ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN,
UITGAVE VAN DE
12 APRIL
EsbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
63eJAARGANG
INSTITUUT
No. 3149
1
sgL
ve)1
Overbevissing
De zeevisserij verkeert in moeilijkheden. Het vangen vân
haring is voorlopig verboden en voor tong en schol geldt
een quotering. Oorzaak van deze maatregelen is de over-
bevissing. In het verleden heeft een ongeremde exploitatie
van de zee plaajvonden. Hierdoor is de stand van verschil-
lende vissoorten sterk achteruitgegaan. De vissers krijgen
daarvoor nu de rekening gepresenteerd: om de visstand de
kans te geven weer op een redelijk peil te komen, zal het vissen
op bepaalde soorten in de komende jaren tot een minimum
moeten worden beperkt. Het is duidelijk, dat het uitstellen
van beslissingen hieromtrent tot gevolg heeft, dat maat-
regelen op den duur omvangrijker en ingrjpender zullen
moeten zijn. Het lijkt daarom in het belang van de zeevisserij,
dat zo spoedig mogelijk de juiste consequenties uit de Ont-
stane situatie worden getrokken. Anders dan geldt voor som-
mige andere maatschappelijke problémen, staat het voor de
problemen van de visserij vast dat
offers
die nu worden ge-
bracht, op lange termijn de beoogde resultaten zullen op-
leveren. In de praktijk is het visserijprobleem echter niet zo
eenvoudig op te lossen als hier wordt gesuggereerd. Maar
daarover straks meer; eerst de vraag: hoe heeft het zover
kunnen komen?
Terwijl de laatste tijd in allerlei economische publikaties
wordt gewezen op het belang van
innovalies
als bijdrage
tot het oplossen van het werkloosheidsvraagstuk, kan worden
vastgesteld, dat voor de visserij innovaties op het gebied
van de vangsttechnieken funest zijn geworden. Mogelijk
bestaat bij sommigen nog de idee, dat de netten, zoals vroeger,
min of meer op goed geluk worden uitgegooid. De werkelijk-
heid is anders. In feite zijn de vissers al eeuwen bezig om
via betere vangst- en bewaarmethoden het uitvaren aan-
trekkelijker te maken. Zo is volgens de ovërleng Willem
Beukelsz. van Biervliet verantwoordelijk voor de toenmalige
revolutionaire conserveringsmethode: het haringkaken.
De technische rationalisaties van de laatste decennia zijn
niet minder ingrijpend. De vis kan worden opgespoord en
uit grotere diepten worden opgevist. Een gevolg hiervan is
dat de visstand geen kans krijgt zich te herstellen, waardoor
de vangsten gaan teruglopen. De tegenvallende vangsten zijn
voor de vissers reden om door middel van nog betere, ge-
avanceerde, vangsttechnieken de opgelopen schade in te
halen, waardoor de situatie van overbévissing verergert.
Een dergelijke reactie is geen onbekend verschijnsel in de
economie. Als de Europese Commissie de (over)produktie
van melk wil beperken dior het afschaffen van een subsidie,
zal dat tot gevolg hebben, dat de boeren – om het veroor-
zaakte verlies te compenseren – een extra koe op hun wei-
land, zetten, waardoor de overproduktie-toeneemt. Anders echter dan in de agrarische sector, leidt in de visserij over-capaciteit tot onderproduktie.
Het is duidelijk, dat de huidige overbevissing is ontstaan
uit een wedloop met de techniek, waardoor op grote schaal
roofbouw op het leven in zee is gepleegd. De oorzaak van
het feit dat die wedloop heeft kunnen plaatsvinden moet
worden gezocht in een organisatorisch defect van de vrije
markt. Bij de visserij hebben we te maken met vrije toetreding
en met vrije exploitatie van de zee. De uitkomst van het
marktproces wordt bepaald door de ongecoördineerde indi-
viduele beslissingen van de marktdeelnemers, die korte-
termijnoverwegingen laten prevaleren of in ieder geval ver-
onderstellen niet in staat te zijn individueel een wezenlijke
bijdrage te leveren aan het voorkomen van eventuele lange-
termijngevolgen. Er is hier sprake van individuele onwil en
opportunisme enerzijds en van individuele onmacht en fata-
lisme anderzijds (vgl. prisoners’ dilemma). Het is dit organi-
satorische defect dat regulering van het particuliere gebruik
van de zee noodzakelijk maakt. Dit houdt in, dat de huidige
(over-)capaciteit van de vissersvloot moet worden terugge-
bracht tot, en vervolgens gehouden op, een niveau waarop
onbedreigde exploitatie van de zee is gegarandeerd.
Een zödanige herstructurering zal echter niet zonder
problemen verlopen. De financiele toezeggingen van de
kant van de overheid zouden daarbij wel eens het belang-
rijkste knelpunt kunnen worden. Een extra complicatie
vloeit voort uit het feit dat de overbevissing een inter-
nationaal, voor Nederland: Europees, probléem is. Daarom
zullen in de overige landen maatregelen van vergelijkbare
omvang moeten worden genomen. Immers, de Nederlandse
vissers zullen niet geneigd zijn voor de continuïteit van hun
bedrijfstak offers te brengen, als tegelijkertijd zou moeten
worden geconstateerd, dat andere landen hun vispraktijken
niet aan de gewijzigde omstandigheden aanpassen, of dat in
andere landen de afspraken onvoldoende worden gecontro-
leerd, waardoor de vissers aldaar toch grotere hoeveelheden
zouden kunnen aanvoeren dan is overeengekomen.
Het EG-visserijbeleid biedt te weinig aanknopingspunten
om een dergelijke Europese saamhorigheid op korte termijn
te verwachten, terwijl bovendien de vissers – niet ten on-
rechte – menen dat de verscherpte controle op de aanvoer
die in Nederland (eindelijk) plaatsvindt, in het buitenland
nog geen algemene navolging heeft gevonden. Momenteel
dwarsboomt de Brit Silkin het visserijoverleg. Structurele
maatregelen overeenkomstig de ernst van de situatie zouden
wel eens beslissende electorale reacties kunnen oproepen voor de krappe Labour-meerderheid in het Lagerhuis
Wanneer zijn er ook weer Europese verkiezingen?
T. de Bruin
345
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
In
‘houd
Redactie
Drs. T. de Bruin:
Overbevissing
Column
Morgen Rood?, door
Prof:
Dr. A. Peper ……………………
347
Prof
Dr. W. Driehuis en Prof Dr. A. van der Zwan:
De voorbereiding van het economisch beleid kritisch bezien (IV) ….
348
Vacatures
……………………………………………..
357
Drs. D. J. de Beus.’
AOW-verhogingen en de aanvullende pensioenverzekering … 358
Prof Dr. R. Slot:
,,lnflation accounting” wint veld maar toch ………………….365
Maatschappijspiegel
Belastingdemoralisatie: het geld en het collectieve geweten,
door
Drs. H. J. van de Braak ………………………………….
368
Boekennieuws
J. J. Klant: Geld en banken,
door
Prof
Dr. C. J. Ri/nvos
371
G. P. L. van Roij: De eurovalutamarkt,
door Drs. G. J. Lan/ouw
372
U krijgt geen boek, als u zich abonneert op
ESB,
wel elke
week erg veel informatie.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT’ ………………………………………………….
PLAATS
.
……………………………………………………
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ……………………….
ingangsdatum’ ………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden
aan
*
:
ESB,
Antwoordnummer 2524
000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
*Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.
Adres:
‘Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010) 1455 II, toestel37û/.
Bij adreswi/ziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getipt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(md. 4% BTW): studentenf 96,72
(mci. 4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slech’ts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accept kaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93, 3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prjjs
van dit nummerf 3,30
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
in.
1′.
Economisch Statistische Berichten
ie Rotterdam met vermelding
van datum èn nummer van het geivenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematjsch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
346
Bram Peper
Morgen
Rood?
Er is in de geschiedenis van de Ne-
derlandse arbeidsverhoudingen een
aantal perioden aan te wijzen, die geken-
merkt worden door een grote stakings-
activiteit. Zo zijn er – gemeten aan
het aantal verloren arbeidsdagen – con-
flictvolle tijden geweest in het begin van
de jaren twintig, het begin van de jaren
dertig, kort na de tweede wereldoorlog
en vânaf het eind van de jaren zestig 1).
Het is goed dit alles in herinnering
te roepen, omdat in de veelal afwijzen-
de reacties op het gebruik van het
stakingswapen in de laatste jaren maar
al te gemakkelijk de conclusie zou kun-
nen worden getrokken dat de Neder-
landse arbeidsverhoudingen zich al-
toos in een rustig vaarwater zouden
hebben bevonden. Niets is minder waar.
Wel kan men natuurlijk zeggen dat de
lange rust die de naoorlogse periode
te zien heeft gegeven het wapen van
de staking in de ervaring van betrokke-
nen een uitzonderlijk karakter heeft
gegeven. Maar ook zonder dat, is het
duidelijk dat staken zowel voor indi-
viduele personen als collectiviteiten
(vakverenigingen, werkgevers, publie-
ke opinie) een ingrijpende gebeurtenis
is. Wie zou menen dat, zeker in Neder
–
land, de laatste jaren lichtvoetig is
omgesprongen met het stakingswapen
miskent de noodsituatie die aanleiding
is tot het gebruik van dit uiterste
middel.
Een ander vraagstuk is hoe een sa-
menleving omspringt met conflicten
waarbij grote aantallen, meestal geor
–
ganiseerde, mensen betrokken zijn. Het
feit dat het stakingsrecht nog steeds niet
,,bevredigend” is geregeld, is niet al-
leen het gevolg van de geringe bereid-
heid het stakingsrecht ten principale
als een (sociaal) grondrecht te erkennen,
maar verwijst ook naar de ,,onmacht”
van het recht hiervoor oplossingen aan
te dragen. De discussie over de vraag
of, en zo ja op welke wijze, stakingen
in ons rechtsbestel kunnen worden op-
genomen, heeft onlangs een nieuwe im-
puls gekregen 2).
In de eerste plaats hebben de ar-
beidséonflicten van februari 1977 op-
nieuw de nodige vraagtekens opgeroe-
pen over de positie van de rechter (in
kort geding) in zijn bemoeienis met
stakingen. Rechterlijke uitspraken leid-
den toen tot felle kritiek van vakbonden,
omdat zij meenden dat de rechter zo
niët formeel, dan toch wel materieel,
niet bevoegd was zich een oordeel, c.q.
dat
oordeel aan te matigen in de con-crete conflicten tussen Werkgevers en
werknemer. Wie de vonnissen uit die
tijd erop naleest, kan zich inderdaad
moeilijk aan de indruk onttrekken dat
de rechter – bij gebrek aan richtlijnen
van de wetgever – zich een vrijheid
van rechtsvinding heeft veroorloofd
(of: heeft moeten veroorloven) die hem
bij bepaalde groeperingen in opspraak
heeft gebracht.
In de tweede plaats kan worden ge-
noemd de behandeling van het Europees
Sociaal Handvest in de Kamer (april
1978), waarin (m.n. in art. 6, lid 4) zonder
omwegen het stakingsrecht wordt er-
kend. En ten slotte is er het proefschrift
van Mr. Max Rood waarin uitvoerig
op het probleem van de staking wordt
ingegaan 3).
Uit dit proefschrift blijkt glashelder
welk een lange geschiedenis de discus-
sie en het denken over stakingsrecht
in ons land heeft. Lezing van dit boeien-
de en scherpzinnige geschrift deed mij
eens te meer bëseffen dat het recht
nauwelijks is toegesneden – ,,burger-
lijk” als het is – op de oplossing van
éonflicten tussen grote collectiviteiten.
Misschien moet men wel tot de conclusie
komen dat het in het parlementair-de-
mocratisch stelsel welhaast onmogelijk
is éonflicten van deze aard tot beëindi-
ging te brengen. instemming van (één
van) de partijen – werkgevers en werk-
nemers – is een noodzakelijke voor-
waarde voor éonflictoplossing. Het ont-
breekt de rechter nl. in laatste instantie
aan werkbare sancties die partijen kun-
nen dwingen een eind aan het conflict
te maken. We zien dan ook dat de rechter
– de vonnissen van de laatste zeven
jaar wijzen dat uit – via autonome
rechtsvinding een menigte aan argu-
menten gebruikt om de partijen tot na-
leving van het vonnis te bewegen.
Wordt echter de wetgever – wat de nor-
male weg is – uitgenodigd gronden
aan te geven die een staking rechtmatig
doen zijn, dan blijken er huizenhoge
verschillen van opvatting te bestaan
tussen werkgevers en werknemers. Dat
is liet lot geweest van het wetsontwerp
(10 III) over de materiële regels in-
zake werkstaking, dat sinds 1969 (!)
bij de Kamer ligt. Omdat wij hier
waarschijnlijk te maken hebben met
een onoplosbaar dilemma – gevolg
van de (betrekkelijke) onmogelijkheid
éonflïcten tussen dit soort collectivi-
teiten via het recht te beslechten – , is
het wel begrijpelijk dat Rood pleit voor
opneming van het stakingsrecht in de
Grondwet. Dit zou, omdat het hier een
sociaal grondrecht bétreft, ook om die
reden mijn voorkeur hebben. Maar daar
–
mee blijft het hierboven gesignaleerde
dilemma wel bestaan. Want men kiest
dan via de ,,omweg”vandejurispruden-
tie voor een rechtersrecht, met als ge-
volg dat de rechter voorwerp blijft van
heftige publieke discussies.
Er blijft waarschijnlijk geen andere,
begaanbare, weg open. Tenzij partijen
zelf bepaalde omgangsvormen bij sta-
kingen met elkaar overeenkomen. in dat
verband is het interessant dat Rood
een aantal procedurele regels ontwikkelt
die bij een staking in acht genomen zou-
den kunnen worden en die gedragen
zouden moeten worden door het over-
legorgaan van werkgevers en werkne-
mers: de Stichting van de Arbeid. Voor
het geval stakingen reeds aan de gang
zijn of zijn aangekondigd, meent hij
dat invoering van het wetsontwerp
10 110 (ook uit 1969) een oplossing kan
bieden. Dii wetsontwerp voorziet in de instelling van z.g. commissies van on-
derzoek, die vrijblijvend hun bemidde-
lingsdiensten kunnen aanbieden.
Of de voorstellen van Rood bij betrok-
ken partijen ingang zullen vinden, is
moeilijk te zeggen. Zij getuigen in
ieder geval van het juiste inzicht dat een
perfectionistische wettelijke regeling
op dit terrein tot mislukken is gedoemd.
Het juridische jasje is te krap voor het
soort éonflicten dat hier aan de orde is.
En het (parlementair-) democratische
gehalte van onze samenleving – en niet
in het minst van de Nederlandse vak-
beweging – is te groot om daarover
in een sombere stemming te geraken.
zie M.
G.
Rood.
Naar een stakingswe,?,
Deventer, 1978,
blz.
52, 53, 101
en
103.
Graag verwijs ik ook naar de knappe be-
schouwingen over deze materie van E. P. de
Jong,
Een inleiding over het denken over
arbeidsconfliç,en,eeh,.
Deventer,
1975,
m.
n.
blz.
156-201.
M. G. Rood, op. cit.
ESB 12-4-1978
347
De voorbereiding van het economisch
beleid kritisch bezien (IV)
Model-technische aspecten: de striictuur van Vintaf-Il
PROF. DR. W. DRIEHUIS
PROF. DR. A. VAN DER ZWAN
Inleiding
In deel II van ons artikel plaatsten wij naast een aantal
waarderende en begrijpende opmerkingen, een reeks kritische
kanttekeningen bij de structuur van Vintaf-Il en de betekenis
daarvan voor het gebruik van dat model bij de voorbereiding
van het economische beleid. Onze kritiek was voornamelijk.
gericht op het z.g. aanbodblok van Vintaf-Il. Daarnaast.
hadden wij problemen met de specificatie van het aa.nbod.
van arbeid en met de monetaire en budgettaire aspecten van
dat model; onze aandacht voor bestedingen, lonen en prijzen,
e.d. was gering. Dat deze leemte inmiddels door Kloek eniger-,
mate is gevuld hebben we al gememoreerd. Ter wille van de.
strakheid’van het betoog onthouden wij ons verder van het
plaatsen van kanttekeningen bij het betoog van Kloek, hoewel
zijn bijdrage daartoe alle aanleiding biedt.
Onze kritische verhandeling is met bijzonder veel elan en
verve opgepakt door Den Hartog en Weitenberg en deze
paragraaf zal dan ook voor een belangrijk deel het karakter
dragen van een repliek op hun discussiebijdrage, voor zover
die op het karakter van Vintaf-Il betrekking had.
Het aanbodbiok van Vintaf-Il
2.1.
Algemeen
In deel II vroegen wij aandacht voor een tiental meer
specifieke punten van kritiek die van verschillende zijden was
ingebracht tegen het aanbodblok van Vintaf-Il. Uit die op-
merkingen kozen wij er vier voor een nadere uiteenzetting.
Deze betroffen:
• de aard van het afstootmechanisme, d.w.z. de condities
waaronder kapitaalgoederen om economische redenen
buiten gebruik worden gesteld;
• de gevoeligheid van het aanbodblok, met name voor
wijzigingen in de veronderstelling betreffende de techni-sche levensduur van kapitaalgoederen;
• de aggregatieproblematiek;
• aard en tempo van de technische vooruitgang.
Op een aantal andere zaken, zoals de constantheid van de
macro kapitaalcoëfficiënt, de onbevredigende schattingspro-
cedure, de onacceptabele beschrijving van de ontwikkeling
vôör
1959,
de voor elke bestedingscategorie identieke directe
werkgelegenheidseffecten en de grote variabiliteit van de uit-
komsten bij geringe wijzigingen in de coëfficiënten werd door
ons niet ingegaan.
Anders dan Den Hartog en Weitenberg, staan Kloek,
Vermaat, Peters en Schouten niet uitvoerig stil bij onze
specifieke opmerkingen betreffende het aanbodblok. Hun
reacties variëren van de globale erkenning van de juistheid
van onze opmerkingen (Kloek, Vermaat, Peters; soms onder
aanduiding van nieuwe problemen) tot Schoutens vage, maar
;
kernachtige aanduiding van ,,( … ) de huidige, voor talloze
kritiek vatbare, modelspecificatie
( … )”
1). Over de gevolgen
die de deelnemers aan het debat aan de kritiek op Vintaf-Il
verbinden, verschillen zij met ons van mening, maar daarover
meer in deel V van ons artikel.
