ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
t=sbECONOMISCH
UITGAVE VAN
DE
3 MEI
STICHTING HET NEDERLANDS
63JAARGANG
INSTITUUT
No. 3152
De apo; een tussentijdse balans
Begin dit jaar riep de FNV 1978 uit tot het jaar van de
apo, daarmee aangevend dat het arbeidsvoorwaardenoverleg
in 1978 wat haar betreft in het teken van de volledige en vol-
waardige werkgelegenheid zou staan. Dachten we aanvan-
kelijk nog dat het afsluiten van arbeidsplaatsenovereenkom-
sten een nieuwtje voor dit jaar zou zijn, FNV-voorzitter
Wim Kok heeft inmiddels duidelijk gemaakt, dat de apo
onderwerp is van een lange-termij nstrategie, die erop gericht
is dat in 1985 in alle cao’s arbeidsplaatsenovereenkomsten worden opgenomen, waarvan de inhoud overeenstemt met
de wensen die de FNV daaromtrent heeft geformuleerd. in-
tussen is het jaar van de apo enkele maanden oud en het lijkt
dienstig eens tussentijds de balans op te maken.
Voor een goed begrip van de positie waarin de vak-
beweging zich bevindt, is het noodzakelijk dat we ons reali-
seren dat een verschuiving in haar prioriteiten van het
stellen van looneisen naar eisen op het gebied van de werk-
gelegenheid niet uit de lucht komt vallen. De afbrokkeling
van de werkgelegenheid die al een aantal jarengaande is, met
name in de industrie waar de FNV haar meeste leden telt, is
deze Federatie uiteraard niet ontgaan. De ,,officiële”
theorie waarmee het verlies van arbeidsplaatsen in de
industrie wordt verklaard is die van de stijging van de reële
arbeidskosten. Al heeft de vakbeweging nooit openlijk de
geldigheid van deze theorie erkend, zij heeft wel moeten
constateren, dat de rendementspositie van het bedrijfsleven zwak is en zij heeft dan ook bij verschillende gelegenheden
toegegeven dat de winsten zouden moeten worden op-
gevij zeld.
De leiding van de FNV heeft ingezien dat onder deze
omstandigheden niet kon worden vastgehouden aan een stra-
tegie, waarin het bereiken van maximale materiële verbe-
teringen centraal staat. Er moest uit een ander vaatje
worden getapt.
De publiciteit rond de feitelijke en dreigende massa-ont-
slagen en de angst van veel FNV-leden dat ook zij door ont-
slag zouden kunnen worden getroffen, maakte daarbij de
keuze voor behoud van werkgelegenheid als centrale beleids-
doelstelling, gepaard aan matiging in de materiële sfeer, tot de
meest voor de hand liggende.
In de economische theorie is een negatief verband tussen
het niveau van de werkloosheid en de stijging van de loonvoet
een vertrouwde relatie die bekend staat onder de naam
Phillipscurve. Hoewel over de geldigheid van de Phillipscurve
uiteenlopende meningen bestaan en de relatie zeker niet zon-
der meer in elk jaar of in elk loononderhandelingsproces kan
worden herkend, lijkt een zekere plausibiliteit aanwezig. Ook
het Centraal Planbureau gaat bij het opstellen van zijn
prognoses uit van de geldigheid van de relatie. Het zou ech-
ter niet juist zijn de matiging van de vakbeweging uitsluitend
met behulp van deze theorie te verklaren.
In de concrete situatie werd het afzien van looneisen in ruil
voor behoud van werkgelegenheid vergemakkelijkt doorde
verwachting ten tijde van het ontwerpen van de apo-strategie dat het eerste kabinet-Den Uyl zou worden gevolgd door een
tweede. Onder een dergelijk bewind zou een aantal zaken
worden gerealiseerd waarvoor de vakbeweging zich sterk had
gemaakt, met name op het gebied van de vermogensaanwas-
deling en het versterken van de positie van de ondernemings-raden. Daardoor zou de vakbeweging ook voor het overige in
de immateriële sfeer een aantal door haar gewenste her-
vormingen kunnen verwachten en zou zij niet met lege han-den blijven staan. Bovendien zou aan andere wensen van de
vakbeweging, wellicht meer dan nu het geval is, een willig
oor worden verleend.
Aldus werd de apo-strategie geboren. Hoe verloopt haar
prille jeugd? Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat
de boreling er moeite mee heeft op gewicht te komen. Het was
de vakbeweging al eerder duidelijk geworden dat de redene-ring, dat meer winst ook zou moeten leiden tot meer werk in
hetzelfde bedrijf wat al te simpel is. Aan de apo moest in-
houd worden gegeven met andere elementen. Zoals bekend,
zijn dat elementen van zeer uiteenlopende aard, waaronder
arbeidstijdverkorting (van vier- naar vijfploegendiensten, ver-
vroegde pensionering, langere vakanties enz.) met opvulling
van daardoor ontstane vacatures, plaatsing van gehandicap-
ten in het arbeidsproces, verplichte melding van vacatures
bij het GAB, uitschakeling van particuliere uitzendbureaus, meer aandacht voor zwakke groepen op de arbeidsmarkt en
regelingen voor her-, om- en bijscholingsvoorzieningen.
Van deze elementen heeft tot nu toe alleen de overgang van
vier- naar vijfploegendiensten de gemoederen kunnen be-
roeren. Het besef echter, dat door het volledig omvormen van
alle vierploegendiensten in Nederland in vijfploegendiensten
met opvulling van ontstane vacatures niet meer dan ongeveer 5.000 arbeidsplaatsen zouden worden gecreëerd, doet ook dit
strijdpunt wat verbleken. Daarbij is dan nog geen rekening gehouden met het functioneren van de arbeidsmarkt, waar-
door het effect van zo’n maatregel zeker sterk zou worden
beperkt. De overige elementen van de apo kunnen worden
beschouwd als nobele doelstellingen, waarvoor evenwel maar
weinig mensen op de been kunnen worden gebracht, laat
staan dat zij de inzet zouden kunnen zijn van landelijke
stakingsacties.
Een extra complicatie is dat het concretiseren van het
begrip apo in cao-onderhandelingen door de nieuwigheid
en complexiteit van dit begrip een aanzienlijke taakverzwa-ring voor de vakbondsbestuurders betekent, waarop zij niet zijn berekend 1). Vertegenwoordigers van werkgeversorga-
nisaties doorzagen dan ook al snel dat het afsluiten van naar
schatting 700 apo’s op ondernemings- en bedrjfstakniveau
de overwerkte vakbondsonderhandelaars voor een onmoge-
lijke opgave zou plaatsen en zij gingen bekwaam over tot het
decentraliseren van de onderhandelingen. Nog nooit
heeft de bijeenkomst voor het afsluiten van een centraal
akkoord zo kort geduurd.
Thans zijn de onderhandelingen in de afzonderlijke be-
drijven gaande. Daarbij ligt een belangrijke rol voor de
ondernemingsraden voor de hand. Dit zou een verzwakking
van de grip van de vakbeweging op het gebeuren betekenen, waarmee deze misschien niet geheel gelukkig is.
Al met al zijn er voor de vakbeweging nog heel wat proble-
men op te lossen. Het is te vroeg te beweren dat de apo geen
levensvatbaarheid heeft, maar duidelijk is wel dat het nog heel wat jaren zal duren eer de apo de kinderschoenen zal
zijn ontgroeid.
L. van der Geest
1) Zie Drs. J. Hoogendoorn, Arbeidspiaatsenovereenkomsten:
ingrediënten en implicaties,
Inzermediair, 24
maart 1978.
437
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Inhoud
Esb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs.
L.
van der Geest:
De apo; een tussentijdse balans ……………………………437
Column
Uitkeringen en mankracht,
door Drs. W. Siddré ………………
439
D. A. P. W. van der Ende:
Macht en mythe van de Algemene Rekenkamer ………………440
Drs. H. B. van Broekhuizen en Drs. G. J. van Helden:
Een verklaring van het huishoudelijke elektrïcitçitsverbruik in Nederland 444
Dr. F. W. C. Blom:
Industrie in armoede ……………………………………450
Vacatures ……………………………………………..452
Geld- en kapitaalmarkt
Discontoverlaging en monetair beleid;
door Drs. J. C. Pranger …..
453
Ingezonden
Mythen omtrent het voordeel van de eigen woning,
door C. P. A.
Bakker
………………………………………………
454
Mededeling
…………………………………………….
456
Ingezonden
Fiscus en eigen woning,
door Drs. R. M. de Haan,
met naschrift van
Drs.
L.
van der Geest ……………………………………
457
Europa-bladwijzer
(Minimum)prijzen,
door Mr.
L. A.
M. Mulders ……………….
458
De enige, echte economenstri,/d over de economischepolitiek
wordt niet in de Volkskrant
of
de Haagse Post gevoerd, maar
in
ESB.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten
!NP.AM’
……………………………………………………
STRAAT’
………………………………………………….
PLAATS’
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum’
……………………………………………..
Ongefrankeerd opzenden aan*: ESB,
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
*Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Itvema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. It’! ontagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010) 1455 II,
1
oestel370l.
Bij aclresivijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweet’oud, getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprjs:f
13 7,28 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studentenf 96,72
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdeien (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultitno van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 A E Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en p.ortokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
In. t’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum Èn nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
3062 PA Rotterdam. tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdélingen:
Arbeidsmarktonderzoe/c
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
438
Uitkeringen
en mankracht
In de jaarverslagen van het Algemeen
Werkloosheidsfonds worden staten ver-
strekt met het aantal gevallen waarin
de aanvraag voor een WW-uitkering is
afgewezen. Deze afwijzingen worden
verstrekt voor alle 26 bedrijfsverenigin-
gen (BV’s) en onderscheiden naar een
15-tal redenen van afwijzing. Vorig jaar
heb ik op deze plaats 1) aandacht ge-
vraagd voor één van die redenen, t.w.
,,niet onvrijwillig werkloos”. Ik heb bij
die gelegenheid gewezen op de nogal
uiteenlopende gemiddelde afwijzings-
percentages tussen de B.V.’s. Thans volgt
het een en ander over de afwijzingen voor
alle
redenen te zamen. De aantallen af-
wijzingen (per jaar alsmede per B.V.)
hebben wij 2) gedeeld door de aanvra-
gen voor een uitkering. Graag zouden
wij meer verfijnde afwijzingspercentages
berekend hebben; de jaarverslagen geven
echter geen cijfers over afwijzingen ge-
koppeld aan aanvragen onderscheiden
naar de oorzaak van het werkloos wor-
den, zoals werkloosheid wegens ontslag,
wegens afloop van werkzaamheden
(seizoen), wegens weersomstand ig-
heden of wegens verkort werken.
Tabel 1. Tijdreeksen mei ,,overall’af-
wlJz!ngspersentages en meldingsfrequen-
ties
Jaar
Ovcrall’.afwijzings.
percentage
Meldings-
frequentie
956 7.9
17,0
1957
9,5
15.9
958
10,2
24.9
1959
10,8 17,6
1960
10,9 12,8
1961 11,1
9.9
1962
12,0
9,7
1963
13,1
9,2
964
14.4
8,1
1965
12,5
9,2
1966
17,2
9,4
1967
15,4
14,1
1968
20,7
10,5
1969
19,4
9,7
1970
21.6
8,3
1971
21,1
10,9
1972
21,7
12,9
1973
22,5
11,0
1974
22,0
12,9
In tabel 1 geven wij de ,,overall”-
afwijzingspercentages gedurende de
jaren 1956-1974. Het betreft gewogen
gemiddelden over de 26 B,V’s. De lezer
beoordele zelf de ontwikkeling in ,,de
tijd” van deze percentages. In tabel 2
geven wij de ,,overall”-afwijzings-
percentages voor elk van de 26 BV’s.
Het betreft gemiddelden over de jaren 1953-1974. De afwijzingspercentages
Tabel 2. ,, Overall’-afwijzingsper(-enia-
ges en meldingsfrequenties van de 26
bedr,jfsverenigingen
Overall’
–
Bedrijfsvereniging
afwijzings.
Metdings.
percentage
1
frequentie
5,4
64,3 31,2
2,6
7,8
44,4
Hout
…….
…………
21,2
8,6
t 7,6
8,3
Kleding
…..
…………
15,7
12,0
18,1
12,5
Textiel
…… …………..
Grafische industrie
39,8
2,4
Leder
…………………
13,6
..
13,9
Steen
. ……………. ….
Metaalindustrie
……….
26,9
3,5
Metaalnijverheid
18,1
..
11,2
46,2
4,0
Landbouw
……………..
zuivel
…… …………..
Chemie
……………..
25,0
4,5
Bouw
…………………
Tabak
………………
25,2
6,1
44,5
..
3,9
Slagers
………………
38,3
7,1
Voeding
……………..
20,3
8,5
Detailhandel
………….
33,3
4,7
Mijnindustrie
………….
27,1
8,3
39,4
..
..
13,3
Bakkers
………………
Vervoer
……………..
25,5
..
8,9
24,8
..
..
21,2
Haven
……………….
Koopvaardij
…………..
33,4
2,0
Horeca
………………..
Overheidsdiensten
17,9
..
19,0
Gezondheid
…………….
Banken
……………..
22,8
4,5
Nieuwe Algemene
27,0
..
14,9
in de landbouw en in de bouw zijn zeer laag t.o.v. de overige. Dit kan
samenhangen met het feit dat de be-
langrijkste individuele reden van af
–
wijzing, t.w. ,,niet onvrijwillig werk-
loos”, vanwege het seizoenmatige karak-
ter van de werkzaamheden in die sec-
toren geen belangrijke rol speelt.
Anders gezegd, in genoemde sectoren
worden relatief veel uitkeringen aan-
gevraagd, omdat er een einde aan de seizoenwerkzaamheden is gekomen,
en er behoeft vanwege deze duidelijke
oorzaak niet te worden gediscussieerd
over het al dan niet onvrijwillig werkloos
zijn. Maar, zoals gezegd, meer verfijnde
afwijzingspercentages kunnen wij niet
opstellen.
Hier gaat het mij vooral om de zojuist
genoemde reeksen met ,,overall”-af
–
wijzingspercentages. Welke factoren
beïnvloeden het verloop in de tijd,
resp. de variatie over de 26 B.V.’s? Wij
hebben nog nooit een stap gezet in de
keuken van BV. ‘s, maar desalniettemin
wel eens gelezen 3) dat deze afwijzings-
percentages iets te maken zouden kun-
nen hebben met het aantal gevallen
waarbij een WW-uitkering wordt ge-
vraagd. Ik bedoel dat niet zo triviaal als
het lijkt. De redenering loopt als volgt:
als de aanvragen voor uitkeringen toe-
nemen, dan zou je kunnen verwachten
dat het percentage afwijzingen daalt,
omdat de mankracht waarover B.V.’s
beschikken om aanvragen op hun juist-
heid te beoordelen op korte termijn niet
variabel is. Als op korte termijn de per
–
sonele middelen betrokken bij het be-
oordelen van aanvragen van een uit-
kering niet gemakkelijk kunnen worden
aangepast aan een groeiend aantal aan-
vragen, dan zou dat tot gevolg kunnen
hebben dat er een negatief verband zou
bestaan tussen het afwijspercentage ener-
zijds en het aantal aanvragen anderzijds.
Het toetsen van deze hypothese is
geen eenvoudige zaak. Over dat toet-sen nog een enkele opmerking. Daar-
na geef ik onze resultaten. Als verklaren-
de variabele, komen meldingsfrequenties
in aanmerking. Deze meldingsfrequen-
ties geven het aantal aanvragen voor
een WW-uitkering aan per 100 ver
–
zekerde manjaren. Als wij mogen ver-
onderstellen dat het aantal personen
in iedere B.V. betrokken bij het beoor-
delen van de juistheid van de aanvragen
gerelateerd is aan het aantal verzekerde
manjaren, dan zullen meldingsfrequen-
ties een aardige verklaring moeten
opleveren voor de variatie in de afwijs-
percentages. Waarschijnlijk zijn er
naast deze meldingsfrequenties nog
andere factoren te noemen die van in-
vloed zijn op de afwijspercentages. Ik
ga daar nu niet op in.
In tabel 3 geven wij onze voorlopige
resultaten in de vorm van schattingen
van de coëfficiënten A en B van de vol-
gende regressievergelijking: afwijs-
percentage = A + B X meldings-
frequentie. De getallen tussen haakjes
geven de standaardfouten aan.
in vergelijking 1 werden tijdreeksen
gebruikt: ieder jaar is de drager van twee
waarnemingen. Het teken van B is
negatief, conform de gestelde hypothese.
De bijbehorende R
2
is echter laag. In
vergelijking 2 werd op 26 waarnemingen
een doorsnede-analyse uitgevoerd:
iedere B.V. is nu de drager van twee
waarnemingen. Wederom vonden wij
een negatief teken van de coëfficiënt B.
Zo op het eerste gezicht voldoet deze
vergelijking aardig. Toch past een kant-
tekening bij deze regressie. Wordt het zo-
juist genoemde resultaat niet verkregen
door de twee BV’s (landbouw en de
bouw) met zeer lage afwijspercentages
en zeer hoge meldingsfrequenties? Zijn
wij niet bezig een rechte aan te passen
aan een puntenwolk, die je zou kunnen
schetsen als een muis met een staart?
Een staart waarin de landbouw en de
bouw huizen. Om te laten zien wat er
gebeurt als wij de staart afknippen,
geven wij regressievergelj king 3.
Tabel 3. Resultaten regressie-analvse
A
1
B
R
2
Aantal waar.
nemingen
1 a)
22.09
-0,54
0,20 19 jaren
(3,39)
(0,26)
31,58
-0,49
0,42
26 BV’s
(2,16)
(0.12)
2
…….
34,69
-0,87
0.25
24 BV’s
3
…….
(3.25)
(0,33)
a) tndien deze regressie wordt uitgevoerd in verschillen
van jaar op jaar blijft B negatief, maar wordt niet signi-
ficant.
Onze voorlopige conclusie kan kort
zijn: de cijfers zijn niet strijdig met de
hypothese, maar meer onderzoek in de
keuken is gewenst.
/ift.
e(oe;ii:”
1V. Sidd,é
ESB. 2
november
1977,
blz.
1071.
Wederom met veel dank aan Erik de Regt voor de berekeningen.
Daniel S. Hamermesh,
Jobless pot’ and
the eonomt’.
The Johns Hopkins University
Press,
1977,
bIg. 85 e.v.
ESB 3-5-1978
439
Macht en mythe
van de Algemene Rekenkamer
D. A. P. W. VAN DER ENDE
Overeenkomstig het voorschrjft van de Comp-
tabiliteilswet heeft de Algemene Rekenkamer
vddr 1 april van dit jaar het verslag van haar
werkzaamheden in het jaar 1976 aan de Koningin
en aan het parlement aangeboden 1). De heer
D. A. P. W. van der Ende, directeur van het
Instituut voor Onderzoek van Overheidsuit-
gaven, gaat aan de hand van het verslag in op
het functioneren van de rekenkamer.
Het is altijd interessant om na te gaan onder welke koppen
de dagbladen hun bericht over het rekenkamerverslag bij
de lezers aandienen. Een bloemlezing: Ministerie blunderde
in Tealtronic-affaire; slechte controle kost miljoenen; Staat
veel te gul met bedrijfssteun; hulp voor bedrijven in nood
was niet optimaal; effectiviteit arbeidsvoorziening niet altijd
zeker; gemeenten maken misbruik van sociale regelingen;
miljoenen misbruikt, te weinig controle besteding WSW-
geld; Stemerdink subsidieerde ,,Brug te ver”; ,,Brug te ver”
kostte onze schatkist geld.
De krantenkoppen geven een indicatie van wat de ge-
middelde Nederlander van de rekenkamer verwacht en hoe
hij dat college ziet: als een onafhankelijke instantie die in
staat is om precies na te gaan hoe de staat zijn geld uitgeeft,
die niet alleen nagaat of het boekhoudkundig allemaal in
orde is, maar er ook op let of het geld op een verantwoorde
manier wordt uitgegeven, en die vervolgens haar bevindingen
in de openbaarheid brengt in het vertrouwen dat er wat aan
zal worden gedaan.
Deze opvatting van de positie en de taak van de reken-
kamer komt ook naar voren wanneer er tussentijds iets aan
de hand is dat in financieel opzicht bedenkingen oproept.
Zo stelde Prof. Halberstadt onlangs voor om belastingaan-
slagen van ministers, staatssecretarissen, kamerleden en
andere hoge functionarissen na de gebruikelijke vaststel-
ling door de belastinginspecteur door te sturen naar een op
te richten afdeling van de algemene rekenkamer. Voorts
zou dc rekenkamer naar zijn mening de nevenfuncties van
politici moeten toetsen op hun toelaatbaarheid. Ook de
redactie van
NRC Handelsblad
vond het blijkens een hoofd-
artikel in dat blad een goede gedachte om de financiële en
fiscale antecedenten van bewindslieden aan de rekenkamer
voor te leggen 2).
Een ander voorbeeld: enige tijd geleden stelde het VNO
voor om de rekenkamer te belasten met de controle op mis-
bruik en fraude met sociale uitkeringen door werknemers en
ondernemingen 3).
Volgens de directeur-generaal van industrie van het Minis-
terie van Economische Zaken ligt de controle op toegestane
steun aan in moeilijkheden verkerende bedrijven en op de
besteding van de gelden bij het parlement via de algemene
rekenkamer. ,,Die is toch een verlengstuk van het parle-
ment?” 4).
Het is van belang om na te gaan of het beeld dat men zich
blijkens deze suggesties en uitspraken over de rekenkamer
heeft gevormd overeenkomt met de realiteit. Beschikt zij
inderdaad over de haar toegedachte macht of is hier ook
wel eens sprake van een zekere mythevorming?
