Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3146

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 15 1978

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

15 MAART

esbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

63eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3146

Past de apo in een marktsysteem?

Al voor de introductie van de apo’s was het voor onder-

nemingen moeilijk om arbeidsplaatsen op te heffen. De

vakbeweging vroeg bij het ontslag van groepen werknemers

om vervangend werk en als dat echt niet kon, volgden

voorstellen, die kostbare overgangsregelingen inhielden.

Hierdoor werden de ondernemingen behoedzaam in hun

reacties op een toeneming van de vraag naarhun eindproduk-

ten. Soms lieten zij als aanbieders zelfs Vrij lange wachttijden

ontstaan, omdat zij aarzelden vast personeel in dienst te
nemen, daar zij uiteraard niet zeker konden weten of de

expansie van de vraag tijdelijk of permanent van aard

zou zijn.

De apo’s zullen in de nabije toekomst de flexibiliteit van

de onderneming op het gebied van de werkgelegenheid verder

beperken dan tot nu toe het geval is geweest. Het gevolg

zal zijn, dat ondernemingen zich op de markt nog terug-

houdender zullen gedragen. Niet langer stuwen zij hun eindprodukten de markt op, zodat de kans ontstaat, dat

meer marktverhoudingen zullen kunnen worden gekenmerkt

door zuiging van de vraag. Dit verschijnsel, waarbij de

aangeboden hoeveelheid achterblijft bij het quantum, dat

wordt gevraagd bij een bepaalde prijs, schijnt veel voor
te komen in de Oosteuropese landen. Volgens Kornai

heeft het een ongunstig effect op de efficiency van de pro-

duktie en de kwaliteit van de waar, omdat de aanbieders

niet (meer) concurreren om de gulden van de consument 1).

De ontwikkelingen, die hier zijn beschreven, komen
overeen met de uitspraken van de economische theorie.

Daarin wordt voorspeld, dat op korte termijn gezien de

aanbodcurve steiler gaat lopen, wanneer het de onderneming

wordt verboden personeel te ontslaan. Dit houdt in, dat bij

voorschriften, die de prjsbeweging blokkeren, de aange-boden hoeveelheid nauwelijks reageert op veranderingen

van de marktomstandigheden. Op langer zicht kan worden
verwacht, dat de onderneming minder investeert en zo

mogelijk een kleinere schaal van produktie zal kiezen dan
in een meer flexibele situatie 2). Bij deze laatste uitspraak

van de theorie is echter geen aandacht geschonken aan

mogelijke veranderingen in de bestaande organisatievor

men, die door de invoering van apo’s zouden kunnen wor

den losgemaakt.
Een mogelijk organisatorisch antwoord op de apo kan in-

houden, de vaste kern van het personeel zoveel mogelijk

in te perken. De beweeglijkheid van de bedrijfsvoering wordt

bevorderd door het aanstellen van tijdelijk personeel via

uitzendbureaus en koppelbazen. Bovendien is het mogelijk

instabiele produktie en werk, dat in laag sociaal aanzien

staat, af te stoten of uit te besteden in binnen- of buitenland.
Wij stuiten hier op het verschijnsel van de ,,dubbele”

arbeidsmarkt. Er zijn deelmarkten in ontwikkeling, waarop

de stabiliteit van de betrekkingen ver is te zoeken. Er worden
daar lage lonen geboden, er gelden slechte arbeidsvoor-

waarden en de vraag naar arbeid schommelt er sterk. De

apo zal waarschijnlijk tot gevolg hebben, dat dit geheel van

secundaire markten – voor een deel buiten onze lands-

grenzen – zich verder uitbreidt en dat bovendien de scheids-

lijn tussen de beide delen van de algemene arbeidsmarkt

scherper wordt getrokken. Overigens blijkt uit de afgesloten
apo’s dat de vakbeweging rekening houdt met de neiging

meer met tijdelijk personeel te werken. Er blijken steeds
bepalingen in de overeenkomst te zijn opgenomen om deze

ontwikkeling te keren. Of dat doeltreffend is, dient te wor-
den afgewacht.

Een tweede organisatorische oplossing houdt in, dat de

bewegingen van de arbeidsmarkt binnen de ,,muren” van de

onderneming worden gebracht. Bij vervanging van ar-

beiders door machines of inkrimping van de bedrijvigheid

worden nieuwe aanwendingen gezocht voor de overtollige
arbeid: het resultaat is diversificatie van de onderneming.

Macro-economisch is het gevolg, dat ondanks de apo de

werkgelegenheid in een bepaalde bedrijfstak niet langer

is vastgepind, omdat de onderneming in staat is arbeid

van de ene naar de andere tak van bedrijvigheid over te
hevelen.

Het is te verwachten, dat de diversificatie van de onder-

neming zal leiden tot een verdere ontwikkeling van de
zogenaamde ,interne” arbeidsmarkt. Er ontstaat een

soort van ,,conglomerate mergers”, hetgeen kan worden

verklaard uit een reactie op de invoering van de apo’s, ni.
spreiding van de produktie over verschillende bedrijfstakken

ten einde een aantal arbeidsplaatsen te handhaven in een
economisch bestel, dat in beweging is. Er dringt zich tot

op zekere hoogte een overeenkomst op met de Japanse

Zaibatsu 3). Waarschijnlijk komt een concentratie van be-

slissingscentra in de produktieve sector tot stand. De markt-

werking wordt geblokkeerd en het systeem wordt uiterst
ondoorzichtig.
Mijn conclusie moet luiden, dat met de garantie van werk

het paard achter de wagen wordt gespannen. De apo werkt

ongunstig uit op het herstel van de werkgelegenheid, omdat

de ondernemers worden ontmoedigd over te gaan tot
uitbreiding van personeel. Deze nadelige invloeden op het

economisch proces kunnen aanleiding geven tot oplos-

singen in het vlak van de orde, die bedenkelijk zijn. Daar-
om past de apo, hoe goed de bedoeling van de vakbeweging

ook moge zijn, niet in een marktsysteem.

P. H.
Admiraal

t) Zie J. Kornai,
Anli-equilibrium,
North-Holland, 1971, deel III.
Vergelijk bv. J. M. Montias,
The siruclure
of
economic systems, Yale UP, 1976, blz. 252 e.v.
0. E. Williamson heeft dit opgemerkt in een boekbesprekin
van het boek van Montias in
Bell Journal
of
Economics,
1977,
no 2, blz. 620 e.v.

261

Inhoud

Dr. P. H. Admiraal.

Past de apo in een marktsysteem” …………………………261

Column

Politiek daaitoneeI,
door Prof Dr. J. A. A. van Doorn ………..
263

Drs. J. Keus:

Over loonkosteninflatie en ,,verkoopbevordèring nieuwe stijl” ……264

Dubieus gebruik van de begrippen arbeidsintensief en kapitaalintensief 267

Drs. fr. A. J. M. van Miltenburg:

Over economische fluctuaties en ,,system dynamics” ……………271

Vacatures
………………………………………………
273

Drs. 1. Wahab:

De ontwikkeling van de ruilvoet na 1900 ……………………276

Maatschappijspiegel

Over de toekomst van de werkgeversorganisatie,
door Dr. W. van

Voorden
…………………………………………….
280

Fisconomie

Verdere ontwikkeling van de WIR,
door Drs. H. A. Kogels ……..
284

Boe kennieuws

A. F. G. Hanken en H. A. Reuver: Sociale systemen en lerende systemen,

door Prqf..Dr. J. van der Zouwen …………………………
286

P. Frantzen e.a.: Financiële problemen van de onderneming in een

infiatieperiode,
door Prof. Dr. R. Slot ……………………..
287

Prof. Dr. C. J. Rij nvos: Democratie en vakbeweging. Een kritische studie

over de Nederlandse werknemersorganisatie,
door Prof Drs.

H. ter Heide ………………………………………….
287

Mededelingen
…………………………………………..
288

Er is niets tegen om een abonnement op
ESB
op
naam van

uw
vrouw te zetten.

Hierbij geef ik mijn vrouw op voor een abonnement op
Economisch Statistische

Berichten.

NAAM:

…………………………………………………….

STRAAT
.
………………………………………………….

PLAATS
.

………………………. …………………………

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

Ingangsdatum
.
………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan*: ESB,
Antwoordnummer 2524

3000 VB ROTTERDAM

Handtekening:

*Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Est

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. La,nbers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck, A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest. Redactie-medewerker: T. de Bruin.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA ‘Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010) 14 55 II, toestel370/.
Bij adrestt’ijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tvi’eevoud,
getjpt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studentenf 96,72
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, 1$eigië, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro- –
acceptkaart) op girorekening no. 122945, of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 4 E Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door overmaking van de hierbos’en
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. ns’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-&onomisch Onderzoek
Economisch. Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Statistisch- Mathematisch Onderzoek
Transport. Economisch Onderzoek

262

Prof. Von Doorn

De koopsomaffaire moet voor veel

burgers toch wel als een schok zijn geko-

men. We wisten inmiddels dat politie-
mensen niet altijd hoffelijk optreden,

dat economisten niet meer zeker zijn

van hun zaak en dat artsen niet langer
kunnen gelden als priesters in witte

jassen, maar dat kamerleden de formule
,,profijt van de overheid” zouden invul-

len op de wijze als de belastinginspec-

teurs vermoedden, kwam nogal on-

verwacht.

Nu passeren we hier de behandeling

van de vraag of de belastingambtenaren

gelukkig hebben geopereerd. Hoe zij

hun actie ook hebben bedoeld, zij zijn
in de pers gekomen met het vermoeden

dat niet minder dan 46 politici, zeer

overwegend van het CDA ,,fiscaal

fout” zouden zijn geweest en dat er ge-

bruik was gemaakt van vertrouwelijke

voorinformatie om zich persoonlijk
te verrij ken. Zij hadden kunnen voorzien

– dat kon een kind – dat zij hiermee

het CDA onmiddellijk nadeel toe-

brachten en het parlement in een be-

denkelijk daglicht stelden. Zij konden
de vraag verwachten of het toeval was

dat zij met het uiten van hun ongerust-

heid, al een halfjaar aanwezig, zo lang

hebben gewacht, omdat het kabinet-
Den Uyl hen sympathieker was dan het

kabinet-Van Agt; een onbehoorlijke

veronderstelling, maar wie grof kaatst
moet harde ballen terug verwachten.

Op deze plaats gaat het ons echter om

een ander aspect, namelijk de toene-
mende kritiek op de vermenging van
politieke en zakelijke belangen. Chur-

chill kon er als parlementslid destijds
nog luchthartig en ironisch over zijn:

,,We are not supposed tot be an assembly
of gentlemen who have no interests of

any kind and no associations of any
kind. That is ridiculous. That might
happen in Heaven, but not, happily,

here”. Maar die tijd ligt ver achter ons.

Zakelijke interessen zijn steeds zwaar-
der en negatiever gaan wegen; het lijkt

er soms op dat geen doeltreffender

middel bestaat om een politiek tegen-

stander verdacht te maken dan door aan

te tonen dat hij – liefst betaalde
nevenfuncties heeft.

Opmerkelijk is dat tegelijkertijd het

voorheen zo compromitterende van par-

ticulier gedrag vrijwel geheël op de
achtergrond is gekomen. Huwelijksver-
wikkelingen en openbare dronkenschap

worden nog wel hoofdschuddend be-

sproken, maar tasten de status van be-

windslieden nauwelijks aan. De pijn-
lijkheidsdrempel ligt thans elders:

zoals in onze hele maatschappij, zo is
ook in de politiek geld een gevoeliger

zaak geworden dan sex.

Men kan het ook anders stellen door

op te merken dat het politieke bedrijf

,,politieker” is geworden. De opkomst

van de beroepspoliticus in strikte zin,

de carrièrebewustheid hiermee verbon-

den, de opmerkelijke zetelvastheid van

sommige politici zijn aspecten die de
keerzijde vormen van pogingen de po-

litiek van niet-politieke bindingen te
zuiveren.

Dienovereenkomstig neemt de bin-
ding aan de partij toe. Men weet zich als

volksvertegenwoordiger scherper door

de partij-organen op de vingers gekeken;

aan die partij en aan niet anders dankt

men het politieke bestaan, zo zeer zelfs
dat de term ,,volks”vertegenwoordiger,

zo juist gedachteloos gebruikt, minder
passend lijkt dan partijrepresentant.
De aldus omschreven positie wordt

nog versterkt door de polarisatieproces-

sen van het afgelopen decennium, met

de eis van partijpolitieke profilering

voorop. Wie tot regeren wordt geroepen,

kan niet anders dan stellen dat hij het

programma van zijn partij tot op de

letter nauwkeurig zal uitvoeren; wie in

de oppositiebanken belandt, zal moeten

aantonen dat de regering in alle op-

zichten een heilloze koers volgt.

Daar het eerste, gegeven onze coalitie-

kabinetten, niet mogelijk is, en het twee-

de, gegeven de befaamde smalle marges
van de democratie, hoogst onwaarschijn-

lijk, krijgt het parlementaire spel on-
miskenbaar een wât krampachtig karak-

ter: als lid van het kabinet bezweert men

dat alleen ,,de wil van de kiezer” telt
zonder dit te kunnen wa’armaken, al.s

oppositielid beroept men zich bij voort-

during op de wil van de kiezer zonder

de macht te bezitten deze inderdaad
te laten tellen.
Op die wijze ontstaat gemakkelijk

een soort van politiek draaitoneel dat ac-
teurs goede kansen biedt, maar de

aandachtige toeschouwer weinig ver-
maak vermag te bieden.

Dat men dit is gaan beseffen blijkt

uit het gebruik v66r het betrekken van

het regeringskasteel zoveel mogelijk

zaken in afspraken tussen de coalitie-
genoten vast te leggen. Het is een usance

die het bezwaar van inflexibiliteit met
zich brengt, maar voor het overige alles-
zins begrijpelijk en respectabel is, om-

dat de kiezer bij het begin van de rit

kan natellen waar zijn preferenties zijn
gebleven. Nog duidelijker zijn de som-

tijds gepraktiseerde programma-akkoor-
den v66r het ingaan van de verkiezin-

gen, al is op dit punt het bezwaar van

onbeweeglijkheid wel zeer groot ge-
worden.

Wie, in omgekeerde richting, vanuit
de regeringsbanken in de oppositi

raakt, blijkt echter toch weer sterk

bloot te staan aan de verleiding het draai-

toneel alle kansen te bieden. We zien dan

Van Kemenade die plotseling een cur-

susduur van vijf jaar voor het weten-

schappelijk onderwijs best aanvaard-

baar acht – na jarenlang vier jaar te
hebben verdedigd – en Van der Stoel

en Stemerding die over het neutronen-

wapen een uitspraak van de regering

eisen die zij enkele maanden tevoren,

nog op het kussen, als onverstandig
hadden afgeraden.
Het is de vraag of men dus doende de
geloofwaardigheid van de parlementaire

democratie niet opoffert aan het belang

van de partijpolitiek. Niet alleen per-

soonlijk financieel belang, maar ook

eng partijbelang kan een politicus com-
pro mittere n.