Om te vermijden dat de discussie ten onder gaat aan ge-
millimeter nemen wij de vrijheid onze antwoorden op de
reactie van Den Hartog en Weitenberg te groeperen naar
enkele belangrijke vragen die m.b.t. het aanbodblok rijzen,
nI.:
• Is de structuur van het aanbodblok dat in Vintaf-Il
voorkomt, essentieel gewijzigd t.o.v. eerder gepubliceerde
versies, zodat een deel van onze kritiek eigenlijk grond
mist, omdat ze achterhaald zou zijn?
• Wat is de rol en de betekenis van de veronderstelling m.b.t.
de maximale technische levensduur van kapitaalgoede-
ren?
• In hoeverre bestaan er verschillen van inzicht m.b.t. aard
en tempo van de technische vooruitgang?
• Welke conclusies kunnen uit het debat worden getrokken
m.b.t. de buitengebruikstelling van kapitaalgoederen we-
gens economische veroudering?
• In hoeverre brengt het aggregatieve karakter van het
model specifieke problemen met zich mee?
2.2. Is
de structuur van het aanbodblok dat in Vintaf-Il
voorkomt, esseniieel gewijzigd
1.0. v.
eerder gepubliceerde
versies?
Den Hartog en Wëitenberg gaan, zoals gezegd, wel in op
onze opmerkingen betreffende het aanbodblok en wel zo
uitvoerig dat de door ons genoemde, maar niet uitgewerkte
punten van kritiek ook door hen worden behandeld. Belang-
rijk is hun bestrijding van onze stelling dat de modelmatige
weergave van het aanbodblok in de loop der tijd
niet essentieel
is gewijzigd, m.a.w. zij zijn kennelijk van mening dat er wèl
van een essentiële wijziging sprake is. Wij zijn’het hiermee vol-
strekt oneens.
Afgezien van enige wijzigingen in de aanpassingsproce-
dure, die ook tot enige verandering in de waarde der parame-
ters heeft geleid, geldt sedert de eerste publikatie in 1974 van
het aanbodblok —d.w.z. het
partiële model
betreffende
produktiecapaciteit en potentiële en feitelijke werkgelegen-
heid —dat:
• de produktiecapaciteit van bedrijven wordt bepaald door
de arbeidsduur en een gewogen som van bruto-investerin-
gen in outillage en transportmiddelen, waarbij de weging
wordt bepaald door een overlevingsschema m.b.t. de
1) D.B.J. Schouten, Hoe komen we eigenlijk aan meer winst, want
meer winst is op den duur meer werk!,
ESB, 16
november 1977,
blz. 1130.
348
technische levensduur, die maximaal 45jaar bddraagt, en
waarbij het aantal in gebruik zijndejaargangen investerin-
gen wordt gedetermineerd door de afstootconditie;
• de potentiële werkgelegenheid afhangt van de produktie-
capaciteit, de arbeidstijd en een arbeidsbesparende techni-
sche vooruitgang, die steeds op ongeveer 5% is gesteld;
• de feitelijke werkgelegenheid maximaal gelijk is aan de
potentiële werkgelegenheid en lager uitkomt indien de
feitelijke produktie-omvang geringer is dan het niveau van
de produktiecapaciteit (in geval van relatieve kapitaal-
schaarste) 2). Dat in de eerste publikatie additieve i.p.v.
multiplicatieve relaties werden gehanteerd en in beginsel
rekening werd gehouden met kwalitatieve discrepanties
tussen vraag en aanbod van arbeid 3) (d. m.v. het opnemen
van de openstaande vacatures als verklarende variabele)
doet niets af aan het feit dat in het aanbodblok steeds
VINTages en AFzet werden gecombineerd;
• de z.g.,, overhead labour” met een vaste opslag op het
aantal produktiewerkers in de analyse werd gebracht;
• de afstootconditie van oude jaargangen kapitaalgoederen
steeds uitsluitend is bepaald door de reële arbeidskosten te
vergelijken met de exogeen bepaalde arbeidsbesparende
technische vooruitgang. De elementen in deze conditie zijn
in de loop der tijd op een meer dynamische wijze gespecifi-
ceerd;
• de produktiecapaciteit en de potentiële werkgelegenheid
niet-waarneembare grootheden zijn, waarvan alternatieve
berekeningen
worden geconfronteerd met de wèl-waar-
neembare werkgelegenheid in bedrijven; de mate waarin
de feitelijke werkgelegenheid wordt verklaard is dus het
voornaamste selectiecriterium;
• het gegenereerde verloöp van produktiecapaciteit en po-
tentiële werkgelegenheid in de achtereenvolgende versies
van het aanbodbiok nauwelijks is veranderd;
• de mutatie in de potentiële werkgelegenheid in
ongeveer
dezelfde verhoudingen
bepaald blijft door nieuwe arbeids-
plaatsen ontstaan door investeringen en vernietiging van
arbeidsplaatsen door economische en technische veroude-
ring.
Conclusie:
Het aanbodbiok is sedert zijn ontstaan econo-
misch-analytisch
niet essentieel
gewijzigd, ondanks enige
empirische modificatie. Het jaargangenmodel is nooit eenzij-dig aanbod-georiënteerd geweest en ook in zijn huidige vorm
is dat niet zo. Het is een misverstand te menen dat wij het CPB
een dergelijke eenzijdigheid hebben willen verwijten. Degenen
die ons zo’n mening toeschrjven, trappen nI. in een methodo-
logische val, wanneer zij menen ons te moeten wijzen op de
aanwezigheid van de afzetkant in het aanbodblok naast de
kostenkant in een
macro
benadering, terwijl wij juist het
relatieve belang van afzet en kosten willen afwegen aan de
hand van een
sectorale
analyse. Het gevolg hiervan is geweest
dat Vermaat, Schouten, Peters en later Van Schaik de dicho-
tomie neokeynesiaans – neoklassiek naar voren hebben
gebracht in een macro-economische context, waardoor de
verwarring alleen maar is toegenpmen. Hierover meer in
par. 4 van dit artikel.
Een probleem dat wij alleen maar noemden, nI. dat geringe
wijzigingen in de coëfficiënten van het aanbodbiok omvang-
rijke wijzigingen in de uitkomsten voor de structurele werk-
loosheid veroorzaken, wordt ook door Den Hartog en Wei-
tenberg aangevat. Zij wijzen erop dat op dit punt een
verbetering is opgetreden en adstrueren dit met te verwijzen
naar een werknotitie van Van Ardenne, waarover wij niet be-
schikken. Hun constatering dat het aanbodblok thans
minder
gevoelig
is geworden voor veranderingen in de coëfficiënten,
mag dan tot voldoening stemmen, op zichzelf zegt dit
niet veel over de
aanvaardbaarheid
van de huidige ge-
voeligheid. Als zeer sterke variabiliteit niet aanvaardbaar
is, blijkbaar ook vbor het CPB, dan betekent geringere varia-
biliteit op zichzelf nog niet dat de resultaten nu wel acceptabel
zijn.
Hier vindt u afgedrukt het tweede deel van het
antwoord dat de hoogleraren Dr. W. Driehuis en
Dr. A. van der Zwan geven op de reacties die zij
ontvingen op hun artikel ,,De voorbereiding van
het economisch beleid kritisch bezien 1 en 11″ in
ESB
van 31 augustus en 7septemberjl. Het eerste
deel verscheen vorige week in
ESB.
Het afsi uiten-
de derde deel over beleidsaspecten en perspectie-
ven zal volgende week in
ESB
worden gepubli-
ceerd.
2.3.
Wat is de rol en de betekenis van de veronderstelling
m. b. t. de maximale technische levensduur van kapitaalgoede-
ren?
Den Hartog en Weitenberg zijn het met ons eens dat aan
een zelfstandige en rechtstreekse wederkerige relatie tussen
economische en technische levensduur betekenis toekomt in
de analyse van produktiecapaciteit en potentiële werkgelegen-
heid. Zij achten het evenwel noodzakelijk daaraan direct toe
te voegen:
,,( …
) dat de omvang van het lange-termijn-effect
van de reële arbeidskosten op het aantal arbeidsplaatsen dan per saldo niet veel zal afwijken van hetgeen vandaag de dag
daarvoor berekend is” 4). Als reden geven zij op dat het
geringere effect van de economische veroudering op de lange
duur zal worden gecompenseerd door een verkorting van de
technische levensduur, indien die eveneens in belangrijke
mate van de ontwikkeling van de reële arbeidskosten zou
afhangen. Deze laatste voorwaarde is beslissend voor de
conclusie die Den Hartog en Weitenberg trekken m.b.t. de
onveranderde invloed van de reële arbeidskosten, een varia-
bele die wij overigens (zie deel II van ons artikel) vervangen
wilden zien door de verhouding arbeidskosten-kapitaalkos-
ten (zie hiervoor ook verder in dit artikel). Die conclusie is
tegelijkertijd enigermate onthullend. Blijkbaar vinden Den
Hartog en Weitenberg het realistischer uit te gaan van een
variabele
technische levensduur en wel zodanig dat een
stijging
van de reële kosten van de arbeid gepaard gaat met
een
kortere
levensduur van outillage en transportmiddelen.
Welnu, de reële arbeidskosten zijn voortdurend gestegen,
waarom blijft het CPB dan vasthouden aan een technische
levensduur van 45 jaar? Toegegeven, een variabele technische
levensduur is niet gemakkelijk modelmatig te kwantificeren,
maar toch ook weer niet zoveel moeilijker dan een variabele
economische levensduur. Of is het streven naar het opnemen van dit soort variabelen in een econometrisch model gewoon
te hoog begrepen? We weten het niet. Wat we wel weten is dat
het ondanks Schoutens laatdunkendheid (,,Dat wij meer
ondanks Schoutens laatdunkenheid (,,Dat wij meer moeten
studeren wisten we reeds”) onderzoek waarin de technische
en economische levensduur als variabel worden opgevat,
dient te steunen op
rechtstreekse
empirische waarneming
van beide typen levensduur. De plausibiliteit van onze model-
len en de daarop gebaseerde economischepolitiek zouden
er sterk mee gebaat zijn.
In het licht van hun eigen betoog gedragen Den Hartog en
Weitenberg zich inconsistent, wanneer zij blijven vasthouden
aan de veronderstelling van een maximale technische levens-
duur van 45 jaar. De veronderstelling steunt blijkbaar sterk
op de onderzoekingen van Redfurn m.b.t. de Britse economie
In het geval van relatieve arbeidsschaarste wordt er een ander verband gehanteerd. Zie: Een macro model voor de Nederlandse
economie op middellange termijn (Vintaf-Il),
CPB, Occasional
Papers,
No 12,
1977.
Zie H. den Hartog en H.S. Tjan, Investeringen, lone6, prijzen en
arbeidsplaatsen,
CPB, Occasional Papers,
No. 8,
1974.
.4)
Den Hartog en Weitenberg, Econométrische modellen en econo-mische politiek (t),
ESB, 14
december
1977,
blz. 1238.
ESB 12-4-1978
.
349
voor de jaren veertig en vijftig. Op zichzelf geen sterk argu-
ment, omdat er andere onderzoekers zijn die tot een veel
kortere technische levensduur van kapitaalgoederen (excl.
gebouwen) komen 5). Ogenschijnlijk sterker lijkt het argu-
ment dat de aanname van 45 jaar een kapitaalgoederenreeks
blijkt op te leveren die voor de voorraad outillage in 1952
aansluit bij
directe
schattingen van het CBS voor datjaar. Dit
zou een sterk argument kunnen zijn, indien zou blijken dat de
door Den Hartog en Tjan berekende voorraad kapitaalgoede-
ren ook voor andere jaren bij door het CBS gepubliceerde
cijfers zou aansluiten.
Conclusie:
Aansluiten bij directe waarnemingen, zoals wij
hierboven reeds bepleitten, best, maar dan consequent. Voor-
alsnog zijn wij verre van overtuigd van de juistheid van de
argumenten van Den Hartogen Weitenbergen houden wij het
erop dat de veronderstelling van een technische levensduur
van kapitaalgoederen van 45 jaar
noodzakelijk is
om, gegeven
de wijze waarop Den Hartog en Tjan de jaargangentheorie
met de feitelijke ontwikkeling confronteren, tot een model te
komen waarin de reële arbeidskosten via omvangrijke econo-
mische veroudering van kapitaalgoederen in een macro con-
text een zo belangrijke rol spelen als zij spelen. in Vintaf-Il.
Onder alternatieve veronderstellingen m.b.t. de technische
levensduur, zoals b.v. Van Eijk deed door 33 jaar te nemen, is
een gelijkwaardige ,,statistische” verklaring van de feitelijke
werkgelegenheidsontwikkeling te geven als onder de veron-
derstelling van 45 jaar 6).
Sommigen zullen nu wellicht denken dat wij a priori niets
van de invloed van de reële arbeidskosten willen weten. Dat is
onjuist. Bovenstaande kritiek, gevoegd bij de aanstonds
komende, kan alleen maar tot de conclusie leiden dat met de
gehanteerde modellen en methoden de omvang van de thans
veronderstelde invloed twijfelachtig is. Men kan niet conclu-
deren dat die invloed niet bestaat. Eenieder die dat beweert,
heeft de verplichting dat door concurrerend wetenschappelijk
onderzoek aan te tonen.
2.4. In hoeverre bestaan er verschillen van inzicht m.b.t. aard
en tempo van de technische vooruitgang?
In deel II van ons artikel vestigden wij, verwijzend naar een
suggestie van Furth, Heertje en Van der Veen, de aandacht op
de relevantie van het optreden van kapitaalbesparende techni-
sche ontwikkeling, naast arbeidsbesparende. Den Hartog en
Weitenberg erkennen de noodzaak van een onderzoek naar
deze mogelijkheid, maar wijzen op empirische problemen.
,,Op basis van eerste indrukken lijkt kapitaalbesparende technische vooruitgang op
macro niveau
van weinig betekenis te zijn. Dit sluit
evenwel niet Uit dat bij desagregatie van de jaargangenbenadering
voor met name industriële sectoren (
…)
wel een invloed van dit type
technische vooruitgang zou kunnen worden aangetoond”
7),
zo voegen zij daaraan toe, precies een aspect beklemtonend
dat wij naar voren brachten, nI. dat een gedesagregeerde
analyse wel eens andere inzichten kan opleveren dan een
geaggregeerde.
Over een mogelijke vertraging in het tempo van de arbeids-
besparende technische ontwikkeling, die op grond van een
aantal door ons genoemde omstandigheden zou zijn opgetre-
den, treden in feite evenmin grote verschillen aan de dag. Den
Hartog en Weitenberg benadrukken nog eens dat,
gegeven de
jaargangenanalyse,
daar alleen onder
ceteris paribus
condi-
ties een mindere stijging van de berekende werkloosheid
(uiteraard niet de werkelijke werkloosheid) uit volgt. Een
aantal van de door ons genoemde effecten, zeggen zij voorts,
werkt in beginsel evenzeer in op de omvang van de investe-
ringsactiviteit. Dat lijkt onsjuist en dit belicht nog eens dat het
investeringskanaal wél endogeen en het technische ontwikke-
zit. Hoé hèto/k zij,
zonder uitgebreid empirisch onderzoek komen we op dit punt
niet veel verder.
2.5. Welke conclusies kunnen uit het debat wordengeti’okken
m.b.t. de buitengebruikstelling van kapitaal wegens economi
–
sche veroudering?
In Vintaf-Il kunnen kapitaalgoederen (excl. gebouwen).
buiten gebruik worden gesteld voordat hun technisch leven
ten einde is. Men spreekt dan van economische veroudering
en het moment waarop de buitengebruikstelling een feit is
wordt bepaald d.m.v. de z.g. afstootconditie. Over de formu-
lering van deze conditie bleken reeds eerder diepgaande
meningsverschillen te bestaan, die onnodig zijn toegenomen
omdat Den Hartog en Weitenberg onze opmerkingen hier
–
over niet in samenhang zien met andere kritiek, met name die
betreffende het geaggregeerde karakter van Vintaf-Il. Ook nu
weer blijkt dat het CPB onze mening deelt dat
in een niet
macro-economische context
een andere dan de thans gehan-
teerde afstootconditie op zijn plaats kan zijn. Het bureau
verwijt ons dat wij ons niet afvragen of een andere redenering
m.b.t. de buitengebruikstelling van kapitaalgoederen,,(.. .)
zonder meer beter past in de opzet van een macro-economisch
model zoals Vintaf-Il” 8). Dit is een inconsequente redene-
ring, omdat de gehanteerde afstootconditie een typisch
micro-
economisch
fenomeen is dat zonder nadere verklaring op
een macro-economisch niveau wordt toegepast. Wij kunnen
het naar analogie toepassen van een micro-economische
theorie op een hoger aggregatieniveau tot op zekere hoogte
nog wel billijken, bij gebrek aan betere methoden. Dit recht-
vaardigt echter niet ons van bijziendheid te betichten, indien
we a. enige kritische opmerkingen bij die micro-economische
theorie maken; b. het beperkte karakter van die theorie
aangeven en c. aanduiden welke mogelijke gevolgen het
opnemen van een alternatieve afstootcondïtie in Vintaf-Il
heeft. Laten we de verschillende zienswijzen eens proberen
scherp naast elkaar te zetten (zie ook verder in dit artikel).
In de CPB-visie gaat het om de volgende vraag. Onder
welke voorwaarden zal een individuele ondernemer, die zijn
winst maximaliseert over één periode en die zowel op zijn
inkoopmarkt als op zijn verkoopmarkt te maken heeft met de
marktvorm van volledige mededinging, kapitaalgoederen
buiten gebruik stellen? Het antwoord is (indien alleen het
arbeidsloon als variabele kostenfactor voorkomt, zoals wordt
verondersteld): indien de reële arbeidskosten gelijk zijn ge-
worden aan de produktie per arbeider op de beschouwde
jaargang kapitaalgoederen. Komen er geen nieuwe machines
voor de buitengebruikgestelde in de plaats? Jawel, in Vintaf-1 1
voor de buiten gebruik gestelde in de plaats? Jawel, in Vin-
taf-Il wordt onveranderd 84,4% van de waarde der buiten
gebruik gestelde kapitaalgoederen opnieuw geïnvesteerd.
