme wordt gedefinieerd
in de vorm van een verzameling van axio-
ma’s, leidend tot, zodanige beslissingen
dat het ,,nut” (of bij onzekerheid: het
verwachte nut) wordt gemaximaliseerd.
Ondernemingen worden vanuit een
holstïsche visie in staat geacht alle in-
terne beslissingen optimaal te kunnen
afstemmen en te richten op het veronder-
stelde doel: het verkrijgen van een opti-
maal (nutsmaximaliserend) tijdruimte-
lijk consumptiepatroon door de consu-
ment/ vermogensverschaffer. Daartoe
dienen ondernemingen de marktwaarde
voor de zittende verschaffers van eigen
vermogen te maximaliseren. Het beeld
dat op basis van dergelijke ,,as-if” rede-
neringen ontstaat pretendeert niet een
afbeelding te zijn van de werkelijke be-
sluitvormingsprocessen, maar het dient
om implicaties af te leiden die wel cor-
responderen met de waarneembare wer-
kelijkheid (,,empirical evidence”).
Een stroming die zeer veel aandacht
en invloed heeft gekregen in de recente
literatuur is die welke is gebaseerd op de
statistische decisieleer 11). Via de door
Markowitz ontwikkelde ,, Portfolio
theory” deden de denkbeelden over risi-
cospreiding en risico-afkeer hun invloed
gelden op zowel de theorie van de onder-
nemingsfinanciering als op de ontwikke-
ling van de vermogensmarkttheorie 12).
In deze benadering zijn verschillende
karaktertrekken die ook in de micro-
Zie het artikel van Bronsema en Tempe-
laar in
ESB,
26 april 1978.
Voor een veel completer overzicht zie
bv. J. L. Bouma, t.a.p., Deel II, en H. Wil-
lems, De financiële struktuur en de vermo-
genskosten in de invesieringsplanning en de
kostprijsberekening,
Leiden, 1965.
Zie het artikel van Bronsema en Tempe-laar in
ESB,
26 april 1978.
II) Zie het artikel van Bouma in
ESB,
23 november 1977.
12) Zie b.v. J. L. Bouma, t.a.p., Deel II;
J. F. Weston en E. F. Brigham,
Managerial
Finance,
Londen, 1975; W. F. Sharpe,
Porifolio theor’ and capital markets,
New
York, 1970. Zie ook het artikel van Bronsema
en Tempelaar in
ESB,
26 april 1978.
ESB 28-6-1978
661
economische benadering aanwezig ble-
ken te zijn, herkenbaar. Op basis van
axioma’s en vooronderstellingen wordt
op een zeer bepaalde wijze inhoud ge-
geven aan wat
rationeel
beslissen in on-
zekerheid is en worden uitspraken ge-
daan over wat
relevant is
ter karakteri-
sering van dit soort beslissingsproble-
men. Het beslissingsprobleem onder on-
zekerheid wordt in deze benadering op-
gevat als het keuzeprobleem ten aanzien
van alternatieven, die elk worden ge-
representeerd door een waarschijnlijk-
heidsverdeling van mogelijke uitkomsten
of resultaten. De voor de (risico-afkerige)
beslisser relevante karakteristieken (pa-
rameters) hiervan zijn de verwachte
waarde (E) en de standaarddeviatie
(o);
de rationele beslisser ordent deze alter-
natieven naar voorkeur volgens de ver-
wachte waarde van het nut (E(U) en
kiest dat alternatief waarvoor E(U) maxi-
maal is.
In het volgende artikel in deze rubriek
zullen we deze benadering verder uit-
diepen en aandacht besteden aan de rol
die ze speelt in de financierings-, de be-
leggings- en vermogensmarkttheorie. De
vraag kan echter weer worden gesteld of
onzekerheid in de praktijk wel wordt er-
varen in termen van (parameters van)
waarschijnlijkheidsverdelingen, en of de
gehanteerde rationaliteitsvooronderstel-
lingen wel zo reeel zijn: geven ze wel een
valide beeld van het stukje van de werke-
lijkheid dat ze afbeelden? Welke criteria
dienen te worden gehanteerd bij het be-
oordelen of iets ,,relevant” of ,,rationeel”
mag worden geacht.
Het in de gedragstheoretische bena-
dering gehanteerde beeld van de wijze
van besluitvorming van mensen en orga-
saties (o.a. begrensd rationeel, een niet-
holistische visie) wijkt sterk af van het
hierboven geschetste beeld 13). Hetzelf-
de geldt voor het beeld dat wordt ge-
hanteerd van het onzekerheidsaspect bij
de besluitvorming.
Het onzekerheidsaspect in de gedrags-
theoretische benadering.
In de intern-gedragstheorie, zoals ge-
Iformuleerd door Cyert en March 14),
worden met betrekking tot het onzeker-
heidsaspect twee elementen benadrukt:
de neiging van de Organisatie onzeker-
heid te vermijden (,,uncertainty avoid-
ance”) en het streven de onzekere omge-
ving min of meer onder controle te bren-
gen (,,arranging a negotiated environ-
ment”). Bij de ,,uncertainty avoidance”
gaat het niet direct om de zogenaamde
risico-afkeer van beslissers, maar 15) om
het verschijnsel dat een beslisser de nei-
ging vertoont het ontwikkelen van stra-
tegieën en het schatten van toekomstige
gebeurtenissen op lange termijn te ver-
vangen door de toepassing van eenvou-
dige beslissingsregels, op grond waarvan
op korte termijn wordt gereageerd op
teruggekoppelde, recente gegevens in-
zake de bedrijfsuitkomsten (,,short-run
reaction to short run feedback”) 15). Dit
houdt in dat de onderneming en baar
deelgenoten in het algemeen op de pro-
blemen en de ontwikkelingen niet zul-
len vooruitlopen, maar de problemen
zullen afwachten.
Daarmee wordt niet bedoeld te ont-
kennen dat de ondernemingen (vooral
de grote ondernemingen) de produktie-
plannen op lange termijn doen steunen
op globale schattingen van de afzet-
mogelijkheden. Doch binnen het raam
van eventuele plannen op lange termijn
zal een groter of kleiner deel van de pro-
duktiebeslissingen op korte termijn rou-
tinematig worden beheerst door de van
dag tot dag of de van week tot week
teruggekoppeide gegevens omtrent de
verrichte verkopen en de stand van de
voorraden. Voor zover daarmee de doel-
stellingen van de onderneming kunnen
worden verwezenlijkt, zal de ,,anticipatie
van de onzekere toekomst” worden ver-
vangen door de ,,reactie op het heden en
recente verleden”, waarmee het onder-
scheid tussen planning op lange en op
korte termijn als mede verklarende wordi
ingevoerd.
Onder ,,arranging a negotiated envi-
ronment” wordt verstaan dat de orga-
nisatie, in plaats van het gedrag van de
concurrenten, de afnemers, de leveran-
ciers en anderen als exogene factoren te
zien en als zodanig te voorspellen, het
gedrag van deze partijen min of meer
onder controle brengt door overeen-
komsten in juridische zin, betalingscon-
venties, of de naleving van de als ,,goed
koopmansgebruik” bekend staande ge-
dragsregels. Ook de verbreiding van de
door de bedrijfseconomie afgeleide ,,nor-
men en aanbevelingen” draagt in zekere
mate bij tot een betere voorspelbaarheid
van het gedrag der ondernemingen, en
bijvoorbeeld de budgettering kan wor
–
den gezien als een middel om een ,,nego-
tiated internal environment” te creëren.