Politiek

draaitoneel

ESB 15-3-1978

263

0,ver loonkosten
‘inflatie en

Jerkoopbevordering nieüwe stijl”

DRS. J. KEUS*

Dikwijls is gesteld dat de sterke stijging van de
arbeidskosten een van de belangrijkste oorzaken

is van (le structurele moeilijkheden, waarin veel

ondernemingen verkeren. De problemen worden

,iot,’ duidelijker als men de ontwikkeling van de

winsten beziet. De auteur vraagt zich af hoe het

tno gelijk is, (lat de ondernemers gedurende een

periode van
mml
ig jaar, ti’aarin het winstaandeel

sielsel,;iamig qf brokkelde, de lonen zo /brs hebben

laten toenemen. Hij wijst erop dat niet elke

onlerneining evenveel last”
heeft van een loons-

verhoging. In bepaalde
bedrijfstakken
kunnen

oncierneniers zelfs belang hebben bïjfbrse loons

verhogingen, wanneer voor hen groeiende mark-

ten ontstaan. De auteur noemt dit “verkoopbe-

tor(lerinç’ niewve stijl”.

Inleiding

Begin 1976 richften een negental ondernemingsleiders zich
in een open brief tot de ministerraad en het parlement 1). In

die brief noemen de leiders een aantal structurele knelpunten.

Als belangrijkste punt komt daarbij de te sterke stijging van

de arbeidskosten naar voren. Het is de bedoeling in dit artikel
de vraag te behandelen of de ondernemers voor een deel niet

mede debet zijn aan die stijging van de arbeidskosten. Daar-

toe zullen eerst voor de
sector bedrijven
een aantal feitelijke

ontwikkelingen in de afgelopen 25 jaren worden geschetst.

Hierbij is gebruik gemaakt van gegevens over de inkomens-

verdeling zoals die te vinden zijn in de
Nationale Rekeningen

va ii het CBS.

Oniwikkeling van arbeidsinkomen
en overige inkomens

Wat betreft de inkomensverdeling maakt het CBS onder

scheid tussen de zogenaamde primaire en secundaire inko-

mensverdeling. De rekening ,,primaire inkomensverdeling”

geeft daarbij aan
naar welke
sectoren de inkomens toevloeien

op grond van de door de produktiefactoren bewezen produk-

tieve diensten 2). Verder komt op deze rekening tot uitdruk-

king
in welke vormen
(lonen of overige inkomens) de primaire

inkomens tot stand komen. Deze gegevens over lonen en

overige inkomens zijn echter voor het verkrijgen van een goed

inzicht in ‘de ontwikkeling van het arheidsinkomen en de

overige inkomens niet direct bruikbaar. Er is namelijk wat

betreft zelfstandige ondernemers geen splitsing aangebracht

tussen het (gewaardeerde) arbeidsloon en het overig inkomen

van deze categorie. Met een ,,kunstgreep” kan men alsnog een

splitsing aanbrengen en wel door het gewaardeerde loon van

een zelfstandige gelijk te stellen met de gemiddelde arbeids-
kosten van een loontrekker 3). In het hierna volgende is voor
deze oplossing gekozen. Het arheidsinkomen bestaat derhal-

ve uit de som van loonkosten en toegerekend ondernemers-

loon van iélfstáridigerï. Nadéze ,,exercitie” is het mogelijk

om het verloop van het arbeidsinkomen en de overige in-
komens in de sector bedrijven zichtbaar te maken (zie fi-

guur 1).

Figuur
1.
Ontwikkeling van lonen en overige inkomens (in

miljarden guldens)

120
110

100

90

80
70

60
50

40
30

20

10

Sociale lasten
ef toegerekend
emersloon

çJYc,

1950 54 58 62 66 70 ’74

Met name twee dingen vallen op:

• de zeer sterke toename van het arbeidsinkomen. Bij een

toename van het aantal werkenden in de sector bedrijven

met ea. 20%, stegen de arbeidskosten in de beschouwde

periode met ca. 1100%;

* De auteur is wetenschappelijk hoofdmedewerker voor bedrijfs-
economie aan de Faculteit der Economische Wetenschappen van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
t) NRC Handelsblad, 13
januari 1976.
De rekening ,,secundaire inkomensverdeling” geeft informatie
over directe belastingen, inkomensoverdrachten en besparingen. Zie
paragraaf 3 onder component B.
Genoemde ,,kunstgreep” wordt ook om. toegepast in allerlei
publikaties van het Centraal Planbureau en de Nederlandsche Bank.

264

• de niet onaanzienlijke toename (ca.
400%)
van de overige
inkomens (d.w.z. rente, dividend ed.).

Conclusie 1. De pos, overige inkomens steeg veel minder

sterk dan de Post arbeidsinkomen.

3.
Ontwikkelingen binnen de post overige inkomens

De post overige inkomens kan worden gesplitst in een
drietal componenten, te weten:
rente, huren, dividenden enz.;
primair inkomen (vennootschapsbelasting en reserverin-
gen):

rest overig inkomen (inkomens die niet (direct)aan Neder-

landse particuliere vermogensverschaffers toevloeien).

Figuur 2 laat zien dat de drie componenten zich in de be-

schouwde periode geheel verschillend ontwikkelden.

1-iguur 2. Ontwikkelingen binnen de post overige inkomens
(in ,niljarclen guldens)

22

rest
overig

t
20

inkon,en
J
18

c

16

/
14

12

1.
10

8

mersloon van een zelfstandige de helft bedraagt van het

arbeidsinkomen van een loontrekkende (en men het bedrijfs-

resultaat dienovereenkomstig corrigeert), dan nog is compo-

nent A in 1975 negatief. Eerst wanneer men het gewaardeerde

ondernemersloon stelt op 25% van de gemiddelde werkne-
mersbeloning (all in) en men het bedrijfsresultaat van zelf-

standigen met dit relatief lage loon vermindert, bereikt corn-
ponent A in
nominale
termen het niveau van het begin van de
jaren zestig.

Conclusie 2. De gemiddelde zelfstandige is er in de laatste

jaren hot betreft zijn inkomen (de som van arbeidsinkomen

en kapitaalinkomen) aanzienlijk slechter aan toe dan de

gen iiddelde loonirekkende.

• Component B (primair inkomen). Deze component om-
vat:

– door bedrijven betaalde vennootschapsbelasting (en de

inmiddels afgeschafte ondernemingsbelasting);
– besparingen (reserveringen) van rechtspersoonlij kheid

bezittende ondernemingen en overheidsbedrijven.

Uit figuur 2 blijkt dat het primair inkomën van 1950 tot

1973 steeg met ruim 500%; na 1973 volgde een belangrijke

terugval. In nominale termen bedroeg het primair inkomen in
1975 evenwel toch nog het niet onaanzienlijke bedrag van

ruim f. 7 mrd. De conclusie dat er dus in de gemiddelde
onderneming in 1975 gespaard (gereserveerd) is, mag men

echter niet trekken. Het bedrag van f. 7 mrd. bestaat namelijk

geheel uit betaalde vennootschapsbelasting 5). Tegenover
bedrijven die hebben gespaard, staan andere bedrijven die

verliezen hebben geleden. Per saldo is er niet gespaard!

,

prinor

Conclusie 3. Gelet op de ontwikkeling van de bestanddelen
6

nkon,en

ton het primair inkomen is de reactie van de ondernemers via
4

,,__.,,/’/

B

een open brief alleszins begrijpelijk.

1
1950 54 58 62 ’66

– 6

rente, huren
en
– 8

dvidenden

-10

A

-12

Bij elk van de componenten volgt thans een kort commen-
taa r.

• Component A (rente, huren, dividenden enz.). Hieronder

vallen alle inkomensbestanddelen welke vanuit de
sector
he(lrijt’en
naar de
sector ge:inshuishoudingen
toevloeien, met
uitzondering van lonen, salarissen, sociale lasten en het

hiervoor behandelde ondernemersloon. Component A omvat
derhalve: rente, dividenden, netto pachten, netto huren,

toegerekende huur van door eigenaars zelf bewoonde wonin-

gen en ten sltte het nettoresultaat uit eigen bedrijf van

zelfstandige ondernemers (onder nettoresultaat wordt hier
verstaan het bedrijfsresultaat minus het toegerekende onder-

nemersloon). Uit figuur 2 blijkt dat component A zich van het

midden der jaren vijftig tot het midden der jaren zestig, in
nominale
termen gemeten, op een tamelijk stabiel niveau
handhaafde. Daarna ging het, behoudens een enkele ople-

‘ing. bergafwaarts 4). Gegeven het feit dat rente en dividen-
den
per
definitie
niet negatief zijn en dat de nettohuren en
nettopachten
feitelijk positief zijn, kan worden geconcludeerd
dat het netto-resultaat uit eigen bedrijf van zelfstandigen zich

in totaal nog ongunstiger ontwikkelde dan uit figuur 2 blijkt.

Zelfs als men veronderstelt dat het gewaardeerde onderne-
• Component C (rest overig inkomen). Hieronder vallen: – de winsten van overheidsbedrjven en rente en dividenden

welke door de overheid zijn ontvangen uit hoofde van

deelneming in particuliere bedrijven (f. 6,5 mrd. in 1975);

– de rente en dividenden uit beleggingen van levensverzeke-

ringsmaatschappijen en pensioenfondsen in bedrijven,
alsmede de netto-opbrengsten van het kapitaal dat door

deze instellingen in onroerend goed is belegd (f. 6,4 mrd. in
1975);

– de in binnenlandse bedrijven gevormde inkomens welke

aan buitenlandse produktiefactoren toevloeien, met uit-

zondering van lonen en salarissen (f. 9,8 mrd. in 1975).
Zoals uit figuur 2 valt af te lezen, steeg component C van
nog geen half miljard gulden in 1950 tot ruim f. 22 mrd. in
1975.

Con clu.vie 4. Er hee,’) zich een zeer belangrijke structurele
teranclering i’oorgedaan binnen de Post overige inkomens.

Eliminatie van component C (rest overig inkomen) —die

niet direct aan Nederlandse particuliere vermogensverschaf-
fers ten goede kwam – uit het overig inkomen 6), doet een

Post ontstaan die men ,,Nederlands kapitaalinkomen” zou
kunnen noemen. Het verloop van dit ,,Nederlands kapitaal-

inkomen” (de som van de componenten A en B) en het ar-
heidsinkomen is weergegeven in figuur 3.
Voor een klein deel is dit mogelijk een gevolg van het feit dat
,

sommige beoefenaars van vrije beroepen (medici, accountants ed.)
hun zelfstandigheid .,prijsgaven” door een BV op te richten.
Zie
Nationale Rekeningen,
CBS, 1
975,
tabel 1, Post 1.2.13.
Na aftrek van het gewaardeerde ondernemersloon.

ESB 15-3-1978

265

Figuur 4. Ontwikkeling van loon-, winst”- en ,, rest”-quote

(5-jaars voortschrijdende gemiddelde percentages,)

Figuur 3. Ontsi’ikkeling van lonen en gecorrigeerd overig

inkomen (in miljarden guldens)

+ sociale
i inclusief
rekend

nemersloon

rente, dividend,
netto huren,
ingehouden winsten

van N.V.s etc.


1
80

6

72]

]
7

z

68
64

56

n,-qote

1950

1960

1970

950 ’54 ’58 ’62 ’66 ’70 ’74

Conclusie 5. Het Nederlands kapitaalinkomen” was in

1975 n(„gatief

4.
De verdeling van het inkomen uit de sector bedrijven

In allerlei publikaties 7) op het gebied van de macro-eco-
nomie komt men beschouwingen tegen over de ontwikkeling

van de arheidsinkomensquote (hierna ook genoemd loonquo-

te) en de kapitaalinkomensquote. Onder de kapitaalinko-

mensquote valt dan dat deel van het inkomen dat als niet-

arheidsinkomen wordt aangemerkt. In die zin is deze quote te

zien ats een restpost die, zoals hiervoor is vermeld, zeer

heterogeen van samenstelling is.
Mede in verband met de hiervôôr in conclusie 4 geformu-

leerde structurele verandering is een splitsing van de bestand-

delen van het niet-arbeidsinkomen in twee groepen gewenst.

De ene groep zou kunnen bestaan uit de eerder genoemde

componenten A en B. de andere uit component C.

De kapitaalinkomensquote kan dienovereenkomstig ge-

splitst worden in twee subquotes: de ,,winst”-quote en de

..rest”-quote. De ,.winst”-quote heeft daarbij in belangrijke

mate betrekking op de ..particuliere” sector, terwijl de ,,rest”-

quote meer slaat op de ,,collectieve” sector en de sector

..huitenland”.

Op basis van de voorgaande indeling is het mogelijk een

drietal quotes te onderscheiden:

a.
de loonquote
(het aandeel van het arheidsinkomen in de

netto toegevoegde waarde tegen factorkosten van bedrij-

ven):

h.
de .,winsl”-quote
(het aandeel in die toegevoegde waarde

van rente. d ividenden, netto-pachtén, netto-huren, netto-

resultaat uit eigen bedrijf van zelfstandigen, betaalde

vennootschapsbelasting en reserveringen .van bedrijven);

F.
de .,res!”-quote
(het aandeel in die toegevoegde waarde

van de hiervoor behandelde component C, te weten:

kapitaalinkomen dat stroomt naar.de
overheid, pensioen-

fondsen e.d. en het buitenland).

Het verloop van deze drie quotes is in figuur 4 zichtbaar

gemaakt.

Uit figuur 4 kan men het volgende aflezen:
ecn stijging van de loonquote vanaf het midden der jaren

vijftig 8):

een forse toename (verdrievoudiging) van de ,,rest”-quote;

ecn stelselmatige daling van de ,,winst”-quote, waaruit

eens te meer blijkt dat de ondernemers met hun open brief

niet voor niets de publiciteit zochten.

Recente uitlatingen van werkgeverszijde doen vermoeden
dat men in die kringen de forse toename van de ,,rest”-quote

niet voldoende onderkent 9) (datzelfde kan trouwens gezegd

worden van de Centraal Economische. Commissie 10), de
Commissie Economische Deskundigen II) en het Centraal

Planbureau 12)). In hun eenzijdige roep tot verlaging van de

loonquote 7.ien de werkgevers immers niet alleen over het

hoofd:
• dat lagere loonkosten niet automatisch hogere winsten

betekenen vanwege de lagere koopkracht van loontrek-

kenden in het binnenland, maar ook

7)
Zie om.
Centraal Economisch Plan 1977, hlz. 174 cv.
t) Die stijging begon derhalve eerder dan in sommige publikaties
wordt gesteld. Zie: A. van der Zwan, Dalend rendement op geïn-
vesteerd vermogen: conflicterende visies op een omstreden verschijn-
sel.
ESB 16
juli
1975,
blz.
680;
Rapport van de Commissie
Economische Deskundigen (CED), SER, 1977, no. 5, blz. 33.
9) Voor uitlatingen van het VNO, zie
NRCHandelsblad,
7juli 1977;
van het NCW, zie
NRC Handelsblad,
2 augustus 1977.
Voor uitlatingen van het VNO. zie NRC Handelsblad, 7juli 1977;
van het NCW. zie NRC Handelsblad, 2 augustus 1977.
Typerend is in dit verband de volgende uitspraak van de CEC:
Vervolgens dient te worden gewezen op de daling van de arbeidsin-
kon’ensquote. De hiermee gepaard gaande rende mentsverbeteri ng èn
de verlaging van de winstbelastingen betekenen een versterking van
de positie van de marktsector”,
CEC-noza,
juni 1977, blz.
57.
II) De CED wil in de komende jaren de uit de produktiviteitsstijging
voortvloeiende ruimte overwegend aan een daling van de arbeidsiii-
komensquote ten goede doen komen. Het doel daarvan is herstel van de rentabiliteit van het bedrijfsleven (uit de strekking van het betoog
kan worden afgeleid dat bedoeld is: rentabiliteit van het eigen
vermogen),
CED-rapport,
1977, no. 5, blz. 20, 21. Zie voor de ruimte
uit produktiviteitsstijging ook paragraaf 5,2 onder ad b.
12) Zie
Macro Economische Verkenning 1978,
september 1977,
blz. 23.