De vervangingsbeslissing wordt niet door specifiek econo-
mische overwegingen ingegeven en staat in een vaste relatie tot
die m.b.t. de buitengebruikstelling.
De redenering die wij hier tegenover stelden, luidde als
volgt. Bedrijven streven naar winst en naar continuiteit.
Buitengebruikstelling en vervanging van kapitaalgoederen
zijn dus niet twee afzonderlijke processen, maar vormen één
proces. Een op handhaving van de continuiteit gericht bedrijf
en welk bedrijf is dat niet – zal een kapitaalgoed pas
buiten gebruik stellen indien het kan worden vervangen. Het
,,verouderde” kapitaalgoed gaat 6f op de schroothoop, 6f
wordt in een ander produktieproces en/of op een andere
afzetmarkt ingezet, 6f wordt achter de hand gehouden als
vervanging in geval van tijdelijke technische buitengebruik-
stelling van de in gebruik zijnde kapitaalgoederen. Deze
laatste mogelijkheden zijn niet of nauwelijks in een
Zie b.v. Ch. Gasser,
UnternehmungsJïihrung in Strukturwandel,
München,
1972,
en de studies van SSRI (Universiteit van Wisconsin)
betreffende een internationale vergelijking van de groet van de pro-
duktiviteit.
C:J:van Eijk,
.De
:
Verenigjng voor Staathuishoudkunde
.
ovç de
werkloosheid,
ESB, Ii
februari
1976, blz. 147-
151.
‘
‘ ……
Den Hartog en Weitenberg, t.a.p., blz.
1238.
Den Hartog en Weitenberg, tap., blz.
1240.
350
econometrisch model te vangen. Voorts wezen wij op een
aantal andere aspecten van de vervangingsproblematiek met
gevolgen voor de werkgelegenheid en inflatie, die eveneens
van belang zijn, maar evenmin operationeel in een model zijn
onder te brengen. Omdat Den Hartog en Weitenberg er
blijkbaardaarom niet op ingaan, zullen wij onszelf op dit punt
niet herhalen.
De alternatieve afstootconditie, waarin buitengebruikstel-
ling en vervanging geintegreerd worden bezien, luidt dat
bedrijven dus niet alleen pas kapitaaigoederen afstoten als de
variabele (lees loon-) kosten niet meer worden goedgemaakt.
Als er nieuwe kapitaalgoederen op de markt komen die een
hogere winst in het vooruitzicht stellen dan de winst die met
bestaande kapitaalgoederen wordt gemaakt, dan vindt bui-
tengebruikstelling daarvan plaats en komen de nieuwe kapi-
taalgoederen daarvoor in de plaats. Allemaal niets bijzonders
en een reeds sinds jaar en dag gevolgde werkwijze in de
bedrijfseconomische theorie en in het bedrijfsleven. Gelukkig
maar, anders zou de winstpositie niet geweest zijn wat zij nu is.
Het is ondenkbaar dat een bedrijf zal wachten tot kapitaal-
goederen net geen winst meer opleveren en dan pas zal
vervangen, terwijl er al enige tijd een substituut op de markt is
(waardoor wellicht ook de aard van het produkt is gewijzigd)
waarmee meer kan worden verdiend. In een dynamische
wereld waar verbeteringen in produkten en vaste produktie-
middelen aan de orde van de dag zijn, zal men proberen
investeringen zo snel mogelijk terug te verdienen, door een.
daaraan aangepast prijszettings- en verkop-(reclame-)beleid.
In dit verband is het relevant om te wijzen op een discrepan-
tie die er kan.bestaan —en naar het oordeel van vele indu-
striële economen
heeft
bestaan – tussen de technologische
ontwikkeling en de daaruit voortvloeiende verlaging van de
kostprijs enerzijds en de marktontwikkeling en de te behalen
opbrengstprjs anderzijds. Van der Kar 9) heeft reeds in 1971
op die discrepantie gewezen.
Bij de investeringsbeslissing ging de ondernemer er tot
voor kort veelal stilzwijgend van uit dat de (technisch)
maxi-
male
capaciteit overeenkwam met de
optimale
capaciteit
Ook als de maximale capaciteit de laagste kostprijs zou op-
leveren, hoeft dit echter niet het geval te zijn. In feite heeft
men met een ,,trade-off’ te maken tussen de voordelen van
kostprjsdaling en de nadelen van onvolledige benutting van
de capaciteit resp. een daling van de opbrengstprjs. Deze
,,trade-off” zal, zoals hierboven is betoogd, wel veel eerder
tot vervanging kunnen leiden dan het moment dat corres-
pondeert met de afstootconditie in Vintaf-Il; en het is juist
deze druk tot technische vernieuwing die mede onder invloed
van de mededingingsverhoudingen, op tal van markten
desastreuze gevolgen heeft gehad voor de feitelijke (ex post)
ten opzichte van de geanticipeerde (ex ante) rentabiliteit.
Van der Kar constateert 10):
Het normale patroon bij berekening van de rentabiliteit is dat bij de
schatting van bepalende factoren, zoals afzetvolume, opbrengstprijs
en kostprijs, de opbrengstprijs constant wordt verondersteld. Onvol-
doende wordt onderkend dat de ondernemer, die nu uitbreidt en
hierdoor druk op de prijzen uitoefent, zelf slachtoffer wordt van deze,
uit de voortgaande technologische ontwikkeling voortspruitende,
prijzend ruk”.
De prijs die de maatschappij daarvoor in de vorm van
verlies van werkgelegenheid, kapitaalvernietiging en inflatie
heeft moeten betalen, is niet gering. Om deze redenen moet
ernaar worden gestreefd om het proces van technische ont-
wikkeling te beheersen en te besturen. Heertjes pleidooi voor
een intensivering van de studie van deze problematiek lijkt ons dan ook terecht.
Den Hartog en Weitenberg baseren hun repliek in belang-
rijke mate op de plausibiliteit van het vervangingsmodel van
Malcomson. Deze studie komt in ons artikelin het geheel
niet voor, wel echter refereerden wij aan studies van Den
Butter en van Driehuis, die zich baseren op Malcomson. Op
zichzelf is het model van Malcomson geen noodzakeliike
voorwaarde voor de praktische relevantie van de door ons
voorgestelde afstootconditie. Er zijn ook andere studies voor
handen, zoals die van Koks en anderen, die vervangingsmo-
dellen ontwerpen waarin naast de arbeidskosten de
kapitaalkosten figureren II). Het model van Malcomson is
een mogelijke
theoretische specificatie om dit te onderbou-
wen. Uiteraard hangen Malcomsons resultaten af van de
veronderstellingen die hij maakt. Den Hartog en Weitenberg
refereren in dit verband aan een gevoerde discussie waaruit zij
concluderen dat eerst moet worden aangetoond dat een
dalende prijs-afzetcurve, ofwel een overwegend monopolisti-
sche marktvorm, in een macro context relevantie heeft 12).
Het antwoord daarop is natuurlijk dat dit in een macro-
economische context per definitie niet kan worden aange-
toond, omdat het begrip marktvorm op macro-niveau geen
inhoud heeft. Of bedoelen Den Hartog en Weitenberg dat er
teleris parihus
in een macro-economisch model een negatief
verband moet bestaan tussen produktieomvang en prijsont-
wikkeling? Dit verband treft men inderdaad in vrijwel alle
macro-modellen, in. Vintaf-1 1, aan, waarmee aan de gestel-
de eis is voldaan, indien men een micro-economische theorie
naar anaiogïe op macro-niveau toepast, is dat dus voldoende,
maar hieruit kan niet worden afgeleid, dat aan het negatieve
verband tussen afzet en prijs op micro-niveau werkelijk is
voldaan. Dat kan alleen bij toepassing van de micro-theorie
op micro-niveau. Men kan niet eisen, zoals Den Hartog en
Weitenberg doen, dat wij een oneigenlijke toepassing van een
microtheorie op macro-niveau moeten bewijzen door aan te
tonen dat op dat niveau micro-economische veronderstellin-
gen opgaan. Als men zo te werk wil gaan, ligt het eerder voor
de hand eerst dan maar eens te laten zien dat de microtheorie
op macro-economisch niveau kan en mag worden toegepast.
Dat zal op formele gronden onmogelijk zijn en zo zijn we weer
terug bij het begin van de discussie, d.w.z. wij zijn er nog
steeds van overtuigd dat de in Vintaf-I 1 gehanteerde afstoot-
conditie niet voldoende realistisch is.
2.6. In hoeverre brengt het aggregatieve karakter van het
model speqfieke problemen met zich mee?
Aan de hand van deze vraag is het mogelijk in te gaan op de
resterende discussiepunten m.b.t. het aanbodblok van Vintaf-
II. Die discussiepunten betreffende kwestie van de constante
macro kapitaalcoëfficiënt, de beperkte relevantie van een
jaargangenbenadering en de uiteenlopende werkgelegen-
heids- en invoereffecten van afzonderlijke afzetcategorieën.
Er kan zonder de waarheid geweld aan te doen, worden
gesteld dat het debat zich niet tot deze punten had hoeven uit
te strekken als van een gedesagregeerde aanpak sprake was
geweest. Den Hartog en Weitenberg zijn het hiermee eens,
maar waarschuwen voor te hoge verwachtingen van de.
resultaten van een dergelijke operatie en wijzen op het tijdro-
vende karakter ervan. Ook de overige deelnemers aan het
debat zijn zonder meer van het nut van desagregatie over-
tuigd, zonder daarvoor overigens argumenten aan te ge-
ven 13). Wij zullen daarom in deel V van ons artikel proberen
nog eens enige fundamentele overwegingen de revue te laten
passeren.
C.J.M. van der Kar, De invloed van de technologische
ontwikkeling op de rentabiliteit van de investeringsuitgaven,
MAB,
jrg.45, nr. 10, 1971, blz. 434-441.
C.J.M. van der Kar, tap., blz. 436.
II) Zie C.J.M. Koks,
Investeringsplanning en technische
onti’ikkeIing,
Leiden, 1974.
H. den Hartog,Th. van de Klunderten H.S. Tjan, Winstmaxima-
lisatie, marktvorm en economische levensduur van kapitaalgoederen:
een antwoord aan Den Butter,
Maandschrij) Economie,
mei 1976.
D.B.J. Schouten, tap., blz. 1128; Peters, De kernvraag blijft: in
welke mate neo-keynesiaans, in welke mate neo-klassiek,
ESB
9 november 1977, blz. 1100; A. J. Vermaat, Modellen: maken of
breken?, ESB,
19 oktober 1977, blz. 1017.
ESB 12-4-1978
351
M.b.t. de constantheid van de macro-kapitaalcoëfficiënt
delen Den Hartog en Weitenberg onze twijfel. Zij wijzen
echter op te grote lacunes in het cijfermateriaal om hieraan
iets te doen op sectoraal niveau. Dit neemt evenwel niet weg
dat de
huidige
structuur van Vintaf-Il op dit punt als onbevre-
digend moet worden gekenschetst.
De door ons gesuggereerde globale desagregatie van het
aanbodbiok wordt door Den Hartog en Weitenberg ,,de
moeite van het proberen waard” genoemd. Zij gaan echter
niet in op onze stelling dat e.e.a. kan betekenen dat de
jaargangenbenadering slechts op een beperkt deel van de
sector bedrijven van toepassing is. Wèl brengen zij naar voren
dat voor de industrie met een grotere gevoeligheid van de
hoeveelheid arbeidsplaatsen voor de ontwikkeling der reële
arbeidskosten moet worden gerekend. Dit lijkt echter hele-
maal nog niet zo zeker. Weliswaar zijn de reële arbeidskosten
in de industrie relatief sterker gestegen dan in andere sectoren,
vanwege de geringere stijging der producentenprijzen, maar
de stijging van de arbeidsproduktiviteit is navenant groter.
Als men naar de reeksen kijkt: enerzijds de reeks van de
jaarlijkse procentuele mutaties van de werkgelegenheid in de
industrie die een dalend verloop vertoont en anderzijds de
reeks van de jaarlijkse procentuele mutaties van de reële
arbeidskosten in de industrie die nauwelijks een trend laat
zien, dan dringt zich de gedachte op dat de veronderstelling
m.b.t. de technische levensduur van 45 jaar in combinatie met
de veronderstelling van een aanzienlijk verschil in tempo van
arbeidsbesparende technische vooruitgang voor en na de
tweede wereldoorlog
cruciaal
is voor een ,,verklaring” van de
industriële werkgelegenheid na 1960 langs de weg van de
jaargangenanalyse. Onze twijfel aan de juistheid van deze
veronderstellingen en onze eigen onderzoekervaringen op dit
punt doen ons ernstig vrezen dat de macro CPB-resultaten
wel eens meer op trendcorrelatie zouden kunnen berusten dan
men voor mogelijk houdt. Het is voorts de vraag of men niet
eerst een correctie zou moeten aanbrengen voor de opge-
treden substantiële wijzigingen in de industriële produktie-
structuur. In feite is
de
industrie nog een te omvangrijk
aggregaat om zinvol mee te werken.
Ten einde de relevantie van desagregatie nog eens te
benadrukken, hebben wij in tabel lenige sectoraleinformatie
bijeengebracht. Hieruit wordt het verschil duidelijk tussen de
rol die kapitaalvorming speelt in de landbouw en de industrie
plus de transport-, opslag- en communicatiesector enerzijds
en de overige dienstensectoren en de bouwnijverheid
anderzijds. In de laatstgenoemde sectoren kan men zich, zoals
wij eerder betoogden 14), het jaargangenmechanisme moei-
lijk voorstellen. Veeleer is men geneigd om te zeggen: in die
sectoren zijn er geen arbeidsplaatsen omdat er investe-
ringen in outillage zijn; er zijn daar investeringen omdat er
arbeiders werkzaam zijn. In beginsel zou de produktie daar
ook zonder kapitaalgoederen kunnen plaatsvinden (dit zou uiteraard gepaard gaan met geringere produktiegroei), iets
wat voor de industrie plus transport e.d. niet voorstelbaar is.
Hieronder komen wij op deze problematiek terug, zonder dat
dat wat afdoet aan de thans reeds te trekken conclusie dat men
zich vanwege de ongeoorloofde toepassing van de jaargan-
genanalyse op macro-niveau te rijk rekent in termen van
werkgelegenheidseffecten in de marktsector als gevolg van
loonmatiging.
Den Hartog en Weitenberg schrijven dat wij terecht stelden
dat in Vintaf-Il elke bestedingscategorie eenzelfde
direct
werkgelegenheids- en invoereffect heeft. Zij verschaffen cij-
fers waaruit blijkt dat dit niet het geval is. Ook hier zou een
gedesagregeerde aanpak problemen hebben voorkomen.
Evenals in het jaarmodel 1969-C blijkt herwegen van de afzet
(excl. voorraadvorming) naar arbeidsintensiteit interessante
informatie op te leveren 15). Hoewel de definities niet exact
hetzelfde zijn, blijken er echter niet onbelangrijke verschillen
met de eerder door het CPB in het jaarmodel gegeven
herweging te zijn opgetreden. Den Hartog en Weitenberg
hadden hier best eens enige toelichting op kunnen geven.
Tabel 2 laat zien waaruit die verschillen bestaan. Van het
gemiddelde werkgelegenheidseffect van de bedrijfsinvesterin-
gen blijkt in vier jaar tijd nog maar eenderde over te zijn,
terwijl ook de autonome bestedingen op dit punt aan
betekenis zouden hebben ingeboet 16).
Tabel 2. Wegingscoèjjiciënten van ajzeicomponenien in 1969
en 1973 (exc’l. voorraadvorming en excl. uitvoer diensten)
indien rekening wordt gehouden met verschillen in arbeidsin-
tensiteit
a)
969
1973
Parliculiereconsumptie
……………………….
.
0.34
0.43
Investeringen van bedrijven
…………………….
.
0.17
0.06
Autonome bestedingen b)
………………………
.
0.25
0.19
Uilvoervangoederen
………………………….
0,24
0,32
Bron: Jaarmodel 1969-C en Den Hartog en Weitenberg. tabel 2. bio. 1239.
Som van
de volumina van investeringen in woningen, materigle consumptie van dc
overheid en overheidsinvesteringen.
Den Hartog en Weitenberg leggen met deze cijfers een
rookgordijn als zij zich het volgende afvragen. Maakt herwe-
ging van de diverse afzet-categorieën nu erg veel verschil t. o.v.
de niet-herwogen afzet? Zij concluderen dan dat het om
honderdsten van procenten gaat en wijzen onze opmerkingen
ter zake als pretentieus van de hand. Hun berekening gaat
echter aan onze argumenten voorbij. Ten eerste hebben wij
niet betoogd dat toepassing van een herweging van afzetcate-
gorieën erg veel verschil zou uitmaken voor de totale afzet-
W. Driehuis en A. van der Zwan. De voorbereiding van het
economisch beleid kritisch bezien
(II), ESB, 7september 1977,
blz.
858.
Centraal Economisch Plan 1971,
blz. 181-201.
Het
is
overigens opvallend dat juist bij de genoemde twee
afzetcategorieën deze terugval in werkgelegenheidseffect optreedt, omdat beide na 1970 aanmerkelijk minder zijn gegroeid.
Tabel 1. Enige sectorale gegevens
Aandeel in
Investeringen in
Aandeel
brutotoege- Aandeelin
outillageen
inexport
Investerings- Groet voegdewaarde
werk’
Iransportmiddelen
vangoede.
quote(excl.
arbeids-
in prijzen
gelegenheid
per werkende
ren en
bedrjfgebouwen)
produktiviteit
van 1970(
0
/o)
(%)
(ingld. von 1970)
diensten(9′
I
(proc. aarlijksetoename)
960-
1965-
1971-
960-
1965-
1971-
1960- 1965-
1971-
1970
1960-
1965-
1971-
1960- 1965-
1971-
1964 1970
1975 1964 1970
1975
1964 1970 1975
1964 1970 1975
1
1964
1970
1975
Landbouw
…………..8.0
7,d
6,8
11,4
8.9
7.6
805
1.343
1.932 5,5
6,9
8,0
8,0
4.4
7.2 6.3
Bouwnijverheid ……….8.1
8,6
7.1
10.8 11.8 11,4
751
907
921
0.6
6,0
5,9
5,3
2,4
3.0
1.3
Diensten (evel, transport.
opslag, communicatie)
….