Catechismus
Hiertoe moeten we, naast de grondwet, de Comptabili-
teitswet ter hand nemen. De Comptabiliteïtswet is een bij het
grote publiek weinig bekende wet, maar is niettemin een
onderdeel van de catechismus voor bewindslieden, kamer
–
leden, directeuren-generaal van industrie en dergelijke hoge
functionarissen. De naam is misleidend. De oorspronkelijke
betekenis van het woord comptabiliteit is boekhouding.
Inderdaad bevat deze uit 99 artikelen bestaande wet enkele
artikelen over de boekhouding van de rijksoverheid. Voor
het overige, en dat is verreweg het voornaamste, bevat de
wet voorschriften over:
• hoe de rijksbegroting zodanig moet worden ingericht en
opgesteld dat het parlement er vat op heeft. Hierin is de
wijsheid van eeuwen verdisconteerd. Men kan zich echter
afvragen of men niet bij de wijsheid van de eerste helft
van deze eeuw is blijven steken, want niet altijd krijgt men
de indruk dat de volksvertegenwoordiging ook nu nog via
de begroting het financiële doen en laten van de regering
in voldoende mate in de hand kan houden;
• hoe de geldmiddelen van het rijk moeten worden beheerd.
Men vindt hier bepalingen over het begrotingsbeheer,
het kasbeheer, het deelnemen van de staat aan het privaat-
rechtelijk rechtsverkeer en voorts over het samenspel
tussen de z.g. vakministers en de Minister van Financiën;
• hoe de rekenkamer is ingericht en hoe zij moet functio-
neren, zodanig dat zij behoorlijk toezicht kan houden op
hetgeen er op financieel gebied gebeurt; dat zij in bepaalde
gevallen maatregelen kan nemen en dat zij over hetgeen
zij waarneemt zowel intern aan de ministers als via haar
verslag aan regering, parlement en openbare mening kan
rapporteren.
Een belangrijk aspect is daarbij – en dat vindt men ook
in de grondwetsartikelen waarvan de Comptabiliteitswet
een nadere uitwerking is – dat er op het terrein van de
publieke financiën zoveel mogelijk openbaarheid moet zijn.
De tijdsfactor is vaak de grootste vijand van de openbaar-
heid. Wanneer er wordt gerapporteerd over een gebeurtenis,
die al enige jaren achter ons ligt, en de minister die voor dat
T) Gedrukte stukken Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14980, nrs. T en 2.
NRC Handelsblad.
17 maart 1978, blz. 3 en 7.
Het Vrije Volk,
13 oktober 1977, blz. 21.
NRC Handelsblad, 15
april 1978, blz. 24.
440
geval verantwoordelijk is misschien al door een ander is
vervangen, is er weinig belangstelling meer voor. De in 1976
vastgestelde nieuwe Comptabiliteitswet 5) heeft dit onder-
kend en verschillende voorschriften geïntroduceerd om dat
gevaar te beperken.
Onafhankelijk orgaan
Uit de grondwet en de Comptabiliteitswet blijkt dat de
rekenkamer een onafhankelijk orgaan is, onafhankelijk niet
alleen van de regering maar ook van het parlement. Zij is
dus niet, zoals in sommige andere landen, ondergeschikt
aan de volksvertegenwoordiging. Hierdoor is vermeden dat
het parlement haar met allerlei opdrachten en zelfs klusjes
zou kunnen opknappen, waardoor zij aan het werk dat zij zelf
het belangrijkste acht, onvoldoende aandacht zou kunnen
besteden. De leden worden voor het leven benoemd, d.w.z.
zij worden slechts ontslagen wanneer zij erom verzoeken,
wanneer zij de bij de wet bepaalde leeftijd (70 jaar)
bereiken of wanneer zij – wat gelukkig nog nooit is voor-
gekomen – wegens een gepleegd misdrijf door de Hoge
Raad worden afgezet.
De rekenkamer heeft de controle op het beheer, maar
neemt niet zelf aan het beheer deel. Tussen het beheer en de
controle daarop dient een duidelijke scheiding te zijn.
De rekenkamer heeft in dit opzicht nog onlangs de puntjes
op de i gezet door te vragen een uit 1920/1921 daterende
regeling in te trekken volgens welke ministers, alvorens be-
talingen wegens schadeloosstellingen te doen, eerst daarover
het advies van de rekenkamer moeten vragen. Die regeling
is nu door de ministerraad ingetrokken.
De controle omvat zowel de uitgaven als de inkomsten
van het rijk. Tot nog niet zo heel lang geleden stelde de con-
trole op de belastinginkomsten niet erg veel voor, maar uit
de verslagen van de laatste jaren blijkt dat de rekenkamer
er steeds meer aandacht aan gaat besteden. Uit de op-
merkingen in het nu verschenen rekenkamerverslag blijkt
opnieuw dat onze belastingdienst over het algemeen bepaald
diligent is, maar dat het toch een goede zaak is dat een on-
partijdige derde er ook eens naar kijkt. De onderlinge
coördinatie tussen de onderdelen van de belastingdienst is
hier en daar voor verbetering vatbaar. Door de ingewikkeld-
heid van de belastingwetgeving kampt de belastingdienst
met een tekort aan personeel. Het doet de burger deugd te
lezen dat de rekenkamer tot haar genoegen heeft geconsta-
teerd dat haar suggesties op tal van punten worden over-
genomen of dat daaraan ernstig aandacht wordt geschonken.
Rechtmatigheid en doelmatigheid
De controle van de rekenkamer op de uitgaven betreft
in de eerste plaats zaken als: valt de uitgaaf binnen de om-
schrijving van het begrotingsartikel en was er op dat artikel
nog genoeg geld beschikbaar, is de uitgaaf op het juiste
dienstjaar geboekt, was de schuldenvordering niet verjaard,
zijn de bewijsstukken in orde, en was de uitgaaf niet in strijd
met een of ander wettelijk voorschrift? Dat is de zogenaamde
rechtmatigheidscontrole.
Wanneer er iets niet in orde is kan de rekenkamer bezwaar
maken. Als de bezwaren ook door de minister niet worden
weggenomen, kan ze weigeren de uitgaaf goed te keuren (wei-
geren de uitgaaf te ,,verevenen” zoals dat officieel heet). Er
moet dan een wet komen, een z.g. indemniteitswet, waarbij de
uitgaaf alsnog in de rijksrekening wordt opgenomen. Zo’n
indemniteitswet is nooit erg plezierig voor de betrokken
minister. Vroeger kwam zo’n wet hoogst zelden voor, en was
het betrokken wetsvoorschrift weinig meer dan een dode
letter. In de laatste jaren is de rekenkamer wat strenger ge-
worden. Zo noemt het thans verschenen jaarverslag twee
gevallen waarin van zo’n wet sprake is.
Behalve op de rechtmatigheid oefent de rekenkamer ook
controle uit op de doelmatigheid van de uitgaven. In de woor-
den van de nieuwe Comptabiliteitswet wijdt zij ,,aandacht
aan de doelmatigheid van ‘s Rijks beheer en van de orga-
nisatie en de functionering van ‘s Rijks dienst”.
Hoever kan de rekenkamer met die doelmatigheids-
controle gaan? In een in 1970 gehouden rede 6) heeft de
president van het college, Drs. H. Peschar, in overeenstem-
ming met hetgeen over dat onderwerp was opgemerkt in het
rapport van de commissie-Simons, daarover het volgende
gezegd. Het is niet de rekenkamer die geroepen is de doel-
stellingen van het beleid in haar beoordeling te betrekken.
Dat is een zaak van regering en Staten-Generaal; daarvoor
hebben de politieke instanties te beslissen, zowel als het gaat
om nieuwe doelstellingen waarop men zich wil gaan richten
als om al lang bestaande, waarvan men beslist ze wel of niet
te blijven nastreven. De rekenkamer moet, uitgaande van die
doelstellingen, haar controle richten op de wijze waarop het
beleid wordt gerealiseerd.
Behalve kwesties van doelmatigheid in engere zin kunnen
bij die doelmatigheidscontrole ook vragen aan de orde komen
als:
• voert de realisering van een bepaald beleid inderdaad tot de
beoogde doeleinden?;
• heeft die realisering geen niet-voorziene, eventueel onge-
wenste gevolgen of neveneffecten?;
• dient, omdat de omstandigheden zijn gewijzigd, niet een
verandering in het beleid te worden overwogen?
Met name het laatste punt – de vraag aan de orde stellen
of door de veranderde omstandigheden niet een ander beleid
moet worden overwogen – gaat in vergelijking met de be-
voegdheden van de rekenkamers in andere landen nogal
ver. Het is een goede zaak dat men bij ons in dit opzicht
wat geavanceerde opvattingen heeft, want ook bij overheids-
instellingen is het gevaar groot dat men te lang aan het be-
staande blijft vasthouden.
Voorts is belangrijk dat de rekenkamer in de laatste jaren
behalve aan de doelmatigheid in engere zin (de efficiency)
ook in toenemende mate aandacht gaat besteden aan de doel-
treffendheid (de effectiviteit) van de overheidsmaatregelen.
Een voorbeeld daarvan zijn de opleidingen voor dames-
kapper, gesubsidieerd dor de gewestelijke arbeidsbureaus.
De rekenkamer wees erop, dat er veel meer kappers en
kapsters werden opgeleid dan er konden worden geplaatst.
Eén arbeidsbureau vond hierin aanleiding om zijn subsidie
te beperken, maar de andere gingen gewoon op de oude voet
door. De rekenkamer vindt dit ,,opmerkelijk”.
Anders dan bij de rechtmatigheidscontrole mag de reken-
kamer de verevening van een uitgaaf niet weigeren op grond
van het feit dat deze naar haar oordeel ondoelmatig is. Zij
kan haar bezwaren kenbaar maken aan de betrokken
minister. Voor zover zij daartoe aanleiding vindt, vermeldt zij
de bezwaren en de daarover gevoerde correspondentie in
haar jaarverslag. De zaak komt dan in de openbaarheid,
en de Tweede Kamer kan, via de commissie voor de rijks-
uitgaven, aan de betrokken minister nadere inlichtingen
vragen en ten slotte een uitspraak doen. Met alle respect
voor de grote bekwaamheden van deze commissie blijft het
toch jammer dat zij per jaar maar een halve dag aan het
rekenkamerverslag besteedt, terwijl de overeenkomstige com-missie van het Engelse parlement er een halfjaar mee bezig is.
De bij sommige kamerleden bestaande gedachten om werk-
zaamheden van de commissie voor de rijksuitgaven verder
te activeren, verdienen warme ondersteuning.
Lichtelijk ironisch
Het jaarlijkse rekenkamerverslag bevat veel interessante
Wet van 8 december 1976, SiansbIad, nr. 671.
Opgenomen in
Openbare uitgaven,
jaargang 1971-1, blz. 2 cv.
ESB 3-5-1978
441
zaken. Ik heb het wel eens een nuttig leerboek voor de be-
stuurskunde genoemd. Je komt belangrijke dingen aan de
weet, die je ergens anders niet leest. Het is degelijk ge-
schreven, soms lichtelijk ironisch, maar niet altijd even
boeiend. De opzet stamt uit de tijd dat we nog niet allemaal,
en leden van de Tweede Kamer in het bijzonder, dagelijks
onder een stapel papier werden bedolven.
Ook uit de inhoud van het verslag blijkt dat de kamer de
meeste aandacht besteedt aan de rechtmatigheidscontrole,
dat haar apparaat daarop in de eerste plaats is ingesteld, en
dat de controle op de doelmatigheid eigenlijk een bijprodukt
– zij het een zeer belangrijk bijprodukt – is van de controle
op de rechtmatigheid. De vermelde gevallen van doelmatig-
heidscontrole hebben vaak betrekking op wat in het ambtelijk
jargon wordt aangeduid als de ,,kleine doelmatigheid”. Het
belang hiervan mag zeker niet worden onderschat. Voor deze
gevallen geldt nog sterker dan voor zaken van z.g. ,,grote
doelmatigheid” dat, als niet de permanente dreigingaanwezig
is dat de rekenkamer ze aan de grote klok hangt, er geen
haan naar zou kraaien. Maar is het uit voorlichtingsoog-
punt efficiënt om in een geschrift dat ook over zeer ge-
wichtige zaken van het financiële overheidsbeleid handelt
die belangrijke zaken te verstoppen tussen zaken van secun-
diar belang, zodat alleen de zeer vasthoudende lezer ze tegen-
komt? De president van de rekenkamer tracht aan dit be-
zwaar tegemoet te komen door in zijn jaarlijkse pers-
conferenties vooral aandacht te vragen voor de belang-
rijkste zaken. Mede omdat de avondbladen hun artikelen
op dat moment reeds naar de drukkerij hebben gezonden,
heeft hij met dat streven niet altijd evenveel succes.
Interessante toetsing
Eén van de belangrijkste onderwerpen in het nu uitgeko-
men rekenkamerverslag is de steun aan het bedrijfsleven. Om-
dat de controle van de rekenkamer pas achteraf komt, gaat zij
slechts in op één geval, dat zich in de jaren 1974 en 1975 heeft
afgespeeld. Dat betreft de steunverlening aan een onder-
neming in het oosten des lands. De kranten die daarop zijn
ingehaakt hebben hun lezers over de identiteit van dat bedrijf
niet in het onzekere gelaten. Het gaat om het Nijmeegse
bedrijf Tealtronic.
Over de steunverlening door het rijk aan bedrijven is in
de laatste tijd meer bekend geworden. Of liever: het is
bekend geworden hoe weinig het parlement en de openbare
mening hiervan weten. Het onderwerp is vooral zo interes-
sant, omdat men aan de hand daarvan kan toetsen in hoeverre
de in het begin van dit artikel vermelde hoofdbeginselen
van onze Comptabiliteitswet in een zaak als deze nog
adequaat functioneren. Geeft de rijksbegroting, waarin
uiteraard ook uitgaven zijn uitgetrokken voor de hier be-
doelde steun aan bedrijven, het parlement voldoende vat
op deze materie? Volgens een recente artikelenreeks in
NRC Handelsblad
zijn enkele kamerleden van oordeel dat
dit zeker niet het geval is. De heer Van der Hek: ,,het
parlement staat buiten spel”. De heer Bolkestein: ,,je krijgt
zoals het nu gaat allerlei ondoorzichtige toestanden en ver
–
vaging van verantwoordelijkheden”. De heer Van Houwe-
lingen: ,,we worden voortdurend met een kluitje in het riet
gestuurd” 7).
Worden die geldmiddelen beheerd volgens de voorschriften
van de Comptabiliteitswet? Er is reden tot twijfel. Ik laat
in het midden dat volgens
NRC Handelsblad
– een bewe-
ring die overigens niet- wordt geadstrueerd – ambtenaren
in een bepaald geval niet alle informatie waarover ze be-
schikten, doorspeelden’ naar hun minister, waardoor be-
slissingen werden genomen die anders waarschijnljk.niet tot
stand waren gekomen 8). Vast staat dat één voorschrift van
de Comptabiliteitswet niet wordt nagekomen. In die wet staat
dat voor deelneming in privaatrechtelij ke rechtspersonen,
waarbij een geldelijk belang is gemoeid van meer dan
f. 100.000, machtiging bij of krachtens de wet is vereist.
Men zegt dat het in spoedeisende gevallen onmogelijk is.
Gezien de geciteerde bepaling, waarin ook wordt gesproken
over ,,krachtens de wet” staat dit niet zonder meer vast.
In elk geval heeft men de Comptabiliteitswet omzeild door
niet de staat zelf in de bedrijven te laten deelnemen, maar
door een subsidie te geven aan de Nationale Investerings-
bank, waardoor die bank in plaats van de overheid de deel-
neming in het bedrijf op zich neemt.
Verlichte despoten
Deze gang van zaken gaat veel lijken op die onder Koning
Willem 1 met zijn amortisatie-syndicaat. Willem 1 was ook
iemand die veel verdienstelijk werk voor het bedrijfsleven
heeft gedaan, maar het nauwgezet in acht nemen van de
rechten van het parlement had niet zijn eerste prioriteit.
Natuurlijk moet een regering de nodige vrijheid hebben om
tijdig en adequaat te kunnen reageren. Dat hebben de
vroegere verlichte despoten ook altijd naar voren gebracht
en zij hadden ook toen op het eerste gezicht zwaarwichtig
lijkende argumenten. Niettemin zijn de parlementariërs
van de 19e eeuw – niet alleen bij ons, maar ook in andere
democratische landen – erin geslaagd een budgettair stelsel
te ontwerpen dat voldoende recht doet aan de positie van de
volksvertegenwoordiging zonder de regering de slagvaardig-
heid te ontnemen die zij onder bepaalde omstandigheden
nodig heeft. Als het stelsel van de Comptabiliteitswet in de
tegenwoordige tijd bij zeer belangrijke zaken niet meer zou
kunnen werken, zal dat stelsel moeten worden gewijzigd.
Kan de rekenkamer ook nu nog behoorlijk toezicht houden
en daarover rapporteren? Dat kan zij; uit niets in haar ver-
slag blijkt dat haar belemmeringen in de weg worden gelegd,
maar ze kan het niet
tijdig
doen. Zoals vermeld bevat het op
31 maart jI. uitgebrachte verslag slechts opmerkingen over
een bedrijf, waarbij de moeilijkheden zich in de jaren 1974
tot 1976 hebben voorgedaan en.dat in januari 1977 failliet
is gegaan. De mogelijkheid is niet uitgesloten dat zich ook
daarna gevallen hebben voorgedaan die de rekenkamer de
wenkbrauwen hebben doen fronsen.
De motie-Van Amelsvoort
Over een mogelijke uitbreiding van de taak van de teken-
kamer handelt een in 1976 door de Tweede Kamer aange-
motie-Van Amelsvoort. Daarin wordt aan de regering ge-
vraagd om te onderzoeken hoe een onafhankelijke controle
ook op ontvangsten en uitgaven van publieke aard, andere
dan die van het rijk, effectief kan worden gewaarborgd 9).
Met name is hierbij gedacht aan de inkomsten en uitgaven
van het sociale-verzekeringsstelsel. De onafhankelijke in-
stelling, die met deze controle zou moeten worden belast, zou
de rekenkamer kunnen zijn, maar ook een andere instelling
met overeenkomstige bevoegdheden. De heer Van Amels-
voort is hierop bij de behandeling van de begroting van
Financiën in februari van dit jaar teruggekomen. Minister
Andriessen antwoordde dat een voorstel ter zake aan de meest
betrokken bewindslieden is voorgelegd en dat hij thans in af-
wachting is van hun reacties. Bij de re- en duplieken merkte
de heer Van Amelsvoort op dat het wel wat lang gaat duren
ën informeerde hij of er soms een ernstige moeilijkheid was.
Daarop schakelde minister Andriessen over van het meer-
voud naar het enkelvoud en zegde hij toe dat, hij bij de be-
trokken collega – zou dit de minister van Sociale Zaken
zijn? – op spoed zal aandringen 10).
NRC Handelsblad,
13
april
1978, blz. 13
en
14
april
1978,
blz. II.
NRC Handelsblad, II
april
1978, blz. 9. Gedrukte stukken Tweede Kamer, zitting
1975-1976, 13 037,
nr.
21.
Handelingen,
Tweede Kamer, zitting
1977-1978, blz. 851, 852, 931, 1045
en 1049.
442
Carrière-perspectief bij de rekenkamer
Bij een mogelijke uitbreiding van de taak van de reken-
kamer – of bij instelling van een lichaam met een overeen-
komstige taak als de rekenkamer – dient men wel te over-
wegen dat de rekenkamer in 1977 eigenlijk 262 ambtenaren
nodig had, maar dat er op 31 december van dat jaar maar
231 in dienst waren. Al jaren klaagt de rekenkamer erover
dat zij er niet in slaagt om een voldoend aantal medewerkers
aan te trekken. Men moet zich afvragen wat de reden daar-
van is. Een belangrijke factor is mi. dat het carrière-perspec-
tief voor de medewerkers niet al te florissant is. De voor
–
stellen die Prof. Stevers in 1976 heeft gedaan tot reorganisa-
tie in de rekenkamer II) hadden, hoe men er verder ook
over moge denken, in elk geval de verdienste dat zij de
medewerkers meer promotiemogelijkheden zouden bieden.
Een tweede factor is dat het hoofdaccent bij de werkzaam-
heden nog altijd ligt bij de rechtmatigheidscontrole. Dat is
niet altijd bijzonder leuk werk, in verband met de nadruk
op de rechtmatigheidscontrole vraagt de rekenkamer vooral
mensen met boekhoudkundige kennis. Dat zal bij eventuele
gegadigden wel de indruk wekken dat men om tot de hogere
regionen door te dringen over een accountantsdiploma moet
beschikken. Alleen het werk bij de zevende afdeling (effec-
tiviteit, Organisatie en efficiency) schijnt mogelijkheden te
bieden voor niet-accountants.
De rekenkamer vindt het verontrustend daterin 1977 ruim
40 medewerkers haar dienst verlieten wegens het aanvaarden
van een andere werkkring. Het verschijnsel zou minder ver-
ontrustend zijn, wanneer het in het loopbaanstelsel zou zijn
ingebakken dat men na een aantal jaren bij de tekenkamer
een functie zou kunnen krijgen bij een ministerie of een
andere belangrijke rjksinstelling. Nog beter zou het zijn,
wanneer de band met de rekenkamer dan niet zou worden
verbroken, wanneer dus de tewerkstelling elders zou plaats-
PROVINCIALE PLANOLOGISCHE
DIENST VOOR ZEELAND
Bij de afdeling sociaal-economisch onderzoek, bestaan-
de uit ca. 10 medewerkers kan worden geplaatst een
PLANOLOGISCH
ONDERZOEKER/STER
OP ACADEMISCH NIVEAU
Zijn/haar werk zal vooral bestaan uit het analyseren en
interpreteren van onderzoekgegevens en het op grond
daarvan rapporteren. Een en ander in samenwerking
met andere medewerkers van de dienst. De werkzaam-
heden hebben in het bijzonder betrekking op de so-
ciaal-economische aspecten van de Ruimtelijke Orde-
ning.