Het budget, gezien als een reeks overeen-
komsten tussen de diverse functionaris-
sen en afdelingen binnen de onderne-
ming, stelt elk onderdeel in staat om te
voorspellen wat de andere onderdelen
zullen beslissen en uitvoeren, en om de
eigen beslissingen daarop af te stem-
men 16). Cyert en March stellen dat
,,they impose plans, standard operating
procedures, industry tradition and Un-
certainty absorbing contracts on that
environment. In short, they achieve a
reasonable manageable decision situa-
tion by avoiding planning where plans
depend on predictions of uncertain future
events, and by emphasizing planning
where the plans can be made self-confir-
ming through some control device”. Ook
Bosman 17) merkt op dat de budget-
tering een dergelijk ,,control device” is.
Hij noemt het dan ook verklaarbaar dat
in de gedachtengang van Cyert en March
t.a.v. de onzekerheidsvermijding dit be-
tekent dat het merendeel van dé functies
in een organisatie (met als drie elementen
binnen een functie: beslissen, uitvoeren,
controle) juist door onderhandeling zal
trachten onzekerheid te vermijden; dat
ze er dan ook weinig problemen mee
hebben een aparte functie (bedoeld
wordt door Bosman de marketingfunc-
tie) te scheppen die de onzekerheid voor
een belangrijk deel zou kunnen dragen
en daarmee als een soort ,,kop vanjut”
kan dienen. Daarvoor moeten wel mid-
delen ter beschikking worden gesteld
(het marketingbudget); en men zal veelal
gaarne bereid zijn die ook ter beschik-
king te stellen. Kortom: zekerheid wordt
(door andere functies) ,,gekocht”. Maar,
hoewel verklaarbaar, daarmee is nog
niet bewezen dat de gekozen oplossing
ook juist is. Immers ,,het is bepaald niet
denkbeeldig dat een deel van de opvan-
ging van de onzekerheid zou kunnen ge-
beuren in de sfeer van de produktie of
b.v. door minder in plaats van meer re-
clame te maken”. Hieraan zouden wij
willen toevoegen dat dan ook de ,,op-
vangmogelijkheden” (risicospreiding) in
de sfeer van de investeringen en de finan-.
ciering niet dienen te worden vergeten!
En daarmee zijn we dan weer terug bij
het afstemmingsprobleem tussen alle be-
slissingen.
Bosman ziet als grote betekenis van
de budgettering (het planningstadium
waarin de interne allocatie van produk-
tiemiddelen overeenkomstig min of meer
vaste regels wordt aangegeven, oftewel
de planning op korte termijn) dat het
budget van de onzekere en complexe
probleêmsituatie een hanteerbare voor-
stelling geeft; en dat budget kan ten dele
berusten op via onderhandelingen tot
stand gekomen (kwantitatief geformu-
leerde) beleidsafspraken. Een aantal
grootheden wordt door middel van de
budgettering gefixeerd op een haalbaar
en wenselijk geacht niveau. Het interne
gedrag
wordt beter
voorspelbaar.
De
begroting kan aangepast moeten worden
aan onvoorziene situaties die het halen
van aanvaardbare uitkomsten in gevaar
brengen, maar de behoefte hieraan
kan minder zijn naarmate bij de uitvoe-
ring van de begroting gesteund kan wor-
den op beslissingsregels -die een aan-
vaardbare geldigheid hebben over een
grotere ,,range” van waarden van de
Zie de artikelen van Bronsema en Tem-
pelaar in
ESB, 1
maart 1978 en 26 april
1978.
R. M. Cyert en J. G. March,
A
be-
havioral iheory
of
the
.
flrm.
Englewood
Clitis, (N.J.), 1963.
Uitgebreide samenvattin-
gen en beschouwingen over deze benadering
treft men aan inJ. L. Bouma, tap., 1966enin
A.
Bosman en J. C. Reuyl (red.),
Moderne
marketing,
Leiden, 1975. Veel van de opmer
–
kingen in deze paragraaf zijn aan deze be-
schouwingen ontleend; de citaten zijn uit deze
boeken afkomstig.
J.
L.
Bouma, t.a.p., 1966.
Idem.
A. Bosman en J. C. Reuyl, t.a.p.
662
door de ,,buitenwereld” beïnvioede
grootheden. Oftewel: de ,,gevoeligheid”
van de op grond van beslissingsregels te
nemen beslissingen voor de mogelijke
data-constellaties speelt hierbij een
centrale rol.
T.a.v. de door Cyert en March ge-
noemde ,,standard operating proce-
dures” spreekt Bouma van min of meer
vaststaande gedragsregels die uitdruk-
king geven aan het geheugen van de
Organisatie (,,Standard operating proce-
dures are the memory of the otga-
nization”), de ,,structuur” van de orga-
nisatie. ,,Een gedragsregel legt vast, wat
het gedrag van een participant (of een
groep van participanten) zal zijn in een
bepaalde situatie (of in een bepaalde
klasse van overeenkomstige situaties)”.
,,Beslissingsregels beperken de keuze-
mogelijkheid uit een aantal potentieel
bevredigende alternatieven tot een meer
eenduidig bepaalde reactie. Voor de
diverse participanten wordt het gemak-
kelijker hun beslissingen overen weer
af te stemmen; de
voorspelbaarheid
van
het individuele en groepsgedrag wordt vergroot”. Maar de mate waarin de be-
slissingen op elkaar zijn afgestemd (ofte-
wel de coördinatie), beïnvloedt wel de
kwaliteit van de teweeggebrachte resul-
taten.
Vermeldenswaard is dat Hofstede 18)
in een recent empirisch onderzoek (bij
werknemers van een concern, over on-
geveer 40 landen) naar de culturele
aspecten van het vermijden of tegemoet
treden van onzekerheid, tot conclusies
komt die vergelijkbaar zijn met die van
de intern-gedragsbenadering. En: vaste
regels binnen organisaties, hoewel op
zich misschien zelfs non-rationeel en
slechts ,,ritueel”, kunnen dienen om
met de onzekerheden te kunnen leven,
en de Organisatie leefbaar en intâct te
houden, en zo wél functioneel (of
bruikbaar) zijn en dus bevredigende of
,,leefbare” situaties mogelijk maken. De
vervanging van het maximalisatiestre-
ven door het zoeken naar ,,bevredigende
oplossingen” (satisfactie, aspiratie-
niveaus) verzacht ook de eisen, te stel-
len aan de geslotenheid van het plan, de
onderlinge afstemming binnen een plan-
periode alsook tussen verschillende
planperioden; een bevrédigende consis-
tentje van de plannen in de achtereen-
volgende perioden is vereist.
De lengte van de planperiode zal
varieren met de inhoud en de aard van
de probleemstelling waarvoor dat plan
wordt opgesteld. Een ,,partieel model”
ten behoeve van b.v. de financiele plan-
ning op middellange termijn zal, uit
een oogpunt van coördinatie, zowel de
relaties met de andere ,,functionele”
gebieden, met de strategische planning
en met de planning op kortere termijn
(bijv. ten aanzien van het werkkapitaal, de liquiditeitsplanning) moeten verant-
woorden. Meer geaggregeerde model-
len hebben parameters nodig uit detail-
planningsmodellen, en omgekeerd.