41.9 40.6
40.4
33.9
38.3
44.3
823
1.053
1.160
13.4
4,0
4,7
4,6
2,5
1,5
2.6
Industrie plus transport,
opslag, communicatie
42.0 43,8 45.7
43.9
41.0
36,7
3.162
4.429
6.323
80.5
20,1
19,6
18.5
3.6
8,0
5.4
Totaal bedrijven
……….
.100
100 100 100
100
100
1.842
2.446
3.097
100
11.2 11,5
11,2
3.3
5.4
4.1
352
groei, b.v. bezien over de periode
1970- 1976.
De uitkomst
van een dergelijke berekening hangt sterk af van de feitelijke
ontwikkeling van de onderscheiden afzetcategorieën. Ten
tweede hebben wij wel betoogd dat de directe (en dus partiele)
werkgelegenheidseffecten per b.v. f. 1 mrd. meer afzet, per
afzetcategorie verschillen. Dit blijkt ook met de cijfers van
Den Hartog en Weitenberg, die overigens de gemiddelde en
niet
de marginale effecten betreffen, het geval te zijn. Het
werkgelegenheidseffect van f. 1 mrd. meer uitvoer en van
f. 1 mrd. meer bedrijfsinvesteringen bedraagt in
1973
ca.
van f. t mrd. meer consumptie en ca. – van het effect van
f. l mrd. meer autonome bestedingen. Deze verhouding is dan
nog vertekend, omdat de marginale invoerquoten van de
onderscheiden bestedingscategorieën uiteenlopen.
Hierop was onze stelling gebaseerd dat, indien in
spoorboekjes met een gemiddeld werkgelegenheidseffect voor
elke afzetcategorie wordt gewerkt, er een overschatting ont-
staat van de werkgelegenheidseffecten van meer bedrijfsinves-
teringen en meer uitvoer en een onderschatting van meer
autonome bestedingen. Den Hartog en Weitenberg hebben
dit nog eens duidelijk laten zien. Overigens geldt steeds dat het
hier gaat om partiële effecten. Geintegreerd in een totaal
model kunnen er allerlei andere effecten optreden, die de
directe werkgelegenheidsmultipliers wijzigen.
3. Overige bezwaren tegen Vintaf-Il
Den Hartog en Weitenberg gaan ten slotte nog in op onze
opmerkingen over vergelijkingen betreffende het aanbod van
arbeid, de bedrijfsinvesteringen, de overheidssector en de
monetaire sector.
3.1.
Het aanbod van arbeid
17)
Den Hartog en Weitenberg merken op dat de vergelijking waarin het aanbod van arbeid endogeen wordt gemaakt, niet
deugt vanwege het feit dat op de lange termijn het aandeel van
de beroepsbevolking in de beroepsgeschikte bevolking de
47%
niet kan overtreffen. Zij bekritiseren voorts terecht een
berekening onzerzijds die, voor zover het de stijging van het
reële loon betrof, op een langere periode betrekking had dan
in de tekst stond aangegeven. Ook zou de aanbodvergelijking
van Vintaf-Il als verklarende variabele niet het reële loon,
zoals wij beweerden, maar het reëel beschikbare loon, zoals
wij wensten, hebben. Onze verwarring van deze twee variabe-
len is een gevolg van het feit dat de presentatie van Vintaf-Il op
dit punt onzorgvuldig is, hetgeen blijkt uit het feit dat er
gewerkt wordt met variabelen die in de symbolenlijst
5
als
zodanig niet voorkomen. Blijft onze kritiek dat beter met het
reëel beschikbaar loon in afwijking van zijn gèmiddelde
gewerkt had kunnen worden, waarbij het gemiddelde uiter-
aard als een variabele en niet als eenconstante groeivoet moet
worden opgevat. Zien wij het thans goed, dan komt de groei
van het arbeidsaanbod tussen
1963
en
1975
ad ca.
16%
voor
ongeveer de helft voor rekening van de veranderingen in het
werkloosheidspercentage (,,discouraged worker”-effect) en
de mutatie in de beroepsgeschikte bevolking. De andere helft
moet blijkbaar worden toegeschreven aan de loonont-
wikkeling. Den Hartog en Weitenberg hebben gelijk als zij
onze ,,slip of the pen”: ,,dit is te veel van het goede”, als
onwetenschappelijk brandmerken. Toch geeft deze opmer-
king in dit verband nog steeds goed onze wetenschappelijke
twijfel weer.
3.2.
De bedriijsinvesteringen
Er schijnt thans, blijkens de eerder genoemde uitlatingen
van Den Hartog en Weitenberg en de recente kritiek van Van
de Klundert
18),
geen twijfel meer te bestaan over het onvol-
maakte karakter van de vergelijking die de investeringen van
bedrijven in outillage en transportmiddelen moet verklaren.
Afremmen van de reële arbeidskostenstijging kan binnen het
model – zoals wij eerder aangaven – averechts uitwerken,
omdat de vervangingsinvesteringen daardoor zodanig terug-
vallen dat zulks op de bruto-investeringen over een reeks van
jaren een negatieve uitwerking heeft. Wij stelden:
.,Volgens het spoorboekje in de CEC-nota, waarin wordt gerekend
met een negatieve loonpush van
1
/2%
per,
jaar, komt na verloop van
4jaar het volume van de investeringen in outillage 1,3% lager uit.
Langs deze weg valt er volgens het CPB-model nooit een doorbraak
in de economie te bewerkstelligen..
Den Hartog en Weitenberg verwijten ons nu de
,,ogenblikkelijke” effecten te hebben beklemtoond, terwijl
Vintaf-Il ontworpen is voor de middellange termijn. Hun
nadere uiteenzetting over de effecten van een éénmalige c.q.
jaarlijkse beperking van de loonvoetstijging met 1% per,
jaar,
laten zien dat eerst na
3
c.q.
5
jaar een positief gecumuleerd
effect ontstaat op de bruto-investeringen. Deze toevoeging
doet niets afaan onze constatering, die trouwens regelrecht op
de CEC-nota was gebaseerd. Onze conclusie uit dit alles is dat
er met de effecten die Vintaf-Il genereert wat aan de hand is.
De gevolgen van een eenmalige loonmatiging van 1% zijn na
10 jaar nog niet uitgewerkt en het model is dan niet in zijn
uitgangspositie teruggekeerd. Dit kan betekenen dat het
model niet stabiel is, d.w.z. niet convergeert naar een
evenwichtsoplossing, of dat het model pas na een zeer lange
periode daartoe tendeert.
17) Den Hartog en Weitenberg maken ons ook nog een verwijt naar
aanleiding van onze beschouwing over de wijziging in de raming van
het arbeidsaanbod die in de CEC-nota ten tonele is gevoerd. Hun
verwijt is gericht op twee zaken: 1. onze ,,verwisseling” van verande-
ringen in het
structurele
arbeidsaanbod met die in het
totale
arbeidsaanbod; 2. de gevolgtrekkingen die wij aan dein de CEC-nota
doorgevoerde wijzigingen hebben verbonden. Naar het oordeel van
Den Hartog en Weitenberg kan men van Vintaf-Il onmogelijk
verwachten dat het die wijziging op endogene wijze zou hebben
kunnen verklaren. Ons verweer hiertegen luidt aldus:
Onze vergelijking tussen ramingen in
De Nederlandse eco-
nomie in 1980
(tahel 111.18) en
Een economische verkenning van
de periode 1976-1981
(CEC-nota, tabel 8) leek ons volstrekt legitiem,
omdat beide verkenningen precies hetzelfde beogen met als enig
verschil dat de eerste de periode 1975- 1980 en de tweede de periode
976- 1981 bestrijkt. In de ene tabel is sprake van ,,aanwas van de beroepsbevolking”, in de andere van een ,,raming van de jaarlijkse
structurele mutaties in het binnenlandse arbeidsaanbod”. Een
(achteraf bezien kennelijk als waarschuwing bedoelde) opmerking in
de CEC-nota over het saldo van de immigratie en grenspendel (,,die
voor de komende jaren weinig van nul zal afwijken”) hebben wij niet
als zodanig opgevat en wel omdat de daarin vervatte mededeling in
tabel 111.18 uit de
NE80
ook reeds leek te zijn verwerkt; de waarden
voor dat saldo voor 1979 en 1980 zijn daarin namelijk expliciet op nul
gesteld. Den Hartog en Weitenberg geven nu in hun artikel de
corresponderende structurele waarden voor de
NE’80,
die afwijken
van de rapportering in tabel 111.18. Men kan erover twisten of een
dergelijk onderscheid tussen een ,,totaal arbeidsaanbod” en
..structureel arbeidsaanbod” in ,,structurele” analyses waarbij
gemiddeldeii over een periode van 5jaar worden gegeven, hout snijdt.
De lezer van
NE’80
kan zich achteraf o.i. terecht bedrogen voelen,
omdat uit die publikatie op geen enkele wijze valt afte leiden dat zo’n
verschil nog een rol zou kunnen spelen. Kwantitatief is deze zaak
echter niet zo belangrijk. Belangrijker is de volgende kwestie.
Het verwijt van Den Hartog en Weitenberg is niet relevant. Wij hebben niet gesteld dat Vintaf-Il de wijziging in het arbeidsaan-
bod endogeen zou moeten kunnen verklaren. Wij hebben in dit
verband op een heel andere innerlijke tegenspraak gewezen. De CEC-
nota komt met een schatting van de werkloosheid die bijna een
verdubbeling inhoudt ten opzichte van die in de
NE’80.
Aan de ene kant onderbouwt de CEC-nota die met een
t’ijziging
in de raming van
het arbeidsaanhod(blz.
33-34) en aan de andere kant (,,los van iedere
modelmatige benadering”, blz. 47) met een verwijzing naar de empirie
die volgens de CEC duidt op een
verlies van arbeidsplaatsen
dat tot in
de jaren ’80 zal doorwerken. De ene grond verklaart de werkloosheid
Uit een toename van het arbeidsaanbod, de andere uit een verlies van
arbeidsplaatsen. In dat verband hebben wij o.i. volkomen terecht
geconstateerd dat, als men meent dat de
empirie
duidt op een verlies
van arbeidsplaatsen, een model dat daarop helemaal is gebouwd
(Vintaf-Il), dat endogeen moet kunnen verklaren.
18) Th.
van de
Klundert,
Winsimaximalisatie in het
jaargangenmodel ,net vaste technische coëJficiënten; een inventari-.satie van de problematiek,
Katholieke Hogeschool Tilburg, Reeks
.,Ter Discussie”, 77.071, december 1977.
ESB 12-4-1978
353
3.3.
Monetaire en overheids variabelen
Formeel gesproken kan worden gezegd dat het financie-
ringstekort van de overheid in Vintaf-Il endogeen is, als men
accepteert dat de – steeds belangrijker wordende – rentelast
van de overheid en de niet-belastingmiddelen buiten beschou-
wing worden gelaten. Toen wij echter stelden dat het
financieringstekort van de overheid geen endogene rol
vervulde in het model, doelden we vanzelfsprekend op het feit
dat de omvang van het tekort en de financiering ervan de
overige variabelen in het model onverlet laten, omdat er
vanwege het ontbreken van een monetaire sector geen relatie
tussen reële en monetaire sfeer in Vintaf-Il bestaat. Men kan
hierover verschillend oordelen. Voor ons staat vast dat zolang
de discussie over een vergroting van het financieringstekort
door de overheid in dit land wordt afgedaan met voorname-
lijk te wijzen op het gevaar van onbeheersbaarheid van de
monetaire effecten die dit kan oproepen, er dringend behoefte
is aan een zorgvuldige analyse waarin aan de gecompliceerde
samenhangen binnen de monetaire sfeer en de relaties tussen
reële en monetaire sfeer recht wordt gedaan.
Een analoog pleidooi kan worden gehouden voor het
rekening houden met het zweven van de wisselkoers. Een
aspect dat wij niet expliciet noemden, zoals Schouten
opmerkte. Het is dringend noodzakelijk ter beoordeling van
de effecten van loonmatiging en andere maatregelen op de
economie, kennis te hebben van de invloed die dit heeft op de
hoogte van de wisselkoers.
In een wereld met zwevende wisselkoersen liggen de
samenhangen nu eenmaal anders dan in een met vaste koer-
sen. Zoals bekend zal dan ook de budgettaire politiek aan
effectiviteit inboeten in vergelijking met monetaire beleids-
maatregelen. Om deze laatste hangt in Nederland een soort
taboesfeer, omdat er weinig publiekelijk over wordt ge-
discussieerd. Vertegenwoordigers van De Nederlandsche
Bank hoort men regelmatig spreken over loonbeleid,
prijsbeleid, budgettair beleid e.d.; over de monetaire politiek
en het wisselkoersbeleid hoort men hen nauwelijks; die
behoren blijkbaar niet ter discussie te staan.
4. Neo-klassiek versus neo-keynesiaans
4.1
Het pure neo-klassieke en het pure neo-keynesiaanse
model
Peters heeft gemeend in zijn reactie op ons artikel te moeten
stellen dat wij de kernvraag (door sommigen in het debat
geciteerd als de hamvraag), ni. in welke mate in de huidige
economische situatie het neoklassiek-keynesiaanse model dan
wel het neo-keynesiaanse model actueel is, hebben laten
liggen. Weliswaar zouden wij een overgang van het gebruikte
model door het CPB hebben waargenomen, maar het daar-
bij hebben gelaten. Vermaat verwijt ons m.b.t. dit aspect
overigens melding te maken van een opmerkelijke
gebeurtenis. Dat is juist, maar niet omdat, zoals hij sugge-
reert, we zouden vinden dat die overgang onlogisch of onver-
klaarbaar zou zijn in het licht van de vooruitgang der
wetenschap. De gebeurtenis is opmerkelijk omdat, zoals in
deel V uitvoeriger aan de orde zal komen, een getoetst model
werd vervangen door de grotendeels ongetoetste jaargan-
gentheorie.
Alvorens op de door Peters opgeworpen specifieke
problematiek m.b.t. de vraag naar arbeid nader in te gaan, is
het zinvol ons af te vragen wat hij bedoelt met de begrippen
neoklassiek-keynesiaans en neo-keynesiaans. Het komt ons
nI. voor dat deze begrippen door hem in nogal partiële zin
worden gebruikt. Hij maakt voorts geen onderscheid in
feitelijke en potentiële waarden van bepaalde variabelen en hij
bekommert zich niet om een eventuele rol van de bezettings-
graad. Hij zegt een neo-klassieke produktiefunctie te hante-
ren, maar.in zijn empirische uitwerking hiervan accepteert hij
een positief verband tussen kapitaalgoederenvoorraad en
werkgelegenheid, terwijl in het kader van zijn opzet een
negatief verband op zijn plaats zou zijn.
Anders dan Peters geeft Schouten wel duidelijk aan wat hij
met het genoemde begrippenpaar bedoelt. Hij verstaat onder
een
puur
neo-klassiek model een ,,totaal” model van een
economie waain het prijsmechanisme simultaan evenwicht
op alle markten bewerkstelligt en waarbij de feitelijke
werkgelegenheid gelijk is aan de potentiële werkgelegenheid
en de laatste bepaald wordt door de investeringsquote en de
omvang van de
l
economische veroudering. De grens van deze
veroudering ‘molgt uit de gelijkheid van marginale
opbrengsten en marginale kosten voor de jaargang investe-
ringen die nog juist in gebruik is lneenpuurneo-keynesiaans
model zou gelden dat de prijzen de markten niet ruimen. De
feitelijke werkgelegenheid is dan geringer dan de potentiële en
hun verhouding is een functie van de bezettingsgraad van het
produktieapparaat. Onder deze omstandigheden haalt mati-
ging van de reële arbeidskosten niets uit voor de werkgele-
genheid, maar wel een opvoering van de bestedingen. In het
puur neo-klassieke model zou het omgekeerde het geval zijn.
Begrijpen wij Schouten goed, dan acht hij het neo-klassieke
model met volledige bezetting actueel voor de jaren 1963 t/m
1974 en geeft hij de voorkeur aan het neo-keynesiaanse model
voor de jaren ”ijftig en de jaren na 1974. Wij vinden het een
enigszins vreemde gedachtengang dat dan weer het ene en dan
weer het anderè model actueel is, afhankelijk van de mate van
bezetting van lhet produktieapparaat. Kennelijk wordt de
mate van onderbezetting bij Schouten voornamelijk door
externe
oorzaken bepaald, b.v. door een vertraging in de groei
van de wereldlandel. Anders gezegd: deovergangvan het ene
,,model” naar het andere ,,model” blijft onverklaard.
Zonder in uitvoerige herhalingen te willen vervallen, wijzen
wij er nogmaals opdat naast ,,exogene” oorzaken de instabili-
teit van de marktsector er zelf in belangrijke mate toe bij-
draagt dat vrij langdurige perioden met onderbezetting zullen
voorkomen 19). Onze stelling, die overigens ook voor andere
landen kan worden geadstrueerd, is dat er na 1970 een
beduidende mate van onderbezetting begon op te treden, die
een complex vn oorzaken had, die wij elders hebben beschre-
ven 20). Ter verdere toelichting moge dienen tabel 3, waarin
cijfers over de bezettingsgraad in de industrie (excl. voedings-
en genotmiddelen) sedert 1971 zijn weergegeven. Peters’
opmerking dat hier de technische onderbezetting i.p.v. de
economische onderbezetting in het geding zou zijn, snijdt
zonder deugdlijke argumentatie en cijfermatige bewijsvoe-
ring vooralsnbg weinig hout. Waarom zouden bedrijven
capaciteit in stand houden die ze niet meer van plan zijn te
gebruiken?
1
Tabel 3. Bezètiingsgraad industrie volgens CBS-conjunc-
tuurenquête
a)
1971
87
1975
77
1972
85
1976
77
973
1
85
1977
79
1974
84
1978 b)
78
t)
Gemiddelde van drie waarnemingen. nI. in jatt9ari, mei en oktober.
b)
Betreft Januari 1978.
Zie A. van der Zwan, Over de vergroting van de omvang in de
produktie en dé bekorting van de omlooptijd van het in bedrijven
ginvesteerde vermogen, hfst. 8 van W. Driehuis (red.),
Economische
theorie en econbmische politiek in discussie,
Leiden,
1977.