Gedacht wordt aan een medewerker/ster met een afge-
ronde studie, bij voorkeur in de sociale geografie, de
planologie of de economie met ruimtelijke specialisatie.
Kennis van kwantitatieve onderzoekstechnieken is een
vereiste.
Aanstelling zal geschieden in de rang van adjunct-pIa-
noloog. Salaris van
f
2.385,— tot / 2.844,— per maand,
afhankelijk van leeftijd en ervaring; vakantietoeslag
8
0
/0
.
Sollicitaties binnen 14 dagen na het verschijnen van
dit blad te richten aan de directeur Provinciale Plano-
logische Dienst voor Zeeland, Groenmarkt 13, Middel-
burg.
hebben in de één of andere vorm van detachering. In bepaalde
gevallen zou de man (of vrouw), en dan natuurlijk in een ho-
gere functie weer bij de tekenkamer kunnen terugkeren. Van
de ervaringen die hij in de andere functie of functies heeft op-
gedaan zou de tekenkamer dan kunnen profiteren. In Frank-
rijk kent men dit stelsel. Het heeft tot gevolg dat plaatsing bij
het Cour des Comptes een van de meest begeerde functies
is voor de beste studenten van de Ecole Nationale d’Admini-
stration.
Waarnemers van de rekenkamer
Daarnaast zou de rekenkamer kunnen nagaan of er binnen
haar eigen werkzaamheden niet meer interessante functies
zijn te creëren, in het kader van de steun aan in nood ver
–
kerende particuliere bedrijven kennen we tegenwoordig
naast de regeringscommissarissen ook regeringswaarnemers.
Men zou ook een proef kunnen nemen met waarnemers van
de rekenkamer. Waarnemers mogen per definitie geen deel
hebben aan het beleid, maar dienen zich te beperken tot
waarnemen en rapporteren.
Regeringscommissarissen kunnen in een moeilijke positie
komen, omdat ze niet alleen het belang van de staat in het
oog moeten houden, maar ook het belang van de onder-
neming. Een regeringswaarnemer behoeft zich alleen te ver-
antwoorden tegenover Economische Zaken. Ook dat kan in
bepaalde gevallen moeilijkheden geven. Lezing van het reken-
kamerverslag leert ons dat het staatsbelang volgens Eco-
nomische Zaken niet zonder meer overeen behoeft te komen
met het staatsbelang zoals de tekenkamer dat ziet. Verwacht
kan worden dat de rekenkamer tegenover het parlement
wat mededeelzamer zal zijn. Economische Zaken voelt zich,
blijkens het interview met de heer Molkenboer in
NRC
Handelsblad
van 15 april jI., als kamerleden iets vergeten
te vragen, niet verplicht hen te informeren. De rekenkamer
daarentegen maakt er haar beroep van om vooral onge-
vraagde informatie te verstrekken, al doet zij dat steeds met
grote omzichtigheid.
Precair punt
Dat brengt mij tot het blijkbaar precaire punt van het
horen van ambtelijke functionarissen door kamercommissies.
Men beweert dat dit bij ons, anders dan in Engeland, staats-
rechteljk niet kan. Een ambtenaar mag overal, ook tele-
fonisch, inlichtingen aan een kamerlid geven zonder dat er
een bewindsman naast hem zit, maar in een kamercommissie
is hem dat verboden. Omdat de logica daarvan mij ontgaat,
heb ik in vorige artikelen gepleit voor het horen van direc-
teuren-generaal door de commissie voor de rijksuitgaven,
in het bijzijn van de president of een lid van de tekenkamer
12). De heer Van Houwelingen, lid van de Tweede Kamer,
meent dat regeringswaarnemers zouden kunnen worden
verplicht om inlichtingen te gevan aan het parlement als het
daarom vraagt 13). Het horen van een waarnemer van de
rekenkamer zou wellicht nog grotere kansen geven op het ver-
krijgen van onpartijdige informatie.
in het voorgaande heb ik betoogd dat het controlestelsel
volgens de Comptabiliteitswet althans in het zeer belangrijke
geval van de overheidssteun aan bedrijven niet goed meer
werkt. De in het voorgaande gedane suggesties zouden bouw-
stenen kunnen zijn om te komen tot een systeem, dat ook
in deze tijd het parlement een behoorlijke grip op de zaken
geeft zonder het doeltreffend functioneren van de regerings-
instanties te belemmeren. D. A. P. W. van der Ende
II) Prof. Dr. Th. A. Stevers, Is de rekenkamer doelmatig ge-
organiseerd?,
Openbare uitgaven,
jaargang 1976-6, blz. 213 cv.
ESB.
12 juni 1974.
NRC Handelsblad, 14 april 1978, blz. II.
ESB 3-5-1978
443
Een verklaring van het huishoudelijke
elektriciteitsverbruik in Nederland
DRS. H. B. VAN BROEKHUIZEN*
DRS. G. J. VAN HELDEN**
Voor zover bekend, is er in Nederland tot nu toe betrekkelijk weinig onderzoek gedaan naar factoren die invloed
hebben op het energieverbruik. De meest voor de hand liggende weg, die men bij een dergelijk onderzoek kan
bewandelen, bestaat hierin dat men aan de hand van cijfermateriaal uit het verleden tracht te komen tot gek wan-
tficeerde uitspraken over de effecten op het energieverbruik van daartoe relevante factoren. Dit artikel 1) geeft
in kort bestek de resultaten weer van een empirische siudie, waarbij de zojuist omschreven weg is gevolgd. De
betrokken studie beperkt zich tot slechts één categorie van het energieverbruik in Nederland, namelijk het elek-
triciteitsverbruik in de huishoudelijke sector. De gevonden resultaten leiden niet tot ,,harde conclusies “, in de zin
van kwantitatieve gevolgtrekkingen waarvan de juistheid meteen grote mate van zekerheid vaststaat. Wel is het
mogelijk indicatieve uitspraken te doen over de factoren die bepalend zijn voor het huishoudelijke elektriciteits-
verbruik in Nederland. De beleidsbepaler trooste zich met de gedachte dat, bij gebrek aan ,,harde conclusies
indicatieve uitspraken zijn te verkiezen boven onwetendheid.
1. Inleiding
Zoals bekend, mag de energiesector zich de laatste jaren
verheugen in een toegenomen belangstelling van de ,,be-leidsbepalers”. Alom is het besef doorgebroken dat in de
toekomst een grote schaarste aan relatief goedkope energie
dreigt te ontstaan, indien geen halt wordt toegeroepen aan
de groei van het energieverbruik zoals die zich in de achter
ons liggende decennia heeft voorgedaan.
Het gaat er nu om beleidsinstrumenten te ontwikkelen
waarmee deze dreiging kan worden afgewend.
Tot op heden is vooral aandacht geschonken aan in-
strumenten, die – zonder de ontwikkeling van het ver-
bruiksniveau aan te tasten – gericht zijn op het tegengaan
van verspillingen, c.q. het bewerkstelligen van een (uit een
oogpunt van energie-invoer) efficiënter verbruik. Men denke
in dit verband aan de isolatie van woningen, waardoor het
energieverbruik voor ruimteverwarming kan afnemen, of
aan de ver gevorderde pogingen om voor de afvalwarmte,
welke bij elektriciteitsopwekking vrijkomt, een nuttige
aanwending te vinden. Voor zover wij dat kunnen over-
zien, staat de ontwikkeling van een instrumentarium, waar-
mee het energieverbruik rechtstreeks kan worden beïnvloed,
nog in zijn kinderschoenen. Eén van de oorzaken hiervoor
is dat, zolang de problemen niet als nijpend worden opgevat,
de ,,pijnloze weg” wordt verkozen boven een weg die de direc-
te betrokkenen (de energieverbruikers) niet ongemoeid laat,
hoewel de sterke stijgingen van de energieprijzen in de jaren
1974, 1975 en 1976 al een voorbode zijn van een daadwer
–
kelj ke schaarste-situatie. Een minstens zo belangrijke
oorzaak zou kunnen zijn dat men onvoldoende inzicht heeft
in de vraag door welke factoren het energieverbruik wordt
bepaald, zodat gefundeerde uitspraken over het effect van
bepaalde beleidsinstrumenten uit moeten blijven. Om aan
dat laatste het hoofd te bieden is veelvuldig en gevarieerd on-
derzoek naar de energievraag noodzakelijk. De door ons
verrichte studie moge daartoe een bijdrage leveren.
Het is zinvol erop te wijzen dat de bijdrage, die dit onder-
zoek levert, in drieërlei opzicht bescheiden van aard is.
• in de eerste plaats wordt slechts één (relatief geringe)
component van het totale energieverbruik tot onderwerp
van studie gekozen, te weten het huishoudelijke elektri-
citeitsverbruik 2), dat in 1976 ongeveer 28% van het
totale elektriciteitsverbruik bedroeg 3).
• In de tweede plaats beperkt de onderzoekopzet zich tot
het gebruik van in het verleden waargenomen variabelen,
waartussen men bepaalde verbanden hoopt te kunnen
leggen. Men spreekt in dit verband over ,,observatie-
studies”. Op de merites van eventuele andere vormen
van empirisch onderzoek, zoals de experimentatie 4) of
het enquête-onderzoek
5),
gaan we hier niet in.
• Ten slotte zij opgemerkt dat de keuze van de variabelen,
die dienen ter verklaring van het huishoudelijke elek-
triciteitsverbruik, allerminst boven discussie verheven is.
De auteurs van dit artikel hebben beide een ,,economische
achtergrond”, hetgeen impliceert dat traditioneel-eco-
nomische variabelen als de prijs en het inkomen eerder deel
uit zullen maken van de verzameling van verklarende
variabelen dan factoren van b.v. sociale of culturele aard.
De aan deze studie ten grondslag liggende probleem-
stelling betreft het vinden van een verklaring voor de huis-
houdelijke vraag naar elektriciteit in Nederland. Hierbij
*D
rs
. H. B. van Broekhuizen was tijdens het onderzoek student-
assistent aan de economische faculteit van de Rijksuniversiteit te
Groningen. Thans is hij werkzaam als marktonderzoeker bij de PTT.
**Drs. G. J. van Helden is wetenschappelijk medewerker aan de
economische faculteit van de Rijksuniversiteit te Groningen.
Dit artikel is gebaseerd op: G. J. van Helden, met medewerking
van H. B. van Broekhuizen,
Een verklaring van de huishoudelijke
vraag naar elektriciteii in Nederland,
LEO-memorandum nr. 35, Gro-ningen, 1977.
In dit artikel spreken we veelal over het elektriciteitsverbruik
en bedoelen daarmee – tenzij uitdrukkelijk anders gesteld —steeds
het huishoudelijke elektriciteitsverbruik.
Arnhemse Instellingen,
Elekiriciieii in Nederland
1976,
Arn-
hem, 1977, blz. 73. Met het totale elektriciteitsverbruik wordt
uitsluitend het verbruik via het openbare net bedoeld.
Zie b.v. J. G. Boggis (The Electricity Council),
Domestic far
jffs
experimeni.
Load and Market Research Report No. 121, Londen,
1974.
Vgl. G. J. van Helden, met medewerking van H. B. van Broek-
huizen,
De prijspereep!ie van hei huishoudelijke elekiriciteits-
verbruik,
lEO-memorandum nr. 29, Groningen, 1977; zie ook het
op deze studie gebaseerde artikel in
ESB,
7 december 1977.
444
is ernaar gestreefd deze verklaring te laten uitmonden in zo-
veel mogelijk gekwantificeerde uitspraken over de invloed
van de vraagbepalende factoren. Dit vereist in het alge-
meen het gebruik van econometrische technieken.
Er zijn twee deelstudies uitgevoerd. in de ene hebben de
waarnemingen betrekking op verschillende gebieden ge-
durende een zelfde periode (kruisgewijze studie of cross-
sectie). In de andere deelstudie betreffen de waarnemingen
een zelfde gebied gedurende een aantal opeenvolgende
perioden (tijdreeksstudie). Beide deelstudies kunnen al
volgt nader worden aangeduid:
• cross-sectie: 25 (van de 27) grote distributiegebieden voor
elektriciteit in Nederland, waarbij de metingen zijn ge-
dateerd in de periode 1973-1975;
• tijdreeks: waarnemingen voor Nederland als geheel over
24 achtereenvolgende jaren (195 1-1974).
Om de geformuleerde probleemstelling te kunnen uit-
werken, zijn relaties opgesteld met het huishoudelijke
elektriciteitsverbruik per aansluiting (huishouding) als de
te verklaren variabele en enkele andere grootheden als de
verklarende variabelen. Als dan de parameters van de model-
len worden geschat en vervolgens gevalideerd (i.c. op hun
,,juistheid” beoordeeld aan .de hand van enkele relevante
criteria), kan de uitwerking van de probleemstelling als
afgerond worden beschouwd.
De opzet van dit artikel is verder als volgt. In par. 2 wordt
ingegaan op de modelspecificatie, welke aan de hierboven
aangeduide probleemstelling inhoud kan geven. In par. 3
worden in kort bestek de schattingsresultaten gepresenteerd.
Ten slotte volgen in par. 4 de conclusies. Aangetekend
zij nog dat het overgrote deel van de gegevens, die bij het
uitvoeren van de schattingen zijn gebruikt, berust op
openbare statistieken. Een deel van de gegevens inzake de
cross-sectie is rechtstreeks via de betrokken elektriciteits-
distributiebedrijven ter beschikking gesteld via tussenkomst
van de VDEN (Vereniging van Directeuren van Elektrici-
teitsbedrijven in Nederland). In het navolgende zullen
de gegevensbronnen onvermeld blijven; hiertoe zij verwezen
naar de studie, waarop dit artikel betrekking heeft 6).
2. De modelspecificatie
Een belangrijke component van de modelspecificatie
betreft de vraag welke variabelen potentieel van belang
zijn voor de verklaring van het huishoudelijke elektriciteits-
verbruik. Deze vraag komt aan de orde in par. 2.1. Twee
meer specifieke problemen omtrent de modelspecificatie
– specifiek voor het beschouwde terrein van onderzoek –
worden besproken in de paragrafen 2.2 en 2.3. Aandacht
wordt besteed aan respectievelijk de prijs van elektriciteit
als verklarende variabele en de vraag of men lange dan wel
korte-termijneffecten verklaart. In par. 2.4 ten slotte wor-
den de hypothesen geformuleerd met betrekking tot het ef-
fect van ieder der potentieel relevante verklarende groot-
heden op het elektriciteitsverbruik.
2.1.
Welke verklarende variabelen zijn potentieel van belang?
Willen we een model specificeren, dan moeten we een ant-
woord geven op de volgende vragen.
Wat is de te verklaren (afhankelijke) variabele?
Welke zijn de verklarende (onafhankelijke) variabelen?
Welke vorm heeft de relatie, c.q. welke transformaties die-
nen de variabelen te ondergaan?
Welke verwachtingen koestert men omtrent het teken en
de omvang van de parameterwaarden?
Het antwoord op de vierde vraag – het betreft hier de
numerieke specificatie van het model – stellen we uit tot
par. 2.4. Over de vragen a. en c. kunnen we kort zijn:
Ad a.
Het elektriciteitsverbruik per aansluiting (huis-
houding) is de afhankelijke variabele. Een eventueel alter-
natief is het (totale) elektriciteitsverbruik; de eventuele voor-
en nadelen van dit alternatief blijven hier onbesproken 7).
Ad c.
Hierover worden a priori geen veronderstellingen
gedaan. Duidelijke indicaties uit de literatuur zijn namelijk
niet voorhanden. Zowel een lineair-additieve als een niet-
lineair-additieve specificatie worden in ogenschouw genomen
(laatstgenoemde specificatie is lineair in de parameters en
niet-lineair in de variabelen). De multiplicatieve model-
specificatie, welke het meest voor de hand liggende voor
–
beeld is van een model dat lineariseerbaar doch niet-
lineair in de parameters is, wordt tevens beschouwd 8).
We richten nu verder onze aandacht op vraag c inzake de
verklarende variabelen, indien we afzien van modellen met
,,de tijd” als (vaak enige) verklarende variabele voor het
elektriciteitsverbruik, dan kunnen we de volgende verklaren-
de grootheden noemen:
• de prijs van elektriciteit.
Aangezien men bij elektriciteit
heeft te maken met een veelal gecompliceerde tariefstruc-
tuur, is het van belang de prijsvariabele op een juiste wijze
te definiëren. In par. 2.2 komt deze problematiek aan de
orde;
• de prijzen van andere goederen.
Hierbij valt met name
te denken aan:
– de prijzen van concurrerende energiedragers; bij het
huishoudelijke elektriciteitsverbruik is in dit verband
alleen gas van belang;
– de prijzen van elektrische en/of gasapparaten;
• hei inkomen per huishouding;
• het aantal personen per huishouding;
• een klimaatsvariabele,
b.v. de (gemiddelde) buitentempe-
ratuur.
Dat bovengenoemde variabelen plausibel zijn als het gaat
om een verklaring van het huishoudelijke elektriciteits-
verbruik, is evident. Dit betekent echter niet dat het hier
om een uitputtende verzameling van verklarende variabelen
gaat. Zo kan de voorraad elektrische apparaten waarover een
huishouding beschikt (b.v. in watts) zeker van betekenis
zijn voor de verklaring van het elektriciteitsverbruik. Het-
zelfde geldt b.v. voor in het verleden door elektriciteits-
bedrijven verrichte. voorlichtingsactiviteiten (gericht op
het gebruik van bepaalde apparaten). Gegevens over deze
variabelen zijn evenwel niet voorhanden en kunnen evenmin
binnen de grenzen van een redelijke inspanning worden
verworven. Ook sociaal-culturele variabelen, zoals het al
dan niet buiten de stad wonen, de levensovertuiging of
politieke voorkeur van een elektriciteitsverbruiker, zijn
wellicht grootheden die het elektriciteitsverbruik niet onge-
– moeid laten. We vermoeden echter dat de betekenis van deze
variabelen bij een verklaring van het elektriciteitsverbruik
slechts gering is. Bovendien maken ,,meetcomplicaties” het
in beschouwing nemen van dit soort variabelen minder
aantrekkelijk.
2.2.
De prijs van elektriciteit als verklarende variabele
Het huishoudelijke tarief voor elektriciteit is in tweeërlei
opzicht gecompliceerd te noemen. In de eerste plaats omdat
de kilowatt-uur (kWh)-prijs afhankelijk is van de verbruiks-
omvang, veelal in samenhang met een variërend vastrecht: staffeltarief. Slechts bij een kleine minderheid van de elek-
Zie voetnoot 1; voor de gegevensbronnen zie met name par. 3 en
de bij lagen C en F. Verwijzing naar deze studie geschiedt in het ver-
volg door vermelding van: G. J. van Helden
(1977).
Zie G. J. van Helden
(1977),
op.cit., blz. 5.
Terminologie ontleend aan: P. A. Naert en P. S. H. Leeflang,
Bui/ding implementable marketing mode/s,
Leiden, Martinus Nij-
hoff,
1978,
hfst. 1.
ESB 3-5-1978
445
triciteitsbedrijven in Nederland is er maar één combinatie
van een vastrecht en kWh-prjs, het zogeheten ,,two part
tariff”. In de tweede plaats kan de kWh-prijs ook nog varië-
ren afhankelijk van de periode waarin het verbruik plaats-
vindt. Men denke in dit verband aan de lage kWh-prjs die
– ôf voor alle, ôf voor een bepaald deel van de verbrui-
kers – geldt in de nacht-, middag- en/of weekenduren.
Als men de elektriciteitsprijs wenst te beschouwen als
één van de verklarende variabelen voor het elektriciteits-
verbruik, rijst de vraag hoe deze variabele te definiëren in
het licht van de gesignaleerde complicaties. ln de literatuur,
die handelt over empirisch onderzoek naar de verklaring van
het elektriciteitsverbruik, komt men de volgende moge-
lijkheden tegen:
de marginale prijs,
in de zin van de kWh-prijs in het
hoogste verbruiksinterval 9);
de gemiddelde prijs ex
post,
gedefinieerd als het quotiënt
van de ontvangsten van een elektriciteitsbedrijf (b.v. per
jaar) en het daarmee verband houdende elektriciteits-
verbruik 10);
de ,,typical bill’
in de zin van de totale lasten (b.v. per
jaar) bij een representatief geachte verbruiksomvang 11);
d.een combinatie
van voornoemde prijsvariabelen 12).
Alternatief b. moet worden afgewezen, omdat de elek-
triciteitsprijs hier mede wordt bepaald door het elektrici-
teitsverbruik, welke laatste grootheid men juist – onder
meer door de elektriciteitsprijs – wenst te verklaren.
Hoewel alternatief d – in tegenstelling tot alternatief
b – niet principieel kan worden afgewezen, komt het
uit pragmatische overwegingen niet in aanmerking: men
introduceert namelijk op voorhand multicollineariteitspro-
blemen, omdat mag worden aangenomen dat twee prijs-
variabelen onderling sterk zullen samenhangen. De alter-
natieven a en c blijven over. Hierbij heeft de ,,typical
bill” het nadeel dat ook intra-marginale prijseffecten worden
meegenomen (b.v. verschillen in vastrecht). Tegelijkertijd
is dit een voordeel ten opzichte van de marginale prijs,
aangezien de ,,typical bill” mede wordt bepaald door
andere tariefcomponenten dan de marginale prijs (b.v.
de lage kWh-piijs) en daardoor completer is. We stellen
daarom voor beide prijsvariabelen bij het uitvoeren van
de schattingen te betrekken, voor zover gegevens ter zake
beschikbaar zijn, en op basis van statistische criteria te
kiezen voor de ,,beste” prijsvariabele.
De complicatie omtrent het bestaan van verschillende
periode-prijzen (b.v. voor een dag- en nachtperiode) kan
overigens het beste worden opgevangen door voor elke
periode afzonderlijk een vraagschatting uit te voeren.