266

Dubieus gebruik van de begrippen

arbeidsintensief en kapitaalintensief

Met de begrippen arbeidsintensief en kapitaalintensief wordt niet altijd even correct omgesprongen. Het onder

staande is bedoeld als een pleidooi voor een meer zorgvul-

dig gebruik van genoemde begrippen. Vertrekpunt is
daarbij een typisch dubieuze uitspraak in een boek van
Albeda. Schrjvend over de niet-uniforme belangen aan
werkge vers zijde bij loononderhandelin gen stelt Albeda
om.:


Vaak zijn er naast grote, sterk gemechaniseerde, weinig voor
de loonkosten gevoelige, ondernemingen, kleinere, zeer kwets-
bare ondernemingen binnen één
bedrijfstak.
Zo kan men tegen-
over … de zeer kapitaalintensieve wegenbouw, de arbeidsinten-
sie%’e traditionele woningbouw (stellen) …..1).

Is deze indeling in arbeidsint ensief en kapitaalintensief,
zo kan men zich afvragen, nu wel erg zinvol. Er zijn
redenen aan te voeren die erop wijzen dat dit niet het geval
is. In de eerste plaats de vraag.’ zijn er in Nederland wel
kapitaalintensieve bedrijven? Voor de beantwoording van
die vraag is een kleine uit weiding van semantischeaard noodzakelijk. Bij nadere beschouwing van de begrippen
arbeidsintensief en kapitaalintensief blijkt namelijk dat,
hoewel die begrippen veelvuldig worden gehanteerd, het
nagenoeg altijd ontbreekt aan , ,goede” definities 2).
Om de kapitaalintensiteit van een onderneming
of bedrijfstak aan te geven, gebruikt men wel de formule
kapitaalgoederenvoorraad per arbeidsplaats ‘ Die kapi-
taalgoederen voorraad (c. q. outillage) wordt daarbij in
geld uitgedrukt. Men kan dan constateren dat na een
bepaald aantal jaren het ,,volume” van de outillage per
arbeidsplaats is verdubbeld (zie bijv.
CEP
1974, blz. 71).
Men zou dan kunnen zeggen dat de onderneming kapi-
taalintensie ver is geworden, mits men maar niet denkt
of
suggereert dat de kapitaalkosten dus ook sterker zijn
gestegen dan de arbeidskosten en dat dus de onderneming
minder last zal hebben van loonsverhogingen. Deze laat-
ste twee beweringen zijn namelijk strijdig met de werke-
lijkheid. In zeer veel ondernemingen is de situatie zo, dat
ondanks de zogenaamde kapitaalintensivering, de ar-
beidskosten per arbeidsplaats (men zou dat de ,, loonin-
tensiteit” kunnen noemen) sterker stegen dan de kapitaal-
kosten per arbeidsplaats. Zeer illust ratief is wat dit laatste
betreft de ont wikkeling bij de Verenigde Machinefabrie-
ken NV (VMF). Was in 1963 de verhouding arbeidskos-
ten afschrijvingskosten nog 10: 1, in 1974 was die verhou-
ding 21 . 1.
In verband met het voorgaande kan men stellen dat een
begrip kapitaalint ensief dat gebaseerd is op de hoogte van
het gein vesteerde bedrag per arbeidsplaats, voor de be-
handeling van de
problematiek
van de loongevoeligheïd
weinig bruikbaar is, omdat geen rekening wordt gehouden
met de (stijgende) loonkosten per arbeidsplaats en met
verschillen in loonvoet binnen en tussen bedrijven. (Met
die stijgende loonkosten heeft ook Albeda vermoedelijk
geen rekening gehouden. Hoe kan hij immers anders een
sector waarin de arbeidskosten ongeveer 8 keer zo hoog
zijn als de afschrjvings kosten ,,zeer kapitaalintensief”
noemen.)
Gelet op bestaande opmerkingen lijkt het beter om
voortaan een bedrijf alleen kapitaalintensief te noemen als
in dat bedrijf de kapitaalkosten hoger zijn dan de arbeids-
kosten en ook hoger dan de grondst
of
kosten.
Gesteld kan worden dat het aantal kapitaalintensieve
bedrijven (in laatstgenoemde betekenis) in ons land niet
erg groot is. Een eerste aanwijzing daarvoor vormen de
gegevens uit een aantal jaarrekeningen van 1974 (zie
tabel /3).
Sterker nog dan tabe// bevestigt tabel24)de stelling dat
het aantal kapitaalintensieve bedrijven – althans in de
sector industrie – niet erg groot is. Zelfs de aanduiding

Tabel 1. Verhouding loonkosten afschrijvingskosten

VMF
……………………
21:1
Unilever

…………………
7:1
Rademakers
………………
14:1
Nijverdal —Ten Cate

………..
7:1
Van Nelle

………………..
13:1
Gist

Brocades
…………….
6:1
Philips
…………………..
10:1
AKZO
…………………..
6:1
Amro-Bank

……………….
9:1
Hoogovens
……………….

5: 1
Doorsnee svegenhousvcrs”

…….
8:1
Heineken

…………………
3:1
Ahold

……………………
8:1
IBM-Nederland
……………
3:1
Chemische Fabriek Naarden
…..
8:1
Koninklijke/Shell

………….
2:1

Tabel 2. Afschrijvingen in procenten van de produktie-
waarde resp. toegevoegde waarde

Produktie-

Bruto
svaarde

toegevoegde
waarde

1963
1
1973
1

1963
t
1973

Branches met toenemend afschrijs’ingspercentage
Drankett-ett tahakverwerkende industrie
1.7
2,7
7,3
9,4
Metaalprodnkten. en machine-industrie
2.6
3,1
5.5
5,8 3,7 4,3
10.5
12,2
5.8
7,0
14.9 16,0

Brattches met afnemend afschrijvingspercentage

Textieliodustrie

……………………….

2.7 2,6
7.7
6.8

Basismetaalindustrie
……………………

2.9
2,7
6.2 5.4
Transportmiddelenindustrie

………………

4.1
4.0
7.8 6,7
Elektrotechnische industrie

………………
Grafische industrie en uitgeverijen
…………
Chemische ittdustrie. aardolie-industrie
lincl.aardolie-enaardgaswittning)

…………
5.3
5.2
17.8
12.4

relatief kapitaalintensief lijkt hier niet erg zinvol!

In de tweede plaats is het gevaar niet denkbeeldig dat
men door de indeling arbeidsintensief/kapitaalintensiej;
andere belangrijke kosten uit het oog verliest. Een alge-
mene loonronde zal toch immers grosso modo ook de
kosten van (in ons land geproduceerde) grondstoffen
(c. q. halffabrikaten) en diensten van derden niet onbe-
roerd laten. (Zouden overigens de afschrijvingskosten
tegen actuele waarde dan ook niet veranderen?).

Conclusies

Nederlandse industriële bedrijven zijn – behoudens
misschien een enkele uitzondering – niet kapitaal-
int ensief
In het kader van beschouwingen over loononder-
handelingen en loonkosten geeft een analyse van de
kostenstructuur van bedrijven meer inzicht in de loon-
gevoeligheid dan de indeling arbeidsintensief kapitaal-
intensief.

J.
Keus

1) W. Albeda,
Arbeidsverhoudingen in Nederland.
Alpen aan den Rijn, 1975, blz. 69.
Dtt kan aanleiding geven tot grote spraakverwarring. Zo
noemt Th. van dë Klundert een Sector, die qua kostenstructuut-
niet veel afwijkt van de wegenbouw,
arbeidsintensief.
Schrijvend
over stijgende (reële) arbeidskosten stelt hij’.,, Dat de arbeids-
intensieve sectoren (Zoals bijv. dr textiel) het moeilijk hebben
is… duidelijk”,
ESB,
23 april 1975, blz. 379).
De gegevens van tabel 1 vormen slechts een eerste aanwijzing,
omdat
– slechts van een beperkt aantal bedrijven gegevens zijn opge-
nomen;
– de grondslagen van de jaarrekeningen niet
uniform zijn;
– de genoemde bedrijven, behoudens een enkele uitzondering
Internationaal opereren;
– van de kapitaalkosten slechts de component afschrijving is
opgenomen. (Dit laatste behoeft echter geen ernstige verteke-
ning van het beeld met zich mee te brengen, omdat de tweede
kapitaalkostencomponent (de Post rente) in de regel lager is
dan de Post atschrij vingen).
Tabel 2 is gebaseerd op ,,input-output”-tabellen (op basis van
het v&rbruik) van het CBS. De afschrijvingen zijn hierin opge-
nofnen’ tegen vervangingswaarde.

ESB
15-3-1978

267

• dat een lagere loonquote geneutraliseerd kan worden door

een zodanig hogere ,,rest”-quote, dat er per saldo geen

toename van de winsten van particuliere bedrijven is.
Een belangrijke impuls tot verhoging van de ,,rest”-quote
wordt gevormd door de verbeterde pensioenaanspraken van

werknemers, waardoor aanzienlijke bedragen als niet-onder-

nemend vermogen hun weg terugvinden naar het bedrijfsle-

ven 13). Het is mede daardoor heel goed denkbaar dat in een

bepaald jaar de loonquote 80is en de kapitaalinkomensquote

20. terwijl de bedrijven die verenigd zijn in de VNO en het

NCW
in totaal
geen winst maken. Dit laatste kan betekenen

dat de helft of meer dan de helft van het aantal particuliere

bedrijven met verlies werkt, ondanks een, in vergelijking met

de huidige situatie, relatief hoge kapitaalinkomensquote. De

gevolgen van die verliezen voor het investeringsklimaat en

vooral ook voor de werkgelegenheid laten zich niet moeilijk

raden!

Conclusie 6. De kapitaalinkomensquote is een slechte

indicalor van de winstgevendheid van het particuliere be-

drijfsleven. Het is daarom gewenst, dat het Centraal
Plan-

bureau een aantal sub quotes 14) deJïnieert, berekent enpubli-

ceeri, die een beter inzicht geven in de winstgevendheid van

het
particuliere
bedrijfsleven.

.
1-let belang van forse loonsverhogingen voor sommige

ond cm
cm ers

5.1. Inleiding

Na de voorgaande schets van een aantal macro-econo-

mische ontwikkelingen kan thans de volgende vraag worden

geformuleerd:
,,Hoe is het mogelijk geweest dat de onderne-

mers gedurende een periode van twintig jaar, waarin de

,,winst”-quote stelselmatig afbrokkelde, de lonen zo hebben

laten toenemen?”
Voorop kan worden gesteld dat het uitermate moeilijk is

om een enigszins juist antwoord te geven. Er zijn hier immers

een groot aantal (interdependente) factoren in het geding.

Niet al die factoren komen (zo dit al mogelijk zou zijn

gewèest) hierna aan de orde. Gekozen is voor een meer be-
drijfseconomische benadering van de gestelde vraag 15).

Hierbij wordende lonen van twee kanten bekeken en wel van

de kostenkant en van de bestedingskant.

5.2. De kostenkant

Wat de kostenkant betreft kan worden gesteld dat niet elke

onderneming evenveel ,,last” heeft van een loonsverhoging.

De mate waarin als gevolg van een loonronde de kostprijzen

van de produkten per saldo stijgen —verder aan te duiden

met de
loongevoeligheid—
hangt, zoals hierna zal blijken,

met name af van:

a. de kostenstructuur;

h. de ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit.

Ad a.
de kostenstructuur. Men zou hier, evenals Albeda 16)

dat doet, een tweedeling
kunnen
maken door de bedrijven te

verdelen in arbeidsintensief en kapitaalintensief. De wijze

waarop Albeda die indeling maakt zou men dan echter niet
moeten volgen. De redenen daarvoor zijn uiteengezet in de

notitie ,,Dubieus gebruik van de begrippen arbeidsintensief

en kapitaalintensief” (zie blz. 267 hiervôôr). Belangrijker nog

dan de genoemde indeling is een analyse waarin men
alle

kostencomponenten betrekt, omdat daardoor een beter in-

zicht kan worden verkregen in de loongevoeligheid. Per

bedrijf zou men dan moeten nagaan wat de uitwerking van

een loonronde is op elk van die componenten en de eventuele
..time-lag” tussen loonsverhoging en kostenstijging. Voor

bedrijven met heterogene produktie zou de,, primaire-kosten-
calculatie” hier een belangrijke functie kunnen vervullen 17).

Ad h.
de ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit. Onder-

nemers, die worden geconfronteerd met een loonronde,

kunnen trachten de daaruit resulterende kostprijsstijgingen te

compenseren door de arbeidsproduktiviteit (produktie per

werkende) te doen toenemen. Hiervoor staande ondernemers

in het algemeen mogelijkheden ter beschikking als:

• grondstofintensivering 18);

• kapitaalintensivering;

• verwijdering van ,,slack” (speling) uit de Organisatie 19);

• ..learning” 20);

• schaalverandering (expansie, concentratie, inkrimping);

• samenwerking (kartellering).

Uiteraard is het zo, dat niet elke ondernemer al deze

mogelijkheden kan of wil benutten, respectievelijk ze met
evenveel succes weet te benutten. Bovendien – en dat mag

nog wel eens gezegd worden – niet
elke
stijging van de

arbeidsprod uktiviteit schept ruimte voor een loonsverhoging;

anders geformuleerd: een stijging van de arbeidsproduktivi-

teit schept alleen onder bepaalde veronderstellingen ruimte

voor een loonsverhoging 2!). Belangrijke veronderstellingen
zijn in dit verband:
• dat de ,.ruimte” niet reeds is opgeslokt door het middel dat
nodig was om die produktiviteitsstijging te realiseren;

• dat de toename van de produktie per werkende niet een

gevolg is van een
daling
van het aantal werkenden, terwijl

tegelijkertijd het aantal werklozen en WAO-ers steeg.

Verder kan, vooral in een tijd van economische malaise,
niet genoeg worden heklemtoond dat bepaalde produktivi-
teitsstijgingen die in de micro-sfeer in eerste aanleg ruimte

scheppen, macro-economisch gezien geen ruimte opleveren.

Bij dit laatste kan men denken aan al die situaties waarin men

eenzelfde ,,output” met minder personeel tracht te realiseren.
In dergelijke situaties kan gelden: wie kaatst (personeel naar

de WW stuurt), moet de bal (stijging van sociale lasten)

verwachten! Dit neemt overigens niet weg dat sommige

ondernemers door een goed (?) ,,kaatsspel” mogelijk een

differentieel voordeel kunnen behalen.