W. Driehuis,
Capital-labour substitution and other potential
cleter,ninants of structural employment and unemployment,
Universiteit van Amsterdam, Research Memorandum
No.
7708.
Tevens als papèr voor de OECD-conferentie over structurele de-
terminanten van werkgelegenheid en werkloosheid, Parijs, februari
1977.
t
354
Het neo-klassieke model gaat er in essentie van uit dat
de marktsector van de economie op zichzelf genomen sta-
biel is. De toestand waarin veel bedrijven zich thans bevin-
den is in deze gedachtengang vooral het gevolg van het
feit dat het prjsmeéhanisme zijn werk niet kan doen, omdat
verstoringen, via een expansief monetair beleid, een restrictief
prijsbeleid, te sterke looneisen en een ongebreidelde groei
van de collectieve sector, dat verhinderen. De concurrentie-
positie, eenzijdig gemeten in termen van loonkosten per
eenheid produkt, zou hierdoor verzwakken, zodat onvol-
doende internationale afzet tot stand kan komen.
Nauw aansluitend zijn dan de beleidsaanbevelingen:
redressering van de loonkosten en de collectieve sector, op-
schorting van het prijsbeleid e.d. Meer ,,ruimte” voor het
bedrijfsleven zou een noodzakelijke en een voldoende voor-
waarde zijn voor de oplossing van vrijwel alle problemen, met
name ook die voortvloeiend uit onze concurrentiepositie. Het
prijsmechanisme kan dan weer volop zijn werk doen en
simultaan evenwicht op de goederen- en arbeidsmarkt be-
werkstelligen.
Het is inmiddels velen duidelijk geworden dat de marktsec-
tor zelf belangrijke onevenwichtigheden vertoont en dat een
zelfstandig herstel rn.b.v. het prijsmechanisme via de ,,ruim-
baan”-filosofie geen perspectieven opent 21). Het is de ver
–
dienste van de neo-keynesiaanse analyse dit duidelijk te
hebben gemaakt en te wijzen op het gebrek aan interne
stabiliteit van het bedrijfsleven. Aanpassingsprocessen aan
verstoringen in het economisch leven lopen niet in de eerste
plaats via de weg van de prijsaanpassingen, maar via de weg van de aanpassing der volumina. Daar ligt dan ook in de eer-
ste plaats het aangrjpingspunt voor beleidsmatig optreden.
Wij komen hierop in deel V van ons artikel terug.
Bovenstaande schets is in zoverre ongenuanceerd dat zowel
in de feitelijke neo-klassieke als in de neo-keynesiaanse visie
een zekere plaats is ingeruimd voor elkaars kenmerken. Zo
doet men Vintaf-Il tekort, indien dit model het etiket ,,neo-
klassiek” opgeplakt krijgt. Er zijn voldoende neo-keynesi-
aanse elementen in aanwezig om van een neoklassiek-keynesi-
aans model te kunnen spreken. Het accent in het
gebruik
van
Vintaf-Il is echter tot op heden overwegend ,,neo-klassiek”
geweest.
4.2. Determinanien van werkgelegenheid
Keren wij thans terug naar het betoog van Peters, dan
stellen wij vast dat het door hem geopperde onderscheid neo-
klassiek-neo-keynesiaans dus niet wordt gebruikt in de zin
van twee visies op het economisch proces in zijn geheel, maar
in een veel beperktere zin.
Aanvankelijk suggereert Peters dat hij de genoemde begrip-
pen wil hanteren voor de analyse van de werkloosheid. Al
gauw blijkt echter dat hij het aanbod van arbeid, en dus ook
de wisselwerking tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt,
maar liever buiten beschouwing laat, omdat ,,( … ) aan een
eventuele regulering van het
arbeidsaanbod
ten dienste van
een anti-werkloosheidsbeleid ( … ) vanwege de vele op te
lossen problemen pas veel later (kan) worden gedacht” 22).
Dat wij deze mening niet delen zal de lezer duidelijk zijn,
gezien de ruime aandacht die wij aan het aanbod van arbeid in
deel 1 van ons artikel schonken. Wij verbazen ons echtersterk
over de redenering van Peters: in de
analyse
een grootheid
weglaten, omdat het
beleid
moeilijk te beinvioeden zou zijn.
Voor Peters schijnt er geen problematiek m.b.t. bijvoorbeeld
het aanbod van gehuwde vrouwen op de arbeidsmarkt te
bestaan, evenmin als het slecht op elkaar afgestemd zijn van
vraag naar en aanbod van arbeid.
Volgen wij Peters verder in zijn betoog, dat blijkt dat hij
onder de neoklassiek-keynesiaanse vraagfunctie naar arbeid
verstaat een functie ,,( … ) waarin al of niet bij onderbezetting
van de outillage, de beschikbaarheid van kapitaalgoederen,
naast het produktievolume, een significante verklarende
variabele is” 23). Blijkbaar is in zijn gedachtengang een neo-
keynesiaanse arbeidsvraagfunctie een functie waarin de be-
schikbaarheid van kapitaalgoederen geen rol speelt. Deze
stelling lijkt ons niet houdbaar. Sterker nog, vanwege hun
afkeer van het neo-klassieke begrip homogeen kapitaal isj uist
door vertegenwoordigers van de neo-keynesiaanse school
(Kaldor, Robinson, Salter) de aandacht gevestigd op de
ongelijksoortigheid van kapitaalgoederen en zijn de omstan-
digheden bestudeerd waaronder hun buitengebruikstelling
plaatsvindt. Het jaargangenmodel is dus zeker geen neo-
klassieke exclusiviteit.
Blijven wij gemakshalve even Peters’ begrippen hanteren,
dan blijkt hij uit de schatting van een werkgele-
genheidsvergelijking voor de gehele bedrijvensector te
concluderen dat het ,,neo-klassieke” element daarin, nI. de ka-
pitaalgoederenvoorraad, belangrijker is geweest dan het
,,neo-keynesiaanse” element, te wetende ontwikkeling van de
produktie. Wij zouden dit accent niet hebben weten te leggen
en daarom de kernvraag van de problematiek hebben gemist.
Alvorens nader op de resultaten van Peters’ onderzoek in te
gaan lijkt het wenselijk enige theoretisch denkbare modellen
met elkaar te vergelijken. Zodoende ontstaat er ook een betere
mogelijkheid om de diverse denkbeelden met elkaar te con-fronteren. Het gaat hier om drie partiële modellen waarin in
twee gevallen de kapitaalgoederenvoorraad wel een rol speelt
en in een derde geval niet. De kapitaalgoederenvoorraad is
van het jaargangentype. Ten einde de presentatie wat te
vereenvoudigen wordt gewerkt met een gelineariseerde versie
van een jaargangenmodel, naar analogie van een recente
CPB-studie 24). De gebruikte symbolen zijn (een punt boven
een variabele duidt op een relatieve verandering):
L = feitelijke werkgelegenheid;
L* = potentiële werkgelegenheid;
bruto investeringsquote (bruto investeringen excl.
bedrijfsgebouwen als percentage van de bruto toege-
voegde waarde);
M = economische levensduur van outillage;
h = arbeidsduur;
Pl = loonsom per werkende;
py = producentenprjs;
pk = gebruikskosten per eenheid kapitaal;
y = feitelijke produktie;
y* = potentiele produktie;
qy = bezettingsgraad;
r = rentevoet;
pka= belastingfaciliteiten ter beinvloeding van investerin-
gen;
U = werkloosheidspercentage.
Model 1:
Ç* =
M = –
f3(pl –
y) +
f3
2
h +
0
3
L* = * + XM – X3fi –
L. = !.*
yqy
o < p < 1
jy =
y_y
*
A. van der Zwan, Macro-economische risico-analyse en risico van de macro-economische analyse,
ESB,
2november
1977,
blz.
1076-1079.
Peters, tap., blz. 1100. Peters, tap., blz. 1102.
P.B-. de Ridder, Een jaargangenmodel met vaste technische
coëfficiënten en in kapitaal gencorporeerde arbeidsbesparende
technische vooruitgang,
CPB, Occasional Papers,
nr. 14,
juli 1977.
Hierbij moet worden aangetekend dat wij de presentatie van De
Ridder iets hebben vereenvoudigd. Zo schrijft hij vergelijking (1) als
y*
= 7r
1
1 ± a
2
(dM-
1) +
s
3
h
+ a
4
en vergelijking (2) als
j32h – (pl—pK:l
dM=
+
1 waarin o het tempo van de arbeidsbespa-
rende technische ontwikkeling voorstelt.
ESB 12-4-1978
355
Model II:
vergelijking (1) van Model 1
AM = f3
4
Q3l –
y)
+ 0
4
(pk – y) + /3
5
h +
13
6
vergelijking (3) van model 1
vergelijking (4) van Model 1
vergelijking (5) van Model 1
(II) pk = l5y + ör – Ö,AM + pka
Model III:
(12) L* =
(13)L
=0
1
‘-0
7
U-0
3
h-
4
Toelichting:
Model 1 is in feite het aanbodblok van Vintaf-Il in de
gelineariseerde versie van De Ridder
:
Voor dit en de andere
twee modellen geldt overigens dat zij niet bedoeld zijn als een
optimale weergave van alle relevante factoren. Ter wille van
de eenvoud worden ontbrekende factoren (liquiditeitspositie,
organisatie van het produktieproces e.d.) geacht in de con-
stante termen te worden weergegeven. De herleide vorm voor
de werkgelegenheid in model 1 luidt:
(14) L = a
1
i + bI – c
1
(ll –
y) + d
1
+
g
1
waarbij:
a
1
= Yi
b
i
= (1 – Y
i
)
a
i
c
1
=
{(
l – Y) a,
+
x}
d
1
= (
1
-y)
a
3
–
X7 +
$2{(1 –
y)
a
2
+
x,}
91 = (
1 – Yi)
a4
–
X
3
+
03 {i –
Y)
a
2
+x
1
}
Kenmerkend voor dit model is (en dat geldt grotendeels
ook voor model 11) dat de feitelijke werkgelegenheid de
potentiële werkgelegenheid niet kan overtreffen (L< L*).
Voorts hoeft niet te gelden dat de potentiële werkgelegenheid
gelijk is aan het aanbod van arbeid (N), zodat er sprake kan
zijn van relatieve arbeidsschaarste (L*> N)(de jaren zestig)
of van relatieve arbeidsovervloed (L* < N), zoals in de jaren
vijftig en zeventig het geval is. Het verdwijnen van overcapaci-
teit betekent dan niet automatisch volledige werkgelegenheid.
In model II speelt de alternatieve afstootconditie een
rol 25). Ter wille van een gemakkelijke oplossingswijze is de
verhouding arbeidskosten-kapitaalkOstefl geschreven als de
verhouding tussen twee reële grootheden. Afwijkend van
model 1 is voorts dat een vergelijking voor de kapitaalkosten
is toegevoegd. Hierbij is afgezien van het specificeren van een
,,capital gains” term. Bovendien is, wederom ter wille van de
hanteerbaarheid van het model, de mutatie in het investe-
ringsprijspeil vervangen door de mutatïe van het producen-
tenprijspeil. interessant in model II is het
wederkerig
ver-
band tussen economische levensduur en kapitaalkosten.
Alsdan resulteert de herleide-vormvergeljking:
(IS) L = a,,+b,l – c,(l –
d
fi
waarin:
a 2 =
b
2
=
(1—y
1
)a
1
2=
1
3
4
{(1_y
1
)a
2
+X
1
)
–
(1+(36)
d2_
(1-71)3—X
2
+
$5
{(1_71)2+X1}
(1+f
3
42
)
e
2 =
j34
ö
j
{
(1
i2
+x1)
+13462)
f
2
{1-7
1
)
2
+X
$4
1 J(1 +134 82
g
2
= (1
X
3
{c
—12 +X1} +13462)
Model III is een simpel model waarin wordt verondersteld
dat de aanwezigheid en de aard van de kapitaalgoederen niet
of nauwelijks van invloed zijn op de omvang van de werkgele-
genheid. De potentiële werkgelegenheid is hier gelijk aan
de feitelijke, behoudens conjuncturele fluctuaties in de
produktie-elasticiteit van de werkgelegenheid in samenhang
met de toestand van de arbeidsmarkt, weergegeven door het
werkloosheidspercentage. De belangrij kste determinanten
van de werkgelegenheid in dit model zijn dus de produktie, de
arbeidstijd en de niet belichaamde technische vooruitgang,
zoals die tot uiting komt in de negatieve constante term van
vergelijking (16). Het is in beginsel niet uitgesloten dat de reële
arbeidskosten in dit model een rol spelen. In model 111 hebben
we echter verondersteld dat de afzetstructuur wordt geken-
merkt door een relatief hoge inkomenselasticiteit en een
relatief geringe prijselasticiteit van de afzet, zodat een stijging
van de kosten pereenheid produkt zonder belangrijke aantas-
ting van de winstmarge in de producentenprijzen kan worden
doorberekend. De werkgelegenheidsvergeljking voor model
III wordt dan naar analogie:
(16) L
= a+d
3
l +
j
3
t +g
3
waarin:
a3=
91
d
3
= _(
3
=
93
=
–
9
9
4
In
alle
modellen geldt een positief verband tussen werkgele-
genheid en produktie en (vermoedelijk) een negatief verband
tussen werkgelegenheid en arbeidsduur. Verschillen treden op
bij de overige variabelen en spreken voor zichzelf. Zo geldt
b.v. dat in model Ii het partiële effect van de reële arbeids-
kosten op de werkgelegenheid ceteris paribus
geringer is.
Zoals gezegd kiest het CPB voor toepassing van model top
macro-niveau. Ook Peters schijnt deze mening te zijn toege-
daan, alhoewel zijn formule 1, waarin het produktievolume
afhangt van de hoeveelheden arbeid en kapitaal, dat niet doet
vermoeden. In deze relatie is er een positief verband tussen
werkgelegenheid en produktievolume, maar een
negatief
verband tussen werkgelegenheid en kapitaalgoederenvoor-
raad. Hij accepteert echter schattingsresultaten waarin deze
variabele een positief teken bezit; kennelijk heeft hij dus een
herleide vorm van vergelijkingen (1), (3), (4) en (5) op het oog,
zij het dat hij de levensduurvariabele niet expliciet schrijft en
de arbeidstijdvariabele gemakshalve verwaarloost.
Schouten heeft een enigszins andere zienswijze dan het
CPB. Blijkbaar is hij voor toepassing van model 1 in tijden
van volledige bezetting (in zijn gedachtengang de jaren 1963
t/m 1974) en voor toepassing van model III (wellicht
md.
een
arbeidskostenvariabele) in tijden van onderbezetting (in zijn
gedachtengang de jaren vijftig en de jaren na 1974).
Wij hebben een andere zienswijze in die zin dat wij niet
desagregeren in de tijd, zoals Schouten doet, maar.desagrege-
ren naar sectoren, erop mikkend dat het model de door
Schouten gewenste overgangen endogeen oplévert. Om de
gedachten te bepalen werd in tabel 1 reeds aangegeven welk
globaal onderscheid daarbij kan worden gemaakt. Uit deel 11
van ons artikel en het voorafgaande betoog is duidelijk ge-
worden dat wij model 11 relevant achten voor de sector
25) Zie hierover ook onze uiteenzetting in deel II.
356
industrie plus de transport-, opslag- en communicatiesector
en (wellicht) de landbouw. Model 111 gaat o.i. globaal op voor
de bouwnijverheid en de overige dienstensectoren. Een ge-
aggregeerde arbeidsvraagvergelijking zou er dus, als we ter
wille van de eenvoud van het betoog even een tweedeling in
de bedrjvensector maken (relatief veel resp. relatief weinig
investeringen per werkende; zie ook tabel 1), als volgt kun-
nen uitzien, waarbij subscript 1 de kapitaalintensieve en
subscript 2 de arbeidsintensieve sector aanduidt:
(17) L
=
wL
1
+ (1
–
w) L
2
=
wa,’
1
+( 1
-w)a
3
jf
2
± wb
2
l
–
0’e2
(Pl
–
py)+
{wd?
+(l
–
w)d
i
}
h+we
2
r+
wf,pka (1
–
w)j
3
U + w9
2
–
(1
–
w)
9
3
waarin
w
het aandeel van de kapitaalintensieve sector
weergeeft. Voor
w
=
1 wordt deze vergelijking gereduceerd
tot vergelijking (IS), voor 0 tot vergelijking (16). Ook valt
een relatie voor de hoeveelheid arbeidsplaatsen samen te
stellen uit de vergeljkingen (6), (7), (8), (II) en (15). In de veel
kapitaal gebruikende sectoren wordt die bepaald door
investeringsquote, arbeidstijd, reëel loon, rentevoet en
investeringsfaciliteiten, voor de andere sectoren door de
produktie en de arbeidstijd.
Indien we nog even terugkeren naar de Situatie van relatieve
kapitaalschaarste (L* < N), dan blijkt dit gat te kunnen
worden gedicht:
• in de
marktsector,
en wel in de kapitaal gebruikende sector
door een verhoging van de bruto-investeringsquote en/of
een relatieve verlaging van de loon/kapitaalkostenverho-
uding t.o.v. de trend van de arbeidsbesparende technische
ontwikkeling en/of een verkorting van de arbeidstijd
(model II) en in de overige sectoren door vergroting van de
afzet en/of verkorting van de arbeidstijd (modél III);
• in de
publieke sector,
door vergroting van het aantal
arbeidsplaatsen aldaar en/of verkorting van de arbeids
tijd.
Het valt buiten het bestek van dit betoog op de afweging
van deze mogelijkheden nader in te gaan.
Van belang is om in te zien dat het gewicht van de ,,veel
kapitaal gebruikende”sector
w
niet constant is. In feite daalt
w
en neemt het aandeel van de sector met een zeer geringe
kapitaalcoëfficiënt toe (zie tabel 1). In werkelijkheid gaat
het hier om een zeer gecompliceerd proces dat hier zeer
vereenvoudigd is weergegeven. Niettemin hopen we de lezer
het volgende te hebben duidelijk gemaakt:
• het geamendeerde jaargangenmodel is een
mogelijke
verklaring van de werkgelegenheid en gaat niet voor elke.
sector in het bedrijfsleven op;
• uit het voorgaande volgt noodzakelijkerwijs een andere
n~
Vacatures
analyseren en evalueren van de effectiviteit van het
Functie:
7…
gevoerde overheidsbeleid alsmede de organisatie en
efficiency
332
Economen, bedrijfskundigen en juristen (mnl./vrl.) tol
ESB van 22129
maar!