De beschikbaarheid van adequate gegevens, alsmede een
gebrek aan uniformiteit omtrent de eventueel te onderschei-
den deelgebieden staat de realisering van deze suggestie
echter in de weg.
2.3. Een verklaring van de vraag op de lange of korte
termijn
De vraag naar elektriciteit is een afgeleide vraag. De
primaire vraag heeft betrekking op elektrische apparaten.
Aangezien deze apparaten gekwalificeerd moeten worden
als duurzame consumptiegoederen, kan men in de vraag
naar elektriciteit een korte- en lange-termijncomponent
onderscheiden 13). Op de korte termijn wordt er namelijk
van uitgegaan dat de voorraad apparaten constant is;
een verandering in het elektriciteitsverbruik vloeit dan
voort Uit wijzigingen in de intensiteit waarmee deze appa-
raten worden gebruikt. Op de lange termijn daarentegen
is het apparatenbestand zelf variabel (zowel het aantal
als het vermogen, c.q. de aansluitwaarde van deze apparaten).
Men dient zich nu af te vragen of men via de modelspeci-
ficatie, c.q. via de aard van de te gebruiken gegevens
met het onderscheid tussen een verklaring van de vraag
op de korte of lange termijn rekening kan houden. In
de literatuur zijn verschillende ,,oplossingen” voor dit
probleem te vinden 14). Het bestek van dit artikel laat
slechts toe dat we de door ons gekozen benaderingen
toelichten.
• Het is aannemelijk dat bij een kruisgewijze opzet de ver
–
schillen in het elektriciteitsverbruik per huishouding tus-
sen een aantal gebieden voornamelijk zijn terug te voe-
ren op verschillen in het apparatenbezit. Hoewel verschil-
len in de gebruiksintensiteit zeker niet zijn uitgesloten,
komt hiermee de nadruk te liggen op de verklaring van
lange-termij neffecten.
• Als men bij het uitvoeren van schattingen gebruik maakt
van een tijdreeks, is het veelal noodzakelijk de trendcom-
ponent in de beschouwde variabelen uit te schakelen. Met
de uitschakeling van een trendcomponent wordt tevens
de ontwikkeling op de lange termijn ,,weggedefinieerd”.
Per saldo verklaart men dan de korte-termijneffecten op
het huishoudelijke elektriciteitsverbruik.
In respectievelijk par. 3.2 en 3.3 worden de schattings-
resultaten van beide benaderingen besproken.
2.4. Hipothesen
In par. 2.1. lijn de variabelen genoemd die potentieel
van belang zijn voor de verklaring van het elektriciteitsver-
bruik. We zullen nu aangeven welke de hypothesen zijn
met betrekking tot de richting (het teken) van het effect
van ieder van deze variabelen op het elektriciteitsverbruik:
• elektriciteitsprijs: negatief;
• gasprijs: positief;
• prijzen van elektrische apparaten: negatief;
• prijzen van gasapparaten: positief;
• inkomen per huishouding: positief;
• aantal personen per huishouding: positief;
• de temperatuur: positief of negatief (ie. geen hypothese).
De aldus gestelde hypothesen worden geacht voor zich
zelf te spreken. Alleen in geval van de temperatuur
is een korte toelichting op zijn plaats. Op het eerste
gezicht verwacht men van een lagere temperatuur een
hoger elektriciteitsverbruik, met name in verband met
elektrische verwarming. Het kan echter ook zijn dat juist
een gemiddeld hoge temperatuur eerder aanleiding geeft
tot bi/verwarming met een elektrische kachel dan een
lage temperatuur, terwijl in dat geval b.v. ook het elektrici-
teitsverbruik van een koelkast of vrieskast/kist een hogere
waarde bereikt. Verder kan b.v. een extra warme zomer
het elektriciteitsverbruik hoger doen zijn dan ,,normaal”,
in verband met het – in Nederland nog bescheiden
– gebruik van airconditioning-apparatuur. In de laatst-
Bv. bij: H. S. Houthakker, Some calculations on electricity
consumption
in Great Britain,
Journal of the Royal Statistical
Society (A),
1951,
blz.
351-371.
liv.
bij: T. F. Cargillen R. A. Meyer, Estimatingthedemand for
electricity by time of the day,
Applied Economics,
1971,
blz.
233-246.
II) Bv. bij:
J. W.
Wilson, Residential demand for electricity,
Quarterli’ Review
of
Economics and Business,
1971,
blz.
7-22.
Een combinatie van a. en c. wordt bepleit door: L. D. Taylor,
The demand for electricity; a survey,
Bel! Journal
of
Economics
and Management Science,
1974,
blz.
74-110.
Taylor geeft eveneens
een kritische beschouwing van de hier genoemde prijsvariabelen;
zie voor dat laatste ook: H. B. van Broekhuizen,
De onderzoek-opzet van een kruisge wijze studie naar de prijsverbruiksre!a:ie van
elektriciteit
(ongepubliceerd doctoraal werkstuk), Groningen,
1977.
Geïntroduceerd via het werk van F. M. Fisher en C. Kaysen,
The demand for e!ectricitv in the United States,
Amsterdam, North
Holland Publishing Company,
1962,
hfst.
2
en
3.
Vgl. G. J. van Helden
(1977),
op.cit., par
2.3.
446
genoemde gevallen heeft de invloed van de iemperatuur
op het elektriciteitsverbruik een positief teken.
Het zou aantrekkelijk zijn, naast een hypothese omtrent
het teken van een verbruikseffect ook een veronderstelling
te kunnen maken over de
omvang
daarvan. Gegeven
de voorhanden zijnde literatuur, is slechts een indicatie
mogelijk over de invloed van de elektriciteitsprijs en het
inkomen. Dit gebeurt in tabel 1. Hierbij blijkt dat:
• de verschillen tussen de gevonden resultaten groot zijn,
hoewel men moet bedenken dat de betrokken studies qua
meetperiode, lokatie en methode eveneens sterke ver-
schillen vertonen;
• elasticiteiten op de lange termijn (in absolute zin) veelal
groter zijn dan die op de korte termijn.
Tabel 1. Prijs- en inkomenselasticiteiten
a)
Auteur(s)
Type
gegevens
Datering
gegevens
.
gjjsjasIiciteit
‘nkomerlasticiteit
korte
lange
korte
lange
termijn
termijn
termijn
termijn
krnisgewijs
1937
—0,89
n.g. b)
1,17
n.g.
tijdreeks
1964-1957
—0,33
n.g.
0,08
n.g.
kruisgewijs
1966
n.g.
—1.33
n.g.
n.g.
t.
Houthakker
……..
4. Mount/Chapman/
Fisher/Kaysen
……
Wilson
…………
combinatie
1947-1970
—0,14
—1,20 0,02
0,20
Tyrell
………….
5. Houthakker/
Verseger/sheehan
combinatie
1960-1971
—0,09
—1.02
0,14
1
1,64
De studies sub 1, 2 en 3 zijn aangehaald in de voetnosen 9, 13 en II. De onder.4 en
5 vermelde onderzoekingen worden geciteerd bij: H. B. van Brr’ekhnizen. op.cit., blz. 60.
n.g. = niet-geschat, c.q. schatting niet opportuun.
3. De schattingsresultaten
Nadat in par. 3.1 het selectieproces is beschreven
met betrekking tot de verklarende variabelen, die bij
het uitvoeren van de schattingen worden betrokken, komen
de schattingsresultaten in de paragrafen 3.2 en 3.3 aan
de orde. •Dit gebeurt respectievelijk voor de kruisgewijze
en tijdreeksstüdie.
3.1. Keuze van de verklarende variabelen ten behoeve
van hei uitvoeren van de schattingen
Dit keuzeproces- dôorloopt een drietal fasen, dat in
de achtereenvolgende kolommen van tabel 2 is geadstrueerd,
en wel als volgt.
Eerst is nagegaan van elke potentieel relevante verklaren-
de variabelen gegevens voorhanden zijn, c.q. kunnen
worden verzameld. Bij de kruisgewijze studie (de cross-
sectie) moeten op basis van deze vraagstelling de gasprijs
en de prijzen van elektrische en gasapparaten buiten be-
schouwing worden gelaten.
Vervolgens is vastgesteld voor welke van de na de
eerste stap resterende variabelen het teken van het effect
op het elektriciteitsverbruik per aansluiting in overeenstem-
ming is met de daaromtrent in par. 2.4 gestelde hypothese.
In de vierde kolom van tabel 2 is het antwoord op
deze vraag te vinden 15).
Als men beschikt over gegevens betreffende een bepaalde
variabele en de invloed van deze variabele op het elektri-
citeitsverbruik is conform de hypothese, dan moet deze
invloed bovendien voldoende sterk zijn, wil de betrokken
variabele bij het uitvoeren van de schattingen worden
betrokken. Het resultaat van deze selectiefase is in de
vijfde kolom van tabel 2 weergegeven, waarbij zij aangete-
kend dat een enkelvoudige correlatiecoëfficiënt van 0,300
(in absolute zin) tussen de afhankelijke en ieder van
de onafhankelijke variabelen als criterium heeft gediend.
Het spreekt voor zich dat genoemd criterium niet Vrij
is van enige willekeur. We kunnen concluderen dat zowel
in de cross-sectie als bij de tijdreeks schattingen worden
uitgevoerd, waarbij het elektriciteitsverbruik per aansluiting
ESB 3-5-1978
wordt verklaard door de elektriciteitsprijs, het inkomen
per huishouding en het aantal personen per huishouding.
Tabel 2. Keuze van verklarende variabelen met hei elek-
triciteits verbruik per huishouding als ie verklaren variabele
Algemene aanduiding
van de verklarende
variabele
Operationalisatie
van de verklarende
variabele (indien
gegevens
beschikbaar)
zijn gegevens beschikbaar,
c.q. te
verzamelen?
Is de invloed
op te ver-
klaren varia-
hele conform
hypothese?
is de invloed
op te ver-
klaren varia-
bcle voldoende
.
groot?
Cross-sectie
marginale prijs
ja
ja
ja a)
6f typical bill
–
nee
–
–
Elektriciteitsprijs
…….
Prijzen
van
elektriciteit
Gasprijs
…………..
of gasverbruikende
–
nee
–
–
inkomen
per
huishou-
ding
……………
belastbaar iuko- ja
ja ja
men per belasting-
plichtige
Aantal
personen
per
huishouding
…….
aantal
personen
ja
ja
ja
per
huishouding
gemiddelde
jaar-
ja
n.v.t. b)
nee
temperatuur
Klimaatsvartabele
……
Tijdreeks
apparaten
……….
typical bill
ja
ja
ja
typical bill
ja
nee
–
Prijzen van elektriciteit-
of
gasverbruikende
apparaten
………
prjsindex-
ja
nee
–
cijfer
van
was-
Elektriciteitsprijs
…….
Gasprijs
…………..
automaat
.
Inkomen
per
huis-
belastbaar in-
ja
ja ja
komen per houding
…………
belasting-
plichtige
.
Aantal
personen
per
aantal
personen
ja
ja c)
ja
per
huishouding
huishouding
……..
gemiddelde
van
ja
n.v.t. b)
nee
Klimaatsvariabele
……
anuari-
en
juli-
emperatuur
–
Gekozen is voor de marginale prijs, omdat de invloed daarvan het grootste is.
Niet van toepassing, omdat een hypothese ter zake ontbreekt.
Na herziening van de betrokken hypoihese.
3.2. Uitkomsten van de kruisgewi/ze studie
We definiëren de Volgende variabelen:
EV
75
: het (gemiddelde) elektriciteitsverbruik per aanslui-
ting in 1975 (d.i. de afhankelijke variabele);
MP
73
: de marginale prijs voor elektriciteit in 1973 16);
1NK
75
: het (gemiddelde) inkomen per huishouding in 1975;
AG75: het (gemiddelde) aantal leden per huishouding in
1975.
De schattingsresultaten zijn in tabel 3 weergegeven. Bij ieder van de regressiecoëfficiënten is tussen haken
de t-waarde gepresenteerd. Daarnaast wordt informatie
verstrekt over R
2
(de multipele determinatiecoëfficiënt), A (de hoogste van de correlatiecoëfficiënten tussen twee
onafhankelijke variabelen, in verband met multicollineari-
teit) en de elasticïteiten (voor de elektriciteitsprijs, het
Het voert te ver hier in te gaan op de mogelijke oorzaken voor
het ,,foutieve” teken van twee variabelen uit de tijdreeksstudie. Ook
moet de hypotheseverandering inzake het aantal personen per huis-
houding in de tijdreeksstudie onbesproken blijven. Zie respectie-
velijk: G. J. van Helden (1977), op.cit., blz. 68, 69 en 70.
Naast MP
73
is als prijsvariabele in overweging genomen:
MP
74
, MP
75
, TB
73
(TB =
typical bill voor elektriciteit; zie par. 2.2),
T8
74
en
TB
75
. De keuze is – geheel conform de statistische selectie-
fase, zoals geadstrueerd in deyijfde kolom van tabel.2 — gevallen ..
op de prijsvariabele, waarvan de invloed op EV
75
het sterkste is,
gegeven dat het niet is toegestaan twee of meer prijsvariabelen
simultaan als onafhankelijke grootheden op te nemen.
447
Tabel 3. Schat tingsresultaien van cle kruisgekt’ijze studie
Modelspecificatie
Regressiecoëfftciënten
Elasticiteiten
(en t-waarden)
MP
53
1NK
55
AG
55
constante
PEL tEL
1
AEL
R
2
A a)
-9,989
0.108
.057
—2.341
0,576
—0.156 —0,377
1,032
1,287
—1,45)
(2,85)
(4,35)
(-1,59)
Lincair-additief
…………….
Niet-tincair-additief b)
08.900
0,108
1.046
—4.411
0,590
0,157 —0,469
1,032
1,273
(1.70) (2.89)
(4.38)
(-3.31)
-0.398
0.931 1.243
—1.141
0.578
—0.153
—0,398
0,931
1,243
Multiplicatief c)
…………….
—1,53)
(2.62)
(4,46)
(-0.30)
De correlatiecoëfliciënt A heeft betrekking op het verband tussen dc prijs- en inkomenss’ariabele.
Bij deze specificatie is uitsluitend voor MP, een niet-lineaire vorm ontvankelijk geacht, namelijk
c) Het betreft hier een log-Iineaire specificatie in natuurlijke logaritmen.
inkomen en het aantal personen per huishouding worden
hiertoe respectievelijk de symbolen PEL, IEL en AEL
geïntroduceerd). Opgemerkt zij voorts dat de keuze van
de niet-lineair-additieve specificatie is gebaseerd op de
beoordeling van enkele niet-lineaire functievormen voor
ieder der onafhankelijke variabelen, waarbij de hoogte
van de enkelvoudige correlatiecoëfficiënt met de afhanke-
lijke variabele bepalend is voor de keuze van de ,,beste”
vorm. Het zou ook mogelijk zijn geweest de aard van de
niet-lineaire functievorm te bepalen op basis van ,,de
theorie”, c.q. bevindingen uit andere, vergelijkbare studies;
de indicaties daarvoor zijn echter onvoldoende duidelijk.
Uit tabel 3 valt op te maken dat de gevonden uitkomsten
op basis van een statistische validatie redelijk bevredigend
zijn:
1
• de t-waardcn zijn hoog genoeg om van significante
effecten te kunnen spreken. Bij 21 vrijheidsgraden (25
waarnemingen minus 4 te schatten parameters) is de
kritische t-waarde bij een significantieniveau van 10%
1,32 en bij
5%
1,72 (éénzijdig toetsen);
• de waarden van R
2
zijn – gegeven dat we te maken
hebben met slechts drie verklarende variabelen, terwijl
de dataspecificatie een cross-sectie is – acceptabel. Ook
in vergelijking met analoog onderzoek stekende gevonden
waarden voor R
2
niet ongunstig af 17);
• de multicollineariteit is van bescheiden omvang; zie daar-
toe de waarden van A.
Verder kunnen we nog uit tabel 3 afleiden dat de
elasticitcitswaarden tamelijk ongevoelig zijn voor de gkozen
modelspecificatie. Deze elasticiteiten, die de belichaming
zijn van lange-termijneffecten (zie par. 2.3), belopen voor
de elektriciteitsprijs een waarde van ongeveer —0,40; voor
het inkomen en het aantal personen per huishouding
zijn deze respectievelijk circa 1 en 1,25.
Het bestek van dit artikel laat niet toe ook in te
gaan op andere schattingsresultaten dan de in tabel 3
gepresenteerde, met name die voor stedelijke en provinciale
bedrijven afzonderlijk (met EV
75
als afhankelijke va-
riabele), voor een groeivoeten-specificatie, waarmee een
indruk over de korte-termijnverbruikseffecten kan worden
gegeven en voor een verklaring van ,,het percentage laag-
tarief-verbruik”. We Volstaan hier met een verwijzing 18).
3.3.
Uitko’n.sien i’an cle t ijcfreeksstuclie
We definiëren de volgende variabelen:
EV
1
: het (gemiddelde) elektriciteitsverbruik per aanslui-
ting in jaar t (de afhankelijke variabele);
PE
: de elektriciteitsprijs (als typical bill) in jaar t;
INK
(
: het (gemiddelde) inkomen per belastingplichtige in
jaar t;
448
MP
51
AG
1
: het (gemiddelde) aantal personen per huishouding
in jaar t;
t
: tijdsindex; t loopt van 1951 tot 1970; de waarne-
mingen over de jaren 197 1-’74 zijn ten behoeve van
een predictieve validatie gebruikt.
Dc hier gedefinieerde variabelen vertonen alle een zoda-
nig sterke trendmatige ontwikkeling dat eerst na uitschake-
ling van deze trends het ontdekken van causaliteiten
mogelijk wordt. Trenduitschakeling geschiedt volgens twee
alternatieve benaderingen:
eerste verschillen
(alle variabelen
x,t
worden getrans-
formeerd in x
– x.i);
groeivoeten
(alle variabelen x
i
, worden getransformeerd in
xi,
t
—x,_
xi
.t
_.i
Met het volgen van deze benaderingen blijkt inderdaad
een belangrijk deel van de trendcomponent te worden
,,weggedefinieerd”. Als neveneffect hiervan wordt de multi-
collineariteit tot enigszins aanvaardbare proporties terug-
gebracht. Ook impliceert trenduitschakeling dat door
de verkiarende variabelen bepaalde verbruikseffecten een
korte-termijnkarakter dragen (zie par. 2.3).
In tabel 4 zijn de schattingsresultaten weergegeven 19).
De presentatie is analoog aan die van tabel 3; toegevoegd
is de waarde van d, de Durbin-Watson-,,test statistic”
(voor autocorrelatie).
Vergelijken we de eerste twee rijen van deze tabel,
dan moet de eerste-verschillenspecificatie, ondanks een
relatief hoge R
2
, worden afgewezen in verband met
het optreden van autocorrelatie 20). Ook de groeivoeten-
specificatie levert echter niet in alle opzichten bevredigende
uitkomsten op. Enerzijds is de waarde van R
2
tamelijk
laag, anderzijds is er sprake van een aanzienlijke multicolli-
neariteit; de waarde van A is daarvoor een aanwijzing.
Laatstgenoemde complicatie kan worden opgevangen door
de elektriciteitsprijs en het inkomen, waarop de vermelde
waarde voor A betrekking heeft, niet simultaan in één
17) VgI. J. W. Wilson, op cit. (R
2
varieert daar tussen 0,524 en
0,566).
G. J. van Helden (1977), op.cit., par. 4.2, 4.3 en 4.4. Ook een
predictieve validatie van de in tabel 3 gegeven resultaten laten we
achterwege; ibid, par. 4.5.
In tabel 4 zijn uitsluitend lineair-additieve specificaties weer-
gegeven.
20) Bij 20 waarnemingen en een significantieniveau van 5% geldt:
d
1
= 1 en du = 1,68 (voor drie onafhankelijke variabelen) en
d
1
= 1,10 en du = 1,54 (voor twee onafhankelijke variabelen).
-1
Tabel 4. Sehattingsresultaten van de ti/dreeksstudie
Modelvorm i.v.m. trend-
Rcgressiecoiifficiënten
Elasticiteiten
uitschakeling
(en t-waarden)
–
PC1
INK
1
_ 1
A61
constante
PEL
IEL
AEL
Rt
d
A
Eerste verschillen
………………-0,664
0,024
-3.969
-6,689
0,574
0,890
-0,452 -0,158
0,285
-12.521
(-0.77)
(1,39)
(-3,58) (-0,27)
-0 351
0,170
-6,081
0,026
Groeivoeten
…………………..
(-1,80)
(0,96)
(-2,20)
(1,59)
0,488
1,946
-0,522
-0,351
0,170
–
6,081
Groeivoeten
………………….-0.450
–
-6,681
0,023 0,458
1,724
0,064
-0,450
–
–
6.681
(-2,70) (-2,48)
(1,46)
–
0,336
-5,760
0,031
0,384
1,604
-0,225
–
0,336
–
5.760
Grocivoeten
…………………..
(2.09)
(-1,96)
(1,82)
vergelijking op te nemen. De resultaten hiervan zijn in
de derde en vierde rij van tabel 4 weergegeven 21).
We zien dat de multicollineariteit een aanvaardbare omvang
heeft aangenomen. Als neveneffecten treden op: een lagere
waarde voor R
2
, hogere t-waarden en (in absolute zin)
hogere prijs- en inkomenselasticiteiten 22). Dit laatste
kan als volgt worden verklaard. Door de prijs- en inkomens-
variabele niet simûltaan op te nemen als verklarende
variabelen, wordt het effect van ieder van die variabelen,
indien separaat opgenomen, versterkt. De prijs trekt als
het ware het inkomenseffect naar zich toe, en omgekeerd,
een cii ander als gevolg van de intercorrelatie tussen
beide variabelen. Voor de interpretatie van de schattings-
uitkomsten lijkt het daarom verstandig de tweede rij
van tabel 4 te beschouwen, ondanks het daar optredende
multicollincariteitsprobleem.