Uit het voorgaande volgt, dat naast de kostenstructuur,
ook de ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit invloed

De opbrengst van dit vermogen is wel kapitaalinkomen. Hei is en
wordt echter geen winst van bedrijven en leidt derhalve ook niet tot
dividenduitkering of winstinhouding. Zie voor de implicaties hiervan
voor de ruimte van produktiviteitsstijgingen: J. Keus, Kapitaalinko-
mcii onder druk,
Bedri/fvkunde. 197713.
De hiervoor behandelde ,,winst”-quote en ,,rest”-quote dienen
slechts als een eerste aanzet tot de ontwikkeling van die suhquotes te
worden gezien.
IS) Men hoort ook nogal eens de stelling verkondigen dat de loonont-
wikkeling in de laatste decennia een gevolg is van dictaten van
vakbonden. Dc ondcrnemings/eiders zouden zich dus hebben
laten
/eide,i.
Mogelijk zit hier, wat sommige leiders betreft, een kern van
waarheid in. Hierop wordt in dit artikel echter niet verder ingegaan.
16) W.
Albeda,
Arbeidsverhou(1ingen
in Nederland,
Alphen aan den
Rijn.
1975,
blz.
69. 7)
De primaire-kostencalculatie is in de Nederlandse literatuur
duidelijk onderbelicht. In rudimentaire vorm is deze calculatie te
vinden hij
C. Seholma,
Kos,encalculaiieinhet bedrijf 1968,
hlz.
160.
161.
Zie voor een meer uitvoerige behandeling: W. Schubert, Das
Rcchncn mit stückhezogenen primren Kostenarten als Entschei-
dungshilfe, in W. Busse von Colhe (red.), Das Reehnungsit’esen als
Instrument der Unierneh,nungs/ihrung,
Bi elefeld, 1969.
IS) Bijvoorbeeld door kwalitatief betere en (dus) duurdere grondstof-
en te gebruiken. Zie R. M. Cyert en J.G. March,
A
behavioral iheori’ of the flr,n,
1963.
hIs..
36-38;
J.L. Bouma,
Ondernemingsdoelen winst, 1966,
hIs..
174. 175. 189
en
205.
Zie C.T. Horngren,
Cost accounilng, 1972,
hIs..
209
e.v.; F.G.
Mnore.
Proc/uction management, 1973,
hIs..
146 cv.
In hei verleden is nogal eens geahstraheerd van die veronderstel-
lingen. Het is niet ondenkbaar dat er mede daardoor infiatoir
werkende loonsverhogingen zijn geclaimd en toegestaan. ZieJ. Keus,
Kapitaa/inkomen onder druk.
Enkele kritische kanttekeningen hij
het gebruik van het begrip arbeidsproduktiviteit, tap.

268

heeft op de loongevoeligheid. De scheidslijn loongevoelig/
niet-loongevoelig behoeft daarbij, mede in verband met de

produktiviteitsontwikkeling, geenszins samen te vallen met de

overgang van loonintensief naar zogenaamd kapitaatinten-

sief 22). Sterker nog, het zou best zo kunnen zijn dat sommige

loonintensieve bed rijven, minder loongevoelig zijn dan zoge-
naamde kapitaalintensieve bedrijven. Een genuanceerde visie

is (ook) hier noodzakelijk. Dit geldt nog sterker als men de

hestedingskant in de beschouwingen betrekt.

5.3 1)e he.rteding.vkant

Om inzicht te krijgen in de mate van weerstand van

ondernemers tegen forse loonsverhogingen is kennis van de
loongevoeligheid wel een noodzakelijke, doch niet een vol-

doende voorwaarde. Van belang is ook:

a. of en in hoeverre afnemers bereid zijn prijsverhogingen te

accepteren;

h. in hoeverre de overheid doorberekening van de kostenstij-

ging toestaat. (De prijsrem van de overheid moet in ons

land overigens als een niet erg effectief middel worden

aangemerkt. Wie enigszins ingevoerd is in het bedrijfsle-

ven weet dat de ondernemers hier erg vindingrijk kunnen

zijn);

c. of de ondernemers wel de intentie helhen om kostprijsver-
hogingen door te berekenen. Die intentie zullen ze moge-

lijk niet hebben als ze in het kader van een actief prijsbeleid

,.de markt afromen” 23) c.q. het produkt door de kosten-

inflatie ,,in de prijs laten groeien”. Dit laatste komt in feite
op hetzelfde neer als ,,het geleidelijk naar beneden glijden

langs de vraagcurve” 24) in tijden dat er geen of nauwelijks

inflatie is. (De prijsrem van de overheid doet in deze

gevallen enigszins komisch aan).

Cwu’lusie 7. Naarmate een onderneming, bij een gegeven

luoiiget’oeligheu/, de toename van de loonkosten oj, haar

a/:etniarkten beter kan neutraliseren, is er voor haar minder

reden tot het bieden van tteerstand tegen die toename.

5.4. .,Verkoophe vordering nieuwe stijl”: , , lasten” worden
lusten”

Hiervôôr kwam de
weerstand
van ondernemers tegen

loonsverhogingen ter sprake. Thans volgen enkele opmerkin-
gen over situaties waarin werkgevers belang hebben hij forse

loonsverhogingen, of anders gezegd, waarin de marxistische
visie van de klassetegenstelling niet opgaat. Veeleer blijkt er

sprake te kunnen zijn van de tegenstelling arbeiders plus

sommige ,,kapitalisten” versus overige ,,kapitalisten”. De

,,kapitalisten” vormen blijkbaar een ,,verdeeld huis”. Voor-

beelden uit een aantal branches mogen een en ander adstru-
eren.

a. de sector kapitaalgoederen.

In deze sector bevinden zich industrieën die arheidsbespa-
rende produkten maken. Hierbij kan worden gedacht aan

dure apparatuurals computers, maar ook aan meereenvoudi-

ge produkten als slagmoertollen welke men in garages ge-

bruikt en koffie-automaten die kantinepersoneel vervangen.

Om even hij die koffie-automatn te blijven: zouden de

fabrikanten (c.q. handelaren of importeurs) ervan, veel weer-
stand hebben geboden als er sprake was van forse loon-

claims? Bij aanwezigheid van enige visie wat betreft de

ontwikkeling van hun markt, zal het toch zo geweest zijn, dat

zij inzagen dat forse loonrondes voor hen een markt deden

ontstaan en groeien. Neemt men aan dat die visie er was, dan

mag men met enig recht veronderstellen dat zij niet alleen die

forse loonrondes welwillend gadesloegen, maar ze ook voor

zover in hun vermogen lag, bevorderden. En zouden al die

honderden ondernemers die arbeidsbesparende produkten

maakten, c.q. verhandelden, niet evenals de ondernemers die

koffie-automaten verkopen, positief 25) tot zeer positief heb-

ben gestaan tegenover de (naar achteraf bleek uit de hand

gelopen) loonkostenontwikkeling? 26).

b. de seçtor duurzame consumptiegoederen.
Duurzame consumptiegoederen als auto’s, wasautomaten,

kleuren-tv’s en kofferschrijfmachines hebben een min of meer

luxe karakter. Wil een onderneming in een bepaald land een

voldoende grote markt verkrijgen, dan is niet alleen van

belang hoe groot het nationale inkomen per hoofd van de

bevolking is. Van veel betekenis is ook de inkomensverde-

ling. Grote, modern geleide ondernemingen zullen op de een

of andere manier voor hun afzetheleid en in het bijzonder

voor de ,,sales forecasting” via modellen wel inzicht hebben in

die variabelen en de relatie tussen de ontwikkeling van die

variabelen en de (potentiële) omzet 27).

Als nu een onderneming weet dat in een bepaald land het

nationale inkomen per hoofd zich gunstig ontwikkelt, maar

dat de inkomensverdeling te wensen overlaat (d.w.z. te scheef
is en blijft), zou die ondernemingdan niet kunnen trachten via

haar loonbeleid daar verandering in aan te brengen? In de

eerste plaats zou de ondernemer (die ,,wage-leader” is) forse,

inflatoir werkende loonsverhogingen kunnen geven 28). In-

flatie tast immers het inkomen aan van houders van nominale

vermogenstitels en leidt o.m. via deze weg tot een nivellering

tussen lonen en kapitaalinkomen waardoor er meer koop-

kracht beschikbaar komt hij brede lagen van de bevolking.

Loonintensief slaat hier op een kostenstructuur waarbij de
loonkosten hoger zijn dan de kapitaalkosten en ook hogr dan de
grondstofkosten. Zogenaamd kapitaalintensief is hier gebruikt in de
betekenis die Albeda kennelijk aan het begrip kapitaalintensiefgeeft.
In plaats van ..zogenaamd” kan men hier ook lezen .,relatiel”.
De omstandigheden wijzen in de richting van afromen:
als de afzet weinig prijsgevoelig is;
als het produkt moeilijk te imiteren is;
als marktuitbreiding geleidelijk geschiedt; met behulp van succes-
sievelijke prijsverlagingen worden telkens nieuwe, lager gelegen
markt inkomenssegnienten aangehoord; als er nog een dealernet ontwikkeld moet worden;
als men een fonds voor promotie-activiteiten
wil
vormen ier
stimulering van de afzet in latere fasen van de produktcyclus, als
de concurrentie belangrijk is toegenomen:
– als men vermoedt dat de levensduur van het nieuwe produkt kort
zal zijn. Aldus H. J. Kuhimeijer,
Commerciële beleidsvorniing,
Leiden, 1976, blz. 361.
Deze terminologie is ontleend aan Kuhlmeijer, t.a.p., hlz. 361.
Mede al’hankelijk van de loongevoeligheid.
Illustratief is ook een bericht in
de Volkskrant
van 29juli 1976
over Rank Xerox dat grote mogelijkheden ziet in de markt van
elektronische tekstverwerkers, ,,computer-gestuurde” supersnelle
schrijfmachines gekoppeld aan een geheugen. Volgens de commér-
cieel directeur Spelen om, huidige loonkostenontwikkelingen de
elektronische tekstverwerkers in de kaart. Een ander voorbeeld
betreft een pagina-grote advertentie in
NRC Handelsblad
van 6
augustus 1977. Twee citaten hieruit zijn:
wie kostenbewust is. bekijkt Philips dicteerapparaat met heel
andere ogen;
Philips dicteerapparatuur: 30-35% besparing op de kostbare tijd van de secretaresses in uw bedrijf.
Er bestaat op dit terrein een uitgebreide literatuur. Te noemen
valt om.: G. David Hughes.
Demnand anaItisfbr marketing deel-
dans,
Homewoodj Londen, 1973; David J. Luck, Hugh G. Walesen
Donald A. Taylor.
Marketing resear(-h,
Englewood Cliffs. 1974;
Ha is-Rai ner Reh fcld, Die Strukturwanc/lungen der Nachfrage p,’i%’a-
ter bushalte nach langlebigen hochwertigen Konsumgüsern,
disser-
tatie, Hamburg, 1975; Harry Deane Wolfe,
Business forecasting
meihods,
New York, 1966.
In 1965 richtte de toenmalige minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid zich tot de SER om advies te vragen over het
vraagstuk van de loonindexering. Dit vraagstuk was toen actueel
geworden. ,,Met name”, aldus de minister, ,,in de collectieve arbeids-
overeenkomst, die werknemersorganisaties met de NV Philips heb-
ben gesloten, is een bepaling opgenomen, waarin een zeker verband is
gelegd tussen een stijging van het indexcijfer voor de kosten van
levensonderhoud en de lonen” (Advies inzake de loonindexering in
hei kader van het vraagstuk van de infiagiebestrijding,
SER, 1965,
no. II, blz. 12). Zou het geheel toevallig zijn, zo kan men zich
afvragen, dat juist Philips koploper bij de indexering was?

ESB 15-3-1978

269

Dit laatste kan (en dat is de tweede mogelijkheid) ook worden

bevorderd door invoering en verhoging van minimumlonen

c.q. jeugdlonen (nivellering tussen loontrekkers). Te veron-

derstellen dat de grote ondernemers (in een periode van groei)

het hier gesignaleerde verband tussen inkomensnivellering en

omz.etvergroting niet zouden hebben onderkend, lijkt naïef.

c. de sector recreatie.

In deze sector zijn diverse bedrijven werkzaam. Te denken

valt aan reisbureaus, horecabedrijven, chartermaatschappij-
en en banken die reizen verkopen en verzekeren. Ook deze

sector heeft belang hij een niet scheve inkomensverdeling.

Verder heeft zij er belang bij dat iedereen een flink aantal

vakantiedagen heeft. Ergo, het lijkt aannemelijk dat de sector

recreatie zich positief zal opstellen als het gaat om:

• invoering c.q. verhoging van de vakantietoeslag;

• verhoging van het aantal vrije dagen.

Uiteraard wordende ondernemingen die in de drie genoem-

de sectoren opereren in eerste aanleg (afhankelijk van de

loongevoeligheid) getroffen door hogere loonkosten, maar

deze kosten kunnen in het niet vallen bij de voordelen die aan

de afzetkant zijn te behalen, omdat er nieuwe markten

ontstaan en/of bestaande markten groter worden. Wanneer

een ondernemer in een groeiende markt zit komt hier nog hij,

dat hij in principe meer mogelijkheden heeft tot vergroting

van de arbeidsproduktiviteit, zodat voor hem de loongevoe-

ligheid kan afnemen 29). Op deze wijze ,,snijdt het mes aan

twee kanten”. De extra door hem te betalen kosten zijn dan

ook te zien als offers die gebracht worden voor de verkoophe-

vordering. De betreffende offers zou men met enig recht
kunnen aanmerken als kosten van ,,verkoopbevordering

nieuwe stijl”.

Conclusie 8. De ii’eerstancl tegen kan omslaan in de bevor-
dering van loonsverhogingen, indien er voor de onderneming,
ii eten.v het ontstaan en!
of
groeien van markten, mogelijk lie-

cle,z aamie:ig :ijn i’an overcompensatie van loonsverhogin-

gen. De belangen van de onderneming
kunnen
derhalve, als

hei gaat om loonsverhogingen, parallel lopen met die van de
vakbonden. In die situatie ligt een moeilijk te beteugelen

loonkosteninfiatie i’oor de hand. Omdat er enige grond is

voor het i’er,noeden dat die parallelle belangen bestaan, is het

niet uitgesloten dat hier een belangrijke oorzaak ligt van cle

gesgmictleercle loonkostenont ii’ikkeling.

6. Samenvatting

Naar aanleiding van de bekende open brief van een negen-
tal ondernemingsleiders, werd de vraag behandeld of de

ondernemers niet zelf voor een deel debet zijn aan de door hen

gesignaleerde en gekritiseerde loonkostenontwikkeling. Voor
behandeling van die vraag werd eerst een heknopte analyse

gemaakt van een aantal macro-economische ontwikkelingen.

Hierbij bleek dat de loonkosten inderdaad buitengewoon

sterk toenamen; het overig inkomen steeg – zij het in mindere

mate – echter ook. Een analyse van het overig inkomen liet
zien dat:

• de gemiddelde zelfstandige er in de laatste jaren, wat de

inkomenspositie betreft, aanzienlijk slechter aan toe is dan

de gemiddelde loontrekkende;

• er in 1975 per saldo door de bedrijven niet gespaard is;

• er zich in de afgelopen 25 jaren een belangrijke structurele

verandering heeft voorgedaan binnen de Post overige

inkomens door de enorme toename van dat deel van de

overige inkomens dat toevloeit naar de overheid, pen-

sioenfondsen e.d. en het buitenland;

• het ..Nederlands kapitaalinkomen” in 1975 negatief was;

• de kapitaalinkomensquote een slechte indicator is van de

winstgevendheid van het
particuliere
bedrijfsleven;

• de ..winst”-quote (als subquote van de kapitaalinkomens-

quote) sinds het iiiidden der jaren vijftig stelselmatig is

gedaald.

Na de schets van boven bedoelde ontwikkelingen en de

signalering van het complexe karakter van de onderhavige

problematiek, werd verder gekozen voor een meer bedrijfs-

economische benadering van de gestelde vraag. Hierbij wer

den de lonen van twee kanten bekeken. Aan de kostenkant

kwam daarbij de
loongevoeligheid
(als resultante van de

kostenstructuur en de ontwikkeling van de arbeidsprodukti-

viteit) ter sprake.