30 jaar voor een aantal beleidsfuncties bij de Rijks-
overheid
333
Wetenschappelijk (hoofd)ambtenaar bij de vakgroep
Econoom met belangstelling voor deregionale aspecten
Organisatiekunde van de afdeling der bedrijfskunde
van
de economische ontwikkeling t.b.s
het Gewest van de Technische Hogeschool Eindhoven
296
‘s-Gravenhage
336
Econoom voor de voorbereiding van het macro-econo-
Directeur bij het Instituut voor Onderzoek van Over-
mische beleid op korte en middellange termijn (o.a.
heidsuilgaven
339
prijsbeleid en monetaire vraagstukken) bij het Ver-
Ontwikkelingseconoom (halve dagtaak) bij het Centrum
bond van Nederlandse Ondernemingen te Den Haag
310
voor Ontwikkelingsprogrammering van de Faculteit
Hoofd hoofdafdeling industriele beleidspianning tevens
der Economische Wetenschappen van de Erasmus
plv. directeur algemeen industriebeleid (mnl./vrl.) t.b.v.
Universiteit Rotterdam
340
het Directoraat-Generaal voor Industrie van het Mi-
Wetenschappelijk medewerker(s) voor het verrichten
nisterie van Economische Zaken
II
van onderzoek en uitvoeren van studie-opdrachten
Stafmedewerker economischebeleidsaspecten (mnl./vrl.)
hij het Limperg Instituut
340
t.b.v. het Olrectoraat-Generaal voor de Milieuhygiëne,
Econometrist/wiskundige (m/v) in de rang van weten-
Afdeling Economische Zaken en Beleidsontwikkeling
schappelijk medewerker hij de vakgroep Econometrie
van het Ministerie van Volksgezondheid en Milieu-
en Wiskundige Economie van de Interfaculteit der
hygiëne
11
Actuariële Wetenschappen en Econometrie van de
Hoofd van de Hoofdafdeling ,,Managementondersteu-
Universiteit van Amsterdam
.
341
ning”
Ier
Gemeentesecretarie
van
de
Gemeente
Economisch beleidsmedewerker (mnl./vrl.) t.b.v. het
Eindhoven
III
Directoraat-Generaal voor de Milieuhygiëne, afde-
Politiek econoom bij de Afdeling der Bouwkunde
ling Economische Zaken en Beleidsontwikkeling van
van de Technische Hogeschool te Delft
III
het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne
341
Wetenschappelijk medewerker macro-economie bij de
Buitengewoon hoogleraar in de organisatie van de ge-
Faculteit der Economische Wetenschappen, vakgroep
zondheidszorg
hij
de
Faculteit
der
Economische
Macro-economie van de Erasmus Universiteit Rot-
Wetenschappen
van
de
Katholieke
Hogeschool terdam
IV
te Tilburg
342
Afdelingshoofd (mnl./vrl.) t.b.v. de Directie voor de Eco-
ESB
vn
5 april
nomische Voorlichting en Exportbevordering. Afde-
ling Azië en Oceanië voor het Ministerie van Eco-
Planologisch onderzoeker/onderzoekster bij de afdeling
nomische Zaken
343
stedebouw van de dienst van openbare werken te Zeist
322
Wetenschappelijk medewerker studiedienst (mnl./vrl.)
Hoogleraar in de bedrijfskunde, in het bijzonder in de t.b.v. de Hoofdafdeling Financiële Statistieken voor
systeemleer
bij
de
Rijksuniversiteit
te
Groningen
330
het Centraal Bureau voor de Statistiek
343
Controle-ambtenaren,
adjunct-inspecteurs
en
inspec-
Monetair/macro-economisch
onderzoeker (mnl./vrl.) teurs/accountants (mln./.vrl.) voor haar afdelingen
bij de Faculteit der Economische Wetenschappen,
belast met de controle op het financieel beheer bij de
Vakgroep
Macro-economische
Politiek
van
de
Rijksoverheid van de Algemene Rekenkamer
332
Erasmus Universiteit Rotterdam
344
Medewerkers (mnl./vrl.) ten behoeve van de controle Macro-economist (halve dagtaak) bij de Faculteit der
op de door of
ten
laste van het Rijk betaalde sala-
Economische Wetenschappen,
Vakgroep Vervoers-
rissen, pensioenen, wachtgelden en andere personele
en
haveneconomie
van
de
Erasmus
Universiteit
uitgaven voor de Algemene Rekenkamer
332
Rotterdam
11
Controle-ambtenaren, adjunct-inspecteurs en Inspecteurs
Econoom voor de afdeling Economisch Onderzoek van
(mnl./vrL) voor de zevende afdeling van de Algemene
het directoraat Buitenland van het hoofdkantoor
Rekenkamer welke afdeling o.m. is belast met het
van de NMB
111
ESB 12-4-1978
357
AOW-verhogingen en de aanvullende
pensioenverzekering
DRS. D.J. DE BEUS*
De aanvullende pensioenvoorziening heeft tot doel om de verzekerden naast de AOW en de A WW een extra
voorziening te bieden tegen de financiële gevolgen van pensionering of overlijden. De in de afgelopen jaren sterk
gestegen AOW! A WW heeft ertoe geleid dat de pensioenfondsen beter in staat zijn om hun verzekerden te zamen met
de AOW en de A WW een adequate pensioenvoorziening te bieden. De aanvullende pensioenregelingen worden
echter ook
geconfronteerd
met schaduwzijden van een AOW-ontwikkeling, die de stijging van de lonen aan-
merkelijk
heeft
overtroffen. Negatieve aspecten van AOW-stijgingen doen zich vooral voor bij pensioenregelin-
gen die aan hoge normen voldoen, zoals definal-pay-regelingen. Indien fondsen met deze regelingen het zuivere fmnal
–
pa t-principe toepassen, dan kunnen AOW-stijgingen leiden tot vrij forse reducties van de verzekerde aanvullende
pensioenen. Deze dalin gen van het aanvullend pensioen zijn voor de lager betaalden relatief het sterkst. Een
verzekerde die de samenhang van zijn pensioen met de AOW over het hoofd ziet, zal voor de dalingen van het
aanvullend pensioen weinig begrip kunnen opbrengen. Maatregelen die erop zijn gericht om onbillijkheden ten ge-
volge van de afstemming op de AOW tegen te gaan, leiden tot oorspronkelijk niet beoogde afwijkingen van het pen-
sioendoel. In de navolgende analpse zal de aandacht eerst worden gericht op de invloed van de wijzigingen in de A 0W
op de pensioen regelingen van de bedrijfspensioenfondsen in Nederland Er zal een ruwe indeling worden gemaakt in
de pensioensystemen van de bedrijfspensioenfondsen. Daarbij zullen alleen de gevolgen van AOW-wijzigingen voor
het ouderdomspensioen ter sprake komen. Daar er in de regel een vaste verhouding bestaat tussen ouderdomspensi-
oen, weduwen- en wezenpensioen, zijn de conclusies ook voor deze verzekeringen van belang 1). Voor de toekomstige
pensioenplicht is de ontwikkeling van de sociale minima eveneens belangrijk. Bijzondere veranderingen in de hoogte
van deze minima kunnen de toepassing van de voor de pensioenplicht ontworpen standaard final-pap-regeling
bemoeilijken. Ten slotte zal aandacht worden geschonken aan de bestemming van de z.g. collectieve VA D-
opbrengsten voor de verbetering van de pensioen voorziening. Het stelsel van de aanvullende pensioen verzekeringen
brengt met zich mee dat een dergelijke bestemming zal kunnen leiden tot een ongelijke verdeling van de VA D-
opbrengsten over de werknemers.
De AOW en de aanvullende pensioenverzekering
De AOW, die als bodemvoorziening is gestart, is in een
aantal etappes zodanig opgetrokken, dat de netto AOW
vrijwel gelijk is aan het netto minimumloon (beide voor
gehuwden, mcl. vakantietoeslag).
in tabel 1 is de ontwikkeling van de AOW vanaf 1januari
1970 aangegeven. In tabel 2 is door middel van reeksen
indexcijfers aangegeven hoe de ontwikkeling van de AOW
zich verhoudt tot de ontwikkeling van de lonen en de prijzen
in de periode 1970- 1978. Een belangrijk begrip bij de AOW
–
stijgingen zijn de structurele verhogingen. Dat zijnde verho-
gingen die vanaf 1januari 1970 boven de loonindex zijn
* De auteur is stafmedewerker bij het GAK te Amsterdam, sector
bedrijfspensioenfondsen. Dit artikel is op persoonlijke titel geschre-
ven. De auteur is dank verschuldigd aan enkele GAK-medewerkers voor hun commentaar bij de eerste versie van het artikel en voor de assistentie bij het samenstellen van de tabellen en de grafieken.
visie op de rol en de relatieve betekenis van arbeids-
kostenmatiging. afzetstimulering, investeringsbevorde-
ring en monetaire politiek.
Maar, zeggen dan Den Hartog en Weitenberg, wijzend op
een artikel van De Ridder 26), en ook Peters en Van Schaik
27) doen dat, in onze macro-benadering speelt toch ook de
afzet naast de arbeidskosten een rol? Dat is juist, maar
specificatie (1 4)gaat uit van de veronderstelling dat één model
relevant is voor de beschrijving van de gehele economie.
Hierdc5or wordt aan het relatieve belang van de verklarende
variabelen een onjuist gewicht toegekend en wordt onvol-
doende rekening gehouden met optredende structurele ver-
schuivingen binnen het totaal in de loop der tijd.
Wat valt er, tot slot, nog te zeggen over het onderzoek van
Peters, waarin wordt gepoogd het relatieve belang van econo-
mische veroudering en afzetontwikkeling in een
macro
con-
text te bepalen? Peters concludeert dat zijn schattingsresul-
taat
L =
0,129 + 0,39l – 2,57 (waarin L = werkgelegenheid,
y = produktie en k = kapitaalgoederenvoorraad) ,,( … ) een vraagfunctïe naar arbeid is. die aan gangbare economische
criteria voldoet, die ook een goed theoretisch fundament
heeft, terwijl voorts de orde van grootte van de geschatte
parameters in overeenstemming is met de schattingen van
anderen, evenals met globale directe waarnemingen”, en
,,( … ) dat de groei van de beschikbare kapitaalgoederen-
voorraad weliswaar niet de enige, maar wel een dominerende
determinant is van de ontwikkeling van de arbeidsvraag, ook
in de jaren 1974 en 1975, niettegenstaande de al of niet
vermeende onderbezetting van outillage in die jaren” 28).
Anders dan bij De Ridder en Van Schaik domineert bij Peters
P.B.de Ridder, De huidige werkloosheid, ookeerafzetprobleem,
ESB.
1
0augustus 1977, blz. 752-755.
A.B.T.M. van Schaik, Wereldhandel en werkloosheid,
ESB,
20juli 1977.
Peters, tap. blz. 1102.
358
Tabel /
(1)
(2)
(3)
AOWexcI.
AOWincl.
Bedragvande
structurele ver- structurele ver-
structurele ver- hoging. cxci.
hoging,
mci.
hogingen
+
vakantietoeslag- vakantietoeslag-
vakantietoeslag
percentage percentage percentage
1-1-1970
f. 1358
f.
5.686 f.
328
1-1-1971
f.
6.078
f.
6.773
f.
696
1-1-1972
f.
6.763
f.
7.613
f.
850
1-1-1973
f.
7.577
f.
8.872
f. 1.295
1-1-1974
f.
8.468
f.
9.915
f. 1.447
1-1-1975
f.
9.875
f.
11.562
f.1.687
1-1-1976
f.11.146 f.13.585 f.2.439
1-1-1977
f.
11.901
f. 14.978
f.3.077
1-1-1978
f. 12.954 f. 16.448
f.3.494
Tabel 2
lndexAOW
cxci. a)
lndexAOW
md.
Index
regelings-
lonen b)
Index
prijzen c)
1-1-1970
100.0 100,0
100,0 100.0 1-1-1971 113.4
119,1
110,7
106.0
1-1-1972
126.2
133,9
126,7 114.8
1-1-1973
141.4
156,0
140,8
123.9
1-1-1974
58.0
174,4
158.6
134.1
1-1-1975
184.3
203.3
187,9
148.8
1-1-1976
208.0
238.9
202,9
162.1
1-1-1977
222.1
263.4
214.7
175.0
1-1-1978
241,8
1
2893
1
232,0
184.2
De AOW-bedragen exclusief structurele verhogingen worden
halfjaarlijks (per 1januari en per 1juli) aangepast aan het verloop
van de index regelingslonen. Bij de aanpassing per 1januari is het
verloop van de index tussen ultimo april en ultimo oktober in het
voorafgaande jaar bepalend.
Deze index is afgeleid uit het indexcijfer van de regelingslonen per
week en per maand van volwassen werknemers, particulier bedrijf
(exclusief spaarloon), zoals dat op basis van het jaar
1972
wordt
berekend door het CBS, ultimo januari
1970 = 100).
Gekozen is
voor ultimo januari
1970 = 100
i.p.v. ultimo
1969 = 100.
Belangrijke loonsverhogingen per.1 januari kunnen dan beter
worden gerelateerd aan de verhoging van de AOW per dezelfde
datum. De index per
1-1-1978
is geschat.
CBS-index
1969 = 100,
getransformeerd naar index per 1januari
1970.
gegeven om de netto AOW op te trekken tot het netto
minimumloon.
De AOW kent ook tijdelijke extra verhogingen. Deze
verhogingen moeten de gelijkheid tussen de netto AOW en het
netto minimumloon continueren (denk bv. aan fiscale maat-
regelen). De bedragen in de tweede kolom van tabel 1 zijn
inclusief deze tijdelijke verhogingen.
De pensioenfondsen kunnen hun regeling afstemmen op
de AOW door middel van een franchise. Een franchise is dat
deel van het loon van de verzekerde waarover geen pensioen-
premie wordt gevraagd en waarover dus ook geen aanvullen-
de pensioenrechten worden verkregen. De achterliggende
gedachte is dat voor een bepaald deel van het loon (de
franchise) de AOW al in een pensioenverzekering voorziet.
Indien men bv. streeft naar een 70% totale pensioendekking
van het totale bruto eindloon bij volledige diensttijd (de z.g.
70%-norm), dan is het gebruikelijk de franchise te stellen op
10/7 x de AOW. De pensioenfondsen mogen volgens artikel
60a van de Algemene Ouderdomswet in hun pensioenregeling
alleen rekening houden met de AOW zonder de structurele
verhogingen en de vakantietoeslag (dus de AOW uit de eerste
kolom van tabel 1). Van deze regel mag alleen worden afgewe-
ken, indien van het Ministerie van Sociale Zakén vrijstelling is
verkregen.
De vrijstelling kan worden gegeven aan fondsen waarbij het
pensioen in een redelijke relatie staat tot het eindloon en
waarbij na de pensioeningang de pensioenen min of meer
waardevast worden gehouden. Bij dit vrijstellingsbeleid wordt
de
70%-norm
gehanteerd 2) (zie ook II b).
De regelingen die aan de criteria voor vrijstelling voldoen,
mogen de franchise afstemmen op de volle AOW (de AOW
inclusief de structurele verhogingen). De franchise ter grootte
van 10/7 X de volle AOW kan op deze wijze per 1januari 1978
bedragen:
10/7 X f. 16.448 = f. 23.497.
Pensioenregelingen die niet voor vrijstelling in aanmerking
komen, hebben dus niet de mogelijkheid om bij de jaarlijkse aanpassing van de franchise rekening te houden met structu-
rele verhogingen van de AOW. De wetgever wil daarmee
voorkomen dat pensioenfondsen met regelingen die uit het
oogpunt van de
70%-norm
bezien niet volgroeid zijn, pen-
sioentaken laten overnemen door structurele verhogingen
van de AOW.
De AOW-ontwikkeling heeft eveneens gevolgen voor tal van
collectieve werknemerspensioenregelingen met andere verzekeraars
dan de bedrijfspensioenfondsen. In dit kader zijn met name de
pensioenregelingen van belang van ondernemingen die vrijgesteld
zijn van een verplichte aansluiting bij een bedrijfspensioenfonds. Het vrijstellingsbeleid van de bedrijfspensioenfondsen brengt nl. met zich
mee dat de pensioenregeling van zo’n onderneming minimaal gelijk-
waardig moet zijn aan die van het bedrijfspensioenfonds. Het komt
daarbij geregeld voor dat de verzekeraar de regeling van het bedrijfs-
pensioenfonds volgt.
Zie hiervoor bericht no.
628
d.d.
7
mei
1971
van de Advies-
commissie voor Personeelsfondsen.
sieeds
het arbeidsplaatseneffect het bezetti ngsgraadeffect op
de werkgelegenheid. Dit impliceert dus een zeer sterke invloed
van de rol van de economische veroudering op de
werkgelegenheid.
Naar onze mening berusten deze conclusies op drijfzand.
Peters doet nI. niets anders dan over een aantal jaren bruto-
investeringscijfers verzamelen en van deze reeks een gewogen
gemiddelde bepalen, daarbij gebruik makend van een
door
hein aan
de
cijfers
opgelegde’daling
van de levensduur tussen
1960 en 1975. Deze gewogen som der investeringen noemt hij
de beschikbare kapitaalgoederenvoorraad, die hij te zamen
met de produktie van bedrijven als verklarende variabele
hanteert voode werkgelegenheid. De omvang
‘
vân de
economische.yeroudering volgt dus niet uit een door eco-
nomische variabelen bepaald afstootproces, maar wordt
door Peters gewoon in de cijfers gepostuleerd. Welke
wegingsschema’s hij daarbij gebruikt, maakt, volgens zijn
zeggen, voor het statistisch resultaat weinig verschil. Hoe hij
op grond van dit zwakke theoretische en empirische onder-
zoek kan concluderen: ,,Dit is in overeenstemming met de
postulaten van de neoklassieke theorie. Veel van de micro-economische veronderstellingen van Vintaf kunnen daarbij
worden gemist”, is ons een raadsel.