Een hierboven eveneens vermelde complicatie betreft
de relatief lage waarde voor R
2
. AEs excuus moge gelden
dat de ,,goodness of fit” van een groeivoetenspecificatie
zelden hoge waarden bereikt. Bovendien wijzen we erop
dat hogere waarden van R
2
wèl realiseerbaar zijn, maar
dan tevens repercussies hebben voor andere relevante eigen-
schappen van de schattingsresultaten 23). Zo is een uitbrei-
ding van het aantal verklarende variabelen mogelijk (indien
ter zake gegevens beschikbaar zijn), maar dit zal het
multicollineariteitsprobleem, zo verwachten we, slechts ver-
groten. Ook kan men denken aan de bekende ,,autonome”
modellen, waarbij de tijd (T) als enige verklarende variabele
voor het elekti’iciteitsvcrbruik wordt opgenomen. .Deze
modellen, waarvan onderstaand twee voorbeelden worden
gegeven, kunnen bij het verrichten van voorspellingen
wellicht enige betekenis hebben, aan de verklarende waarde
– en mede daardoor aan de relevantie voor het beleid –
moet echter worden getwijfeld.
Expontentieel
In EV
1
=
0,08 IT + 6,122
R
2
= 0,998
(32,49)
(175,55)
d = 1,731
24)
Op basis van deze uitkomsten luidt de oorspronkelijke
(exponentiële) relatie: EV = 455,8 eOOStT
Logistiek:
(6000
– 1) =- 0,118 T + 2,815
R
2
= 0,998
EV
(-21,82)
(32,95)
d = 1,849
De oorspronkelijke (logistieke) relatie luidt dan:
EV1 =
6000
1 + 17,3 1 e
0.11
8T
4. Conclusies
In tabel
5
worden de verkregen resultaten nog eens
samengevat. Dit gebeurt door middel van elasticiteiten.
Tabel 5. Elasticileiten
Prijs-
Inkomens-
ilasticiteit van het
elasticiteit
elasticiteit
aantal personen per huishouding
korte
lange
korte
lange
korte
lange
termijn termijn
termijn termijn
termijn
termijn
n.g. a)
-0.398
n.g.
0,931
n.g.
1,243
Cross-sectie b)
…………
Tijdreeks c)
…………..-
-0,351
n.g.
0.170
n.g.
-6.081
n.g.
n.g. = niet geschat, c.q. schatting niet opportuun.
De multiplicatieve modelspecilicatie (zie tabel 3). De bovenste groei4oetspeciftcatie (zie tabel 4).
Deze resultaten zijn plausibel te noemen in vergelijking
met de uitkomsten van buitenlandse studies. Zo geldt
voor zowel de prijs- als inkomenselasticiteit dat die op de
lange termijn (in absolute zin) groter is dan die op de
korte termijn, hoewel genoemd verschil voor de prijselasti-
citeit tamelijk gering is: vergelijk dit met tabel 1.
Belangrijk is voorts de vraag hoe deze resultaten ten
behoeve van het beleid zijn te gebruiken. Bezien we
de drie variabelen, waarvan in tabel
5
de effecten op
het elektriciteitsverbruik zijn samengevat, dan moeten we
concluderen dat uitsluitend de elektriciteitsprijs als instru-
menteel kan worden bestempeld. Weliswaar zijn het inkomen
en het aantal personen per huishouding voor de overheid
eveneens tot op zekere hoogte beïnvloedbaar, zij zijn
echter in de eerste plaats doel- of instrumentele variabelen
van andere beleidsterreinen dan het energiebeleid. Met
de elektriciteitsprijs als enige instrumentele variabele,
kunnen nu de volgende aanwijzingen worden gegeven
voor het beleid van overheid of elektriciteitsbedrijf: gegeven
2))
In verband met het optreden van autocorrelatie (zie ook de
vorige voetnoot) zijn hier alleen de schattingsresultaten weer-
gegeven voor de groeivoetenspecificatie.
Bij
16
vrijheidsgraden
(20
waarnemingen minus vier te schatten
parameters) en een significantieniveau van 10% geldt als kritische
t-waarde
1,34,
bij een significantieniveau van
5% 1,75
(éénzijdig
toetsen). Voor
17
vrijheidsgraden (drie te schatten parameters) zijn
deze waarden respectievelijk
1,33
en
1,74.
Nader onderzoek betreffende de gegevens van de tijdreeksstudie
heeft overigens uitgewezen dat men de in tabel
4
weergegeven
schattingsresultaten met de grootst mogelijke voorzichtigheid dient
te hanteren. Gebleken is namelijk dat de coëfficiëntschauingen
een sterke variatie vertonen, indien achtereenvolgens verschillende waarnemingsreeksen worden beschouwd (respectievelijk van
1951
tot en met
1965,
van
1952
tot en met
1966. ………..
van
1960
tot en met
1974).
Zie verder: G. J. van Helden;
Depri/sgevoeligheid
van het huishoudelijke elektriciteitsverbruik; de resultaten van enkele
empirische studies, alsmede enige implicaties voor de economische
‘theorie en hei beleid.
Leiden, Stenfert Kroese, par. II.
4.4
(ver-
schijnt binnenkort).
d
1
= 1,18; d
u
= 1,40
bij een significantieniveau van
5%,
één
verklarende variabele en
19
waarnemingen. De schattingen zijn
gebaseerd op een voor autocorrelatie uitgeschakelde waarnemings-
reeks (methode: Hildreth-Lu). Men verliest hierdoor één waar-
neming, zodat de kritische t-waarde wordt bepaald bij
17
vrijheids-
graden
(19
waarnemingen minus
2
te schatten parameters), ge-
geven een significantieniveau van
5%;
deze waarde bedraagt
1,74.
ESB 3-5-1978
449
Industrie in armoede
DR. F. W. C. BLOM
Begin dit jaar kwam de
Statistiek van balans
en resultatenrekening beurs-n.v.’s 1975
van het
Centraal Bureau voor de Statistiek beschikbaar.
Deze statistiek bevat een schat van gegevens over
de financiële positie van het bedrijfsleven.
Dr. F. W. C. Blom, financieel adviseur, zet met
behulp van deze gegevens uiteen hoe zwak die
positie is. Het artikel is te beschouwen als een
vervolg van het artikel ,, Kapitaalnood in de
industrie” van dezelfde •auteur in
ESB
van
4
mei 1977.
Rendabiliteit reëel negatief?
1975 was een bar slecht jaar voor de beursondernemingen
buiten de sector van de bank- en verzekeringswereld. Onder
de vijf ,,ïnternationals” werkten Akzo en Hoogovens met
verlies; onder ,,binnenlandse industrie” was 17% verlies-
latend (gerekend naar het eigen vermogen van de onder-
nemingen welke tot die categorie behoren); bij ,,scheep- en
luchtvaart”
25%.
De gemiddelde rendabiliteit van het âandeelhouders-
vermogen – in de wandeling atavistisch ,,eigen vermogen”
genoemd – daalde – uiteraard na belastingen – tot:
Internationals (Kon. Pete.. Philips, Akzo, Unilever en Hoogovens)
8%
Handel
……………………………………………..
7%
Binnenlandse industrie
…………………………………
5%
Scheep- en luchtvaart
………………………………….
4%
De rendabiliteitscijfers zijn niet alleen historische diepte-
punten, maar ook bijzonder laag in vergelijking met de in
1975 bestaande kapitaalrentevoet – de rentevoet op
hypothecaire leningen was toen 10% – en zelfs minder dan
het infiatiepercentage dat in dat jaar tegen de 11% liep.
Men denke niet dat het bedrijfsleven voor inflatie wel
voldoende compensatie in ,,herwaarderingswinsten” vond;
een misverstand dat bij velen leeft. Integendeel, al deze
ondernemingen bij elkaar hadden in 1975, evenals in 1974,
aanzienlijke ,,herwaarderingsverliezen”, grotendeels op hun
belangen in het buitenland. Uitsluitend de groep binnen-
landse industrie had enige ,,herwaarderingswinsten”, en als
men die bij haar jaarwinsten telt zou haar rendabiliteit op
eigen vermogen tot 7% oplopen. Met 10½% inflatie zou dat
nog neerkomen op ca. 3% reeel verlies.
Onder deze omstandigheden is het geen wonder dat de
aandelen van ondernemingen bij beleggers slechts afbraak-
koersen maakten (zie tabel 1), hetgeen impliceert dat deze
ondernemingen in het algemeen geen mogelijkheden hadden
om nieuwe aandelen te plaatsen.
Tabel 1. Beurskoersen aandelen (eind 1975) in verhouding
tot het in die ondernemingen aanwezige aandeelhouders-
vermo gen (,eigen vermogen “)
Internationals
…………………………………………
57%
Handel
……………………………………………..
61%
Industrie
…………………………………………….
73%
Scheep- en luchtvaart
…………. . ……………………..
43%
De balansverhoudingen, die in voorgaande jaren al be-
nauwend zwak waren, verslechterden nog (zie tabel 2).
een bepaalde doelvariabele – bv. matiging van de groei
van het elektriciteitsverbruik – en gegeven de (geschatte)
waarden van het inkomen en het aantal personen per
huishouding in één of meer toekomstige jaren, kunnen
de verbruikseffecten van enkele alternatieve niveaus van
de elektriciteitsprijs worden bepaald aan de hand van
de numeriek gespecificeerde vergelijkingen die aan tabel
5
ten grondslag liggen (zie ook tabel 3 en 4).
Aangezien de betrokken vergelijkingen een niet onbelang-
rijk deel van de variaties in ‘het elektriciteitsverbruik
onverklaard laten, zijnde berekende verbruikseffecten onder-
hevig aan grote ,,onzekerheidsmarges”. Additioneel onder-
zoek, niet alleen econometrisch, maar ook via enquêteringen,
is vereist om enerzijds de omvang van deze onzekerheids-
marges te reduceren en anderzijds de verbruikseffecten
vast te stellen van andere instrumentele variabelen dan de
elektriciteitsprijs (bv. van voorlichtingsactiviteiten).
Slot
Ter afsluiting nog enkele kanttekeningen.
• In de eerste plaats is het nodig een gegevensbestand
op. te bouwen dat uitgebreider en meer verfijnd is dan
datgene wat ons bij de uitvoering van de onderhavige
studie ten dienste heeft gestaan 25).
• In de tweede plaats vali op te merken dat econome-
trische studies veelal een zodanige simplificatie van de
af te beelden werkelijkheid vereisen dat bepaalde facetten
van (beleids)variabelen als het ware onder tafel verdwijnen.
Met een voorbeeld is dit te verduidelijken. De variabele
,,elektriciteitsprijs” wordt niet volledig beschreven met
een marginale prijs of typical bill, zoals in het voorgaande
25) Zie voor een verdere uitwerking G. J. van Helden (1977),
op.cit., par. 6.
ri
450
Tabel 2. Balansgegevens Nederlandse beurs-nv’s 1975
(zonder ,,diversen” en financiële ondernemingen)
Tabel 3. Winst voor aftrek rentelasten en belasting ten
opzichte van de rentelasten
Inter-
–
Handel
Binnenlands
‘
eep- en
Aantal
nationals
industrie
luchtvaart
5
40
102
9
Balanstotaal
in
Ç.
mln.
gld.
102.435
6.414
30.939 8.674
In % van balanstotaal
Vastleggingen op lange ter-
44
29
34
73
56
71
34
27
00
100 100 100
Aandeelhoudersvermogen
..
38
29
27
38
Vreemd lang vermogen
. . . .
29
19
21
38
mijn
………………..
Vlottende activa
…………
Lang vermogen
67
48 48 76
Vlottende schulden
33
52
52
24
100 100 100 100
Netto-werkkapitaal
25
20
14
3
Current ratio
………….
1.8 1,4 1,3
1,1
Groot tekort aan eigen vermogen binnenlandse industrie
Het grootste zorgenkind is het tekort aan aandeelhouders-
vermogen in de groep binnenlandse industrie. Zulke onder-nemingen hebben gemiddeld omstreeks 40% risicodragend
eigen vermogen nodig om daarnaast voldoende leningen op
lange termijn te kunnen verkrijgen, ten einde voor de rest met
normaal gebruik van vlottende schulden voor de financiering
zorg te kunnen dragen. Bij deze grove benadering schoot in
1975 het bij ,,binnenlandse industrie” aanwezige aandeel-
houdersvermogen ad f. 8,2 mrd. omstreeks f. 4 mrd. tekort!
Ten gevolge van het tekort aan eigen vermogen kan het
grootste deel van onze binnenlandse industrie ook niet vol-
doende leningen op lange termijn verkrijgen om in haar
behoefte aan langdurig kapitaal voor investeringen, deel-
nemingen en werkkapitaal te kunnen voorzien. Vandaar dat
zij noodgedwongen sterk is teruggevallen op het laatste
lapmiddel: zwaar gebruik van vlottende schulden, vooral ook
bankkrediet op korte termijn. Het ging steeds meer de
Japanse kant uit, waarbij de industrie bij gratie van kort
bankkrediet haar leven kan rekken.
De mate waarin het bedrijfsleven met schulden is belast,
kan men met behulp van drie maatstaven aflezen. De eerste
is: de balansverhoudingen welke in voorgaand staatje wer-
den getoond. De tweede is de mate waarin de rentelasten
zijn gedekt door de inkomsten:
winst voor aftrek rentelasten en belasting
rentelasten
Tabel 3 toont de achteruitgang van de dekking in de af-
gelopen jaren.
1973 1974 1975
Internationals
10,8
6.3
Handel
2,5
2,2
Binnenlandse
industrie
. . .
4,4
3,3 2,3
Scheep- en luchtvaart
3,1 2,1
Dat de dekking is achteruitgegaan, komt vooral doordat
de winst voor aftrek van rentelasten en belastingen in abso-
lute bedragen sterk is ingekrompen, terwijl de toename van de
rentelasten de dekkingsverhouding bij de internationals
en bij de binnenlandse industrie ook nog verzwakte.
De beschreven dekkingsverhouding is vooral belangrijk
voor de mogelijkheid om leningen op lange termijn te kunnen
verkrijgen. Zolang zij 4 â 5 bedraagt zijn geldgevers meestal
niet benauwd, maar als zij beneden 2,5 zakt, zal van een grote
terughoudendheid sprake zijn.
De derde maatstaf is de netto-schuld: de overmaat aan
schulden boven bezittingen aan vorderingen en geldmidde-
len. M .a.w. de schulden waarmee bezittingen aan goederen en
deelnemingen zijn gefinancierd. Tabel 4 toont de netto-
schuld in 1975.
Tabel 4. Netto-schuld in 1975 (in mln. gld.)
Bruto-
Vorde-
Netto- Netto-
Nettoschuld/
schuld
ringen
schuld
winst
nettowinst
a)
&
geld
a)
f.60.187
f. 34.392
f.25.715
f. 3.161
8
f.
4.478
f.
2.380
f.
1.998
f.
125
16
Internationals
………
Handel
……………
Binnenlandse industrie
f. 22.441
f.
9.023
f. 13.418
f.
412
33
Scherp- en luchtvaart
t.
5.355
t.
2.257
t.
3.098
t.
123
25
a) Onder de schulden zijn ook de voorzieningen opgenomen. Voor een deel zijn dal mis-
schien geen echte onvoorwaardelijke schulden. De voorzieningen bedroegen: Internationals
f. 11.391 mln., Handel f.380 mln., Binnenlandse industrie f.2.408 mln.. Scherp-en lucht-vaart t. 864 mln, zelfs al zou men b.v. de helft van de voorzieningen niet als schuld aan-
merken, dan zouden de uitkomsten van de opstelling nog zorgwekkend zijn.
Met betrekking tot de maatstaf ,,netto-schuld” is de ge-
dachtengang:
• Voor zover schulden tegenover vorderingen en geld-
middelen staan, zijn zij in elk geval gezond en normaal. Tot
die omvang kan een bedrijf altijd wel kredieten verkrijgen.
• Schulden daarboven – de ,,netto-schuld” – betreft
geld dat in goederen, immateriële activa en deelnemingen is
vastgelegd. Daarin liggen verliesrisico’s. Bij continuïteit van
het bedrijf moeten die bezittingen doorlopend worden ver
–
vangen. Dan blijft er uit verkopen tegen kostprijs geen geld
over om netto-schuld af te lossen. Als de vooruitzichten
gunstig zijn, zal de onderneming waarschijnlijk wel nieuwe
is gebeurd. Minstens even relevant is de prijstructuur of
het geven van voorlichting over prijsveranderingen. Micro-
studies, vaak gebaseerd op enquête-observaties, zijn dan
vereist om de (te) eenvoudige afbeelding van de econome-
trische studie te completeren 26).
• In de derde plaats wordt bij econometrische studies
impliciet verondersteld dat de gekozen modeistructuur
geldig is voor alle elementen van de steekproef. Vooral
bij een tijdreeksstudie, die zich in ons geval over 20
jaren uitstrekt, is deze aanname twijfelachtig. Wellicht
is dit één van de verklaringen voor de relatief grote
afwijking tussen de korte-termijnprijselasticiteit, zoals in
deze studie vastgesteld en die welke naar voren kwam uit
een recentelijk uitgevoerd enquête-onderzoek 27).
• Ten slotte wijzen we erop dat het zinvol is het
onderscheid tussen lange en korte termijn bij de modelspeci-ficatie door te trekken naar categorieën van beleidsbeslissin-
gen. In verband met het nemen van investeringsbeslissingen
door een elektriciteitsbedrijf zijn lange-termijneffecten pri-
mair relevant. Hetzelfde geldt voor het door de overheid
te voeren energiebeleid dat zich over tientallen jaren
dient uit te strekkén. Vâ’or beslissingen ter zake ‘van de
exploitatie – gegeven dat de produktiecapaciteit vastligt –
dient een elektriciteitsbedrijf zich te laten leiden door zowel
effecten op de korte als de lange termijn.
Jan van Helden
Henk van Broekhuizen
VgI. G. J. van Helden, I.E.Ö.-memorandum nr.
29, 1977,
op.cit., par. 111.5 en
111.6;
zie ook
ESB, 7
december
1977.
Ibid,
blz. 104 cv. De voor de korte-termijnprijselasticiteit be-
paalde waarde bedroeg ca. —0,150.
ESB 3-5-1978
451
leningen kunnen verkrijgen om ôp de oude af te lossen. Dan
blijft de netto-schuld in omvang in stand. Maar als-de vooruit-
zichten ongunstig zijn, zal de onderneming, wellicht geen
nieuwe vervangende leningen kunnen op1emen. Dan zal zij
dus netto-aflossing op haar netto-schuld moéten betalen.
Voor zover zij winst maakt kan deze als financieringsbron
daarvoor worden gebruikt.
S
Op zich zelf is netto-schuld tot op zekere hoogte goed,
omdat’ leenvermogen – rekening houde
1
nd met belasting-
aspecten sle,chts ca.
40%
kost van aadeelhoudersver-
mogen, gegeven de rendementseïs.van bekggers over aan-
deelhoudersvermgen.
S
Een in verhouding tot de winstcapaciteit excessieve
netto-schuld is op zich zelf. zorgelijk en een bewijs van een
tekort aan eigen vermogen voor de finnciering.van.het
bedrijf.
M.i. is een nettô-schuld gelijk aan IQ X de (toekomstige)
netto-winst voor industriele ondernemingen al marginaal.
• Voorbeelden en redeneringen maken aannemelijk dat
industrieën waarbij zich die verhouding voordoet, in een
toestand verkeren van zwakke balansverhoudingen in corn-
binatie met onvoldoende rendabiliteit, waardôor verstrek-
kers van leningen op lange termijn de ondernéming gaan
schuwen.
-‘
Dat – op de internationals na – de netto-schulden zo
excessief waren tegenover de,actuele jaarwinst, komt hoofd-
• zakelijk door het sterk inzakken van dewinst. ln.het vooraf-
gaande jaar
1974
waren dë verhoudingen nog: internationals
4 X,
handel 11 X, binnenlandse industrie 18 X, scheep- en
luchtvaart 10 X. Het is daarom zeer wel te begrijpen dat vele
ondernemingen in
1974/1975
hun externe financiering (=
schulden) levensgevaarlijk vönden. Het CBS geeft dan ook als
een voorzichtig commentaar: . .
,,Bij een afnemende rentabiliteit is het niet verwonderlijk, dat ge-
tracht wordt de interne financiering uit te breilen. Dit ter voor-
• koming van mogelijke desastreuze gevolgen voor de continuïteit
van de onderneming, indien de rentabiliteit van het totaal geïnves-
teerd vêrmogen zou dalen onder het niveau van de te betalen
rente
………
Buitensporige schuld van binnenlandse indistrie
Tabe.l 5 laat heel duidelijk zien, dat ,,binhenlandse in-
dustrie’ een . slechte uitschieter onder de’ verschillende
‘ groepen is.
Gezien het riskante karaktér van haar activa en. haar moei-
luk went’lhrirp hmlriifgtvnen hrsdden d verl
–
stidinruenin
Ik
gevâl veiliger moeten liggen danbijhandel’— een bedrijfstak
die in financiëringsmentaliteit allerminst conservatief is.
Tabel 5. Netto-schuld
van binnen
kindse industrie 1975′
(‘mln. gld.) . . .
Nonmonetaire
Gefinancierd met
act ina
eigen vermogen
netto-sch
en minderheids-
belangen derden
Internationals.
…………
f.68.043
(100%)
f: 42.328 (62%)
f25.715 (38%)
t.
3.934
(100%)
f.
1.936(49%)
t.
1.998 (51%)
Handel
.
……………..
Binnenlandse
industrie
s.
..
,
f.21.916
(100%)
f.
8.498
(39%)
f. 13.418 (61%)
Scheep- en luchtvaart
……..
f
6.417
(100%)
f.
3.319 (52%)
t.