Maar ook moet men weten hoe ,,het te
sluiten model” met ,,de omgeving” sa-
menhangt, zodat de te fixeren variabelen
(vaste uitgangspunten voor de planning
in een complexe en onzekere wereld) op
redelijke of bevredigende wijze over-
eenstemmen met de getalswaarden van
de betrokken variabelen.
Bouma stelt: ,,deze uitgangspunten
zijn van uiteenlopende aard. Daartoe
behoren: de geaspireerde waarden van
de doelvariabelen; de vorm en de para-
meters van de verschillende beslissings-
regels; de lengte van de planperiode
(eventueel ingedeeld in subperioden). De
doeleinden kunnen in absolute zin zijn
gefixeerd (b.v. als omzet of winst) maar
ook zijn aangegeven in de vorm van een
verhoudingsgetal ten opzichte van een
externe of interne grootheid (b.v. markt-
aandeelof rentabiliteit)”.
Slot
In een vorig artikel 19) constateerden
we dat in de Nederlandse financierings-
literatuur uitwerkingen zijn te vinden
in de richting van de gedragstheoretische
benadering. We noemden een aantal
voorbeelden van aspiraties die daarin ex-
pliciet ten tonele worden gevoerd. De
meervoudige doelstructuur van het fi-
nanciele beleid wordt ook wel samen-
gevat in de doelvariabelen: weerstands-
vermogen, elasticiteit, rentabiliteit en
zeggenschap.
Met behulp van deze doelvariabelen
wordt in de literatuur het onzekerheids-
aspect in de liquiditeitssfeer op de vol-
gende wijze tegemoetgetreden 20). De
kans op illiquiditeit kan worden ver-
kleind (oftewel het weerstandsvermogen
of de ,,soliditeit” vergroot) door een
aantal maatregelen de financiele struc-
tuur betreffende. Willems noemt daarbij
als ,,strategische factoren” het aan-
houden van liquide middelen en de mate
waarin tijdelijk, niet-ondernemend ver-
mogen aanwezig is in de vermogens-
structuur. Ook overliquiditeit is echter
mogelijk, en dat kan nadelig zijn uit een
oogpunt van vermogenskosten of renta-
biliteit. De zorg voor een goede elastici-
teit (of flexibiliteit) van de vermogens-
structuur dient aanpassingen van de ver
–
mogensvoorziening aan nog onzekere
fluctuaties in de vermogensbehoefte
mogelijk te maken, zodat zowel het ge-
vaar van over- als van illiquiditeit kan
worden bestreden.
Gesteld wordt nu wel dat de finan-
ciele structuur tot stand komt als een
compromis
tussen financieel weerstands-
vermogen, kosten of rentabiliteit, elasti-
citeit en (eventueel) zeggenschap in de
onderneming. Aldus wordt bij de finan-
cielè planning wel rekening gehouden
met het onzekerheidsaspect, maar niet
door die onzekerheden te kwantificeren
in de vorm van waarschijnljkheids-
uitspraken en daaraan gekoppelde risi-
comaatstaven en beslissingsregels.
In dezelfde sfeer ligt ook een aan-
tal vuistregels die wel worden gehanteerd
bij de selectie van investeringsalternatie-
ven waarvan de resultaten onzeker zijn:
– voorzichtige schattingen maken van
de toekomstige netto-ontvangsten,
looptijd en/of restwaarde van on-
zekere projecten;
– het eisen van een kortere terugver-
dienperiode voor onzekerder pro-
jecten;
– het verhogen van de ten behoeve van
de berekening der netto contante
waarde (NCW) te hanteren disconte-
ringsvoet met een risico-opslag.
De mogelijkheden van risicospreiding
(een gedeeltelijke uitschakeling van on-
zekerheden door combinatie van be-
paalde alternatieven) worden op deze
wijze niet geexpliciteerd. Er zijn evenwel
ook vele voorbeelden in de literatuur
waarin dit wel wordt gedaan en waarin
het onzekerheidsaspect wel wordt ge-
kwantificeerd in de vorm van waar-
schijnlijkheidsverdelingen van moge-
lijke toekomstige resultaten.
Nog een stap verder gaat dan de eer-
der genoemde benadering waarin de
,,rationele” beslisser ten tonele wordt
gevoerd die zich in zijn besluitvorming
in onzekerheid laat leiden door de
maximalisatie van het verwachte nut
toegekend aan de waarschijnlijkheids-
verdelingen behorende bij zijn keuze-
alternatieven.
In het volgende artikel in deze rubriek
zullen we deze benadering en haar rol
in de beleggings-, financierings- en
vermogensmarkttheorie nader uitwer-
ken en becommentarieren.
H. J. J. Bronsema
adverteer in ESB
G. Hofstede,
Cultural determinanis
of
the avoidance
of
uncertainty in organi-
zalions.
Working Paper EIASM, Brussel,
mei 1977.
Zie het artikel van Bronsema en Tempe-
laar in
ESB,
26 april 1978,. en daarin met
name de voetnoten 12 en 13:
Zie H. Willems, tap. en J. L. Bouma,
tap., Deel II, hfdst. tO.
ESB 28-6-1978
663
Stichtin H
Economisch Instituut
Curatorium
Aan het einde van het verslagjaar
traden de heren Dr. Drs. A.C.R. Drees-
mann en Mr. K.H. Gaarlandt statutair
af. De afgetreden curatoren werden per 1
januari 1978 opgevolgd door de heren
Prof. Dr. C.J.F: Böttcher(Den Haag) en
Dr. J.M. Goudswaard(Wassenaar). Het
Dagelijks Bestuur blijft per 1 januari
1978 als volgt samengesteld: Jhr. Mr.
J. H. Loudon (voorzitter), Drs. P. L. Just-
man Jacob (ondervoorzitter), Dr.
D.M.N. van Wensveen (penningmees-
ter), Prof. Drs. H.W. Lambers (secreta-
ris).
Directorium en secretariaat
Prof. Dr. L.H. Klaassen, president-
directeur, Prof. Dr. H.C. Bos, directeur,
Prof. Drs. H.W. Lambers, directeur,
Prof. Dr. J.H.P. Paelinck, directeur,
Drs. E. H. Mulder, adjunct-directeur,
Drs. P.J. Montagne, algemeen secreta-
ris, Drs. A. de Wit, secretaris.
Redactie Economisch Statistische Be-
richten
Commissie van redactie:
Prof. Dr.
H.C. Bos, Drs. R. Iwema, Prof. Dr. L.H.
Klaassen, Prof. Drs. H.W. Lambers,
Drs. P.J. Montagne, Prof. Dr. J.H.P.
Paelinck, Drs. A. de Wit.
Redacteur-
secretaris:
Drs. L. Hoffman – tot 1 no-
vember 1977, Drs. L.P.J. van der Geest
– vanaf 1 november 1977.