Wij hopen in het voorgaande te hebben duidelijk gemaakt
dat het door Peters introducerenvande,,hamvraag” m.b.t. de
determinanten van de werkgelegenheid het debat enigszins op
een zijspoor bracht. Wij hopen met het in par. 4.1. naarvoren
gebrachte de zaak weer enigszins op het hoofdspoor te hebben
gezet. Daarmee wil niet gezegd zijn dat de vraag naar het
relatieve be1ang van de verschillende determinanten van de
werkgelegenheid niet belangrijk zou zijn. In het tweede deel
•van deze paragraaf hçbben we geprobeerd aan te geven langs
welke lijnen het onderzoek op dit punt ongeveer zou kunnen
verlopen en op welke wijze wij bezig zijn in ons eigen onder-
zoek.
W. Driehuis
A. van der Zwan
ESB 12-4-1978
359
Gevolgen van AOW-stijgingen voor de aanvullende pensioen-
verzekering
De gevolgen van veranderingen in de AOW-uitkeringen
voor de aanvullende pensioenverzekeringen zullen worden
besproken aan de hand van een ruwe indeling in pensioensys-
temen van de bedrijfspensioenfondsen.
Het hoofdcriterium voor de indelingis daarbij of mde voor
de pensioenberekening geldende formule al dan niet rekening
wordt gehouden met de AOW door middel van een franchise.
De volgende indeling kan dan worden gemaakt:
Pensioenregelingen die geen franchise hanteren:
het te bereiken pensioen voor een verzekerde is onafhan-
kelijk van variaties in het loon (opbouwregeling met vaste rechten);
het te bereiken pensioen voor een verzekerde is afhanke-
lijk van de loonhoogte (loonafhankelijke opbouwrege-
ling);
II Franchiseregelingen:
loonafhankelijke opbouwregeling met een franchise;
final-pay-regeling.
In tabel 3 is de verdeling aangegeven van het aantal premie-
betalende deelnemers van bedrijispensioenfondsen over de
vier pensioensystcmen.
Tabel 3. Verdeling van aantal premiebetalende deelnemers
over de pensioensystemen die door de bedrijfspensioenfond-
sen ii’orden uit gevoerda).
Pensioensystemen
Aantal
deelnemers
1
a.
Opbouwregelingen met vaste rechten
……………..
580.000
1
b.
Loonafltankelijkeopbouwregelingcn
…………….
210.000
II
a.
Loonafhankelijke opbouwregelingen met een franchise
35.000
II
b.
Final-pay-regelingen
…………………………
460.000 .385.000
Af: dubbeltcllingverzekerden onder
1
b. en
II
a
45.000
Aantal premiebetalendedeelnemers
.
……………..
.1.340.000
a)
De verdeling
is
afgeleid uit gegevens over dejaren 197411975 die eijnopgenomen in het
jaarboek/vademecum voor het verzekeringsweeen. 65ste editie. 197611977.
Ad 1 a. Ophouwrege/ingen met vaste rechten
De pensioenpremie en het te verwerven pensioenrecht zijn
bij deze regelingen in het algemeen voor alle verzekerden
geldende vaste bedragen per periode (b.v. dag of week). Het
pensioen op basis van deelgenomen tijd is een optelsom van
alle verkregen pensioenrechten. Indien het aantal deelgeno-
men periodes (b.v. weken) loopt van 1 tot en met n, dan geldt
voor het pensiôen (P) de volgende formule:
P = r
t
+ r, + r
3
+………….+
r
n
Dit kan worden weergegeven door:
P= E rt
waarbij r
8
= het in periode t te verwerven jaarlijkse ouder-
domspensioen op 65-jarige leeftijd.
Bij het bepalen van het niveau van een pensioenregeling met
vaste rechten, zal een pensioenfonds er uiteraard rekening
mee houden dat de verzekerden op 65-jarige leeftijd een AOW-
uitkering ontvangen. Deze afstemming op de AOW kan
slechts een algemeen karakter dragen. De pensioenregelingen
mei vaste rechten kunnen immers niet voorzien in een voor
alle verzekerden geldende gelijke verhouding tussen het
loon v5ör en het pensioeninkomen ná pensionering. Naar
–
mate de spreiding in de loonhoogte van de verzekerden groter
is wordt de algemene afstemming op de AOW moeilijker.
Het ministeriële vrijstellingsbeleid ten aanzien van artikel
60a van de AOW brengt met zich mee, dat een automatische
periodieke aanpassing (via het reglement) van te betalen
premie en te verkrijgen pensioenrechten op de ontwikkeling
van de volle AOW niet mogelijk is. Wel kan een fonds bij ad
hoc aanpassingen, die niet van tevoren in het reglement zijn
vastgelegd, rekening houden met de invloed die de ontwikke-
ling van de volle AOW-uitkering heeft op de verhouding
tussen het loon en het totale pensioeninkomen. Een dergelijke
aanpassing kan betrekking hebben op de toekomst (mate van
premieverhoging en aanpassing van de ,,comingservice” 3))
en op het verleden (mate van verhoging van de pensioen-
aanspraken).
Verwacht mag worden dat, voor zover een fonds met vaste
rechten in zijn beleid rekening heeft gehouden met de hoogte
van de volle AOW, deze pensioenregeling een relatief kleiner
aandeel in de totale pensioenvoorziening van de aangesloten
verzekerden is gaan innemen. Met andere woorden: het
verzorgingsgebied van dit fonds zal binnen de totale pensioen-
voorziening zijn afgenomen. Omdat veel fondsen met vaste
rechten qua niveau van de verzekerde en reeds ingegane
pensioenen nog niet zijn volgroeid, behoeft de stijging van de
AOW nog niet te hebben geleid tot beperkingen in de groei
van het totale premie-inkomen van de fondsen met vastrecht-
systemen gezamenlijk. Integendeel, voorlopig zullen nog veel
fondsen de achterstand in het niveau van hun pensioenvoor-
ziening proberen in te halen. Dit inhaaleffect – te zamen met
de overgangen van vastrechtsystemen naar duurdere pensi-
oensystemen – zal de door Verbraak gesignaleerde sterke
stijging van het premie-inkomen van de bedrijfspensioen-
fondsen in de periode 1970- 19754) mede kunnen verklaren.
Ad 1 b. Loonajhankelijke opbouwregelingen
De premie en het pensioenrecht per periode staan in een
bepaalde (procentuele) verhouding tot het voor de pensioen-
berekening meetellende loon. In principe worden premie en
rechten berekend over het totale periodieke loon van de
verzekerde. Voor dit loon kan een maximumgrens gelden en
bepaalde loonbestanddelen kunnen worden uitgezonderd
(b.v loon uit overwerk).
De loonafhankelijke opbouwregelingen hebben voor de
toekomst een welvaartsvast element, omdat bij de toekomsti-
ge opbouw van rechten de individuele loonontwikkeling
wordt gevolgd. Bij de bepaling van de hoogte van het op-
bouwpercentage, zal rekening worden gehouden met de
AOW-uitkeringen.
Het opbouwpercentage kan daarom lager worden gesteld
dan zonder de AOW het geval zou zijn. Een opbouwpercenta-
ge van b.v. 1% (over het gehele voor de pensioenberekening
meetellende loon) kan te zarnen met de AOW bij 40 deelne-
mingsjaren een bevredigend pensioenresultaat opleveren voor
verzekerden met niet al te hoge lonen. Een voorwaarde
daarbij is wel dat de opgebouwde pensioenrechten min of
meer worden beschermd tegen koopkrachtdaling.
Het op 65-jarige leeftijd te verkrijgen pensioen op basis van
deelgenomen tijd is de optelsom van de over de deelnemings-
tijd verkregen jaarlijkse pensioenrechten 5).
De ,,comtngservice”
is
het per periodieke premie te verwerven
pensioenrecht.
Zie het artikel ,,Belangrijke verbetering van pensioenen in laatste
15 jaar” van H. L. F. Verbraak in
Het Financieele Dagblad
van
18 augustus 1977.
Bij sommtge fondsen wordt bij de rechtentoekenning en/of pre-.
mieheffing rekening gehouden – via actuariële tabellen – met de
leeftijd van dc verzekerde.
360
Pensioen in formule:
Figuur 1. Schema van opbouwregelïngen met een franchise
gelijk aan 1017 X de AOW exclu.sief de structurele verhogin-
P = o
1
.g
1
.d
1
+ 0
2
.9
2
.d
2
+ 0
3
.g
3
.d
3
+…
o.9
0
.d
gen
dus:
P=
waarbij o = opbouwpercentage per jaar;
g = voor de pensioenberekening meetellend loon
(pensioengrondslag);
d = deelnemingsduur uitgedrukt in jaren per peri-
ode t (maximaal één jaar).
Omdat de AOW voor alle verzekerden – ongeacht de
hoogte van het loon – een vast bedrag is 6), zal het totale
pensioeninkomen uitgedrukt in een percentage van het voor
de pensionering verdiende loon, voor de verzekerden met het
laagste loon het gunstigst zijn.
Zolang het opbouwpercentage ongewijzigd blijft, worden
de toekomstig te verkrijgen pensioenaanspraken niet door
veranderingen in de AOW-uitkeringen beinvloed. Het totale
pensioenresultaat zal daarom door de sterke AOW-stijging
voor de verzekerden in gunstige zin worden beïnvloed. Dit
geldt weer in het bijzonder voor de deelnemers aan het
pensioenfonds in de lagere inkomensklassen.
Evenals bij de vastrechtsystemen is aangegeven, kan er in
verband met de AOW-stijgingen aanleiding zijn om zekere
beperkingen aan te brengen in de optrek van pensioenrechten
voor en na pensionering. De bij de vastrechtsystemen gesigna-
leerde mogelijke inkrimping van het verzorgingsgebied bin-
nen de totale pensioenvoorziening kan daarom ook bij de
loonafhankelijke opbouwregelingen zijn voorgekomen.
Ad II. a. Loonafhankelijke opbouwregelingen met een
franchise
Evenals bij de systemen onder 1 is ook hier het pensioen een
optelsom van de over de deelnemingstijd verworven pensioen-
rechten. Het verschil met l.b is, dat bij de pensioenopbouw
een deel van het loon van de verzelerde buiten beschouwing
blijft. Dit deel van het loon is de franchise. Het gedeelte van
het voor de pensioenberekening meetellende loon waarover
rechten worden opgebouwd, wordt de pensioengrondslag
genoemd.
De inbouw van de franchise in de regeling maakt het
mogelijk een voor alle verzekerden geldende procentuele
verhouding na te streven tussen gemiddeld loon voor en
totaal pensioen inclusief AOW na pensionering. De formule
van het pensioen is gelijk aan die onder l.b.
De AOW heeft, in tegenstelling tot de pensioenregelingen
onder 1, via de franchise rechtstreeks invloed op de toekomsti-
ge op te bouwen pensioenaanspraken.
Over het algemeen komen de opbouwregelingen niet in
aanmerking om de franchise te mogen afstemmen op de AOW
inclusief de structurele verhogingen. Alleen fondsen met een
regeling die qua pensioenresultaat een goede final-pay-rege-
ling benadert, kunnen van het ministerie vrijstelling verkrij-
gen. Een dergelijke regeling mag dan toekomstige structurele
verhogingen in het pensioenplan betrekken.
Figuur 1 geeft een schematisch beeld van de opbouwrege-
lingen die werken met een franchise waarin geen rekening wordt gehouden met de structurele verhogingen. De pensi-
oengrondslagen in figuur 1 zullen over het algemeen gelijke
tred houden met de ontwikkeling van de franchise, indien de
individuele loonstijging overeenkomt met de stijging van de
algemene loonindex (de franchise is aan de loonindex gekop-
peld).
Een beperking van het verzorgingsgebied van de aanvullen-
de pensioenverzekering ten opzichte van de AOW, kan door
dezelfde factoren worden veroorzaakt als in l.a en l.b zijn
aangegeven.
opbouw
eindloon
pensioen
op 65
jaar
–
–
r.
gemiddelde
structurt
pensioen-
‘.,
deel v/d
grondslag
‘JAOW
f1
oen&ondsia
aanvullend
1
pensioen
franchise
1
10 : 7
1
AOW cxci.
start
pensioen-
deelneming
datum
Uit figuur 1 is voorts afte leiden dat opbouwregelingen met
een franchise (mits optrek van pensioenrechten plaatsvindt)
de pensioenresultaten van final-pay-systemen kunnen bena-deren of zelfs overtreffen. Dit laatste zal zich kunnen voor-
doen in situaties van dalende grondslagen. In 11.b zal hier
nader op worden ingegaan.
Ad II. b. Final-pay-rege/ingen
Het pensioen is in eerste instantie afhankelijk van de
deelnemingstijd en de laatstgeldende pensioengrondsiag.
Deze grondslag is de resultante van het eindloon minus de
geldende franchise. Het eindloon kent daarbij twee begrenzin-
gen:
• niet alle loonstijgingen tellen mee (b.v. loonstijgingen
boven de algemene loonindex na de
55e
verjaardag);
• loon boven een bepaald maximum telt niet mee (b.v. het
niveau van de WAO-maximumpremiegrens).
Pensioen in formule:
P = d.o.g
1
waarbij d = deelnemingsduur in jaren;
o = opbouwpercentage pr jaar;
= laatstgeldende pensioengrondsiag
Uit de formule blijkt een essentieel kenmerk van de zuivere
final-pay-regeling: een stijging of daling van de pensioen-
grondslag tijdens de deelneming werkt door over de gehele
deelnemingstijd van de verzekerde.
De vôor een final-pay-pensioen over een zekere periode te
betalen premie is een bepaald percentage van de voor die
periode geldende pensioengrondsiag. De totaal voor het
pensioen betaalde premie is een optelsom van alle periodieke
premies.
Totale premie (S) in formule 7):
S
Wel bestaat er een verschil tussen de AOW voor gehuwden en de
AOW voor ongehuwden.
Hierbij is geen rekening gehouden met rente op betaalde premies.
ESB 12-4-1978
361
waarbij d = deelnemingsduur in jaren per periode t (maxi-
maal 1);
g = pensioengrondslag;
S =
premiepercentage.
De verhouding tussen aanvullend pensioen (P) en totaal
daarvoor betaalde premie (S) is per verzekerde verschillend.
Immers, de hoogte en het verloop van de grondslagen vdörde
laatste grondslag zijn bij de gegeven formules niet van belang
voor het te bereiken pensioen volgens het zuivere final-pay-
systeem. Voor de som van de betaalde premie is daarentegen
het verloop van de grondslagen wel bepalend.
Het is gebruikelijk dat bij final-pay-regelingen wordt ge-
streefd naar een pensioen bij volledige deelnemingstijd ter
grootte van 70% van de laatste pensioengrondslag (70%
–
norm). Bij 40 deelnemingsjaren dient het opbouwpercentage
(o) dan 1,75% te bedragen.
Schema van een final-pay-regeling met 709ó-norm en een
,franchise gelijk aan 10/7 xAOW
Franchise
: 70% pensioendekking door AOW
Pensioengrondslag : 70% pensïoendekking door aanvullend
pensioen
Eindloon
: 70% pensioendekking door AOW +
aanvullend pensioen
Een bekende variant binnen de final-pay-systemen is de
regeling waarbij per deelnemingsjaar van de 1,75% opbouw
over het gehele loon; 2% van de volle AOW in mindering
wordt gebracht (b.v. de regeling van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds).
Ook voor dit systeem geldt als formule:
P = d.o.g
1
De formule is namelijk af te leiden uit:
d (-loon—AOW)=
d. –
( loon – AOW)=
d.o.g
1
Bij deze variant zorgt de AOW voor 87,5% pensioendek-
king voor dat gedeelte van het inkomen dat door de franchise
(gelijk aan- de AOW) wordt bestreken.
Er bestaan bij de final-pay-regelingen twee systemen van
aanpassing van rechten tot aan de pensionering van de verze-
kerde 8).
Dienstjaren-beginsel. De verzekeraar bij wie de dienst-
tijd is doorgebracht zorgt voor aanpassing van de pensioen-
aanspraken aan de loon- en AOW-ontwikkeling. Deze aan-
passing vindt plaats voor actieve en voor premievrje
deelnemers (b.v. Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds).
Levensjarenbeginsel.De nieuwe verzekeraar zorgt bij de
actieve deelnemers niet alleen voor de aanpassing van de
tijdens de deelneming verworven aanspraken, maar ook voor
aanpassing van elders verworven pensioenrechten.
De aanpassing van pensioenaanspraken gebeurt veelal in
de volgende vorm: over elke stijging van de pensioengrond-
………. . ..
sIag na aanvang van de deelneming worden over alle levensja-
ren na de 25e verjaardag pensioenrchCen toegekend.
Voor het verloop van de pensioenrechten gedurende de
deelnemingstijd is naast de keuze tussen dienstjaren- of
levensjarenbeginsel het financieringssysteem mede van be-
lang. Er kunnen daarbij twee hoofdrichtingen worden on-
derscheiden:
• Fondsen die het verzekerd pensioen op basis vn werkelijk
deelgenomen tijd volledig financieren.
• Fondsen die het in verband met de grondslagstijgingen
extra te verzekeren pensioen mede in de toekomst finan-
cieren. Een voorbeeld van deze methode is het ,,65 –
systeem. De financiering van de backservice wordt hierbij
over alle toekomstige jaren tot aan de pensioendatum
uitgesmeerd.
Bij ,,65-x”-financiering kan een daling van de grondslag de
backservice (op grond van deelgenomen tijd) doen verminde-
ren. Deze daling van de grondslag heeft daarmede directe
gevolgen voor het verzekerd pensioen op grond van reeds
deelgenomen tijd. Bij volledige financiering kunnen de op
grond van de verstreken deelnemingsperiode verworven aan-
spraken niet worden verlaagd. Een dergelijke via het règle-
ment aan te brengen verlaging van aanspraken zou namelijk
niet voor goedkeuring door het Ministerie van Sociale Zaken
in aanmerking komen.
De mate waarin de pensioengrondslag in procentuele zin
wordt beinvloed door de stijgingen van de AOW, is afhanke-
lijk van de hoogte van het loon van een verzekerde. Dit
verband is in figuur 2 aangegeven. De figuur laat zien hoe
voor verzekerden met verschillende lonen, die in een final-
pay-regeling deelnemen in de periode 1970-1978, de pen-
sioengrondslagen in 1978 zich verhouden tot de grondslagen
in 19.70.
De verhouding is door middel van indexcijfers aangegeven.