2.098 (48%)
Zouden wij b.v. voor binnenlandse ndustrie
55%
eigen ver-
mogen + minderheidsbelangen van derden ên
45%
netto-
•schuld een-aanvaardbaar gezonde verhouding vinden, dan
zou dat een eigen-vermogenversterking van f.
3,5
mrd. ver-
eisen. Deze benadering komt dus op ôngevQer.hetzelfdè
kapitaaltekort, dat eerder op grond van een andere be-
nadering oi f.
4
mrd. wasgeschat. Daarnaast is bij enkele
internationals, bij de besloten ondernemingen en bij andere
bedrijfstakken ook kapitaaltekortaanwezig. Het totale tekort
aan eigen vermogen, waarmee ons bedrijfsleven in
1975
te
maken had en dat het verhinderde uit te breiden, zal ver-
rnoedelijkin
de orde
vanf 6
mrd.
hebben gelegen.
De nieuwe
balansstatistiek –
De nieuwe balansstatistiek is’ sterk verbeterd, beter ge-.
specificeerd, en mét meer bewerkingen van gegevens, ana-
lyses en commentaar. Te veel om hier te beschrijven. Inte-
ressant is b.v. de aparte onderverdeling van industrie naar
jaarrekening op basis vân historische kosten
(2/3
van het totale
eigen vermogen in industrie), op basis van vervangingswaarde
en op basis van diverse waarderingssystemen
(
1
/
6
). De
balansstatistiek omvat een schat van, materiaal voorzien -.
van intelligent commentaar en zal veel nieuwe inzichten
brengen. Het is slechts jammer dat zij zo vertraagd uitkomt.
Anders had zij de regering reeds eerder het bewijs geleverd,
dat de zwakke financiële positie van ons bedrijfsleven hèt
knelpunt is voor herstel-van de werkgelegenheid. Loonbeleid
alleen zal absoluut onvoldoende zijn om de stagnatie van de.’-
bedrijvigheid te doorbreken, want bedrijvigheid moet ook
worden gefinancierd. .
452
..
….. …
V.
vv.
L.
öiom
‘.5
\7acatures
sdcnnsj
omen en juristen) (ml. sri.) Voor de
/
funelie san )adjunct-)inspecttur isum Financiën sour
O’
hel \liimmslsrie Nan 1 inaimsien
436
t cunooin ntel bci.mmngsieflmitg 5uur remsarch vuurde atile-
llmfd hitre:nii sis
de-lijk opemmhaar N ersiner (inmil
sri.)
snor
nog t.cunomIscfl linøer!oek Van iie
AISUN
IS-mink
-tilt
lid
\lmtnnsleric
ijn
erkt er
cmi
\ alersiaal
t.h.s
hel
‘ cienschappelijk (hoofd)nmedesssrker Loste-in- cmi ssmmisl-
t lirectraal-(,eireraal
san
liet
‘s
crks er.
afdelirm
bepaling
bij
het lnsti(ui.nl
unie
l4edrijkkmnndc
Smjcn-
t mmiancnrls
/aken
436
rode te Breukelen
402
\ledcserker (mnt./vrt.) voor
het
\linislrric
Nmi
1 co-
t
ru,sren
ontwikkclmngses innoonm
ssomr
dc
afdeling
numische 7aken t h
v.
het flircelsrsm,ml-(,s-ncraal snor
Rsnl,rncenl
tnlernn,rin,,rnal
(,rissslh
san
list
\ederlaitnls
Prtjicim,
Ordsnmng
en
t4egmormaal
Beleid,
mlmreelme
conomminselm
Inslilutni
te
l-lollercl,nnn
402
(
onsunientenheieid
Bmmsnnes’, ,tttsml’,sl soor cle afdeimmig Research san \l
Is
nitses
\Iarketing-
eis
organisatie-adviseur
Nuor
aiR mes)mmresmmm
.
Company
4t
Bshssm en Hegener te Amsterdam
11
t ri aren
economisch
onds r,ocker
Noor
liet
openha.ir
‘
els
Itscicdppelijk
medewerker
‘(nini.
sri.)
Notir
het
t
is
hsmam Rijnntund te Rit lcrd,n in
404
\linisterie
van
Volkshuisvesting
en
R utmlclijke
ni
tesehappelijk
bibliotheek
nieds sss-rk(si er
hij
lIet
()rdcninmg
•
t.h.s
•
de
Rijkspl,nnolognselme
l)icrnsl.
t islismsim Rijnniond te Rotterdam
II
1-titreamt
Opcnnbsmre
1
inanciën
III
\
elcnmss
happelijk
hihliotheekttiedesse rk(st (er
hij
het
\ledewerker
ops is
ha re gasu oorzicit isp
binnen de
(
inn-
Inli rminiversitair Instituut Bedrijfskuinlc le
l)s
Ift
III
merciële
Sector
sais
de
NV
\u’derl,mmidss’
(.ilsitnme
Beslrnjfseconisoni
als
-sfdclmmigshussfd
sam
de
afdeling
ie
(,rssnnnoemm
III
Bcdrnjfsnmils.srsmmsstts.
en
tiss-
hij
hel
(,enmeesmlclijk
t c000immelriul
snor
de
vakgroep
t cononnie
Slim .mdis’s-
II
as eintss-drmjf le Rot
Is
rdam
1
hun
.su
Berenschon le Ulrtsehl
l’u
&~
0
Geld- en kapitaalmarkt
D iscontoverlaging en
monetair beleid
DRS. J.
C.
PRANGER*
Wijzigingen in de basistarieven van De Nederlandsche Bank
–
in de
wandeling veelal enkelvoudig als disconto wijziging aangeduid
–
worden
slechts met een beperkte frequentie toegepast. A Is gevolg van het zuinige
gebruik van dit monetaire instrument behoort het nog immer tot de cate-
gorie voorpagina-nieuws. Voor het publiek vorm 1 een discontowijziging
vooral een indicatie van bewegingen op het ren tefront. De compiite toe-
lichtingen die De Nederlandsche Bank (DNB) pleegt te geven maken daarbij
duidelijk of de discontowijziging is bedoeld als aanpassing aan de rente-
ontwikkelingen op de markt dan wel door andere motieven is ingegeven.
Bij de verlaging van de basistarieven van DNB ingaande 17april j.l. luidde
de toelichting:
,,
Tegen de achtergrond van de teruggang in het in/lat ietempo
heefi De Nederlandsche Bank ter ondersteuning van de daarbij passende
daling van het binnenlandse rentepeil, besloten haar tarieven over de
gehele linie met
‘/2%
te verlagen. Zij heefi daarbij in aanmerking genomen
dat de omstandigheden op de geld- en valutaniakt zich niet tegen deze
verlaging verzetten’ De verwijzing naar het
infiatietempo
in relatie tot het
rentepeil is een in de toelichting nog niet eerder genoemd element. Onder-
staand zal beknopt worden ingegaan op de vraag op welke wijze deze dis-
contoverlaging past in het geheel van het monetaire beleid.
Rentebeleid
De instrumenten die DNB kan in-
zetten om de rente te beïnvloeden grij pen
primair op de geidmarkt in. De geld-
marktrente kan door DNB langs twee
wegen worden beïnvloed: via maatrege-
len gericht op de geldmarktruimte en
via het stellen van tarieven. Bij de ta-
riefstelling van DNB moet naast de
discontotarieven worden gedacht aan
de tarieven waartegen bijvoorbeeld
speciale beleningen en valuta-swaps
worden afgesloten, alsmede aan de kos-
ten van het beroep door de banken op
DNB bij het effectief worden van de
beroepsregeling. Wijziging van de
basistarieven, wisseldisconto, voor-
schotrente, promessedisconto, vindt
hooguit enkele malen per jaar plaats.
Hierdoor is het ,,announcement”-effect
in stand gebleven: een discontowijziging
confronteert belanghebbenden met
een uitspraak van
DNB.
Een disconto-
wijziging die, zoals de onderhavige,
niet slechts een aanpassing aan de markt
inhoudt, doch rentebeïnvloedend be-
oogt te werken, kan louter door het
feit van haar aankondiging niet slechts
de geldmarktrente doch ook de kapi-
taalmarktrente beïnvloeden. Nu is be-
invloeding van de rente-ontwikkeling
geen hoofddoel van het monetaire be-
leid. Het valutamanagement en de bege-
leiding van de liquiditeitscreatie staan
hoger gènoteerd op het prioriteiten-
lijstje van DNB.
Liquiditeitscreatie
Het monetaire beleid is erop gericht
de liquiditeitssituatie te beheersen ten
einde nu en in de toekomst stimulering
van de inflatie vanuit de monetaire sfeer
zoveel mogelijk te vermijden. Voor de
omvangrijke financieringstekorten van
de overheid houdt dit in dat zoveel
mogelijk naar monetair neutrale finan-
ciering moet worden gestreefd. (Dit
houdt ook in dat geen kapitaalimport
mag worden uitgelokt). De voor de
banken geldende restrictieregeling be-
helst een maximaal groeipercentage
voor dat deel van de kredietverlening
dat niet op monetair neutrale wijze
wordt gefinancierd. In de praktijk houdt
dit in dat de banken aan een belangrijk
deel van de kredietvraag slechts tege-
moet kunnen komen, indien zij die met
langlopende middelen financieren. De
liquiditeitscreatie van overheid en
bankwezen wordt aldus door de mone-
taire autoriteiten met behulp van voor
–
geschreven gedragsregels in de goede
richting gestuurd.
Om de liquiditeitscreatie vanuit het
buitenland af te remmen kon de rente-
daling in Nederland echter wel een
steuntje in de rug gebruiken. Tussen
december 1976 en maart 1978 daalde
het infiatietempo in Nederland van
8,3% tot
4,6%.
De lange rente daalde,
gemeten aan het effectief rendement
op langlopende staatsleningen, in deze
periode echter slechts van 8,1% tot
7,2%. In het valutair nauw met Neder-
land verbonden Duitsland daalde in de-
ze periode de rente juist sterker dan de
inflatie. De inflatie nam daar af van
3,9% tot 3,1% terwijl de (middel)lange
rente daalde van ca. 7,3% tot ca. 5,4%
(gemeten aan het effectieve rendement
op staatsleningen met een 7%-coupon).
Naast het verschil in rendement tussen
beleggingsmogelij kheden in twee landen
is ook de schatting van het verschil in
toekomstige valuta-koersontwikkeling
van belang. Deze laatste factor pleegt
–
subjectief als zij is
–
nogal te wisse-
len. Recentelijk was deze schatting van
het valutarisico door buitenlandse
beleggers echter zodanig dat de hogere
Nederlandse rente kapitaalimport bij-
voorbeeld via inschrijving op obligatie-
emissies in de hand werkte. Nu is het
beleid juist gericht op het stimuleren
van kapitaalexport ten einde de totale
liquiditeitscreatie vanuit het buiten-
land door middel van lopende rekening
en kapitaalrekening te zamen beperkt
te houden. Het verlagen van het dis-
conto kan, gezien de verwijzing naar het gedaalde infiatietempo in de toe-
lichting, dan ook worden gezien als
gericht op een lagere
kapitaalmarkt-
rente. Een lagere rente zal immers ka-pitaalimport minder aantrekkelijk ma-
ken.
*
De auteur is plaatsvervangend hoofd van
het Economisch Bureau van de Amro Bank.
ESB 3-5-1978
453
Esb
In gezonden
Mythen omtrent het voordeel
vân de eigen woning
C. P.
A.
BAKKER*
Vooral in de laatste maanden zijn op
vele plaatsen de voordelen van de eigen
woning breed uitgemeten. Daarbij
kwamen het meest naar voren:
het lage huurwaardeforfait voor de
inkomstenbelasting;
de rente-aftrek van hypothecaire geld-
leningen;
de spectaculaire stijging van de prijzen
van leeg te aanvaarden huizen in de
laatste drie jaar.
Wie de aangevoerde feiten opper-
vlakkig bekijkt, zou met een variant op
de titel van een bekend boekje over het
betalen van belastingen,
Betalen is voor
de dommen,
haast kunnen zeggen:
,,huren is voor de dommen”. Degene
die de feiten nuchter bekijkt, zal in vele
gevallen tot de ontdekking komen, dat de
werkelijkheid er wel wat anders uitziet.
De bestaande toestand is het resultaat
van een historische ontwikkeling van
vele jaren, die vele schrijvers kennelijk
onvoldoende bekend is. Het lijkt mij
daarom nuttig eerst hierbij even stil te
staan.
De geschiedenis van de volkshuisvesting
V66r de oorlog 1940-1945 maakte het
in financieel opzicht in de meeste geval-
len weinig uit of men een huis kocht dan wel een huis huurde. Een zekere
leegstand, zowel in oude als nieuwe
woningen, bracht mede, dat een ver-
huurd huis soms nog wat meer waard
was dan een leeg te aanvaarden huis.
De normale huur van een nieuwe woning
van f. 5.000 â f. 6.000 was ongeveer 6%.
Een hypotheek van 60 â 70% van de
taxatiewaarde (in publieke veiling) kon
men krijgen tegen een rentevoet, die
aan het eind van de jaren dertig rond de
4% schommelde. De zakelijke lasten,
onderhoud en verzekering vroegen on-
geveer 2% van de waarde van de woning,
zodat ook op het eigen geld ongeveer
4% werd gemaakt.
In de oorlog en ook nog enkele jaren
daarna werden de huren bevroren op
het vooroorlogs peil. Toen in 1945 bleek,
dat de gulden nog maar een waarde had
van 30 â 35 cent tèn opzichte van die
van 1939, heeft men zowel voor huur-
woningen als eigen woningen een sub-
sidiesysteem ingevoerd, waarbij de
woonlasten werden gebracht op 130%
van die van vooroorlogse woningen
om daarmede zowel het grotere gerief
als de voorrang tot uitdrukking te bren-
gen.
Aanvankelijk verkeerde men in de
mening, dat door rationeel bouwen de
huren niet tot 300% van het vooroorlogs
peil zouden behoeven te stijgen, doch
slechts tot circa 180% daarvan. Het ver-
schil tussen de werkelijke kosten en de
genoemde 130% aan baten maakte dat
men al na enkele jaren tot de ontdek-
king kwam, dat de dekking van het
verschil uit subsidies tot ondraaglijke
lasten zou voeren. Om de subsidies te
kunnen betalen moest de belastingdruk
worden verhoogd, terwijl de huren
slechts in een traag tempo werden aan-
gepast aan het continu stijgende prijspeil
van nieuwe woningen en van het onder-
houd. Van deze toestand profiteerden
zowel huurders als eigenaren-bewoners.
De subsidies voor nieuwe woningen
werden geleidelijk verminderd, het meest
in de sector koopwoningen en wel in
die mate, dat op een gegeven moment
de vrije sector een kans kreeg, omdat
het eerder aan bod komen meer waard
was dan het wachten op een kleine sub-
sidie. In de huursector bleven voor de
woningwetsector de subsidies weliswaar
relatief hoog, doch de uitkomst was zo-
danig, dat er toch steeds grotere huur-
verschillen ontstonden tussen de nieuw-
ste woningen en gelijksoortige woningen
die enkele jaren ouder waren. Voor
ruimere huurwoningen werd de subsidie
relatief lager met als gevolg ook rela-
tief hogere huren dan bij vergelijkbare
woningwetwoningen.
De ontwikkelingen van de laatste
tien jaar zijn wat meer bekend. Er werd
noodgedwongen een begin gemaakt met
een huurharmonisatie, waarvan nog
slechts een klein deel is verwezenlijkt.
* De auteur is registeraccountant en belas-
tingkundige te Zeist.
Het valutaire aspect
Blijkens de toelichting van DNB ver-
zetten de omstandigheden op de geld-
en valutamarkt zich niet tegen de
discontoverlaging. Met betrekking tot
de positie van de gulden in de slang
is vooral de verhouding t.o.v. de DM
interessant. De DM noteert reeds weken tussen spilkoers en bovenste interventie-
punt. De renteverlaging kan wat dit
aspect betreft als vroegtijdig worden
aangemerkt. Uit de omschrijving in de
toelichting blijkt dan ook dat de valu-
taire positie niet als doel, doch slechts
als randvoorwaarde is gehanteerd. Het
gaat hierbij dan om de valutaire positie
in technische zin, namelijk binnen de
slang. Ziet men naar de effectieve-
koersbeweging van de gulden dan is het
beeld overigens niet veel anders. De
effectieve appreciatie is weliswaar een
belangrijke factor achter de vermin-
dering van de inflatie waaraan de lange
rente zich nu – met steun van DNB –
lijkt aan te passen. Desondanks is – zo-
als uit het
Centraal Economisch Plan
1978
blijkt – de appreciatie van de gul-
den per saldo niet bevorderlijk voor de
Nederlandse exportpositie. Ook tegen
deze achtergrond bezien past een rente-
verlagend beleid goed in het beeld.
Conclusie
.Het monetaire beleid kent een groot
aantal doelstellingen die onder om-
standigheden kunnen conflicteren. In
zo’n situatie is ,,timing” van maatre-
gelen van groot belang. Voor de discon-
toverlaging van 17 april j.l. was het
tijdstip goed gekozen. Zodoende was het
mogelijk via een renteverlaging het
beleid gericht op beheersing van de
liquiditeitscreatie te ondersteunen zon-
der dat de positie van de gulden deze
stap in de weg stond.
J. C. Pranger
454
Naast de objectsubsidies deden de indivi-
duele huursubsidies hun intrede. In de
koopsector werden de stichtingskosten-
grenzen, beneden welke men voor premie
in aanmerking kwam, steeds wat aan de
krappe kant aangepast, terwijl door een
aflopend schema ter aanpassing aan de
situatie zonder premie (de ongesubsi-
dieerde sector) langzamerhand steeds
minder woningen met volle premie kon-
den worden gebouwd, waartegenover
meer woningen met verminderde premie.
Als resultaat van deze ontwikkeling
geldt al gedurende vele jaren, dat de
koper van een huis voor eigen bewoning
een relatief grotere financiele last moet
dragen dan de huurder van een vergelijk-
bare woning. In de praktijk heb ik dan
ook bij wijze van vuistregel aan kandi-
daat-kopers voorgehouden, dat zij er
rekening mee moesten houden, dat zij
de eerste tien jaar duurder uit zouden
zijn dan bij het huren van een vergelijk-
bare woning; dat zij daarna – met rente
– vijftien jaar nodig zouden hebben
om het verschil in te halen en dat zij
dus pas na 25 jaar in een situatie zou-
den geraken, waarin het eigen huis voor-
deel zou opleveren ten opzichte van
huren. Desondanks werd er gekocht en
wel in de meeste gevallen omdat de ver
–
gelj kbare huurwoning niet beschikbaar
was.
Het huurwaardeforfait voor de inkom-
stenbelasting
De regeling welke reeds onder de wer
–
king van de Wet op de inkomsten-
belasting 1914 bestond, werd overge-
nomen door het Besluit op de inkom-
stenbelasting 1941, dat een bepaling
bevatte luidende (art. 30 lid 1):
,,Als opbrengst van goederen worden be-schouwd de voordelen welke, anders dan
door eigen onderneming of door arbeid, uit
gebouwen, gronden en roerende stoffelijke
zaken worden getrokken, zooals:
10
huur- en pachtsommen
2
0
de huurwaarde van gebouwen, gedeelten
van gebouwen of gronden bij eigen gebruik
voor woning of tot huishoudelijke doel-
einden”.
Onder huurwaarde werd verstaan het
bedrag, dat men zou kunnen bedingen
bij verhuur. Toen voor na de oorlog
gebouwde woningen een wat hoger huur-
peil werd vastgesteld, werd bepaald dat
voor de heffing van de personele be-
lasting mocht worden uitgegaan van een
vergelijking met oude woningen, zodat
de bewoners van nieuwe woningen
buiten de extra verhoogde huur geen
extra personele belasting behoefden te
betalen. Voor de eigenaren van wonin-
gen die tot eigen gebruik bestemd waren,
gold dat bij
oude
woningen voor de be-
paling van de huurwaarde van vergelijk-
bare woningen mocht worden uitgegaan,
doch dat bij
nieuwe
woningen voor de
heffing vande inkomstenbelasting moest
worden uitgegaan van het huurpeil, dat
ookvoor nieuwe huurwoningen gold.
Materieel dezelfde regeling werd over-
genomen in de Wet op de inkomsten-
belasting 1964, zodat nog steeds de
eigenaar-bewoner bleef verkeren in de
positie als had hij de woning van een
ander gehuurd: de economische huur-
waarde werd bij zijn inkomen geteld,
terwijl hij daarvan de kosten van ver-
werving mocht aftrekken (rente, onder-
houd, zakelijke belastingen en verzeke-
ringen, alsmede een afschrijving van
15% van de huurwaarde). Die regeling
gaf in de praktijk aanleiding tot moei-
lijkheden. Enerzijds zat dat in de vast-
stelling van de huurwaarde, omdat ver-
gelij kbare huurwoningen dikwijls ont-
braken, en anderzijds in het bijzonder
in de vraag wat als onderhoud moest
worden aangemerkt, omdat de grens
tussen onderhoud en verbetering dik-
wijls moeilijk was te bepalen. Dit pro-
bleem werd met ingang van t januari
1971 opgelost door de instelling van een
netto-huurwaardeforfait, waarvan de
grondslag was verkregen uit onderzoek
van de voorafgaande toestand. De wijzi-
ging was in beginsel budgettair neutraal.
De neutraliteit gold echter niet voor de
individuele eigenaar-bewoner; immers,
een gemiddelde norm voor onderhoud
was in het nadeel van degenen die meer
dan een gemiddeld onderhoudsbedrag
mochten verwachten en in het voordeel
van degenen die minder dan normaal
onderhoud te verwachten hadden.
Anders gezegd: de nieuwe regeling vorm-
de een attractie bij de aankoop van een
nieuwe woning. Men moet echter niet
vergeten, dat daartegenover stond, dat
nieuwe woningen in vergelijking tot
oudere woningen ook steeds duurder
werden. Een deel van de prijsstijging
kan worden verklaard uit de toepassing
van duurdere constructies, die minder
onderhoud vragen, zoals b.v. alumi-
niumramen.