Algemeen
Op 23 februari bracht de Minister voor
Wetenschapsbeleid, de heer F.H.P. Trip,
vergezeld door de directeur-generaal
voor het wtenschapsbeleid en enige
ambtenaren, een werkbezoek aan het
Instituut. Het doel van de ministeren zijn
gezelschap was kennis te nemen van de
werkwijze van een onafhankelijk niet-
ambtelijk sociaal-economisch onder–
zoekinstituut en na te gaan in hoeverre
Verslag over het jaar 1977
het Instituut reeds een aandeel in het
wetenschapsbeleid heeft, resp. daarin
verder zou kunnen participeren.
Curatoren besloten tot een wijziging
van de statuten van de Stichting, als
gevlg waarvan het aantal curatoren niet
meer is bepaald op 16, maar op ten
minste I6’enten hoogste 20.
‘-‘- –
Op 31 december telde het Instituut
naast de vier directeuren 72 medewer-
kers, waaronder 51 academici, Op .1
maart 1977 werd de heer H. J. Smit be-
noemd tot hoofd van de Afdeling Sta-
tistisch-Mathematjsch Onderzoek; de
heer Smit was reeds waarnemend hoofd
van deze afdeling. Ook dit verslagjaar
waren vele buitenlandse gasten voor
kortere of langere tijd op het Instituut
werkzaam.
In de Series: Foundations of Empirical
Economic Research verschenen dit jaar
18 deeltjes.
Economisch Statistische Berichten
De redacteur-secretaris, Drs. L. Hof-
mann, legde wegens het aanvaarden van
een positie elders zijn functie met ingang
van 1 november neer; hij werd opgevolgd
door Drs. L.P.J. van der Geest, tot
dusverre adjunct-redacteur-secretaris.
Het weekblad verscheen 50 maal; de
jaargang telde 1260 (het vorige jaar
1272) bladzijden (exclusief omslag en
register).
Het onderzoekingswerk
In het kader van het project
Her-
structurering, herstructureringspolitiek en ontwikkelingssamenwerking,
dat
wordt uitgevoerd in opdracht van de
Minister voor Ontwikkelingssamenwer-
king, werden voorlopige versies van een
aantal deelrapporten geproduceerd. Een
interimrapport en een aantal discussie-
stukken kwamen gereed met betrekking
tot de studie A
simple world industriali-
zation model,
welke studie in opdracht
van de’ UNIDO wordt uitgevoerd. Op
verzoek van de Wetenschappelijke Raad
voor het Regeringsbeleid werd een on-
derzoek verricht betreffende de
handels-
relaties tussen Nederland en de niet-ont-
wikkelingslanden.
De hiervôôr vermelde
onderzoekingen werden uitgevoerd in
samenwerking met het Centrum voor
Ontwikkelingsprogrammering van de
Erasmus Universiteit Rotterdam. Ten
behoeve van GATT/UNCTAD werd
gerapporteerd over de mogelijkheden de
houlproducerendeen -exporterende ont:
wikkèlingslanden
bij Te staan bij het
bepalen van hun beleid doorn ddel van
een systeem van periodieke prognoses
omtrent de marktvooruitzichten.
De in december 1976 begonnen studie
‘over de toegang van de haven van Chitta-
gong
(Bangladesh)
en over alternatieve
mogelijkheden van het bepalen van een
plaats die aan voldoende diep water ligt
om een haven te stichten, werd voortge-
zet. Dit jaar werd de selectie uit de
lokatiemogelijkheden voor een diepe
haven afgesloten, evenals het verzamelen
van gegevens voor de ,,feasibility”-stu-
die. Voornoemde werkzaamheden ge-
schiedden in Bangladesh. De verdere
analyse geschiedt sinds september in
Nederland. De studie wordt gefinancierd
door het. Directoraat Internationale
Technische Hulp (DITH) van het Minis-
terie van Buitenlandse Zaken. Het Insti-
tuut leidt dit onderzoek en verzorgt
voorts de algemene economie, de trans-
porteconomie, de prognose van de ver-
voersstromen, de systeemanalyse, de
economische evaluatie en de financiële
analyse. Medewerking wordt verleend
door het Waterbouwkundig Laboratori-
um, Dwars, Hederik en Verhey NV,
Transport Technology Advisers, Nedeco
en Associated Consulting Engineers
(Dacca). Specialistische hulp wordt
voorts verleend door de Graanelevator
Maatschappij en Tebodin Adviesbureau
BV.
Eveneens werd voortgezet het in juni
1976 begonnen adviseren van het Minis-
terie van Openbare Wërken en Transport
van Colombia
bij de implementatie van
een aantal aanbevelingen op het gebied
van de transportpianning en -coördina-
tie. Dit werk is een vervolg op het in
1973/74 ondernomen geïntegreerde
transportcoördinatie-onderzoek met be-
trekking tot het stroomgebied van de Rio
664
Magdalena. De studie geschiedt in op-
dracht van de Colombiaanse regering en
wordt gefinancierd door DITH. Het
Bureau voor Coördinatie en Planning
van het Transport, over de verdere uit-
bouw waarvan wordt geadviseerd, ont-
ving dit jaar een opdracht van genoemd
Ministerie van Openbare Werken en
Transport voor een onderzoek naar de
toekomstige transportvoorzieningen in
de corridor Buena Ventura-Cali-Bogotâ,
één van de belangrijkste transportassen
van het land; ook aan dit onderzoek
wordt medegewerkt. Voorts werden voor
de ambtenaren aldaar colleges gegeven
over transporteconomie. Ook dit jaar
werd deelgenomen aan de stuurgroep,
die DITH adviseert over de waterbeheer
–
singsstudie met betrekking tot het gebied
van de Rio Magdalena.
Met betrekking tot
Indonesië
zijn de
volgende activiteiten te vermelden. In
opdracht van het Directoraat Finan-
cieel-Economische Samenwerking van
het Ministerie van Buitenlandse Zaken
en bijgestaan door twee deskundigen van
het AKZO-concern werd een sociaal-
economische evaluatie gemaakt van de
renovatie van zeezoutwinnerijen op
Oost-Madura. Het onderzoek naar de
mogelijkheden voor het vestigen van een
slachthuis in Jakarta kwam gereed. Deel-
genomen werd aan een missie naar de
Molukken en Aceh om te adviseren
omtrent elektrificatieprojecten. Voorts is
het Instituut belast met het management
van een project, dat beoogt steun te
verlenen aan de Syiah Kuala Universiteit
te Banda Aceh. Deze activiteiten werden
gefinancierd door DITH.
De in december 1976 in opdracht van
de Marokkaanse regering in samenwer-
king met het Libanese ingenieursbureau
Dar al Handasah begonnen studie over
de industrialisatiemogelijkheden van
Marokko kwam wat de bijdrage van het
Instituut betreft gereed. Deze bijdrage
had betrekking op algemene econo-
mische achtergronden, regionale aspec-
ten en exportmarktanalyses. Op verzoek
van DITH werd deelgenomen aan een
missie naar
Pakistan
ter voorbereiding
van een project betreffende basisbehoef-
ten en werkgelegenheid.
Op uitnodiging van het Westduitse
ingenieursbureau Salzgitter Consult
GmbH wordt deelgenomen aan een
,,feasibility”-studie met betrekking tot de
haven van Manilla
(Filippijnen).