Om inzicht te krijgen in de weerstand van ondernemers

tegen loonsverhogingen werd, naast de kostenzijde, ook de

afzetzijde in de beschouwingen betrokken. Daarbij werd
geconcludeerd dat hier wellicht een belangrijke oorzaak ligt

van de sterke loonkostenstijgingen. Grote groepen van onder-

nemers hebben mogelijk geen of nauwelijks weerstand gebo-

den als het ging om loonsverhogingen. Andere ondernemers
hebben de geschetste loonkostenontwikkeling (althans tot

voor enkele jaren) mogelijk zelfs bevorderd, omdat voor hen

daardoor markten ontstonden dan wel groeiden.

J. Keus

29) In de jaren twintig schijnt Henry Ford reeds gezegd te hebben… Ik geef mijn arbeiders hogere lonen dan andere werkgevers en daardoor
werken zij beter. Met hun grotere koopkracht kopen zij mijn auto’s.
Die worden daardoor in grote massa verkoopbaar en kunnen goed-
koop
worden geproduceerd”. Citaat uit J. Pen.
Moderne economie,
Utrecht. 1958, Hz. 167.

adverteer in ESB

270

Over economische fluctuaties en

,,system dynamics”

DRS. IR. A. J. M. VAN

MILTENBURG*

De hardnekkigheid van de heersende econo-

mische crisis heeft het verschijnsel van Jiuctuaties

in de economische bedrijvigheid weer in de be-

langstelling gebracht. Van buiten de kring van

pure vakeconomen is o. a. door Jay W. Forrester

aandacht gevraagd voor lange golven van hei

type Kuznets en Kondratieff. De door hem ont-

wikkelde methode van de zogenoemde ,,system

dvnami(-s” biedt de mogelijkheid om simultaan

con/unctuurcycli en lange golven te analyseren.

De gevolgde methode legt, sterker dan de ge brui-

keli/ke econometrische werkwijze, de nadruk op

het oorzakeli/ke karakter van relaties in de te

construeren modellen, waardoor de methode

ook voor een modelmatige aanpak van proble-

men waarover weinig statistisch materiaal voor
handen is, vruchtbaar kan zijn.

Mode

In de bundel opstellen
Mens en keuze,
die Prof. Drs. S.
Korteweg in 1972 is aangeboden 1), behandelt Prof. J. Pen de

betekenis van de mode in de stiel van de econoom. Zijn

bijdrage laat zich als volgt beknopt formuleren. Er bestaat

zoiets als de ,,mainstream economics” die gevormd wordt

door diverse elkaar beconcurrerende, en tegelijkertijd aanvul-

lende, paradigma’s. In het bouwsel van de officiële economie

wordt, mede dank zij het modelbegrip, aan allerlei visies en
benaderingen huisvesting geboden. De vernieuwing in het vak

wordt vaak in gang gezet door een anomalie, dit is het besef
dat vanuit de heersende paradigma’s belangrijke vragen niet
meer beantwoord kunnen worden. Voorbeelden van bekende

anomalien zijn de werkloosheid in dejaren dertig en momen-

teel de nijpende problematiek van ons leefmilieu. De beteke-

nis van het modieuze in de beoefening van de economie is ook

daarin gelegen dat de onrust onder de beoefenaren erdoor, tijdelijk, wordt vergroot. Vooral de alternatieve anti-mode

prikkelt de prominenten zich waar te maken, waardoor de

doeltreffendheid waarmee vernieuwingen ingebed kunnen
worden in het complex van algemeen aanvaarde opvattingen,
wordt vergroot.
Het boven gesignaleerde vernieuwingsproces doet zich in

een bijzonder fraaie vorm voor bij de ,,system dynamics”, een

manier van modellenbouw waaraan vooral de namen van

J. W. Forrester en D. L. Meadows zijn verbonden. De anoma-
lie is hier de milieuproblematiek; mode en actualiteit vallen
samen en brengen de kabbelende voortgang van de economie
als wetenschap in een stroomversnelling.

Is de probleemstelling hier aanvankelijk een overwegend

ecologische met eronder geschoven wat elementaire econo-

mische aspecten, gaandeweg krijgt de economische politiek

meer aandacht. De discussie tussen de ecologische nieuwlich-

ters en de gevestigde economen over de aangedragen onheil-

spellende vooruitzichten werkt in beide richtingen stimule-

rend. Binnen de groep van ,,hoofdst room-economen” neemt
de belangstelling voor ecologische vragen toe, terwijl de
gelovigen uit de school van Forrester menen dat hun benade-

ring ook toepasbaar is in de economie, dus ook op de oudé

problemen van inflatie, conjunctuur en werkgelegenheid. Niet

zonder vertrouwen in de juistheid en doeltreffendheid van de

eigen methode begint men dan ook in Cambridge (VS) met de
ambitieuze bouw van een groot model van de Amerikaanse

economie. Wellicht spelen de unieke omstandigheden waar-

onder ter plekke wordt gewerkt, mede gevormd door het

spanningsveld tussen economie en techniek, hierbij een rol.
De doctoraalfase van de economie-studie aan het Massa-
chusetts Institute of Technology (M.I.T.) wordt georganiseerd
in de ,,Alfred P. Sloan School of Management”. Deze naam is
in zoverre misleidend, dat ze de gedachte zou kunnen voeden,

dat het onderwijs vooral is gericht op de bedrijfskunde en de

interne Organisatie van ondernemingen. Niets is minder waar;

ook prominente algemene economen drukken er hun stempel

op onderwijs en onderzoek. Te denken is aan het werk van

Solow op het gebied van de neo-klassieke theorie en de toepassingen van de, uit de techniek bekende, ,,optimal

control theory” op vragen van economisch-politieke aard
door Pindyck.

Gelet op de resultaten kan men opmerken dat de econo-
miebeoefening in dit technische milieu een aantal markante

stimulansen heeft ondergaan. Een van de lopende onderzoe-

ken is het ,,System Dynamics National Project” dat onder de

dagelijkse leiding staat van Nathaniel J. Mass. Het doel van

dit onderzoek is verdieping van het inzicht in veranderingen in

socio-economische systemen en het ontwerpen van methoden
om alternatieve beleidsvoorstellen op hun macro-economi-
sche effecten te analyseren. Hierbij zijn in het project twee

belangrijke probleemgebieden afgezonderd, te weten de oor-
zaken van de belangrijkste fluctuaties in de economie en de
relatie tussen inflatie en werkgelegenheid.

System dynamics

Voordat Jay W. Forrester hoogleraar werd werkte hij aan de ontwikkeling van servomechanismen, digitale computers

en bewapeningssystemen. De door hem ontwikkelde methode
van de ,,system dynamics”, die vrij algemeen toepasbaar is op

* De auteur is werkzaam bij de Directie Algemene Financiële en
Economische Politiek van het Ministerie van Financiën. 1) Mens en keuze,
opstellen aangeboden aan Prof. Drs. S. Korteweg
ter gelegenheid van de voltooiing van zijn zeventigste levensjaar, BV.
Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam, 1972, blz.
57-72.

ESB 15-3-1978

271

technische en maatschappelijke systemen, berust op een

tweetal uitgangspunten. Het eerste punt betreft de complexi-

teit. Door het grote aantal ‘niet-lineaire terugkoppelingen in

de werkelijkheid is het niet mogelijk om met gezond verstand

alleen de ontwikkeling van de samenleving te doorgronden.

Maar volgens de Forrester-adepten is het’helaas zo dat in de

gedragswetenschappen op een tamelijk slechte manier van

modellen en rekenautomaten gebruik wordt gemaakt; ver-

keerde problemen worden aangepakt, b.v. omdat ze statis-

tisch beter te bewerken zijn dan de werkelijk knellende

vraagstukken, of eenvoudige resultaten, worden verpakt in

stapels computeruitvoer.

In de benadering van Forrester c.s. is het bij het bouwen

van een model nodig om, op basis van gezond verstand en

intuitie, eerst een globale schets te geven van de samenhangen

en terugkoppelingen die meespelen. Deze ruwe afbeelding

wordt het ,,causal loopdiagram” genoemd. Vervolgens wordt

dit beeld verscherpt door het ontwerpen van een stroomdi-

agram. Hierbij wordt gebruik gemaakt van symbolen die

georienteerd zijn op de computertaal DYNAMO. Dit laatste

is niet wezenlijk, maar ligt erg voor dë hand omdat het, een

uiterst specifieke, en dus ook gemakkelijk te leren taal is, die

tegelijkertijd met deze methode van modelbouw is ontwik-

keld. Typisch bij deze aanpak is de sterkere nadruk op de

oorzakelijke aard van relaties dan op de louter statistische

waarschijnlijkheid. Over de precieze schatting van de coëffi-

ciënten bekommert men zich niet erg, terwijl ook andere

vormen van kennis dan voortvloeiend uit tijdreeksen of

d wa rsdoorsnede-gegevens worden gebruikt. Een aantrekke-

lijke bijkomende kant van de werkwijze van de ,,systeem-

dynamische economen” is de openheid waarmee zij hun

modellen presenteren. Bij de analyses wordt steeds het com-

puterprogramma inclusief de gebruikte startwaarden gele-

verd zodat de geinteresseerde vakgenoot zonder grote inspan-

ning de resultaten kan narekenen, mits een

DYNAMO-compiler voor handen is. Ontbreekt dit moois,

dan kan de prijs van een paar honderd dollar nauwelijks een
verontschuldiging zijn om in deze situatie geen verandering

te brengen.

Economische fluctuaties

Het ,,National Model” 2) onderscheidt een zevental struc-

tureel verschillende onderdelen die het best kunnen worden

gezien als groepen van activiteiten. Het belangrijkste onder

deel is de groep produktiesectoren die de voortbrenging en

distributie van goederen en diensten beschrijft. De structuur

van een produktiesector is standaard voor allerlei bedrijfs-

takken – landbouw, onderwijs, duurzame consumptiegoede-
ren, militaire operaties, diensten, bouwnijverheid enz. –

slechts de coëfficiënten zijn verschillend. De opzet van zo’n

produktiesector doet sterk denken aan een afzonderlijk be-

drijf. Een groot gedeelte van de dynamiek in het model vloeit

voort uit het bestelbedrag van de produktiesectoren. Voorts

kent het model een arbeidsmarktsector, een demografische

sector en een sector gezinnen. Door de financiële sector

worden de activiteiten van handels- en spaarbanken weerge-

geven en wordt het gedrag van de monetaire autoriteiten

beschreven. Natuurlijk ontbreken ook de overheid en het

buitenland niet in het plaatje.

De produktiesector genereert simultaan drie soorten eco-

nomische fluctuaties, te weten, een conjunctuurcyclus van

drie tot zeven jaar, een Kuznetsgolf die 15 â 20 jaar duurt, en

een lange Kondratieffgolf met een lengte van 45 â 70 jaar. De

conjunctuurcyclus wordt binnen de produktiesector opge-

wekt, door een wisselwerking tussen veranderingen in de

orderpositie van bedrijven, de voorraden, de produktie en het

personeelsbestand.

Dit proces verloopt ruwweg als volgt. Veronderstel dat er
een constante vraag naar goederen en diensten heerst, die op

een gegeven moment een geringe toename ondergaat. De

gewijzigde orderpositie betekent een versnelde levering ten

laste van de aanwezige voorraden. Door de bedrijfsleiding zal
hierop, nadat nog even de kat uit de boom is gekeken, worden

gereageerd door het aantrekken van additionele produktie-

factoren. Het snelst kan het personeelsbestand op het gewen-
ste niveau worden gebracht. Voordat de produktie wordt

afgestemd op de nieuwe omvang van de vraag zijn er drie

veranderingen opgetreden. De orderpositie is gunstiger ge-

worden, de voorraden zijn beneden het aanvankelijk gewen-

ste niveau gedaald, maar door de toegenomen vraag is ook de

gewenste voorraad eindprodukten groter geworden. Dus is

het niet voldoende dat de produktie afgestemd wordt op het
nieuwe niveau van de vraag, ook de gewenste voorraadvor-

ming moet plaatsvinden. Op het moment dat de voorraden

aangevuld zijn is de produktie te hoog en zet ongewild de

voorraadvorming nog een tijdje door. De beperkte beschik-

baarheid van informatie en de onzekerheid over de toekomst

leiden tot voortdurende schommelingen in de industriële

produktie, de aanwezige voorraden en de werkgelegenheid.

Aanvullend op de conjunctuurcycli zijn er de zogenoemde

Kuznetsgolven. De simulaties van Forrester c.s. doen vermoe-

den dat deze bewegingen worden veroorzaakt door fluctuaties

in de investeringen, die bij de conjunctuurgolven van veel

geringere betekenis zijn. Bij de planning van de kapitaalgoe-

derenvoorraad is een lange voorbereidingstijd noodiakelijk.

Hierbij spelen de procedures met betrekking tot de financie-

ring, alsmede de lange levertijden en de levensduur van de

uitrusting, een rol. Deze traagheden in het systeem leiden,

afhankelijk van de conjunctuur, tot fluctuaties in de bezetting

van de produktiecapaciteit. Merk op dat de conjunctuur en de

Kuznetsgolven gelijktijdig optreden in deze analyse; beide

vloeien voort uit de technische structuur van de produktie en

de aanpassing van de hoeveelheden van de gewenste produk-

tiefactoren in reactie op vraagmutaties. Bij de conjunctuur-

golven zijn het vooral de, in de Amerikaanse situatie betrek-

kelijk korte, vertragingen in de aanpassing van het

personeelsbestand die zich manifesteren, terwijl voor de

Kuznetsgolven de vertragingen in de aanpassingen van de

gewenste kapitaalgoederenvoorraad doorslaggevend zijn.

Omstreden in de economie is het voorkomen van lange

golven of Kondratieffs, cycli met een lengte van ongeveer

50jaar. Het M.l.T.-onderzoek doet vermoeden dat zulke

lange fluctuaties kunnen ontstaan vanuit het economische
proces zelf. Een mogelijke oorzaak is gelegen in de vervlech-

ting van de produktie van consumptie- en kapitaalgoederen.

Andere bronnen zijnde mobiliteit van arbeid over de sectoren

en speculatie, waardoor een te sterke groei in de voortbren-

ging van kapitaalgoederen zou kunnen worden uitgelokt.

Neem aan dat de economie bestaat uit slechts twee produk-

tiesectoren, in de een worden kapitaalgoederen gemaakt, in de

ander consumptiegoederen. Beide sectoren gebruiken als

produktiefactoren arbeid en kapitaal. In geval van een veran-
dering in de vraag van de consumenten zet zich een conjunc-

tuurgolf in gang, die leidt tot een fluctuatie in de vraag naar
kapitaalgoederen. Maar deze wijziging in de afzet leidt tot

interne spanningen in deze sector zelf; uitbreiding van de
produktie kan pas worden gerealiseerd door voortbrenging

van kapitaalgoederen voor de sector zelf. Is na geruime tijd de

uitrusting met kapitaalgoederen weer op peil, dan verslechtert

de orderpositie van de kapitaalgoederenindustne en wordt na

enige tijd de produktie ingekrompen. Deze terugval versterkt

zich doordat dan ook de interne leveringen verminderen.

Aldus ziet men aanvankelijk een te forse expansie gevolgd

door een al te sterke inkrimping.

De grafieken 1 en 2 zijn ontleend aan de voortgangsrap-

portage over het ,,National Modeling Project”. In grafiek 1 is

een simulatie weergegeven van de ontwikkeling in een sector

2) Voor
een meer uitgebreide beschrijving van het ,,National Model”,
zie J. W.’ Forrester, Growth cycles,
De Economist,
no 4, 1977.
Bovenstaand artikel kwam tot stand, voordat Forresters uiteenzet-
ting werd gepubliceerd.