Met ingang van 1januari1974 wilde
de regering het forfait verdubbelen, het-
geen heftige tegenstand in de Tweede
Kamer ontmoette. Het bleef bij een
verhoging van 30%, terwijl de goed-
koopste woningklassen van verhoging
werden vrijgesteld.
Is het bestaande huurwaardeforfait te
laag?
Het antwoord op deze vraag kan men
niet los zien van het antwoord op de
vraag of de huidige huren in het alge-
meen te laag zijn. Er is met betrekking
tot de huren geleidelijk een toestand
ontstaan, waarin het geen zeldzaamheid
is, dat de één voor gelijkwaardige woon-
ruimte het dubbele moet betalen van dat
wat een ander betaalt. De ontwerpen
van wet met betrekking tot een nieuwe
huurwetgeving zij ri ontoereikend om dergelijke verschillen uit de wereld te
helpen. Het huurwaardeforfait zoals dat
thans bestaat, komt vrijwel overeen met
het gemiddelde op de markt van ver-
huurde woningen. De afwijkingen voor
de eigen woning zijn echter kleiner dan
bij de huurwoningen, omdat het huur-
waardeforfaitis gebonden aan de waar-
de van de woning in bewoonde toestand.
In de praktijk van de laatste jaren is
het huurwaardeforfait onder invloed van
de prijsstijging van woningen in het alge-
meen flink gestegen, omdat men tot nu
toe heeft aangenomen, dat de waarde
in bewoonde toestand op dezelfde voet
meestijgt als de waarde in leeg te aan-
vaarden toestand. Als men uitgaat van
de gedachte, dat de eigenaar-bewoner
moet worden beschouwd als een huurder,
dan betekent dit een relatieve achter-
uitgang van zijn positie, omdat de huren
veel minder zijn gestegen dan de waarde
van leegte aanvaarden woningen. Tegen
deze achtergrond kan men dan ook niet
volhouden, dat het bestaande huur-
waardeforfait te laag is.
Het rapport ,,Profijt van de overheid”
In dit op 7december 1977 gepubliceer-
de rapport van het Sociaal en Cultureel
Planbureau wordt een totaal afwijkend
beeld gegeven. Daarin is kennelijk zon-
der enig onderzoek het extreme stand-
punt gevolgd van de heren Halberstadt
en De Kam, die van mening zijn, dat
het forfait niet 1,3% doch 6,5% moet
zijn van de waarde in bewoonde toe-
stand. De betekenis van deze opvatting
laat zich het best demonstreren aan de
hand van een cijfervoorbeeld. Daarbij
ga ik uit van een ,,modale” woning.
Deze woning kan men zien als een tien
jaar geleden gebouwde premiewoning,
gelegen in de randstad of in het midden
van het land.
Toestand op
1
Toestand op
1januari
1januari
1975
1978
waarde leeg te aanvaarden
f. 100.000
f. 200.000
wettelijk toegelaten huurprijs
f.
2.400
f.
2.800
Zakelijke
lasten,
onderhoud
per jaar
…………….
en verzekering
………f.
1.200
f.
1.500
Overschot
cxci.
afschrijvin
f.
.200
f.
.300
Arschrijving
15% van
huu
f.
360
f.
420
Belastbaar inkomen
1
f.
840
1
f.
80
Indien, zoals gebruikelijk, de waarde
in bewoonde toestand voor de eigenaar-
bewoner wordt gesteld op 60% van de
waarde leeg te aanvaarden, dan is de
waarde voor de toepassing van het
huurwaardeforfait resp.
f. 60.000
t. 120.000
Het forfait is dan (1,3%)…
t.
780
t.
1.560
In het 5CP-rapport (6,5%)..
t. 3.900
t. 7.800
ESB 3-5-1978
455
Indien men de positie van de eigenaar-
verhuurder vergelijkt met die van de
eigenaar-bewoner, dan ziet men dat het
bij te tellen inkomen van de laatste vrij
aardig klopt met de situatie bij verhuur
in 1975 en dat de situatie voor 1978
reeds aanzienlijk uitgaat boven die bij
verhuur. Men kan deze zaak ook langs
een andere weg benaderen en wel door
te becijferen hoe hoog de huur zou moe-
ten zijn als de opbrengst netto gelijk zou
moeten zijn aan het bedrag dat het SCP
heeft berekend.
Toegerekende netto opbrengst
1.
3.900
f.
7.800
Bij te telten: het bedrag van de
zakelijke tasten
………
f.
1.200
f.
1.500
en de afschrijving: stel l%van
de teegwaarde
……….
1.
1.000
f.
2.000
llseoreiische huur
……..
t
6.100
r.
11.300
tegenover
werkelijke
huur ..
t
2.400
f.
2.800
Dit betekent, dat de werkelijke huur
in 1975 2,5 maal zo hoog had moeten
zijn en in 1978 zelfs 4 maal zo hoog om
gelijk te komen met het toegerekende
voordeel aan de eigenaar-bewoner.
Indien men nu weet, dat in de bereke-
ningen van het SCP het huurwaarde-
voordeel (het verschil tussen 6,5%
en 1
,3%-forfait)
het grootste deel uit-
maakt van het voordeel van de burgers
op het terrein van de volkshuisvesting,
dan is het duidelijk dat er eerder
sprake was van politiek stuntwerk dan
van wetenschappelijk onderzoek. Dit
geldt te meer, omdat men het voordeel
van de huurders met te lage huren buiten
beschouwing heeft gelaten.
De rente-aftrëk voor hypothecaire
leningen
Het kan niet worden ontkend, dat
ook de mogelijkheid om betaalde rente
in mindering te brengen van het belast-
bare inkomen als kosten van verwer-
ving van de inkomsten uit eigen woning,
een belangrijk punt is, dat de keuze tus-
sen huren en kopen – indien die keuze-
mogelijkheid bestaat – ten voordele van
de koop doet uitvallen. Immers, tegen-
over deze gunstige fiscale behandeling
staat het genieten van onbelastbare ver-
mogensaanwas van de woning. Die ver-
mogensaanwas is
in hoofdzaak
een no-
minale als weerspiegeling van de geld-
ontwaarding, doch daarnaast ook een
reele. Van 1950 tot 1968 was de reele
aanwas ongeveer 1% per jaar, doch
daarna – met als maatstaf het globale
indexcijfer van de bouwkosten van
woningen – tot 1977 gemiddeld 3% per jaar. Voor zover de financiering van de
koopsom plaatsvond met geleend geld,
hebben de eigenaren van de woningen
echter wel een deel van die aanwas
moeten afstaan aan de geldgevers. Tot
1956 schommelde de hypotheekrente
om de 4%, van 1957 tot 1964 rond de
5%.
Van 1965 tot 1969 steeg de rente tot
ongeveer
71,4%.
Daarna kwam de rente-
voet boven 8% om een top van circa 11%
te bereiken in 1974, gepaard gaande met
een daling van het bedrag van de
nieuwe hypotheken ten opzichte van
1973, waarna een daling intrad tot
9/2% in de jaren 1975 en 1976 en tot 9%
in 1977 met een neiging tot enige verdere
daling in 1978. Dit zijn de rentevoeten
voor
nieuwe
leningen.
Voor de meeste
bestaande
leningen,
die naar algemeen gebruik in de regel
voor 5 of 10 jaar waren afgesloten, vond
een aanpassing plaats aan de rente van
nieuwe leningen, waarbij meestal de
nieuwe periode op 10 jaar werd gesteld.
Tegenover de vertraagde aanpassing
naar boven onder invloed van de geld-
ontwaarding, staat ook een vertraagde
aanpassing naar beneden, mede door de
verscherpte voorwaarden
bij
verlenging
(zes maanden boeterente i.p.v. drie
maanden bij vervroegde aflossing). De
bezitter van een eigen woning kon de
verhoogde rentelasten echter voor een
deel afwentelen op de schatkist, omdat
de fiscus tot nu toe bleef vasthouden aan
het ,,gulden is gulden”-systeem, en wel
in ruimere mate naar gelang het inkomen
groter was als gevolg van de sterke pro-
gressie in de inkomstenbelasting. Het is
dan ook juist, dat de commissie-Hofstra
voorstellen heeft gedaan om deze ont-
wikkeling te keren. Daarbij is echter
grote behoedzaamheid geboden en een
overgangsregeling is terecht voorgesteld.
Daarvoor gelden verscheidene redenen.
In de eerste plaats moet worden be-
dacht, dat er na 1januari 1976 een zeer
sterke prijsstijging van huizen is ont-
staan, die maakt dat degenen die daarna
nog een huis hebben gekocht in het ge-
heel niet meer of in aanzienlijk mindere
mate mogen rekenen op het ontstaan van
vermogensaanwas. Deze kopers hebben
als het ware de contante waarde van de
toekomstige vermogensaanwas moeten
betalen aan de verkopers. Het is echter
voorbarig om te stellen dat die verkopers
een extra grote vermogensaanwas heb-
ben gerealiseerd, omdat in de meeste
gevallen de verkopers op hun beurt weer
als kopers zijn opgetreden tegen opge-
blazen prijzen. Vooral voor de duurdere
woningen geldt, dat zij vrijwel uitslui-
tend worden gekocht door personen die
tegelijk een ander huis hebben verkocht.
Het Hofstra-effect heeft er overigens al
voor gezorgd, dat op vele plaatsen deze
duurdere huizen praktisch onverkoop-
baar zijn. Er zijn mij gevallen bekend,
waarin zelfs bij verlaging van de ver
–
koopprijs met 20 â 25% ten opzichte van
de geldende prijzen van december 1977
geen kopers te vinden zijn.
in de tweede plaats geldt, dat de aan-
koop van een eigen huis in de meeste
gevallen heeft plaatsgevonden tegen de
achtergrond van het thans nog geldende
fiscale regime met volledige aftrek van
de betaalde rente en een matig huurwaar
–
deforfait, dat is afgestemd op hetgeen
huurders gemiddeld aan huur betalen.
Conclusie
De eigenaren-bewoners hebben in
het verleden in het algemeen relatief gro-
tere offers moeten brengen voor het
verkrijgen van woonruimte dan de
huurders, die hebben geprofiteerd van
(te) lage huren. Aangezien van de huur-
ders minder werd gevraagd dan de kost-
prijs op basis van de vervangingskosten
van de woningen, hebben verhuurders
in de meeste gevallen reële verliezen ge-
leden. Dit geldt vooral voor de grootste
verhuurder, de overheid. De lasten van
de lage huren zijn gedragen door de
gemeenschap. Dit is ook één van de
redenen van de verhoogde belasting-
druk. Het is theoretisch mogelijk de ach-
terstand in het gemiddeld huurniveau,
ontstaan door de sterke inflatie van de
laatste tien jaar, in te halen zonder dat
de huurders er reëel op achteruitgaan
en wei door de huurstijging te compen-
seren door een vermindering van de
loon- en inkomstenbelasting. (Ook de
trekker van het wettelijk minimumloon
betaalt tegenwoordig al 8 â 10% van zijn
loon aan loonbelasting!). Alleen als dat
zou gebeuren, wat niet waarschijnlijk is,
is er plaats om ook het huurwaarde-
forfait te verhogen.
C.
P. A. Bakker
EISb
Mededeling
Internationale Reclamevakbeurs
Van 22-26 mei a.s. wordt in Parijs de
tweede Internationale Reclameva kbeurs
(opp. 12.000 m
2
) gehouden. Parallel
aan de beurs worden bijeenkomsten
georganiseerd waarvoor o.a. Jerry della
Femina, Milton Glaser en Ed McCabe
zijn uitgenodigd.
Plaats: het tentoonstellingscomplex
C.N.I.T. bij La Défense te Parijs.
Voor nadere informatie: Commissariat
Général, 3 rue Garnier, 92 200 Neuilly
of telex 63 05 47 MIP/MID.
adverteer in ESB
456
Esb
In gezonden
Fiscus en eigen woning
DRS. R. M. DE HAAN
meer naar ,,horizontale” rechtvaardig-
heid wordt gekeken, maar uitsluitend•
naar ,,verticale”. Men zal toch ook de
huizenbezitter die de woning met vreemd
vermogen heeft gefinancierd en het
eigen vermogen op andere manier heeft
belegd, eerlijk moeten behandelen tegen-
over degene die alles in het eigen huis
heeft gestopt.
Opnieuw is gebleken dat —of een rap-
port nu wel of niet doordacht is – de
conclusies gemakkelijk worden mis-
bruikt.
R. M. de Haan
In het redactioneel artikel ,,Het einde
van de rente-aftrek?”
(ESB, 8
maart
1978)
worden enkele onjuiste argumen-
ten gebruikt om aan te tonen dat eigen-
woningbezitters bevoorrecht zullen blij-
ven, ook indien het kabinet geheel aan de
voorstellen van Prof. Hofstra gevolg
geeft. Bij de vier punten van de auteur
plaats ik de volgende kanttekeningen:
1. De berekeningen van het z.g.
,,huurwaardevoordeel” in het SCP-
rapport Profijt
van de overheid
raken
kant noch wal. Zij zijn immers geba-
seerd op de gedachte, dat de ,juiste”
huurwaarde gelijk is aan
6,5%
van de
economische waarde van een woning in
bewoonde staat, kennelijk omdat de
dynamische kostprijshuur door het
Ministerie van Volkshuisvesting en
Ruimtelijke Ordening op dat percen-
tage werd berekend in de
Nota
huur- en
subsidiebeleid 1975.
Daartegen valt in te brengen dat:
de dynamische kostprjshuur wordt
berekend over de stichtingskosten
en dus niet over een waarde die door
allerlei schaarstefactoren is opge-
dreven;
in deze kostprjshuur ook de eige-
naarslasten zijn verwerkt: onderhoud,
belastingen, verzekeringspremies enz.;
deze kostprijshuur inmiddels is terug-
gelopen tot
5,6%
(op basis van een
redelijk rendement, ontleend aan dat
van enkele courante staatsleningen);
d.geheel wordt voorbijgegaan aan de
discussie welk deel van de woondien-
sten, op geld gewaardeerd, tot het in-
komen mag worden gerekend (de toe-
deling aan beleggings-, resp. con-
sumptie-aspect).
Nu de overheid een meetsysteem ge-
bruikt voor de woningkwaliteit in het
kader van de bepaling van het huurver
–
hogingspercentage, valt te overwegen
of dat ook toepasselijk kan worden ge-
maakt voor de bepaling van de vergelijk-
bare bruto (!) huurwaarde.
Er zijn voorts belangrijke bezwaren in
te brengen tegen de gehanteerde presen-
tatie (toedeling van het ,,voordeel” aan
de decielen). Zo zou iedere keer moeten
worden beklemtoond, dat in de laagste
decielen ternauwernood ,,normale” huis-
houdens zijn opgenomen, dat het gezins-
inkomen van de ,,modale werknemer”
te vinden is in het achtste deciel en dat
het hoogste deciel wordt bezet door huis-
houdens waarvan niet minder dan
45%
twee verdienende partners kent. Dat be-
tekent dus heel concreet, dat de vrouw
van Jan Modaal, die na haar huwelijk
nog een paar jaar doorwerkt om de niet
geringe lasten van het eigen huis te hel-
pen opbrengen en een heel gewoon in-
komen heeft, samen met haar echtge-
noot in het hoogste deciel belandt.
Indien de auteur ook gegevens had
verstrekt van de opgegeven rente-
ontvangsten
naar inkomenscategorie,
zou ongetwijfeld een nog sterkere con-
centratie bij de hogere inkomens aan het
licht treden dan nu bij de rente-aftrek
1).
Zoals Prof. Hofstra in zijn evenwichtige
rapport terecht concludeert, is het in
beide
gevallen niet juist dat het (progres-
sieve) belastingtarief van toepassing is
op het deel van de rente dat aan de
infiatiefactor valt toe te schrijven.
De prijsstijging van de laatste jaren
heeft ,,de huizenbezitters” naast voor-
deel (het wegslinken van eventuele
hypotheekschuld) ook nadeel gebracht:
de hogere basis voor de bepaling van het
huurwaardeforfait, de gemeentelijke
onroerend-goedbelasting en de – steeds weer ,,vergeten” – vermogensbelasting.
Een en ander is een ernstig probleem aan
het worden, want van de toegenomen
waarde die in de woning is opgesloten
kan geen boterham worden belegd.
Tegen het vierde punt van de auteur
wil ik geen bezwaren aanvoeren. Wel
mag erop worden gewezen, dat bij af-
wezigheid van inflatie ook het ,,resteren-
de” voordeel van de aftrek is verdwenen.
Het slot van het artikel beschouw ik
opnieuw als een uitglijder. De belasting-
structuur is één geheel; het is tendentieus
daar een element uit te lichten en op
zichzelf te beschouwen. Ieder weet – al-
thans de auteur behoort te weten – dat
de rente-aftrek niet is ingevoerd met het
motief hoge inkomenstrekkers te be-
voordelen. Zoals ook uit Hofstra’s rap-
port blijkt, is die aftrek tegenover de
verplichting rentebaten op te tellen
logisch en billijk.
In het algemeen valt trouwens op –
zie de discussie over de kinderaftrek in de inkomstenbelasting – dat nauwelijks
1) Zie Sociale maandstatistiek,
januari
1978,
par. 3.3, tabel
2.1.2.
Naschrift
Nieuwe gezichtspunten die de strek-
king aantasten van mijn betoog, dat
eigen-woningbezitters er niet slecht
afkomen in het huidige belastingstelsel,
ook als de aanbevelingen van het rap-
port-Hofstra zouden worden overge-
nomen, levert de reactie van Drs. R. M.
de Haan op mijn artikel ,,Het einde van
de rente-aftrek?” niet op. Daarom kan ik
kort zijn in mijn weerwoord op zijn pun-
ten van kritiek.
De berekeningen van het ,,huur-
waardevoordeel” in het SCP-rapport
Profijt van
de overheid
zijn zeer arbi-
trair. Reeds eerder wees ik erop dat in
dit rapport ,,voor talloze moeilijkheden
op statistisch en definitorisch gebied op-
lossingen moesten worden gevonden die
haast per definitie aanvechbaar zijn” 1).
De uiteindelijk berekende en gepresen-
teerde cijfers van het huurwaardevoor-
deel zouden dan ook gemakkelijk door
andere kunnen worden vervangen, waar-
door de verschillen tussen de decielen
wellicht kleiner zouden worden. Er zal
echter een positief huurwaardevoordeel
blijven bestaan, zolang het huurwaarde-
forfait niet drastisch wordt verhoogd
en op een realistisch niveau wordt ge-
bracht. Door de progressie in de inkom-stenbelasting valt dit voordeel voor per-
sonen/gezinnen in hogere inkomens-
decielen groter uit dan voor die in lagere
decielen. Tegelijk met het huurwaarde-
forfait voor bepaalde woningen zullen
ook de huren van vergelijkbare wonin-
gen, waar die zijn achtergebleven, op een
realistisch niveau moeten worden ge-
bracht ten einde de ,,horizontale recht-
vaardigheid” geen geweld aan te doen.
Ongetwijfeld zullen ook de rente-
ont
vangsten
zeer ongelijk over in-
1) L. van der Geest, Naar een integraal in-
komensbeleid?,
ESB, 21/28
december
1977,
blz. 1261.
ESB 3-5-1978
457
1
Europa-bladwijzer
(Minimum) prijzen
MR.
L. A. M. MULDERS
Nadat het Hof van Justitie reeds eerder uitspraken had gedaan over
toelaatbaarheid van door een lidstaat vastgestelde maximumprïjzen heeft
het thans ook nationale minimumprijzen aan een nader onderzoek onder
–
worpen, naar aanleiding van de in Nederland geldende minimumprijzen
voor gedistilleerd. Nagegaan wordt welke conclusies hieruit kunnen worden
getrokken ten aanzien van de bevoegdheid van de lidstaten om prijsmaat-
regelen vast te stellen.
De minimumprijs voor gedistilleerd
De ,,Prijsverordening gedistilleerde
dranken” van het Produktschap voor
Gedistilleerde Dranken stelde minimum-
prijzen vast voor de afzet van gedistil-
leerd aan particulieren. Daarbij werd
geen onderscheid gemaakt tussen het
nationale gedistilleerd en het ingevoerde.
De minimumprijzen werden voor diverse
produkten op verschillende wijzen aan-
gegeven:
voor sommige produkten in de vorm
van een ,,geriefprijs” met opslag van
een vast bedrag (f. 0,60), vermeerderd
met de BTW. De geriefprijs was een
door de fabrikant vastgestelde prijs
(vermeld in zijn prijscourant) bij
levering in de kleinste hoeveelheden,
v66r aftrek van kortingen, doch ver-
meerderd met de accijnsverhoging per
1januari 1976. Daarnaast was nogeen
absoluut minimum aangegeven, waar
–
onder de drank niet mocht worden
verkocht;
voor andere als een vast bedrag;
3. voor alle andere als de inkoopprijs
(d.w.z. de werkelijk betaalde of ver-
schuldigde inkoopprijs na aftrek van
alle kortingen en exclusief BTW), ver-
meerderd met de BTW.