Het
betreft een Iange-termijnplanning voor
deze haven, o.a. in verband met de be-
perkte mogelijkheden voor uitbreiding
van de haveninstallaties in de Manilla-
baai en met verkeerscongesties in het ste-
delijke gebied van Manilla. De bijdrage
van het Instituut aan de studie heeft be-
trekking op de (transport-)economische
aspecten en de financiële analyses. Het
onderzoek wordt gefinancierd door de
Kredit-Anstalt für Wiederaufbau in
West-Duitsland.
Op verzoek van het Planbureau van
Suriname
werd dit jaar tweemaal een
maand geassisteerd bij het opstellen van
het jaarplan 1978, waarbij met name de
methodiek kritisch werd bezien. Voorts
werd een literatuurstudie met betrekking
tot opzet en werkwijze van regionale
activiteiten verricht voor de Werkgroep
West-Suriname van de Commissie Over-
leg Nederland-Suriname.
Ten behoeve van de Thaise regering
werd op verzoek van Nedeco medege-
werkt aan het actualiseren van een in
1971 uitgebracht rapport over de moge-
lijkheden van havenuitbreiding in het
ruime gebied van Bangkok
(Thailand).
De werkzaamheden, die gedeeltelijk in
Thailand en gedeeltelijk in Nederland
worden uitgevoerd, waren aan het einde van het jaar vrijwel gereed.
Aan het einde van hetjaar werd van de
Wetenschappelijke Raad voor het Rege-
ringsbeleid het verzoek ontvangen tot het
verrichten van een orienterend onder-
zoek naar de vervlechting van de
Neder-
landse en West duitse economie. Op
ver-
zoek van het Spaanse bureau Eyser werd
medewerking gegeven aan een regionale ontwikkelingsstudie in Andalusie
(Span-
je).
Voor verschillende onderdelen van het
planologische beleid is het gewenst dat
zowel een systematisch overzicht over de
ontwikkeling van de werkgelegenheid
per gedetailleerde bedrijfscategorieen re-
gio aanwezig is als een inzicht in de
factoren die deze ontwikkeling benvloe-
den. In 1976 werden op verzoek van de
Rijksplanologische Dienst (RPD) analy-
ses verricht met het doel vast te stellen of
het mogelijk is werkgelegenheidscijfers
op te stellen die in de tijd vergelijkbaar
zijn. Het resultaat van deze studie gaf de
RPD aanleiding tot het verstrekken van
een opdracht tot het opstellen van cijfer-
reeksen voor de periode 1959 t/m 1965
betreffende de
werkgelegenheid per be-
drijftklasse en per gewest in Nederland.
Ook dit onderzoek is voltooid.
Gereed kwam voorts het in opdracht
van het Projectbureau Integrale Ver-
keers- en Vervoerstudies (IVVS) van het
Ministerie van Verkeer en Waterstaat
uitgevoerde onderzoek met betrekking
tot de ontwikkeling en uitwerking van
een onderzoekm ei ho de met behulp
waarvan de samenhang kan worden be-
studeerd, die bestaat tussen beslissingen
en daarop volgend ruimtelijk gedrag van
de bevolking inzake wonen en werken.
De studie heeft vooral een theoretisch
karakter, maar moest tevens een directe
aanloop vormen tot een empirisch explo-ratie-onderzoek, gericht op het verzame-
len van feitelijke kennis omtrent het
ruimtelijke gedrag met betrekking tot
wonen en werken.
Het onderzoek is gericht op het analy-
seren van het ruimtelijke systeem, waar-
bij vier beperkingen zijn aangebracht. Er
is uitsluitend aandacht besteed aan de
effecten van het vraaggedrag van de
beslissers, waarbij alleen aandacht is
geschonken aan de categorie beroepsbe-
volking. Voorts gaat de studie alleen uit
naar de gedragingen van vragers ten
aanzien van de activiteiten wonen, wer-
ken en woon-werkverkeer en -vervoer,
waarbij andere ruimtelijke gedragingen
als secundair zijn beschouwd en ten
slotte is de studie alleen gericht op het
ruimtelijke gedrag in de Randstad en
omliggende regio’s.
Een bruikbaar conceptueel kader ten
behoeve van het ordenen en bewerken
van gegevens is opgesteld. Dit kader
vormt de basis van de methodiek. Met
behulp van z.g. ,,transitieschema’s” is het mogelijk de tijdruimtelij ke betrekkingen
tussen de activiteiten wonen en werken in
een stedelijk gebied consistent en over-
zichtelijk weer te geven, zowel in termen
van voorraadgrootheden (bv. aantal
bezette arbeidsplaatsen per zone) als in
termen van stroomgrootheden. Verschil-
lende aanwendingsmogelijkheden van de
schema’s worden aan de hand van een
rekenvoorbeeld besproken. Een aanzet
wordt gegeven tot een theorie over de
samenhang tussen het vestigingsgedrag
van individuen ten aanzien van wonen en
werken. De beleidsproblematiek, de
theoretische kwaliteit en het aanvullende
karakter van het geïntroduceerde onder-
zoekinstrument, alsmede de beschik-
baarheid van bruikbare kwantitatieve
onderzoektechnieken, maakten het mo-
gelijk dat via empirische onderzoekstap-
pen ten slotte een verdere uitwerking van
de methodiek kon worden aanbevolen.
Ten vervolge hierop is op verzoek van
het Projectbureau IVVS begonnen met
een analyse van de
woon- en werkherlo-
katie van beroepsbeoe/enaren in de
Randstad
en haar uitstralingsgebieden.
In het hierboven vermelde onderzoek is
gesteld, dat bij verdere uitwerking en
toepassing zowel op geaggregeerd als op
gedesagregeerd niveau zal moeten wor-
den gewerkt. De onderwerpelijke studie
geschiedt op geaggregeerd niveau, het-
geen inhoudt dat de aandacht vooral is
gericht op het opstellen van en werken
met transitieschema’s (cijfermatige over-
zichten van de veranderingen die in de
loop van een periode optreden in de
betrekkingen tussen wonen en werken in
een bepaald gebied). In verband met het
onderwerp worden op verzoek van het
Projectbureau IVVS tevens diverse ana-
lyses van de verhuisvragen in een eerder
gehouden verkeersenq uête Voorscho-
ten! Zoetermeer verricht.
De in opdracht van het Projectbureau
IVVS uitgevoerde studie met betrekking
tot de schatting en de toetsing van gedes-
agregeerde vervoersmodellen voor het
woon-werkverkeer voor de ‘Amsterdam-
se agglomeratie
kwam gereed. De later
toegevoegde studie met betrekking tot
het schatten en toetsen van gedesagre-
geerde vervoerswijzekeuzemodellen en
distributiemodellen inzake de woon-
werkrelatie voor de
agglomeratie Pur-
merend-Amsterdam
wordt voortgezet.
ESB 28-6-1978
665
De ,,before and after”-studie over de
effecten van de investering in de
vrije
busbaan
tussen Rotterdam en Capelle
aan den iJssel/Krimpen aan den IJssel,
eveneens op verzoek van het Projectbu-
reau IVVS te verrichten, werd voortge-
zet.
Op verzoek van de Commissie Zeeha-
venoverleg werd begonnen met een on-
derzoek naar de kwalitatieve aspecten
van de arbeidsmarkt en naar het toe-
komstperspectief van een aantal geselec-
teerde bedrijfstakken in de Nederlandse
zeehaven gebieden.