Verondersteld is dat:
de individuele loonontwikkeling overeenkomt met de
algemene loonindex;
de franchise per 1januari wordt afgestemd op de AOW per
1januari van hetzelfde jaar;
de pensioengrondslag wordt afgeleid uit het voor de
pensioenberekening meetellende loon per 1januari.
Figuur 2. Verband tussen de index van depensioengrondslag
in 1978 (1970=100) en de hoogte van het loon van een
verzekerde,
0.80978 penoen90ofld,bg
l0.I l.
I2.
I3.
la.
I7.
I6.l1.l8.I9.O(o20.2lX21,23.CCO24.
25.
0….. 970
23.200 25.52027.84030.0032.18034.89037. I20398404I.76049.08040.90048.7207I.04053.7005S.680
58.
90
1,78
I,,80*
1.1.197811.1.1910
90)
9:
idc.. flnal.p.y.pea..ocng,..ntIq(.~ –
8
1
0: 9499 flnl.p 9p9191099909nd91987r7n4h10. = 10,7
0 AOW
mci.
0.00W c9c1.
d: mdc.. li0.I.p..y.pcc,
nuo.cd,j987,cIl…. 107
1< AOW i.d.
Er zijn 4 grafieken getekend:
lijn a
geeft voor alle verzekerden de hoogte van de lonen aan
per 1januari 1978 t.o.v. 1januari 1970 (de lijn loopt bij de
gegeven veronderstellingen horizontaal);
lijn
b
geeft de ontwikkeling aan van de grondslagen voor een
regeling die de franchise afstemt op 10/7 maal de AOW
exclusief structurele verhogingen;
8) In een artikel in
Het Financieele Dagblad
van 30 augustus 1977
wijst H.L.F. Verbraak op de pensioenwinsten en -verliezen die bij
wisseling van werkkring kunnen optreden als gevolg van het naast
etkaar bestaan van beide systemen.
362
J. J. Klant: Geld en banken.
Wolters/Noordhoff BV, Groningen, 1977, 170 blz.,
f. 23,50.
is van zogenoemde , ,
underlegislation
Vandaar Bos’ voorstel voor een nieuwe
definitie: een strafbaar feit in de rechts-
vorming is elke handeling, die schadelijk
is voor één of meer leden van de ge-
meenschap en waartegen optreden met
een strafsanctie zowél effectief als voor-
delig en nodig is.
Het spreekt vanzelf dat de daadwer-
kelijke hantering van zo’n definitie niet
een-twee-drie realiseerbaar of haalbaar
is. Hoofdzaak lijkt mij echter, dat de
gedachten- en meningsvorming over de
strafbaarheid van tendentieuze belas-
tïngmanipulaties wordt gestimuleerd.
Ter illustratie en afsluiting het volgende
voorbeeld. Niemand zal het waarschijn-
lijk in zijn hoofd halen om de dienstver-
lende activiteiten van belastingadviseurs
als strafbaar te definiëren. Toch zou
menigeen raar opkijken wanneer een gil-
de van ,,premie-adviseurs” – b.v. in het
kader van de zogeheten wetswinkels –
Dit inleidende werk is bestemd ,,voor
degenen die willen weten hoe in onze
economie het geldstelsel werkt”. Bij een
nadere aanduiding van deze doelgroep
spreekt Klant over ,,SPD-studenten, be-
ginnende economen en alle kranten-
lezers, die wat meer willen begrijpen
van financiële gebeurtenissen”. Het lijkt nodig om, zeker met dit doel voor ogen,
een systematisch goed gestroomlijnd be-
toog op te zetten. Het geld- en bank-
wezen is nu eenmaal een gecompliceerd
terrein, zodat aan een inzicht gevende
beschrijving ervan vrij hoge eisen moeten
worden gesteld. Op het eerste gezicht
lijkt het boek hieraan te voldoen; de in-
houdsopgave geeft de indruk dat het ge-
heel didactisch keurig is opgebouwd.
Aan deze verwachtingen wordt echter
niet geheel voldaan.
Met een bepaalde vanzelfsprekend-
heid komen in hoofdstuk 1 de functies
van het geld ter sprake. Uiteraard gaat
het daarbij om bekende aangelegen-
heden, zoals het geld als rekeneenheid
en als ruilmiddel. Daarna volgt een
bespreking van het geld als transfer-
middel ten behoeve van de overheid ter
verwerkelij king van inkomensover-
drachten. Het is wat ongebruikelijk om
in dit verband over een specifieke geld-
functie te spreken. Het lijkt beter deze
mogelijkheid van geldgebruik te be-
zou ontstaan, dat minvermogenden zou
assisteren bij het zoeken naar gaten in de
sociale wetgeving. Typerend in dat ver-
band is dan, dat uit onderzoek naar
juridische hulpverlening een uitgespro-
ken behoefte blijkt aan
,,adversarv”
rechtshulp
14). ,,De rechtshulpverlener
geeft hulp vanuit het standpunt van de
cliënt. Hij plaatst het standpunt van de
cliënt tegenover dat van diens opponent
of tegenspeler. Bij sociale raadslieden,
maatschappelijk werkers en vooral
sociale diensten werd door onze respon-
denten nogal eens loyaliteit met andere
belangen verondersteld”.
H. J. van de Braak
14) Kees Schuyt, Kees Groenendijk, Ben Sloot,
De weg naar het recht; een rechts-
sociologisch onderzoek naar de samenhangen
tussen maatschappelijke ongelijkheid en
Juridische hulpverlening,
Deventer, 1976,
blz. 118.
schouwen als een uitoefening van de
,,vermogensbewaarmiddel”-functie, die
later ter sprake komt. Het gaat immers
om de transfer van geld ,,as a store of
value”. In hoofdstuk 2 komen diverse
geldsoorten ter sprake. Het hoofdstuk is
schetsmatig historisch, waarbij de ont-
wikkeling van het geld van primitieve
munt tot de huidige fiduciaire vorm de
revue passeert. Het is opvallend dat
daarbij de beschouwing beperkt blijft tot
de primaire liquiditeiten. Ongetwijfeld
zou het instructief zijn geweest enkele
bladzijden juist in dit hoofdstuk te be-
steden aan de moeilijkheden om bij een
fiduciair geldstelsel het liquiditeitsbegrip
af te bakenen en daarbij aan de orde
te stellen hoe deze aangelegenheid in
Nederland is geregeld. Het een en ander
had kunnen leiden tot een informatie om-
trent de omschrijving en de compositie
van de liquiditeitenmassa. Dit essentiële
onderwerp voor een boek van deze strek-
king komt pas later en nogal verbrok-
keld aan de orde.
Duidelijk met didactische bedoelin-
gen is hoofdstuk 3 gewijd aan de ,,geld-
creatie in een monobankstelsel” in een
gesloten economie. Uiteraard is dit een
theoretische constructie, welke echter
als eerste stap, zeer inzicht gevend kan
zijn. Het is opvallend dat halverwege
dit hoofdstuk de Nederlandse situatie
met een multibankstelsel in een open
economie aan de orde komt. Dit kan tot
verwarring leiden. Daarbij brengt Klant
naar voren dat ongebruikte kredietfaci-
liteiten van banken niet tot de geldhoe-
veelheid worden gerekend, want ,,in een
systeem waarin vele banken en vele
kredietvormen en soorten van af-
spraken tussen de banken en hun
cliënten bestaan, levert de vaststelling
ervan grote onnauwkeurigheden op”.
Van veel groter betekenis is uiteraard de
omstandigheid, dat de. desbetreffende
faciliteiten niet voldoen aan de om-
schrijving van primaire liquiditeiten.
Voorts zouden, naar het ons voorkomt,
de balansen van de monobank meer in-
zicht geven als het tegoed van de schat-
kist niet aan de activa-zijde als een aftrek-
post van het schatkistpapier zou zijn ver-
meld, maar apart aan de passiva-zijde
zou zijn opgenomen.
Het onderwerp van hoofdstuk 4 is de
,,geldcreatie in een multibankstelsel”;
het onderwerp wordt kort, maar wel
instructief besproken. Zolang het om een
gesloten economie gaat en de aandacht
beperkt blijft tot een geconsolideerde
bankbalans, zijn alle conclusies met be-
trekking tot het monobanksysteem ,,nu
van toepassing op het bankwezen als ge-
heel”. De structuur van het bankwezen
is echter belangrijk gewijzigd, in die zin
dat een deel ervan – en wel de private
banken – kan worden verplicht uit te
betalen in een geldvorm, die – gegeven
haar monopolie bij de bankbiljetten-
uitgifte – gecreëerd wordt door de cen-
trale bank. Hierdoor verschilt ook de
positie van de centrale bank belangrijk
van de situaties bij een monobankstelsel.
In het vijfde hoofdstuk komt de geld-
theorie aan de orde, met een onderscheid
tussen M
1
en M
2
. Het is wat moeilijk
te ontdekken, waarop deze twee betrek-
king hebben. Waarschijnlijk wordt de
gedachtengang van Klant goed weerge-
geven door te zeggen dat het daarbij
achtereenvolgens gaat om de vraag naar
geld uit hoofde van het transactie- en
het voorzorgsmotief. Dan vormt, met
M
1
+
M
2
= M, de breuk M/Y de
geldquote van het nationaal inkomen.
Op basis hiervan worden de kwantiteits-
en liquiditeitstheorie besproken, waarbij
blijkt dat het daarbij gaat om de objec-
tieve kwantiteitstheorie â la Fisher, met
V in de formule (,,money on the wring”)
en de kassaldotheorie van o.a. Robert-
son met k als de omgekeerde van V
(,,money sitting”). De gedachtengang
met betrekking tot de geldquote is slechts
op laatstgenoemde van toepassing. Het hoofdstuk wordt besloten met de intro-
ductie van de secundaire liquiditeiten.
De verklaring dat termijndeposito’s,
met een looptijd van minder dan twee
jaar tot de secundaire liquiditeiten beho-
ren en die met een langere looptijd
tot de lange middelen worden gerekend,
is niet geheel correct.
Het onderwerp van hoofdstuk 6 is
ESB 12-4-1978
371
„het bankwezen in Nederland”, waar-
bij in vogelvlucht de bancaire geschie-
denis van ons land wordt behandeld:
Daarbij besteedt Klant bijzondere aan-
dacht aan de concentratie, welke reeds
sinds meer dan een halve eeuw ken-
merkend is voor het Nederlandse bank-
bedrijf.
Hoofdstuk 7 is gewijd aan ,,het bank-
bedrijf”. Daarbij is de aandacht gericht
op de kredietverlening, het aantrekken
van de benodigde middelen en het girale
betalingsverkeer.
Hierop sluit hoofdstuk 8 aan met
een bespreking van de geldpolitiek. De
bekende rij van monetair-politieke
instrumenten passéert daarbij de revue.
Klant beperkt de beschouwing niet tot
het beleid ter regulering van de liquiditei-
tenmassa, maar brengt ook – zij het
summier – het bedrijfseconomisch toe-
zicht ter sprake. Opmerkelijk is dat
bij de bespreking van de schaduwkan-
ten van de directe kredietrestrictie, een
nadeel dat vooral door De Nederlandse
Bank met veel nadruk naar voren is
gebracht, niet is genoemd. Daarbij gaat
het erom dat het kredietpiafondsysteem
in de tijd moeilijk op de juiste wijze
kan worden gehanteerd. De datum van
ingang zal doorgaans te laat zijn, terwijl
– wanneer afspraken voor een bepaalde
periode zijn gemaakt – de restrictie
te lang zal worden voortgezet. De bespre-
king van de indirecte restrictie, die
sinds medio 1973 wordt toegepast (blz.
130-132) is duidelijk onvoldoende. Zoals
bekend geldt volgens deze regeling een
liquiditeitsvereiste van y% voor de lange
gelden en x% voor de korte gelden.
Dit systeem heeft vele haken en ogen,
Blijkens de omslagtekst is de bedoeling
van het boekje van Van Roij de werking
en de consequenties van de eurovaluta-
markt op een begrijpelijke wijze voor een
,,brede” lezerskring uiteen te zetten.
Naar mijn mening is de auteur in deze
opzet geslaagd met dien verstande dat
ik die ,,brede” lezerskring opvat als een
lezerskring die toch wel enige voor-
kennis van het terrein van het geld- en
bankwezen bezit.
Begonnen wordt met een hoofdstuk
over de oorsprong van de eurovaluta-
markt. Aan de hand van balansen wordt
op heldere wijze uiteengezet wat onder
eurovalutatransacties dient te worden
verstaan. Verder wordt aandacht be-
steed aan de eurokapitaalmarkt en de
verschillen en overeenkomsten tussen
de eurovalutamarkt en de eurokapitaal-
markt. Ten slotte komen de bestaans-
voorwaarden voor de eurovaluta-
waaraan echter is voorbijgegaan; zelfs
het onderscheid tussen x en y blijft
onbesproken.
Hoofdstuk 9 bevat een bespreking
van de kapitaalmarkt. De klemtoon
valt daarbij op de instituties, welke
op de kapitaalmarkt een rol van be-
tekenis spelen. Daarbij komen o.a. de
spaar- en coöperatieve banken, de verze-
keringsmaatschappijen en pensioen-
fondsen ter sprake. Uiteraard mag de
effectenbeurs niet worden vergeten, als-
mede de hypotheek- en industriebanken.
Het sluitstuk van het geheel vormt
hoofdstuk 10 met een korte bespreking
van het internationale geldstelsel. Daar-
bij valt het op dat de afspraken in
het kader van het ,,Smithonian Agree-
ment” van 17 december 1971 en die
met betrekking tot het Europese wis-
selkoersarrangement van 10 april 1972
door elkaar zijn gehaald (blz. 166- 167),
met als resultaat dat beide verkeerd
worden voorgesteld. Het huidige slang-
arrangement fungeert anders dan op
de desbetreffende bladzijden is beschre-
ven.
Het geheel overziende kan worden
vastgesteld dat
Geld en banken op
het eerste gezicht een welkome inleiding
is tot het geld-, krediet- en bankwezen
van ons land. Het is echter zo, dat
aan studies als deze – waarbij een
gecompliceerd onderwerp duidelijk, sys-
tematisch en zonder inhoudelijke tekort-
komingen uit de doeken moet worden
gedaan – eisen moeten worden gesteld,
waaraan
Geld en banken
niet geheel
voldoet.
C. J. Rijnvos
markten aan de orde; centraal staan hierbij de interestverschillen tussen
de eurovalutamarkten en de binnen-
landse geldmarkten.
Hoofdstuk 2 heeft de groei van de
eurovalutamarkt als onderwerp. Hierin
worden cijfers gegeven over de bruto-
en netto-omvang van de markt, de geo-
grafische spreiding ervan en de gehan-
teerde valuta’s. Tevens wordt aandacht
besteed aan de oorzaken van de groei.
In het derde hoofdstuk, over de
eurobanken en hun cliënten, komt de
positie van Londen als centrum van de
eurovalutamarkt naar voren. Ook wordt
aangegeven welke motieven een rol spe-
len bij de beslissing van banken om zich
met eurovalutazaken te gaan bezig-
houden; ook andere factoren dan winst-
gevendheid blijken een rol te spelen.
Verder wordt behandeld met wie de
eurobanken zaken doen.
In hoofdstuk 4 wordt aandacht be-
steed aan het beleid van een eurobank
en de risico’s. Aan de orde komen
onder andere de zogenaamde ,,roll-
over”-kredieten, de verschillende vor-
men van risico die de eurobanken lopen
en het beleid van deze banken met be-
trekking tot deze risico’s. In de slot-
paragraaf wordt de crisis op de euro-
valutamarkt in 1974 naar aanleiding van
de ondergang van de Duitse Herstatt
Bank en de Amerikaanse Franklin
National Bank besproken. Volgens Van
Roij heeft deze crisis geleid tot een ver-
hoogd risico-bewustzijn bij de euro-
banken, waardoor zij waarschijnlijk
beter in staat zullen zijn een eventuele
nieuwe crisis te doorstaan. Het laatste hoofdstuk heeft als thema
de betekenis en consequenties van de
eurovalutamarkten. Er wordt stilgestaan
bij de bedrijfseconomische en monetaire
aspecten van de eurovalutamarkt, waar
–
bij onder andere wordt ingegaan op de
vraag in hoeverre de eurovalutamarkt de
wereldinflatie heeft bevorderd. Ten
slotte worden de vooruitzichten voor de
eurovalutamarkt besproken. Er wordt
melding gemaakt van en afgerekend
met voorspellingen over de ondergang
van de markt. Eén van deze voorspellin-
gen is gebaseerd op het toenemende wan-
trouwen in de Amerikaanse dollar. De
schrijver komt in dit verband tot de
paradoxaal aandoende uitspraak dat het
denkbaar is dat speculatie tegen de dollar
de groei van de eurovalutamarkt niet
heeft doen verminderen, maar daaren-
tegen juist heeft gestimuleerd. Deze be-
wering staat op gespannen voet met een
eerdere uitspraak (blz. 42), waarin juist
het
groei-remmende
effect van het wan-
trouwen tegen de dollar tot uitdrukking
komt.
Tot slot van deze bespreking wil ik
nog een kleine kanttekening maken.
Van Roij streeft er terecht naar de door
hem gebruikte begrippen duidelijk te
definiëren. Een enkele maal slaagt hij
hierin naar mijn idee niet helemaal. Zo
wordt het door eurobanken verleende
krediet aangeduid als ,,eurodollar-
krediet” (blz. 14). Even later wordt ge-
steld dat een uitdrukking als ,,kredieten
in eurodollars” onjuist is (blz. 15). Taal-
kundig vertonen beide uitdrukkingen
echter zoveel gelijkenis dat ze gemakke-
lijk als synoniemen kunnen worden aan-
gemerkt. Op een andere plaats (blz. 33)
worden de definities niet consequent
toegepast. Er is daar sprake van het
doorgevendoor een bânk van een euro-
deposito, terwijl op blz. 15 uitdrukkelijk
wordt vermeld dat eurobanken geen
eurodollars maar dollars doorgeven.
Bovenstaande kanttekening doet niets
af aan de, aan het begin van deze be-
spreking reeds uitgesproken, waardering
voor het boekje van Van Roij.
G. J. Lanjouw
G. P. L. van Roij: De eurovalutamarkt.
Serie Bank- en Effectenbedrjf nr. II,
NIBE/Kluwer, Deventer, 1977, 80 blz., f. 12.
372