Uit de geschiedenis van deze prijs-
regeling kan worden afgeleid, dat de
minister het Produktschap de bevoegd-
heid heeft verleend om minimumprijzen
vast te stellen voor de binnenlandse
afzet van gedistilleerde drank om een
einde te maken aan de heersende ,,prij-
zenoorlog”. Deze was uitgebroken, na-
dat de Arrondissementsrechtbank te
Utrecht op 22 september 1975 had ver-
klaard, dat de verticale prijsbinding voor
gedistilleerd rechtskracht miste 1). Het
betrof weliswaar een individuele verti-
cale prijsbinding voor een merk, doch
deze maakte in feite deel uit van een
collectief systeem van prijsbindingen,
en leverde derhalve een krachtens de
Nederlandse Wet Economische Mede-
dinging verboden onderling afgestemd
optreden van een meerderheid van de
Nederlandse distillateurs op. Nu was
het volgens de minister niet de bedoeling
om via deze prijsmaatregel voor de
detailhandel de verticale prjsbinding te
vervangen. De minimumprijzen in de
verordening lagen dan ook op een lager
niveau dan v66r de opheffing van de
verticale prjsbinding, ondanks een tus-
sentijdse verhoging van de BTW. Hij
wilde echter voorkomen, dat zelfs de
moderne, efficiënte en.goed geleide slij-
tersbedrjven hun distributiekosten niet
meer zouden kunnen dekken. Ongeveer
de helft van de Nederlandse slijters-
bedrijven werkt immers maar rendabel
en zonder minimumprijzen zouden zelfs
de bedrijven die zich nog tot het niveau
van het moderne sljtersbedrijf kunnen
opwerken, te gronde gaan.
Toen een van de slijters zich niet hield
aan deze prjsverordening werd hij door
de economische politierechter veroor-
deeld. Het Gerechtshof te Den Haag
verklaarde dit vonnis echter ongeldig,
daar de prijsregeling in strijd werd ge-
acht met het Nederlandse recht. Ver-
volgens vernietigde de Hoge Raad weer
dit arrest en verwees de zaak naar het
Gerechtshof te Amsterdam. Dit ge-
rechtshof vond het nodigeen prejudiciële
beslissing te vragen bij het Hof van
Justitie van de EG, omdat de slijter
zich erop beriep, dat de minimumprijs
in strijd zou zijn met het communautaire
recht.
Maatregelen van gelijke werking
De Nederlandse prijsmaatregel zou nl.
een in het EEG-verdrag verboden maat-
regel van gelijke werking als een kwanti-
tatieve invoerbeperking zijn (art. 30-
37).
Zoals reeds eerder is uiteengezet 2),
heeft het Hof bij diverse gelegenheden
gezegd, dat een maatregel van de over-
t)
Nederlandse Jurisprudentie, 1976, no. 95.
2) L. A. M. Mulders, Maatregelen van
gelijke werking,
ESB,
Europa-bladwijzer,
II mei
1977.
blz.
448.
komenscategorieën verdeeld zijn en vol-
komen terecht concludeert Prof. Hof-
stra in zijn rapport dat het niet juist is
dat het progressieve belastingtarief van
toepassing is op het deel van de rente dat
aan inflatie is toe te schrijven. Ik had het
echter over de behandeling van de eigen-
woningbezitter door de fiscus. Als deze
een hypotheek heeft op zijn woning, lijkt
het mij onwaarschijnlijk dat hij daar-
naast nog aanzienlijke rente-ontvang-
sten geniet.
Ad 3. In mijn artikel heb ik niet de
onroerend-goedbelasting en de vermo-
gensbelasting genoemd. Wel heb ik ge-
wezen op het ontbreken van een ver-
mogenswinstbelasting, die uiteraard –
in de geest van Hofstra – een correctie
voor louter nominale vermogenswinst
zou moeten bevatten. Daaraan gaat de
heer De Haan echter geheel voorbij.
Het is mij niet bekend hoe het bedrag
dat in bepaalde inkomenscategorieën
wordt betaald aan onroerend-goedbelas-
ting en vermogensbelasting zich ver-
houdt tot het bedrag dat in die catego-
rieën wordt bespaard door het ontbre-
ken van een vermogenswinstbelasting.
Overigens heeft ook Prof. Hofstra zich
sterk voor het invoeren van een vermo-
genswinstbelasting uitgesproken 2).
Het is niet eenvoudig een doelmatig en
rechtvaardig belastingstelsel tot stand te
brengen. Telkens weer blijken er rege-
lingen of lacunes te bestaan waarvan be-
paalde groepen voordeel kunnen trekken
op een wijze die niet in de bedoeling
van de wetgever heeft gelegen en waar-
door het stelsel wordt ondergraven. Het
gaat mij te ver het signaleren van die ge-
breken te betitelen als ,,tendentieus” en
,,misbruik van een rapport”. Ik streef
slechts naar een situatie – en ik geloof
dat ik daarin niet verschil van Hofstra –
waarin de lasten zo rechtvaardig moge-
lijk worden verdeeld. Daarom zal er nog
heel wat moeten veranderen.
L. van der Geest
2)
Het Parool,
woensdag
5
april
1978,
blz.
15.
458
held als een verboden maatregel van
gelijke werking te kwalificeren is, wan-
neer zij al dan niet rechtstreeks, daad-
werkelijk of potentieel, de import (of
export) tussen lidstaten kan beperken.
Dit geldt niet alleen voor maatregelen
die uitsluitend op de import (of export
van nationale produkten) betrekking
hebben. Ook maatregelen die zonder
onderscheid zowel nationale als inge-
voerde goederen betreffen en waarvan
kan worden aangetoond dat zij een
importbelemmerend effect kunnen heb-
ben, kunnen onder het verbod vallen.
Bij de laatste categorie kan men in eerste
instantie denken aan verpakkingsvoor-
schriften e.d., doch als gevolg van uit-
spraken van het Hof bijvoorbeeld ook
aan produktiebeperkende maatregelen
en nationale prijsregelingen. Het Hof.
had zich nl. al enige malen moeten
buigen over een nationale regeling die
maximumprijzen vaststelde voor bepaal-
de landbouwprodukten, en had ver-
klaard dat deze onder omstandigheden
een maatregel van gelijke werking zou
kunnen opleveren.
In het arrest over de minimumprj-
zen 3) herhaalt het Hof zijn omschrijving
van de maatregel van gelijke werking
met als voornaamste kenmerk de werke-
lijke of potentiële invoerbeperking. Uit
de arresten inzake de maximumprijzen
• neemt het vervolgens de overweging
over dat een nationale prjsregeling die
zonder onderscheid van toepassing is op
nationale en geïmporteerde produkten
een dergelijke importbeperkende wer-
king in het algemeen niet zal hebben,
doch dat dit in bepaalde gevallen anders
kan zijn. Een invoerbelemmering zou het
resultaat kunnen zijn van het feit, dat
de overheid de prijzen of de winst-
marges op een zodanig niveau vaststelt,
dat de geïmporteerde produkten wor-
den benadeeld ten opzichte van gelijke
nationale produkten. Dit kan zijn, om-
dat zij niet, met winst zouden kunnen
worden afgezet of omdat het uit lagere
kostprjzen voortvloeiende concur
–
rentievoordeel teniet zou worden ge-
daan. Het eerste heeft vooral betrekking
op maximumprijzen, het tweede op mini-
m ump rijzen.
In de arresten over de maximum-
prijzen werd het aan de nationale rech-
ter overgelaten om in concreto te toetsen
of de invoer inderdaad werd belemmerd.
In casu was echter de nationale prijs-
regeling in strijd met de regels van de
communautaire marktorganisatie. Het
betrof ni. Italiaanse voorschriften die
maximumprjzen voor de suiker vast-
stelden, waarvoor een communautaire
marktorganisatie bestond met een vol-
ledige prijsregeling (interventie-, richt-
en drempelprijzen). Het Hof oordeelde,
dat nationale prjsvoorschriften, die de
werking, van de landbouwordening in
gevaar brachten, hiermee onverenigbaar
zijn. Het maakt dan geen verschil of de
nationale prijzen betrekking hebben op
de detailhandel- of de produktiefase,
daar de prijzen die gelden voor de detail-
handel ook de prijzen voor de produktie-
fase kunnen beïnvloeden. Het feit dat in het geval van de suiker
het mogelijke verbod van nationale
maximumprijzen vooral kon worden
gebaseerd op eventuele strijd met de
landbouwordening, leverde voor de
commentatoren de onzekerheid op of
aan het verbod een meer algemene be-
tekenis mocht worden toegekend, en of
het zou kunnen worden toegepast op
industrieprodukten of landbouwproduk-
ten die geen marktorganisatie kennen.
Nu het over gedistilleerd ging, waar
–
voor nog steeds geen landbouwordening
bestaat 4) kon het Hof aan deze on-
zekerheid een einde maken. Het Hof
verklaart thans uitdrukkelijk, dat de
prijsmaatregelen bij het ontbreken van
een landbouwordening uitsluitend in het
licht van de criteria voor de maatregel
van gelijke werking moeten worden
getoetst. Daarmee geeft het in ieder
geval te kennen, dat een (maximum)prijs-
regeling ook op zich zelf hieraan kan
worden getoetst.
Deze rubriek wordt verzorgd
door het Europa Instituut
van de Rijksuniversiteit Leiden
De minimumprijzen
In
het onderhavige geval gaat het Hof
na of de verschillende prijssystemen
die in de Nederlandse verordening ge-
distilleerd werden gehanteerd een maat-
regel van gelijke werking als een invoer-
beperking kunnen opleveren. Het komt
tot de volgende conclusies:
een nationale prijsregeling, die de
detailverkoop verbiedt tegen
lagere prij-
zen
dan de
door de detaillist betaalde
inkoopprjs
(mijn cursivering) en die
zowel op nationale als geïmporteerde
goederen van toepassing is, kan geen
schadelijke gevolgen voor de import
alleen veroorzaken en is derhalve geen
maatregel van gelijke werking als een
invoerbeperking (N.B. werkelijk betaal-
de prijs, niet de in een prijscourant ver-
melde prijs);
de op
een bepaald bedrag vastge-
stelde minimumpri/s
daarentegen kan
wel een maatregel van gelijke werking
zijn, ook als deze zonder onderscheid
van toepassing is op nationale en ge-
importeerde produkten, daar de afzet
van deze laatste kan worden benadeeld,
voor zover de minimumprijs belet, dat
hun lagere kostprijs wordt weergegeven
in de verkoopprijs van de consument;
ten aanzien van de vaststelling van
een
winstmarge
komt het Hof met een
genuanceerd antwoord: het zegt nl.:
dat voorts de zonder onderscheid
op nationale en geïmporteerde produk-
ten toepasselijke
vaststelling van de
winsimarge op een bepaald bedrag en
niet op een percentage van de kostprijs,
in een geval als het onderhavige, waarin
het bedrag van de winstmarge een be-
trekkelijk gering gedeelte van de defini-
tieve detailhandelsprjs uitmaakt,
even-
min tot gevolg kan hebben, dat de even-
tueel goedkopere, geïmporteerde pro-
dukten worden benadeeld”.
De eerste overwegingen zijn wel duide-
lijk, doch voor de laatste worden door
het Hof geen verdere motieven aange-
voerd. Het schijnt mij echter toe, dat het
Hof impliciet terugvalt op de vereisten
– zowel door de Commissie als het
Hof zelf ontwikkeld – waaraan de
nationale maatregelen die zonder onder-
scheid nationale en ingevoerde produk-
ten betreffen, moeten voldoen om niet
als een maatregel van gelijke werking
te worden aangemerkt. Volgens die ver
–
eisten mag de invloed van de maatregel
op het vrije goederenverkeer niet be-
perkender zijn dan in het kader van de
.(handels)regeling is beoogd. Dit is met
name wèl het geval, wanneer de beper-
kende invloed op het vrije goederenver-
keer in geen verhouding staat tot het.
nagestreefde doel en wanneer hetzelfde
doel door een ander middel kan worden
bereikt, dat het handelsverkeer minder
belemmert. Het Hof toetst derhalve doel
en middelen van de maatregel, en het
handelsbelemmerende effect ervan (toet-
sing van noodzaak en proportionaliteit).
Het doel de detaillist te beschermen
tegen de concurrentie van ,,discount-
bedrijven” die met lagere kosten werken,
of ,,stuntaanbiedingen” mag wel worden
nagestreefd met een regeling die rekening
houdt met de werkelijke kosten van
detaillisten (een vaste winstmarge), doch
niet met een regeling die is afgestemd
op toevallige factoren als de inkoop-
prijs van produkten (de procentuele
winstmarge).
In het geval van een lage importprijs
worden bij een procentuele winstmarge
de kosten van de detaillist niet gedekt,
hetgeen tevens een invoerbelemmering
kan betekenen, daar het voor hem min-
der aantrekkelijk is geïmporteerde pro-
dukten te verkopen, tenzij door de
grote omzet een kostenverlaging kan
worden bereikt. Dit laatste is echter
niet waarschijnlijk voor produkten die
nog een markt moeten veroveren. Bij
een importprijs die hoger is dan de
binnenlandse zal een procentuele winst-
marge ertoe leiden, dat de regeling zijn
Arrest van 24 januari 1978, zaak 82/77,
nog niet gepubliceerd.
In december heeft de Commissie welis-
waar een gewijzigd voorstel voor een land-
bouwordening voor de sector alcohol bij de
Raad ingediend
(Pb.,
C 309, 1976, blz. 2),
daar over een vroeger voorstel geen over-
eenstemming kon worden bereikt, maar
ook het gewijzigde voorstel blijkt nog niet tot
een marktordening te leiden.
ESB 3-5-1978
459
sociale doel van redelijke kostendek-
king voorbijschiet, terwijl de invoer
nog moeilijker wordt.
Met betrekking tot de vaste winst-
marge stelt het Hof als bijkomende
voorwaarde, dat het bedrag van de winst-
marge een betrekkelijk gering deel uit-
maakt van de detailhandelprijs. Hiermee
lijkt het Hof het argument van de Com-
missie over te nemen, dat een vaste winst-
inarge wel de concurrentie in de detail-
handelfase vermindert, doch haar bij de
produktie-, import- en groothandel-
fase in stand laat en derhalve de invoer
niet meer belemmert dan voor het ge-
stelde doel noodzakelijk is.
Het thans ingenomen standpunt met
betrekking tot de diverse minimum-
prijzen blijft volgens het Hof ook van
kracht indien, zoals in de Nederlandse
regeling, de mogelijkheid was voorzien,
dat het bevoegde gezag ontheffing zou
kunnen verlenen, bijvoorbeeld voor de
ingevoerde produkten. Zelfs indien hier-
van een royaal gebruik zou worden
gemaakt, zou waarschijnlijk de nood-
zaak van allerlei administratieve forma-
liteiten blijven bestaan, hetgeen op zich
zelf weer een maatregel van gelijke wer-
king oplevert, wegens de invoerbelemme-
rende werking ervan 5).
Het Hof voegt hier aan zijn over-
wegingen nog een interessante opmer-
king toe, ni. dat het tijdelijke karakter
van de toepassing van de vaste minimum-
prijzen geen omstandigheid vormt, die
een dergelijke maatregel kan rechtvaar-
digen. Waarschijnlijk wordt hiermede
gedoeld op het feit, dat de Nederlandse
maatregel ieder jaar moest worden ver-
lengd en daarbuiten een maximale gel-
digheidduur had van drie jaar. Men kan
zich afvragen of deze opmerking ook zou
mogen worden uitgebreid tot maximum-
prijzen. Het eventuele tijdelijke karak-
ter van maximumprjzen zou dan even-
min een grond vormen om ze niet onder
het verbod van maatregelen van gelijke
werking te doen vallen. Dit is in het
bijzonder van belang, wanneer de maxi-
mumprijzen worden gebruikt als instru-
ment voor een nationale conjunctuur-
politiek en derhalve ,,per definitie” tijde-
lijk (zouden moeten) zijn. Daar ook
maximumprijzen een maatregel van ge-
lijke werking kunnen opleveren, lijkt
mij dat de vraag bevestigend kan worden
beantwoord. Indien op deze wijze het
nationale instrumentarium wordt ver-
minderd zullen de conjuncturele pro-
blemen derhalve meer en meer door een
coördinatie van de nationale conjunc-
tuurpolitiek binnen de EG moeten wor-
den opge(ost.
Samenvattend kan worden gesteld:
1. Maximumprijzen zijn niet geoor-
loofd, indien zij de import belemmeren,
hetgeen het geval kan zijn, indien inge-
voerde produkten niet met winst zou-
den kunnen worden afgezet. Voor som-
mige landbouwprodukten komt daar
nog als toetsingscriterium bij of zij even-
tueel een communautaire landbouw-
ordening, en vooral het prijsstelsel
ervan, in gevaar zouden kunnen bren-
gen.
Minimumprjzen zijn niet geoor-
loofd, indien zij de import belemmeren,
omdat het uit lagere kostenprjzen
voortvloeiende
concurrentievoordeel
zou worden tenietgedaan. In ieder ge-
val zijn verboden regelingen die zon-
der onderscheid van afkomst of her-
komst minimumprijzen bepalen op een
vast bedrag of deze bepalen door een
winstmarge uitgedrukt in een percen-
tage van de inkoopprjs bij deze prijs
op te tellen. Het lijkt echter wel geoor-
loofd dat de winstmarge wordt uitge-
drukt in een vast bedrag, althans wan,-
neer deze een relatief gering deel uit-
maakt van de detailhandelprjs. Verder
is nog een minimumprijsregeling ge-
oorloofd die een verbod bevat tot
wederverkoop beneden de inkoopprjs.
Overigens is de enige mogelijkheid
voor het nationaal vaststellen van mi-
nimumprijzen gelegen in een niet van
toepassing verklaring van deze prijzen
op de ingevoerde produkten. Voor
deze laatste categorie zou een winst-
margeregeling kunnen worden gehan-
teerd bestaande uit een vast bedrag, mits
er een duidelijk nagestreefd doel aan ten
grondslag ligt dat niet om andere rede-
nen in strijd komt met het EEG-verdrag,
en mits de invoer zo min mogelijk wordt
beperkt.
Ondernemersafspraken
Onmiddellijk nadat naar aanleiding
van het arrest in Nederland de minimum-
prijsregeling voor melk – een vaste
minimumprijs voor zowel de nationale
als de ingevoerde melk – werd aange-
past, o.a. door voor de invoer een winst-
marge van een vast bedrag vast te stellen
boven op de invoerprijs, maakte de Bel-
gische exporteursvereniging bekend,
dat zij van plan was de Belgische export-
prijs die lager was dan de Nederlandse
inkoopprijs op het Nederlandse niveau
te brengen. Dit kan slechts gebeuren
door een onderlinge afspraak. Hoewel
deze actie op zich zelf begrijpelijk zou
zijn, is het niet slim dit in het openbaar
te zeggen. Op grond van artikel 85 van
het EEG-verdrag zijn nI. kartelovereen-
komsten of besluiten van ondernemers-
verenigingen die ertoe strekken of ten
gevolge hebben dat de mededinging
binnen de gemeenschappelijke markt
wordt beperkt en die de handel tussen de
lidstaten kunnen beïnvloeden, ver-
boden. Juist prijsafspraken worden in
artikel 85 als voorbeeld genoemd van
verboden afspraken. Uit de beschik-
kingspraktijk van de Commissie en de
rechtspraak van het Hof blijkt, dat het
verbod van prijsafspraken met name
geldt voor afspraken m.b.t. minimum-
prijzen voor de uitvoer. Zelfs kan een
prjsafspraak tussen alle ondernemingen
binnen een branche in een land, hoewel
niet rechtstreeks gericht op in- of uitvoer,
verboden zijn, omdat zij een versterking
van de nationale drempelvorming tot ge-
volg heeft, aldus de economische ver-
vlechting doorkruist en derhalve de
handel ongunstig beïnvloedt. Uit een
recent arrest van het Hof kan ook wor-
den afgeleid, dat een wettelijke maat-
regel van de nationale overheid die een
minimumprijsregeling van de onderne-
mingen bekrachtigt, een verboden
maatregel van gelijke werking kan op-
leveren 6).
Wet Economische Mededinging
Voor nationale prijsafspraken tus-
sen ondernemingen, die geen invloed
op de handel tussen de lidstaten hebben,
geldt het nationale mededingingsrecht,
voor Nederland de Wet Economische
Mededinging. Onlangs is een wijzigings-
voorstel voor deze wet bij het Neder-
landse parlement ingediend 7). De voor-
naamste wijziging is, dat nu horizontale
en verticale prjsbinding van onder-
nemers verboden wordt, doch dat na
toetsing door de Nederlandse overheid
van het gevolg voor de mededinging een
vergunning mogelijk zal zijn. Tot nu toe
was prjsbinding in principe toegestaan,
tenzij verboden wegens de nadelige ge-
volgen voor de mededinging.
Daarnaast zal aan de minister de
mogelijkheid worden geboden om op
grond van het algemeen belang of het
belang van het betrokken deel van het
bedrijfsleven (art. 15,h – 1) minimum-
prijzen vast te stellen, waaraan de on-
dernemingen gebonden zijn. Bij uitoefe-
ning van deze bevoegdheid, zal de
minister wel met de uitspraken van het
Hof rekening moeten houden 8) en zich
dus moeten afvragen in hoeverre een
voorgenomen maatregel de handel tus-
sen de lidstaten zal beïnvloeden en
welke effectiviteit zij kan hebben, in-
diende maatregel niet van toepassing kan
zijn op ingevoerde produkten. Overi-
gens kan een maatregel van dergelijke
aard altijd ook nog door de rechter
worden getoetst: de betreffende be-
palingen van het EEG-verdrag verplich-
ten hem daartoe.
L.
A.
M. Mulders
ESB,
Europa-bladwijzer, II mei
1977,
blz.
448.
Arrest van
16
november
1977,
zaak
13/77,
nog niet gepubliceerd.
Wijziging van de Wet Economische
Mededinging, Bijl. Hand.
II, 1977-1978,
14 886,
nr.
1-4,
ingediend op
12
december
1977.
Prof. Mr. P. VerLoren van Themaat
heeft dit wetsontwerp besproken in
Sociaal
Economische Wetgeving 1978,
blz.
178-192,
waarin hij o.a. aandacht besteedt aan de
Europese aspecten ervan.
Waar de Memorie van Toelichting bij
art. 15h spreekt over een minimumprijs ge-
relateerd aan de inkoop- 0f kostprijs
(blz.
61) is
een procentuele winstmarge bij-
voorbeeld uitgesloten.
460