Ten behoeve van de Stuurgroep Studie
Noordzee-eilanden en Terminal (Stunet)
is, in het raam van een onderzoek naar de
sociaal- en bedrijfseconomische aspecten
van een
industrie-eiland in de Noordzee,
een voorstudie verricht over relevante
alternatieve lokaties binnen West-Euro-
pa voor activiteiten, die eventueel op
zulk een eiland zouden kunnen worden
verricht. Deze activiteiten zijn in een
eerder stadium door het Ministerie van
Economische Zaken geselecteerd. Het
onderwerpelijke studie-onderdeel heeft
tot doel het analyseren van de toekomsti-
ge vraag- en aanbodontwikkeling per re-
gio van de geselecteerde produkten en
het vaststellen van de waarschijnlijk goe-
de alternatieve lokaties. Doel van de
voorstudie was vast te stellen welke in-
formatie beschikbaar is en een begin te
maken met de verzameling en de bewer
–
king van relevant materiaal, op grond
waarvan een gedetailleerde opzet voor
het hoofdonderzoek kon worden ge-
maakt. Voor elk van de geselecteerde
activiteiten is een kort overzicht van
enkele belangrijke technologische aspec-
ten gegeven alsmede een karakterisering
van de ,,inputs” en ,,outputs”. Voorts is
een idee gegeven van de ontwikkeling
van de vestigingsplaats en een kort over-
zicht van de ontwikkeling van de capaci-
teiten.
Eveneens op verzoek van de Stunet is,
in samenwerking met het Instituut voor
Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek te
Tilburg, begonnen met een onderzoek
naar de sociaal-wetenschappelijke aspec-
ten met betrekking tot arbeid op bedoeld
industrie-eiland. Het Instituut bestu-
deert de vraag naar orrivang en kwaliteit
van arbeid, de belangrijkste werkom-
standigheden en arbeidsvoorwaarden, en
maakt een globale analyse van het ar-
beidsaanbod naar regio en kwaliteit.
Onderzoekingen werden verricht en
adviezen van velerlei aard werden uitge-
bracht met betrekking tot het Openbaar
Lichaam Rijnmond, het Gewest Gooi- en
Vechtstreek, het Stad sgewest Oostelijk
Mijngebied en de gemeenten Alkmaar,
Amstelveen, Bilthoven, Capelle aan den
IJssel, Den Helder, Krimpen aan den
Ijssel, Leiden, Maastricht, Rotterdam, Sluis, Zaanstad en Zeist. Enige van de
onderzoekingen worden in het vervolg
van dit verslag vermeld.
Het onderzoek naar het verloop van
het rehabilitatieproces in de Afrikaan-
derwijk in
Rotterdam
en De Kooy in
Leiden
werd voortgezet, evenals dat naar
de mogelijke zeehavenontwikkeli ng van
Den Helder op
het Balgzand en de studie
over de economische betekenis van
Sluis.
Het in opdracht van de Stichting Maat-
schappelijk Economisch Centrum uit te
voeren onderzoek naar de wenselijkheid
van het bouwen van kantoorruimten te
Maastricht
kwam gereed. Hetzelfde is
het geval met het onderzoek naar de so-
ciaal-economische structuur van de
Zaanstreek,
dat werd uitgevoerd op ver
–
zoek van de gemeente Zaanstad en de
Kamer van Koophandel en Fabrieken
aldaar; het uit drie delen bestaande rap-
port behandelt de ontwikkeling van de
Zaanse arbeidsmarkt sedert 1960, een
status qua prognose met betrekking tot
deze arbeidsmarkt voor 1980 en de mo-
gelijkheden tot het stimuleren van de
gewenste bedrijvigheden.
Ook dit verslagjaar had het Instituut
een aantal
distributieplanologische on-
derzoekingen
onderhanden.
Het
Stadsgewest Oostelijk Mijngebied
gaf opdracht tot het uitvoeren van een
regionaal distributie-planologisch on-
derzoek, waarvan de resultaten niet al-
leen op stadsgewestelijk niveau, maar
ook op het lokale niveau van de gemeen-
ten, die tot het stadsgewest behoren,
bruikbaar dienen te zijn. Het onderzoek
ter opsporing vn knelpunten op regio-
naal niveau in de distributievoorzienin-
gen in het
Rijnmondgebied
werd voort-
gezet. De gemeente
Alkmaar verzocht
om uitvoering van een beperkte studie,
verband houdende met de uitbreiding
van een zelfbedieningswarenhuis. Ge-
reed kwam het distributie-planologisch
onderzoek, uitgevoerd in opdracht van
de gemeente
Zeist
en de Middenstands-
centrale aldaar, hetgeen ook het geval is
met kleinere bijdragen in deze materie
ten behoeve van de gemeente
Bi/thoven
en het
Gewest Gooi- en Vechtsireek.
Op verzoek van het Ministerie van
Volkshuisvesting en Ruimtelijke Orde-
ning wordt een onderzoek ingesteld naar
de sociaal-economische aspecten van
stadsvernieuwing;
het betreft hier vooral
het afwegen van baten en lasten op
micro-niveau, t.w. huurders, verhuur-
ders en eigenaren-bewoners. Aan het
einde van het jaar is in opdracht van
genoemd Ministerie begonnen met een
vooronderzoek naar de
kosten bij de
nieuwbouw van woningen bij alt erna! ie-
ve lokaties,
t.w. gebieden die grenzen aan
bestaand stedelijk gebied en gebieden die
geheel ,,los” van bestaand stedelijk ge-
bied liggen, met name de groeikernen en
groeisteden, die door middel van infra-
structuren zijn verbondv.of.•nog moeten
worden verbonden met bestaand.stde-
lijk gebied. Aan het einde van het jaar
verzocht hetzelfde Ministerie eveneens te
onderzoeken op welke wijze, met welke
instrumenten en inet welke doelstellin-
gen het
beheer van woningen
plaats-
vindt, met name waar het de relatie
beheer-onderhoud betreft. Het onder-
zoek is verdeeld in een oriëntatiefase, een
testfase en een hoofdonderzoek, en be-
treft voorlopig de oriëntatie- en de testfa-
se.
Gereed kwam de in opdracht van de
Ministeries van Economische Zaken en
van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Or-
dening uitgevoerde kosten-batenanalyse
ten behoeve van de besluitvorming ten
aanzien van een meerjarenplan voor het
isoleren van bestaande woningen in Ne-
der/and.
De algemene doelstelling van de
studie is het verkrijgen van kwantitatief
inzicht in de micro- en macro-econo-
mische gevolgen van maatregelen op het
gebied van de thermische isolatie van
genoemde woningen. Daarnaast zijn de
gevolgen geraamd van aanvullende ener-
giebeperkende maatregelen.
In het verslagjaar werden, naast de
reeds genoemde, de volgende onderzoe-
kingen op het gebied van
arbeid en ar-
heidsniarkt
begonnen of voortgezet.
– De in het kader van onderzoekpro-
grammeringswerkzaamheden van het
Ministerie van Sociale Zaken in sa-
menwerking met het Instituut voor
Sociaal Wetenschappelijk Onder-
zoek te Tilburg te leveren bijdrage
met betrekking tot sociale ongelijk-
heid in het arbeidsbestel.