272

Grlick 1.

ONSUMER:GOODS
CT

NL1iR.GOODS
SECTOR

SHiPMENTS

Sf
g4

0
8]CFJ

40

80

120

160

200

Gralik 2.

DELIVERY DELAY
IN CAPITAL SECTOR

consumptiegoederen die gekoppeld
is
aan een sector kapitaal-

goederen. Uitgegaan is van een vraag die jaarlijks met 2%

groeitOp deze constante groeivoet zijn, zeer kleine, willekeu-

rige, fluctuaties gezet. Deze schommelingen blijken te leiden

tot conjunctuurcycli in werkgelegenheid en produktie van 3

tot 7 jaar. Opmerkelijk is dat de vraag naar kapitaalgoederen

uitgeoefend door de sector consumptiegoederen om de 20 jaar

pieken gaat vertonen. Deze Kuznetsachtige schommelingen

leiden tot nog grotere uitslagen in de sector kapitaalgoederen.

In grafiek 2
is
dit weergegeven. Hier
is
de lange golf te zien in

de vorm van toppen in de produktie (,,output in capital

sector”), die zich om de 50 jaar laten zien. Ook de kapitaalgo.e-

derenvoorraad in de sector zelf vertoont dit patroon.

Samenvatting

De toepassing van de ,,system dynamics” op vragen van

economische politiek heeft de belangstelling van economen

voor het optreden van lange golven in de economische

bedrijvigheid doen opleven. Het blijkt mogelijk om met

behulp van eenvoudige veronderstellingen gelijktijdig con-

junctuurcycli, Kuznetsgolven met een lengte van ongeveer

20 jaar en Kondratieffs te generen. De gevolgde methode

legt, sterker dan de gebruikelijke econometrische methoden,

de nadruk op het oorzakelijke karakter van relaties in te
construeren modellen. Voor een modelmatige aanpak van

problemen waarover weinig statistische informatie beschik-

baar
is, is
de methode erg vruchtbaar. Ook een combinatie

met econometrische technieken
is
goed voor te stellen.

40
IN CAPITAL SECTOR

SECTOR
80

120

160

200
A.J.M. van Miltenburg.

Vacatures Stafmedewerker (mnl./vrl.) t.b.v. de Rijksdienst voor de
IJsselmeer polders,

Sociaal-Economische

Hoofd-
afdeling,

afdeling

Stedelijke

en

Recreatieve

vesti-
ESB lan 22 februari
gingen van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
til
Hoofd (mnl./vrl.) bij het Algemeen Burgerlijk Pensioen-
Wetenschappelijk onderzoeker bij het Centrum voor
fonds te Heerlen op de afdeling Leningen en effecten
ii
Bedrijfseconomisch Onderzoek van de Economische

Medewerker wetenschappelijke begeleiding (mnl./vrl.) Faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam
IV
voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat t.b.v. de
Studie-afdeling (adviserend stafbureau van het mi-
ESB van 8 maart
nisterie)
Medewerk(st)er

(Bedrijfseconomische richting) bij de
II
Jong econoom met kennis van de landbouw op de af-

Provincie Groningen op het Bureau begroting en finan-
deling Âlemene Economie van het Instituut voor

ciële planning
Cultuurtechniek
en Waterhuishouding te Wageningen
246

Ruimtelijk econoom bij de vakgroep Ruimtelijke Econo- Beleidsmedewerker (mnl./vrl.) t.b.v. de Directie EconiN-

mie van de Vrije Universiteit van Amsterdam
111
mische Samenwerking, Bureau Economische Aange-
legenheden

van

het

Ministerie

van

Buitenlandse

ESB van 1 maart
Zaken
Financieel econoom (mnl./vrl.) t.b.v. de Centrale Direc-
260

Medewerker (econoom)
(mfv)
bij het Instituut voor
tie van de Volkshuisvesting, Directie Algemene Zaken
Onderzoek

van

Overheidsuitgaven te

Den

Haag
230
van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimte-
Economist(e) voor de afdeling Vestigingspatronen bij
telijke Ordening
260
het Nederlands Economisch Instituut te Rotterdam
231
Bedrijfstakspecialist
verkeersbedrijven
(mnl./vrl.) t.b.v.
Gewoon lector in de algemene economie, onderdeel
de Hoofdafdeling Statistieken van Verkeer en Vervoer
geldtheorie

bij

de

Rijksuniversiteit

Groningen
231
van het Centraal Bureau voor de Statistiek
260
Hoofd afdeling bedrijfsadministratie en comptabiliteit
Economisch medewerk(st)er op de stafafdeling van het
(mnl./vrl.) voor het Centraal Bureau voor de Statis-
NCIV te De Bilt
Ii
tiek
232
Beleidsmedewerker voor de sector economische aan-
Chef onderafdeling loonstructuur en loonkosten (mnl/
gelegenheden, verkeer en vervoer van de afdeling
vn.) voor het Centraal Bureau voor de Statistiek
232
stadsontwikkeling van de Gemeente Voorburg
II
Wetenschappelijk

medewerker

(mnl./vnl.)

t.b.v.

het
Hoofd afdeling financiele zaken (mnL/vrl.) t.b.v. de

Landbouw-Economisch Instituut, afdeling Tuinbouw
Rijksgebouwendienst, afdeling Financiële en Huisves-
van het Ministerie van Landbouw en Visserij
323
tingszaken van het Ministerie van Volkshuisvesting
Econoom

t.b.v.

het

centraal

bureau

van

de

Zuid
en Ruimtelijke Ordening III
Nederlandse Aannemers Vereniging
Ii Economisch medewerker (mnl./vrl.) t.b.v. de Rijks-
Beleidsmedewerkers

(mnl./vrl.)

t.b.v.

de

Directie
dienst voor het Wegverkeer, Stafafdeling Bedrjfsont- Arbeidsverhoudingen, afdeling Overlegstructuren en
wikkeling

van

het

Ministerie

van

Verkeer

en
Bijzondere Groepen van het Ministerie van Sociale
WatePStaat
til
Zaken

.
III
Medewerker bedrijvenplanologie (mnl./vrl.) t.b.v. het
Beleidsmedewerker

(mnl./vrl.) t.b.v. het

Directoraat- Directoraat.Generaal

voor

Handel,

Ambacht

en
Generaal van het Verkeer van het Ministerie van
Diensten van het Ministerie van Economische Zaken
til
Verkeer en Waterstaat
III
Directeur voor de NV PGEM te Arnhem
IV

ESB 15-3-1978

273

QD)

0)

.
..
G1)
CD
0
(1)

CD
CDO-
•.
CD
É

.2>

I4-
a)O


c

0

.
.g
.4-
oQ.

CDCD.

D)c
CCl)
0
CDECD
:’

c
2

cCD—D

c
:
C
0)

4-CO
Ca)D)L-
.-
0
c.E

E
Etcd
>c
0)CDQ)

-1

0
0)CD-0
>

LLJ

(1)
CD
(1) D
CD
CD


ECDC
> D)

i
CD
EER
>

-)
c0
)
ci-E-
.i-O

CD
(/)>CDO

0

ONE—
0)
N CD
(1)

0

.0

0
Q_
co

.—
0
RJCD

)CI)
0)
4-
o2
CD
– O CD
co

CoCD N E
>

CD
0
-Q
-a)


9-
CD

.

0
L_
CD

1- 9-

9-.

2
-DE-
E°-‘c

I
.
U
.
0

CD

eo


0)

)

Co-
>

CD

O.)-

CD

CD
O_c
(0
0
c
-D

Co
CD

D

°

C

5OCDCD
CD

0

E
.~,

ONCD
CDL(
.

2.E
L
CDCD>
.

CD-CDCDO
-be
CDCD.E,.E

ECD

•C)
.5CD

CD
CD
QrMC)4C

5
D
70

CDE
0


E-2

4:

COOCD
O’)
N
CD
QD0
ÔN
>••I

274

0)

N
0)
9-0)•.-
0)0>-0a)

0)
CO3

2:

1
o

N
c
4-
– –
0
0)O0)
(I)

o
0
,

>
L
o
cc

-c
u

c,O)

E

0)
0
It)
MLU

.

LJ

.

0)
4Q.0(

Q)
D
c
c
0)

0)
0 >E

C

0)

(0
0cf
ç
.
..j
>

c

o
cc2
0) 0(0


0).zQ)l-
>c,



>
0)
9-


0)

0)
0
0)


C
a-
co

>o
c
:’
0)

o.5
c00)-0c

E0)
0)
oCc

•->
•ao

2:
0)0)
c

>-0c
c0)0)

2.E
>0)Z
cE
(0 (0

>

0
2
0)i-E
c0)

E
2:
c>-


(0

-5i-D
(0

0)0)Q.0)

Lc

00)

co

E
o>
2?cD
.,E
c

0)

>
>W
0)
0)c
D
E


(0
c
u)coa)

E€
.EoW
0)

co
(O
0)

D(0
0u)+–(0

.-D
c 0
0 0 D c D
-cc

(0 D



0)

0)
c
c0)o)
>

ci


0
D>3
0)
0)

-~

D)
>

z

g2



(0(0(I)
•cnCD
C
0

0) 0
5
0

0)


0 (0 LC)



2

.2
c—D

••0)

N

___

cc

0
D)4:
0)0>

=
2-
.
c
D

a
E

-aD

Nccc
W
NN
CI,c
c

0)0) > Cl

O>>—oO-

275

De ontwikkeling van de ruilvoet

na 1900

DRS. 1. WAHAB*

Er bestaat onder auteurs geen eenstemmigheid

over de ontwikkeling van de ruilvoet tussen

grondstofexporterende landen en industrielan-

den sinds 1900. Uitspraken over de richting en

grootte van ruilvoet veranderingen worden in

hoge mate bepaald door de keuze van de periode

die men beschouwt. Op grond van ontwikkelin-

gen in het verleden kan niet worden voorspeld in

14’elke richting de ruilvoet zich verder zal ontwik-
kelen.

Inleiding

Een aspect van het ontwikkelingsvraagstuk, dat o.a. door

Prebisch, voormalig secretaris-generaal van UNCTAD, naar

voren is gebracht, is de voortdurend verslechterende ruilvoet,

waarmee grondstofexporterende landen worden geconfron-

teerd. Een verslechtering die echter niet door alle schrijvers

wordt onderschreven. In 1912 reeds opende Keynes de discus-

sie over het verloop van de ruilvoet doorjuist te stellen, dat de
ruilvoet voor het Verenigd Koninkrijk verslechterde, hetgeen

inhield dat grondstoffen ten opzichte van industrieprodukten

relatief duur werden.

Wanneer wij de afgelopen driekwart eeuw beschouwen, dan

blijkt, dat periodes, waaringrondstoffen relatief duur werden,
zijn afgewisseld door periodes, waarin grondstoffen relatief in

prijs daalden. Tevens blijkt, weliswaar achteraf, dat de schrij-

vers, die hun verwachtingen formuleerden omtrent een da-
lende, dan wel stijgende, ruilvoet ,,mensen van hun tijd” zijn

geweest: Keynes schreef zijn stuk in een periode, waarin

grondstoffen duurder werden en Prebisch publiceerde zijn
rapport in een periode, waarin de prijzen van grondstoffen

sterk daalden. De periodes van stijgende en dalende ruilvoet

zijn betrekkelijk kort; veelal niet langer dan 10 jaar. Het is

daarom moeilijk om te spreken over een trendmatige ontwik-

keling van de ruilvoet.
Met de ruilvoet wordt hier de goederenruilvoet (,,commo-
dity terms of trade”, ,,net barter terms of trade”) bedoeld; dit

is de verhouding tussen de prijzen van twee goederen, of van

twee groepen goederen, die met elkaar worden geruild.

Aangezien de ruilvoet veelal wordt gebruikt als maatstaf voor

de gemiddelde waarde per eenheid goederen en diensten, die
een land uitvoert, in relatie tot de gemiddelde waarde per

eenheid goederen en diensten, die het -betreffende land uit het

buitenland betrekt, geeft het verhoudingscijfer de koopkracht

per uitgevoerde eenheid aan. Een daling van de ruilvoet houdt

dus in, dat het land meer eenheden moet uitvoeren om
eenzelfde hoeveelheid te kunnen invoeren. De goederenruil-
voet wordt berekend door de prijzen van de individuele

produkten te wegen met het aandeel van die produkten in de

waarde van het export- en importpakket.

Verschil van mening

De meeste ontwikkelingslanden voeren nog voornamelijk

onbewerkte grondstoffen uit. Indien wij het exportpakket van
de derde wereld verdelen in drie groepen, te weten grondstof-

fen (exclusief brandstoffen), brandstoffen en industriepro-

dukten, dan bedroegen in dejaren 1969- 1971 het aandeel van

grondstoffen ongeveer
40%,
van brandstoffen 35% en van

industrieprodukten 25% 1). Het aandeel van fabrikaten

neemt echter snel toe; bedroeg het in de jaren 1957- 1959 nog

slechts
12%,
voor de jaren 1972- 1974 waren de percentages

respectievelijk 28, 50 en 22. De relatieve achteruitgang van het

aandeel van industrieprodukten in het exportpakket wordt

veroorzaakt door de prijsstijging van aardolie. De uitvoer van

brandstoffen en fabrikaten wordt verzorgd door een relatief

klein aantal landen. 80% van de uitvoer van aardolie komt

voor rekening van een negental landen 2) en een tiental landen

had ruim 70% van de uitvoer van industrieprodukten in

handen 3). De grootste groep ontwikkelingslanden is voor

haar uitvoeropbrengsten nu nog sterk afhankelijk van de
prijsontwikkeling van grondstoffen op de wereldmarkten.
Beschouwt men de ruilvoet van de ontwikkelingslanden, dan

mag niet worden vergeten, dat de derde wereld in toenemende

mate ook fabrikaten uitvoert en dat de ontwikkelde landen

ook grondstoffen uitvoeren.

In de economische literatuur is veelvuldig de vraag gesteld

hoe de prijzen van grondstoffen zich zullen ontwikkelen ten

* De auteur is verbonden aan het Instituut voor sociaal-economische
studie van minder ontwikkelde gebieden (ISMOG) van de Universi-
teit van Amsterdam.

1) Procentuele samenstelling exportpakket ontwikkelingslanden.

957159
1960162
1963165 1966168
1969171
1972174
58
56 52
46
40
28
Grondstoffen
………….
30 30
31
33
35
50
Brandstoffen
………….
Fabrikaten
……………
12
14
17
21
25 22

Bron: berekend uit GATT.
Iniernaijonaj rade,
Genève. verschillende jaarnummers.

Saoedi Arabie
4,2%;
Venezuela
13,7%;
Iran
12,3%;
Libie
11,8%;
Koeweit
8,8%;
Nigeria
6,4%;
Irak
6,4%;
Algerije
3,9%;
Indonesië
2,5%.
Bron: berekend uit IBRD,
Commodi,t’ trade and price trends,
1975
cdition, Report no.
EC-166/75,
Washington,
1975.
Hongkong
20,2%;
India
10,8%;
Joegoslavië
10,4%;
Zuid-Korea
6,6%;
Israël
5,6%;
Singapore
4,4%;
Pakistan
4,1%
Brazilië
3,8%;
Mexico
3,3%;
Argentinië
2,3%.
Bron: UNCTAD TD B/C
2/124;
overgenomen uit K. Morton en P. Tulloch,
Trade and developing
countries,
Croom Helm/ODI, Londen,
1977,
blz.
158.