– De werkgelegenheidsprOblemen van
woonwagenbewoners, in opdracht
van het Ministerie van Cultuur,
Recreatie en Maatschappelijk Werk.
– De samenhang tussen immigratie van
buitenlandse arbeiders en de be-
drijfstakgewijze opbouw van de eco-
nomie, in opdracht van de Ministerie
van Sociale Zaken en van Volksge-
zondheid en Milieuhygiëne.
– De mogelijkheden en effecten van
schaaiverkleining van bedrijven, in
opdracht van het Ministerie van So-
ciale Zaken.
– De verklarende factoren voor de ont-
wikkeling van de jeugdwerkloosheid,
in opdracht van het Ministerie van
Sociale Zaken.
– Het oriënterend onderzoek ten be-
hoeve van de bouw van een arbeids-
marktmodel ten behoeve van het
Nationaal Programma Arbeids-
marktonderzoek.
– De mogelijkheden en effecten van
arbeidstijdverkorting, geplaatst tegen•
het streven naar optimalisering van
de werkgelegenheid, in opdracht van
het Nationaal Programma Arbeids-
marktonderzoek.
– De studie over ongeschoolde arbeid
in samenwerking met het Instituut
voor Toegepaste Sociologie te Nime-
gen, ten behoeve van -de Stichting
Stuurgroep Sociaal-Wetenschappe-
lijk Onderzoek.
– De rapportering aan de EG over mul-
ti-disciplinair onderzoek naar een
666
aantal arbeidsvraagstukken in Ne-
derland.
In het kader van onderzoekprogram-
meringswerkzaamheden voor het Minis-
terie van Sociale Zaken werd een bijdra-
ge geleverd met betrekking tot de
economische facetten van
deplaatsende
betekenis van de arbeid.
Het aandeel van het Instituut in het
onderzoek naar de
segregalie van alloch-
tonen
in Rotterdam, welk onderzoek
wordt uitgevoerd door het Economisch-
Geografisch Instituut van de Erasmus
Universiteit te Rotterdam, kwam gereed.
Gereed kwam eveneens het door het
Ministerie van Economische Zaken en
de NV Nederlandse Gasunie opgedragen
onderzoek naar de maatschappelijke
voor- en nadelen voor de Nederlandse
economie, verbonden aan het na 1985
aanvoeren van vloeibaar aardgas
met
schepen, oplopend tot een hoeveelheid
van 25 miljard m
3
per jaar, naar een
terminal op een in de Noordzee te stich-
ten eiland of op de Maasvlakte. Voor het
onderzoek werd gebruik gemaakt van de
methode van de maatschappelijke kos-
ten-batenanalyse en de kosteneffectivi-
teitsanalyse.
Op verzoek van de NV Waterleiding
Maatschappij Oostelijk Gelderland is
een aanvang gemaakt met het opstellen
van een economisch model aansluitende
op de fysieke modellen van
vraag naar en
aanbod van water,
alsmede het afwegen
van economische en andere maatschap-
pelijke effecten van alternatieve waterbe-
heeroplossingen met behulp van een
multicriteria-analyse.
Het in opdracht van het Ministerie van
Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk
Werk uitgevoerde onderzoek naar de
economische en financiële problematiek
van de particuliere
Natuurschoonwet-
landgoederen
kwam gereed. De studie
bestaat uit de volgende onderdelen: fi-
nanciële uitkomsten van het feitelijk
beheer van de landgoederen, vaststelling
van de normatieve kosten ten behoeve
van onderhoud en achterstallig onder-
houd welke voor het behoud van de
particuliere landgoederen in de toekomst
noodzakelijk kunnen worden geacht,
confrontatie van het feitelijke onderhoud
met het normatieve onderhoud, analyses
van voornoemde onderzoekpunten en
aanbevelingen, waarvan de uitvoering
het behoud van de landgoederen moge-
lijk zal maken.
Het onderzoek ten behoeve van het
Ministerie van Volksgezondheid en Mi-
lieuhygiëne met betrekking tot de eco-
nomische consequenties van het schoon-
maken van
binnenvaari-tankers
over-
eenkomstig de door genoemd Ministerie
te stellen normen werd voortgezet.
In 1976 werd aan de Stichting
Verwijdering Afvalstoffen een rapport
uitgebracht, dat de resultaten bevat van
een oriënterend onderzoek naar de
bedrijfseconomische consequenties van
mono- en retourverpakking
van melk en
melkprodukten. Het daarna in opdracht
van dezelfde stichting uitgevoerde die-
pergaande onderzoek naar de bedrijfs-
economische consequenties voor groot-
winkelbedrijven en voor rijdende win-
kels van een overgang van monoverpak-
king op retourverpakking voor melk en
melkprodukten kwam gereed.
Ten slotte zij vermeld, dat op verzoek
van ondernemingen of bedrijfstakken
onderzoekingen gereedkwamen of wor-
den voortgezet o.a. met betrekking tot
prijszetting, de bouw van macro-econo-mische modellen betreffende een
afzet-
markt
voor een produkt, de toekomstige
positie op de internationale markt
van
een bedrijfstak en een kosten-batenana-
lyse met betrekking tot de invoering van
een
nieuw produkt.
Technische Hogeschool Eindhoven
Postbus 513, 5600 MB Eindhoven
th e
Bij de vakgroep Bedrijfseconomie van de AFDELING DER BEDRIJFSKUNDE zoekt men een
wetenschappelijk assistent
voor het verrichten van de volgende taken.
onderzoek op het gebied van de industriële marketing in het bijzonder het koopgedrag van
organisaties. Het onderzoek dient uit te monden in een dissertatie of een andere vorm van
publikatie (75% van de tijd);
het verzorgen van onderwijs en de begeleiding van afstudeerders op bovengenoemd terrein
(25% van de tijd).
Voor deze functie komen in aanmerking zij, die een wetenschappelijke opleiding op het gebied van de economie of bedrijfskunde hebben voltooid en zich tijdens hun studie hebben gespecia-
liseerd in de commerciële beleidsvorming.
De aanstelling geschiedt in de rang van wetenschappelijk assistent (salarisgrenzen
f
2.433,— tot
f
3.380,— per maand) voor een periode van twee jaar. Na twee jaar wordt het dienstverband
eenmalig met twee jaar verlengd indien op basis van evaluatie blijkt, dat voortzetting zinvol en
verantwoord is.
Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij drs. H.
W. C.
van der Hart, telefoon 040-473841.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van nummer V 3528 te richten aan het Hoofd van de
Dienst Personele Zaken van de Technische Hogeschool Eindhoven, Postbus 513, 5600 MB Eind-
hoven.
ESB 28-6-1978
667
Prof. Drs. L. van der Zijpp: Bedrijfseconomische modellen in theorie en praktijk.
Stenfert Kroese BV, Leiden, 134 blz., f. 28,50.
Het boek verscheen enige jaren gele-
den in de serie ,,De moderne economie”.
De redactie van deze serie stelt zich
ten doel een aantal wegwijzers in de
huidige stand der economische theorie
aan te bieden. Daarbij richt men zich
op studenten die zich voorbereiden op
hun kandidaatsexamen economie en an-
deren die zich op een deelterrein van
de economie snel willen oriënteren.