276

opzichte van de prijzen van fabrikaten 4). Keynes 5) stelde

deze vraag reeds in 1912 en hij verwachtte, dat het Verenigd

Koninkrijk steeds meer industrieprodukten zou moeten uit-

voeren om eenzelfde hoeveelheid grondstoffen te kunnen

invoeren. Hij en ook Robertson 6) meenden, dat de oorzaak

van de voor het Verenigd Koninkrijk dalende ruilvoet gelegen
was in het verschil in stijging van produktiviteit in de primaire

en de secundaire sector. Aangezien de stijging in de secundaire

sector groter is dan die in de primaire, zullen de prijzen van

produkten uit de secundaire sector ten opzichte van de prijzen

van de produkten uit de primaire sector gaan dalen.

Na de tweede wereldoorlog verdedigde Prebisch 7) de

stelling, dat de prijzen van grondstoffenjuist zouden dalen ten
opzichte van de prijzen van fabrikaten. Hij onderkende het

verschil in produktiviteitsontwikkeling in de twee sectoren,

maar meende, dat een verhoging van produktiviteit in de

primaire sector leidt tot dalende prijzen en constante lonen en

in de secundaire sector tot constante prijzen en stijgende

lonen. Het verschil in reactie op de produktiviteitsstijging

schreef hij toe aan het feit, dat in de secundaire sector de

prijsvorming meer monopoloide trekken vertoont dan in de

primaire sector. In de laatste sector wordt op de wereldmarkt

de volkomen-concurrentiesituatie meer benaderd. Daarnaast
zijn de arbeiders in de primaire sector minder georganiseerd
dan de arbeiders in de industrie, waardoor zij niet in staat zijn
loonsverhogingen af te dwingen.

Andere schrijvers gingen uit van mogelijke ontwikkelingen

in de gevraagde en aangeboden hoeveelheden produkt uit

de twee sectoren. Colin Clark 8) meende, in het begin van de

jaren veertig, dat een snelle industrïalisatie van Japan en

China was te verwachten en dat de hoge economische groei in

de Verenigde Staten zich zou voortzetten. Als gevolgdaarvan
zou de vraag naar grondstoffen en het aanbod van industrie-
produkten sterk toenemen, met als te verwachten effect, dat

de prijzen van grondstoffen ten opzichte van de prijzen van

fabrikaten zouden stijgen. De veronderstelling van Clark, dat
een stijging van inkomen of produktie zal leiden tot een

evenredig grote stijging van de vraag naar primaire produkten

werd door Kindleberger en Bernstein betwijfeld. Kindleber-

ger9) meende, dat de vraag naar voedselprodukten in de

ontwikkelde landen – de belangrijkste afzetmarkt – minder
sterk behoeft te stijgen dan de inkomensstijging. Hij wees

daarbij op de mogelijke werking van de Wet van Engel.

Bernst6n 10) wees op de mogelijkheid, dat de vraag naar
primaire produkten voor industriële verwerking minder snel

behoeft toe te nemen dan de groei van de industriële produk-
tie. De technische vooruitgang resulteert onder meer in het

aanwenden van minder grondstoffen per eenheid eindpro-
dukt. Daarnaast moet rekening worden gehouden met een

toenemend aanbod van substituten en het terugwinnen van

grondstoffen uit gebruikte goederen.

De huidige opvatting is, dat niet één factor is aan te wijzen,
die richting geeft aan het verloop van de ruilvoet. Het isjuist

een combinatie van factoren, met wisselende intensiteit, die

veroorzaakt, dat prijzen gedurende een bepaalde periode

relatief stijgen of dalen. Uiteindelijk wordt de prijs bepaald

door de relatieve schaarste van het produkt en schaarste is de
resultante van vraag en aanbod.

Een overzicht

De vraag dringt zich op hoe de ruilvoet voor de ontwikke-
lingslanden zich in de afgelopen jaren heeft ontwikkeld. In
tabel 1 II) is de ruilvoet voor een reeks van jaren gegeven en

het blijkt, dat, afhankelijk van de gekozen periode, zowel kan

worden gesproken van ruilvoetverslechtering als van -verbe-
tering.

Neemt men de periode 1900- 1975 (zie tabel 2) in beschou-
wing dan blijkt de ruilvoet (exclusief brandstoffen) jaarlijks

met 0,19% omhoog te zijn gegaan. Laat men de periode lopen

tot 1972, dan is, indien men afziet van de prijsstijgingen

Tabel 1. De ruilvoet na 1900 (1963= 100)

Jaar
A
Jaar
A
Jaar
A
Jaar
A
8
C

1900
87
1921
69
1936
82
1959
los
106
104
01
92 22
81
37 88
60
103
105
105
02
94
23
93
38 72
61
100
101
100
03
97
24
95 62
98
99 98
04
97
25
105
1948
118
63
100
100
100
05
100
26 98
64
101
101
103
06 97
27
100
1950
122
65
98
99
101
07
95
28
100
51
127
66
97 99
102
08
100
29
98 52
116
67
96
98
lol
09
103
30
78
53
116
68 99
101
10
108
31
68
54
118
69
98
103
II
III
32
65
55
115
70 96
103
2
108
33
66 56
III
71
98 98
13
108
34
74
57
III
72 97 95
35
75
58
108
73
109
104
74
176 114
75
154
100
76
163

A = waarde-index exporteenheid niet-fabrikaten/ waarde-index exporteenheid fabrikaten.
B = waarde-index exporteenheid ontwikkelingslanden
(mci.
aardolie)/waarde-index exporteenheid industrielanden.
C = waarde-index exporteenheid ontwikkelingslanden (cxci. aardolie)/waarde-index
exporteenheid industrielanden.
Bron: VN, Slatistical Yearbook 1969;
VN,
Mont/t/t Bulletin
of
Stausnes, juli
nummers.

Tabel 2. Veranderingen in de ruilvoet in verschillende peri-
odes na 1900 (in % per jaar)

Periode

1

mci.
aardolie

1

ExcI. atrdolie

1900- 1972

+ 0,16

0,18
1900- 1976

– 0.31

+ 0,19a)

1900- 1938

– 0,74

– 0,74
1951-1972

– 1,14

—0,99
1951-1976

+ 0,38

– 0,68a)

1900- 1913
+

1,56
+

1,56
1921-1928
+
4,65
+ 4.65 1928- 1932
—12,27
+12,27
1932- 1938
+
3,52
+
3,52
1951-1962

1,89

1,99
1962- 1972

0,32

0,19
1972-1976
+13,84
+
2.46a)
a) Periode tot 1975.
Bron: zie tabel 1.

tijdens de z.g. grondstoffencrisis, de jaarlijkse stijging een

fractie lager geweest, ni. 0,18% per jaar.

Wordt de periode 1900- 1975 in twee sub-periodes ver

deeld, resp. lopend van 1900 tot 1938 en van 1950 tot 1975,

dan blijkt de ruilvoet in beide periodes jaarlijks met resp.

0,74% en 0,68% te zijn gedaald. Op het eerste gezicht een
verrassend resultaat: over de hele periode wordt een positieve

T. Morgan, Trends in terms of trade, and their repercussions on
primary producers, in R. Harrod en D.C. Hague,
Int ernajionaltrade
theori’ in a developing world,
MacMillan, Londen,
963; G.
M.
El-Baghdady, The long-term movenlent of the world lerm.v of
t
rade bet ts’een primart products
and
manuftwtures,
Landbouw
Hogeschool Wageningen.
J. M. Keynes, Offictal papers, Return of estimated value of foreign
trade
of
the United Kingdom at prices of 1900, Economic Journal,
1912.
D.H. Robertson, A studvofindustrialfiuctuations,
King, Londen,
1915..
R. Prebisch, The economie development of Latin .4 merica,
United
Nations, New York,
1950.
C. Clark,
The economies oj /960,
MacMillan, Londen,
1942.
C.P.
Kindleberger, Planning for foreign investment, ,4merican
Economie Revietv, 1943.
E
.
M. Bernstein, International effects of US economie poIic,
Joint Economic Committee,
1960.
II) In
Statistical
Yearbook
van de Verenigde Naties, editie
1969, blz.
54,
zijn vanaf
1900
de waarde-indices gegeven van ,,manufactured
goods” en ,,other goods”. Deze indices zijn gebruikt als een indicatie
voor de waarde-index exporteenheid industrielanden en de waarde-
index exporteenheid ontwikkelingslanden.
2)
Zie ook het Interview met H.S. Houthakker en het commentaar
van H.C. Bos in
NRC Handelsblad
van resp.
4
en
16
juni
1975.

ESB 15-3-1978

277

Grafiek 1. De ruilvoet sinds 1900 (na 1958 excl. aardolie, 1963=100)

II

IlIl
l
IlIl

1
1111
1

111111111111

II

1
1
1111

1111
11

111
1
1111

130 –

(…………….
=trendbeweging)

Bron: Tabel 1 en voetnoot II.

120

110

00

90

80

70

60

III,

1

1.

1

I
I
I

111111111
1

1900

1905

1910

1915

1920

1925

1930

1935

1940

1945

1950

1955

1960

1965

1970

1975

verandering gemeten, maar bij splitsing in twee sub-periode’s
registreert men over beide tijdvakken een negatieve verande-

ring.

Dit resultaat is echter minder verrassend wanneer men kijkt

naar grafiek 1. De ruilvoet vertoont een goifbeweging; in de

periode 1900- 1938 zijnde prijzen van grondstoffen tijdens de

grote depressie dermate gedaald, dat over de eerste sub-

periode een neerwaartse beweging wordt geregistreerd. In het

begin van de tweede sub-periode (begin van de jaren vijftig)

bevonden de prijzen zich op een hoog niveau, waarna een

daling optrad.

Door uit te gaan van één of twee periodes wordt onvol-

doende rekening gehouden met de goifbeweging in de ruil-

voet. Tijden met relatief stijgende prijzen worden afgewisseld

door tijden met relatief dalende prijzen. De afgelopen drie-
kwart eeuw zou men in de volgende periodes kunnen inde-

len 13).

S
1900-1913:
periode met een stijgende ruilvoet (+1,5%
per jaar). De industrialisatie van Europa en de Verenigde

Staten breidde zich uit en de kolonien waren niet in staat om

aan de snel stijgende vraag naar grondstoffen te voldoen. In

deze periode van relatieve schaarste formuleerde Keynes zijn

verwachtingen omtrent de ontwikkeling van de ruilvoet.
• 1921-1928.’
periode met stijgende ruilvoet (+4,65% per

jaar). In deze periode steeg weliswaar de ruilvoet, maar vanuit

een zeer laag niveau. De trendwaarde van de ruilvoet zou in

1913 110 en in 1921 78 geweest zijn. In de tussenliggende

periode, waarover geen cijfers gegeven zijn, zou men kunnen
stellen, dat de ruilvoet jaarlijks met 4,2% is verslechterd. Een

mogelijke verklaring voor het lage niveau van de ruilvoet na
de eerste wereldoorlog (in tegenstelling tot het hoge niveau na

de tweede wereldoorlog) kan de volgënde zijn. Tijdens de

oorlog waren afzetgebieden onbereikbaar (Centraal Europa),

waardoor in de koloniën, die niet direct bij de oorlog betrok-

ken waren, voorraden ontstonden. Na de oorlog kwam een
vrij groot aanbod vrij, waartegenover echter een zich in

langzaam tempo herstellende vraag stond. De wederopbouw

van een in chaos verkerend Europa vérliep vrij traag. De

ruilvoet heeft in deze periode niet meer het niveau bereikt van
1910- 1913 14).

• 1928 . 1932:
periode met dalende ruilvoet (– 12,3% per,

jaat)Tijdens de grote depressie liep de vraag terug, waardoor
de prijzen van grondstoffen veel scherper daalden dan de.
prijzen van fabrikaten. De prijzen van industrieprodukten

daalden met 11,1% per jaar, maar die van grondstoffen met

23,4%. Hierdoor kwamen de prijzen van grondstoffen op een

ongekend laag niveau terecht.

• 1932- 1938:
periode met stijgende ruilvoet (+3,5% per

jaar). Na de grote inzinking nam de vraag weer toe, waardoor

de ruilvoet zich enigszins kon herstellen. Maar het peil van

1927- 1928, laatstaan van 1910-1913, werd niet meerbereikt.

• 1951 – 1962:
periode met dalende ruilvoet (- 2,0% per

jaar). In deeerste naoorlogse jaren bevond de ruilvoet zich op

een hoog niveau. In de periode 1938-1951 is de ruilvoet van

82 naar 123 gestegen, wat zou neerkomen op een jaarlijkse

stijging van 3,2%. Het hoge niveau van de ruilvoet na de

oorlog kan worden verklaard door de grote vraag uit het zich
in snel tempo wederopbouwende Europa, terwijl een belang-
rijk exportgebied van grondstoffen, Zuidoost-Azië, direct bij

de oorlog betrokken is geweest. Het aanbod uit het laatstge-

noemde gebied kon niet snel op het vooroorlogse niveau wor-
den gebracht mede als gevolg van het beginnende dekolonisa-

tieproces. Ook heeft de vrees voor het uitbreken van een

nieuwe oorlog de schaarste doen toenemen; er werden strate-

gische voorraden aangelegd. Na de ,,Korea-boom” daalden de prijzen van grondstoffen, aangezien het aanbod toenam.

De groei van de vraag werd afgezwakt door de door Kindle-

berger en Bernstein genoemde factoren.

• 1962 – 1972:
periode met dalende ruilvoet (- 0,2%) per
jaar) Na de vrij scherpe daling van de ruilvoet in de vorige

periode trad een fase van stabilisatie in. De daling bedroeg

nog geen 0,2% per.
jaar. Ht toenemende aandeel van fabrika-

ten in het exportpakket van de ontwikkelingslanden kan

hiertoe hebben bijgedragen. Laat men de periode lopen tot

1975 dan is een lichte stijging waar te nemen (0,28% perjaar).

In het begin van de jaren zeventig liepen de prijzen sterk op.

Als directe oorzaken worden veelal genoemd de prijsstijgin-

gen van aardolie en granen. Verder hebben de monetaire

onrust en de zich versnellende wereldinfiatie ertoe bijgedra-

gen, dat er een vlucht in goederen ontstond.
In de naoorlogse periode, dat wil zeggen in de periode dat

de meeste ontwikkelingslanden hun onafhankelijkheid

verkregen, is hun ruilvoet gedaald, met dien verstande, dat in

de jaren vijftig de daling âanzienljk groter was dan in de

jaren zestig. Zoals gesteld is de ruilvoet een (gewogen)

13) Zie ook H.,M,.A,Onitri,Terms,pftrade, in: E.A.G. Robinson,
Problenis in economie c/evelopment,
MacMillan, Londen, 1965.
4) Lewis stelt, datsinds 1913degouden periode, lopend van I880tot
1913, voor de gebieden in de tropen ten einde was, want ,,the whole
period 1913 to 1950 is one of great depression for the tropics”. W.A.
Lewis, The export stimulus, in: W.A. Lewis (ed.)
Tropical deve/op-
uien! 1888- /9/3, studies in economie progress,
Allen & (Jnwiri,
Londen. 1970, blz. 33.

278

gemiddelde van het prijsverloop van de afzonderlijke produk-

ten, waarbij in het exportpakket van de ontwikkelingslanden

een toenemend aandeel fabrikaten zit. In tabel 3 is de nomi-

nale prijsontwikkeling in procenten van een aantal grondstof-

fen na 1950 gegeven.