Aan de titel wordt men bij lezing
voortdurend herinnerd, doordat een stuk
je theorie steeds voorafgaat aan de
uitwerking van een of meer aan de
praktijk ontleende problemen. Een der-
gelijke afwisseling is niet te vinden
in het inleidende hoofdstuk, waarin
de betekenis van de bedrijfseconomische
theorie voor hët praktisch handelen
wordt benadrukt. In dit hoofdstuk wor-
den ook de bouwstenen voor de volgen-
de onderdelen aangedragen. Achtereen-
volgens worden de begrippen relatie,
meting en beïnvloeding aan de orde
gesteld. Een beknopte typering van litera-
tuur voor verdere studie sluit het eerste
hoofdstuk af. Soortgelijke verwijzingen
zijn ook in de volgende hoofdstukken
opgenomen.
In het eerste hoofdstuk ,,Produktie
en produktiefactoren” wordt geopend
met een beknopte schets van een alge-
meen ondernemingsmodel. Deze schets
mondt uit in de constatering, dat de
,,bedrijfsplannïng als een uitwerking van
de algemene theorie van de onderne-
mingsontwikkeling kan worden be-
schouwd”. Ter toelichting komen de
learning-curve, investeringsselectie en ca-
paciteitsgroei aan de orde.
Hoofdstuk 2 handelt over ,,de markt”.
Na een korte verkenning op het terrein
van de marktanalyse worden enkele
modellen voor de prijsbepaling bespro-
ken. Op instructieve wijze maakt de le-
zer kennis met de speitheorie, waarna
hij wordt ingevoerd in de concurrentie-
strijd tussen ondernemingen. De behan-
deling van de onderlinge relaties tussen
kosten, prijzen en marktaandelen wordt
afgesloten met een analyse van de kartel-
vorming.
Onder ,,Risico en onzekerheid”, de
titel van het derde hoofdstuk, gaat
een reeks onderwerpen schuil. Nadat
de mogelijkheden van het hanteren van
beslissingsregels zijn verkend, wordt
aandacht geschonken aan het verschil
in toepassingsmogelijkheden van objec-
tieve en subjectieve waarschijnlijkheids-
verdelingen. In een naar verhouding
uitvoerig voorbeeld wordt het werken
met steekproeven toegelicht. Het hoofd-
stuk wordt afgesloten met een beschrij-
ving van de waarde van volledige in-
formatie in de besluitvorming, waarin
het steekproefvoorbeeld goede diensten
bewijst.
Uit deze opsomming van het gebodene
blijkt de brede opzet; het boekje etaleert
op diverse deelterreinen een aantal beslis-
singsproblemen en bevat aanwijzingen
hoe met behulp van modellen oplos-
singen kunnen worden gevonden. Overi-
gens brengt de auteur de lezer in zijn
inleiding al op de hoogte van de bestaan-
de kloof tussen theoretische en prakti-
sche modellen. ,,De modellen van de
theorie vormen geen blauwdrukken voor
de modellen van de praktijk”. De geko-
zen voorbeelden illustreren deze uit-
spraak op treffende wijze.
Het boekje geeft geen uitvoerige lessen
in ,,modelbouw”, maar maakt de geïn-
teresseerde lezer op beknopte wijze de
(on)mogelijkheden van modeltoepas-
singen duidelijk. Het beantwoordt daar-
mee zeer wel aan de bedoelingen van
de redactiecommissie van ,,De moderne
economie”.
V. 1. Goedvolk
L. Rademaker en H. Bergman (red.):
Sociologische stromingen. Aula 588. Het
Spectrum/Intermediair, 1977, 355 blz.,
f. 12,50.
Een bundel artikelen, waarin diverse
sociologische richtingen de revue passe-
ren. Aan de orde komen: positivisme en
sociologie (L. Rademaker), functionele
analyse (J.E. Ellemers), conflictsociolo-
gie (L. Laeyendecker), fenomenologie en
sociologie (H.L.M. Coenen), symbolisch
interactionisme (J.J.B.M. van Hooi),
etnomethodologie (P. ten Have), sys-
teembenadering en sociologie (A. H.J. M.
Hoefnagel), ruiltheorie (J. Berting),
Marxistische sociologie (B.A.G.M.
Tromp), kritische sociologie (H. Hoef-
nagels), kritisch rationalisme (W.C. Ul-
tee). Een beschouwing over reële en
schijntegenstellingen in de sociologie
(van R. Wippier) sluit deze oriënterende
reeks af. De artikelen verschenen eerder
in het weekblad
Intermediair.
J. Coudsbiom, B. van Heerikhuizen, A.
de Keyser,
C.T. Marijnen (red.): Hoofd-
stukken uit de sociologie. Aula 603.
Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Ant-
werpen, 1977, 304 blz., f. 12,50.
Een bloemlezing van representatieve
stukken uit de sociologische geschiede-
nis. Zij bevat zoveel mogelijk geschriften
die door de auteurs zelf als afgerond
artikel of hoofdstuk zijn geschreven. De
keuze werd gemaakt door docenten van
het Sociologisch Instituut van de Univer-
siteit van Amsterdam. Gekozen werd uit
het werk van: Adam Smith, Auguste
Comte, Alexis de Tocqueville, Karl
Marx, Max Weber, Emile Durkheim,
Kingsley Davis en Wilbert E. Moore,
Robert K. Merton, Lloyd A. Fallers,
Samuel A. Stouffer, Herbert Blumer,
Howard S. Becker, C. Wright Mills,
Norbert Elias en John L. Scotson.
L. Box, J. Dronkers, M. Molenaar,
J. de Mulder (red.): Vrijheid van onder-
wijs. Marges in het onderwijs in maat-
schappelijk perspectief.
Link, Nijmegen,
1977, 204 blz., f. 15,90.
Dit boek bundelt een aantal —soms
aangepaste – artikelen die aan de orde
kwamen tijdens de in maart 1977 gehou-
den Derde ondewijssociologische confe-
rentie. De bundel kwam tot stand in
samenwerking met SISWO, Stichting
interuniversitair Instituut voor Sociaal-
Wetenschappelijk Onderzoek. Hij be-
staat Uit drie delen. Het eerste deel han-
delt over de geschiedenis van de vrijheid
van onderwijs. In het tweede deel wordt
nader ingegaan op sociale ontwikkelin-
gen achter de huidige verschijningsvorm
van vrijheid van onderwijs. In het derde
deel wordt gepoogd vrijheid van onder-
wijs in een kader te plaatsen.
ESb
Mededeling
Leergang bouwrecht
Het Instituut voor Bouwrecht orga-
niseert in samenwerking met de Juri-
dische Faculteit van de Rij ksuniversi-
teit te Utrecht een postacademische
leergang over ,,Enkele juridische aspec-
ten van de financiering van de particu-
liere bouwproduktie”. De leergang staat
onder leiding van Prof. Mr. P. A. Stem.
De collëges worden gegeven op 3, 10,
17 en 24 november en op 1 en 8 decem-
ber (aanvang: 15.00 uur). Plaats: De
Uithof te Utrecht. Kosten: f. 150.
Inlichtingen en aanmelding: Instituut voor Bouwrecht, postbus 1851, 2508
CN ‘s-Gravenhage, tel.: (070) 25
55
44.
668