Tabe13. Prijsontwikkeling van een aantal primaire produkten

in bepaalde periodes na 1950 (in % per jaar)

l’rodukt
1950- 1972
1950- 1976 1950- 1962 1962- 1972 1972- 1976

Aurdnoicn

………..
-1,4
+1.1
—2,7
+1,3
+10.6
Aardolie
………….
–.4
+3,7
—1,7
+1.8
+49,8
Aluminium
………..
+
1,5

..

+2,1
+2,9
+2,1
+12,4
Bananen
………….
-0,3
+0,7
—1,5
+0.2
+13,7
Cacao

……………
+2,1
–3,6
+6,0
+26.4

..
..

+1.8
—0,0
–0,8
+10.0 Kokosolie
…………

..

+1.0
—2,2
—0.3
+17.1
+1,4

+1.0
—0,7
+2,5 +2.8

Copra

…………….+0,1

Katoen

…………..


.
1,7


1.3
+1,4
3,5
+3,2
+18,5
luie

………………
.

Koflie

……………


.
1,1

+0,4
—4,8
+2,2
+20.4

.
1,8
..

+3,6 +4,9 +0.2
+7,9 +2,4
l.00d

…………….
+1,2
—6,8
+4.4
+7,6
–0,7
+1,4
—2,1
—0.2
+14,9
l’cper
…………….
-4,3
—1.4
—14.4
+3.4
+17,6

Koper

…………….
.

.
0,8

-3.6
—1.7 —2,2
—4,5
+15.2

I’olmolie
…………..
.

—0.9
+1,7
—3.3
—1,2
+16,6
-3,5
+0.0
-‘-5,1
—8.6
+15.1

1,0
+3.6
—4,5
+1,8
+16.6

Rubber
….. …. … …
.
Rijst

…….. . …. ….

Thee

….. . ……….
-2,1
–1,4
—0,6
—2.9
+4,9 +2.8 +4,3
—0
1
1
+2,9
+17,7

Sisal

……………..
Suiker
…………….

+0.7

.

+3.6
—2.2
+2.9
+12,4
Tin
…… … ……….
Zink

……………..

Export produkten
industrielanden
+1,1

l

+2.6

l

+0,7 +2.4

ï

+13.9

Bron: 1 BRD. Cc,,,,moditi’ Trade ainiprice tre,,ds, Report No. CC’ 66, 75: 1 M F. Internatio.
na! l’i,ta,ti’ial Snij isties, diverse nummers.

Neemt men de periode 1950- 1972 in beschouwing dan ziet

men, dat van de 21 grondstoffen, die in de tabel zijn opgeno-

men, er 18 relatief goedkoper zijn geworden. Van slechts drie

produkten, aluminium, koper en tin, is de prijsstijging groter

geweest dan die van de exportprodukten van de industrielan-
den. Betrekt men de periode van de z.g. grondstoffencrisis in

de beschouwing, dan hebben slechts vijf produkten hun

ruilvoet kunnen verbeteren: aardolie, koper, suiker, tin en

zink. Wordt de naoorlogse periode in drie sub-periodes
verdeeld, 1950- 1962, 1962- 1972 en 1972- 1976, dan wordt
het beeld wederom enigszins gewijzigd. In de eerste periode
zijn de prijzen van alle produkten, met uitzondering van

aluminium en koper, absoluut gedaald. Voor het laatste

produkt was de prijsstijging zo gering, dat per saldo van een
ruilvoetverslechtering sprake is. In de volgende periode

(1962- 1972) is de daling minder groot geweest. Voor een

negental produkten lag de jaarlij kse verandering tussen de + 1

en —1% per jaar, wat dus betrekkelijk stabiel kan worden

genoemd. Slechts drie produkten zijn in deze periode relatief
duurder geworden.

In de laatste periode (1972- 1976) gedurende welke de z.g.
grondstoffencrisis plaatsvond, vertoonden alle 21 produkten

nominaal een prijsstijging. In 1974 werd voor de meeste

produkten het hoogste niveau bereikt, waarna een daling

intrad. Voor een achttal produkten resulteerde de prijsstijging

desondanks in een verslechtering van de ruilvoet, aangezien

de prijzen van de exportprodukten van de industrielanden in
genoemde periode ook sterk toenamen, nI. met 14% per.
jaar.
De produkten, die een duidelijke verbetering van hun ruilvoet

hebben vertoond zijn aardolie (+36% per jaar), cacao

(+ 12,5% per jaar) en koffie (+6,5% per jaar).

lndexering en stabilisering
In de afgelopen jaren zijn er voorstellen geformuleerd om

de verslechtering van de ruilvoet tot staan te brengen of om te
buigen in een voor de ontwikkelingslanden positieve richting.

Op UNCTAD-vergaderingen is getracht twee ideeën ingang te doen vinden. Het eerste betreft de indexering, waarbij een
koppeling tot stand moet worden gebracht tussen de prijzen

van industrieprodukten en grondstoffen. Het tweede voorstel

betreft een meervoudig grondstoffenakkoord, met een prijs-

stabilisering door middel van marktinterventie met behulp

van buffervoorraden.

Beide voorstellen houden een prjsfixatie in, waardoor de

vastgestelde prijzen niet behoeven samen te vallen met de

prijzen, die op de vrije markt tot stand zouden zijn gekomen.

Bij het (directe) indexeringsvoorstel is het de bedoeling om de

prijzen van grondstoffen automatisch te koppelen aan die van

industrieprodukten. In het voorstel van het meervoudige

grondstoffenakkoord staat, dat ,,the commodity price should

be at levels which provide incentives for the maintenance of

adequate levels of production, which are just and remunera-

tive, which take due account of world inflation and which are

consistent with development objectives” 15).

Bovenstaande exercities, uitgevoerd ter bepaling van de
ontwikkeling van de ruilvoet, tonen aan dat volkomen ver-

schillende uitkomsten mogelijk zijn. Dit wordt veroorzaakt

door het feit dat trendberekeningen in feite niet mogelijk zijn.

De richting en de grootte van de jaarlijkse veranderingen

worden in hoge mate bepaald door de keuze van de periode.

Hieruit kunnen twee conclusies worden getrokken. Ten

eerste, wanneer er gesproken wordt over de ruilvoetontwik-

keling is het noodzakelijk, de periode waarop de uitspraak

betrekking heeft, expliciet te vermelden. Ten tweede is het
moeilijk op basis van het verleden het ,,evenwichtsniveau”

van de prijs en de richting, waarin deze zich zal ontwikkelen,

aan te geven. Een zodanige bëinvloeding van de prijs, dat deze

op een bepaald niveau blijft ofjaarlijks met een zeker percen-

tage stijgt, zoals beide voorstellen 16) beogen is slechts moge-

lijk, indien de schaarste van het produkt wordt vergroot, of

zoals Morton en Tulloch stellen: ,,in the long run, the only

way to bid up the price of any product is to create a scarci-
ty” 17). De drie produkten, die in de afgelopen periode een

duidelijke netto-prijsstijging hebben vertoond (aardolie, ca-

cao en koffie) zijn produkten, die als gevolg van uiteenlopen-

de oorzaken, schaarser zijn geworden. Hierdoor is de ,,buyers

market” omgeslagen in een ,,sellers market”.

Men krijgt de indruk, dat de prijs te veel wordt gezien als een

autonoom te beïnvloeden grootheid. Wordt de prijs op een te

hoog niveau vastgesteld, hetzij als gevolg van onvoldoende

inzicht in de vraag-aanbodverhouding, hetzij doelbewust, als
een vorm van overdracht van koopkracht naar ontwikke-

lingslanden, dan kan een structurele overproduktie het gevolg

zijn (zie het EG-landbouwbeleid). Prijs-en produktievaststel-

ling zijn zeer nauw met elkaar verbonden, waarbij tevens

gelijktijdig rekening moet worden gehouden met mogelijke

veranderingen in de vraag als gevolg van de hoogte van de

vastgestelde prijs. Dit laatste geldt voor produkten, die

moeten concurreren met agrarische en industriële produkten
van de importlanden.

Indien er geen afspraken komen ter regulering van de
produktie of van de uit te voeren quanta – uit vrees voor
inbreuk op de vrije werking van de marktkrachten – dan

kunnende stelsels geen lang leven beschoren zijn. Door het te

grote aanbod of door groeiende voorraden zal op de prijs een

toenemende neerwaartse druk worden uitgeoefend, zodat

,,without production restriction the strategy could, therefore,
become selfdefeating” 18).

1.
Wahab

UNCTAD,
,4n integraled programme for commodities,
TD/B/C.1/166,
1974,
blz.
5.
Prijsstabilisatie is geen doel op zich, maar een middel om de
exportopbrengsten te stabiliseren. Het is echter de vraag of prijsstabi-
lisatie leidt tot stabilisatie van exportopbrengsten. Coppock trekt uit zijn onderzoek de conclusie, dat fluctuaties in de exportopbrengsten
niet in de eerste plaats worden veroorzaakt door prijsfluctuaties,
maar ,,the instability index for export quantum is much more
important than that for export price as a determinant of the export
value instability index”, J. D. Coppock,
International trade instabili-
t’,
Saxon House, Westmeade,
1977,
blz. 63.
K.
Mortori en P. Tulloch,
Trade and developing countries,
Croom Helm/ODI, Londen,
1977,
blz. 120.
Op.cit., blz. 120.

ESB 15-3-1978

279

Maatschappijspiegel

Over de toekomst van de

werkgeversorganisatie

DR. W. VAN VOORDEN

Over werkgeversorganisaties is weinig bekend. Wie het veld van de arbeids-

verhoudingen tot object van studie maakt, komt alras tot de ontdekking

dat over plaats, rol en betekenis van werkgeversorganisaties weinig materiaal

voor handen is. Te meer valt dit op in vergelijking met de macht van gegevens

over de werknemersvakvereniging. Handboeken in ,, industrial relations”

besteden – op een enkele uitzondering na – verrassend weinig aandacht

aan kenmerken, vorm en invloed van organisaties van werkgevers. In ana-

lyses van het stelsel van arbeidsrelaties worden veelvuldig veranderingen

binnen de vakbeweging als verklarende factoren aangedragen. Zelden

worden wijzigingen in arbeidsverhoudingen in verband gebracht met auto-

nome invloeden van organisaties van werkgevers. Duidt deze geringe
aandacht voor wat zich aan werk geverszijde afspeelt op een beperkte

maatschappelijke betekenis of op een – ernstig te nemen – leemte in onze

kennis? Ik houd het voorlopig op hët laatste.

In dit korte bestek kunnen niet meer dan enkele algemene aspecten bijeen

worden gesprokkeld van de organisatie van werkgevers. Allereerst worden

enige vermoede redenen genoemd waarom over werkgeversorganisaties

slechts summiere gegevens ter beschikking staan. Voorts komen de

karakteristieken van de werkgeversorganisatie aan bod, die vooral hun reliéf

krijgen in vergelijking met de werknemersorganisatie. Ten slotte zal –

vooruit blikkend – ruime aandacht worden besteed aan de factoren die de

betekenis van de werkgeversorganisatie in de toekomst bepalen.

Vermoede redenen voor onbekendheid

Een stelsel van arbeidsverhoudingen

wordt snel en gemakkelijk getypeerd

door een beschrijving van de rol van de

vakbeweging. De werknemersvakorgani-

satie is in hoge mate de ,,smaakmaker”

in de arbeidsverhoudingen. Zij heeft

overwegend een initiërende, mobilise-
rende rol. De werkgeversorganisatie is

meer reactief, afwachtend, defensief van

aard. Het stelsel van arbeidsverhoudin-

gen lijkt in grote trekken beschreven,

wanneer de rol van de vakorganisatie in

de maatschappij is ingekleurd. De opstel-

ling van werkgeverszijde vereist nauwe-

lijks afzonderlijke aandacht, omdat zij

in reactie op. de vakorganisatie wordt

bepaald. Toch zijn er eigenstandige in-

vloeden van de organisatie van werk-
gevers aanwijsbaar. Te denken is bv.

aan het afwijzen door de VNO-achterban

van het centraal akkoord in 1973 dat

door de toenmalige voorzitter (Bartels)

reeds was geaccepteerd. De noodklok
geluid dôor een negental groot-onder-
nemers in 1976 door middel van een open
brief is als zodanig – naast een aan-

wijzing voor spanningen tussen de orga-

nisatie en haar leden – een autonome

invloed van werkgeverszijde op de ar-

beidsverhoudingen. Ook bij de rel rond
de prijscompensatie begin 1977 lag het

initiatief bij de werkgeversorganisaties.

Een tweede reden voor geringe kennis

over werkgeversorganisaties ligt in de

moeilijke onderzoekbaarheid. Het

organisatiepatroon is chaotisch. Er is

een veelvoud van organisaties op cen-

traal, regionaal, sectoraal en plaatselijk

niveau met variërende doelstellingen en

met soms ten dele overlappende achter-

bannen. Dit aspect komt als kenmerk

van de werkgeversorganisaties verder
op meer uitvoerig aan de orde.

Bovendien moet hier worden gewezen

op de relatieve geslotenheid van de

werkgeversorganisatie. Er worden geen
gedetailleerde gegevens verstrekt over

de financiële stand van zaken of over

het ledenbestand. Over de mate waarin

aangesloten verenigingen van onder-

nemingen of individuele ondernemingen

financieel bijdragen aan de organisatie-

activiteiten is veel onduidelijk. Het-

zelfde kan worden gezegd over de wijze

van interne besluitvorming. Het ge-

brek aan openbare onderzoeksresultaten

lijkt de werkgeversorganisatie zelf niet te

deren. Integendeel, enige schroom zich

voor onderzoek open te stellen is hen

over het algemeen niet vreemd.

Een vierde reden vormt de sterke ge-

bondenheid van de werkgeversorgani-

satie aan een maatschappelijke context

of economische orde waarin zij is in-

gebed. Hoewel de rol en de betekenis

van de vakbeweging in verschillende

maatschappijen nogal verschilt, lijkt de

werkgeversorganisatie meer maatschap-

pelijk geconditioneerd. Voor de werk-

geversorganisatie is wel plaats in een

democratisch-socialistische of een cor-
poratieve maatschappij-orde, maar niet

in samenlevingen van het syndicalis-

tische of communistische type, terwijl
haar betekenis in een ,,zuiver” kapita-

listische maatschappij-orde beperkt is

vanwege de sterke concurrentie onder de

leden.

Ten slotte kan de ondermaatse aan-
dacht mede zijn verklaard uit het feit dat

de rol van de werkgeversorganisatie

maatschappelijk niet zo sterk is geprofi-

leerd vanwege de dualistische opstelling
van de leden ten opzichte van hun Orga-

nisatie. Een deel van de belangenbeharti-

ging wordt door hen gedelegeerd aan de

organisatie, terwijl zij in bepaalde om-

standigheden de opvatting zijn toege-
daan het eigenbelang zelf beter te kunnen

behartigen.

Functies

Het is in dit verband niet doenlijk een

historische schets te geven van de ont-

staansgeschiedenis van de werkgevers-

organisaties in Nederland. In grote trek-

ken is de organisatie-ontwikkeling te

vinden bij Bos 1). De samenstelling
van een volledig overzicht van het ont-

staan van de aaneensluiting van werk-

gevers c.q. ondernemers in industrie,

ij
W. Bos,
Werkgeversorganisatie! onderne-
iningsorganisalie,
Rotterdam, 1971, blz. 64
e.v.

280

land- en tuinbouw en middenstand moet

echter nog ter hand worden genomen.

Laat ik hier volstaan met enkele op-

merkingen 2). De geringe omvang van

het merendeel van de bedrijven in het

begin van deze eeuw heeft belangrijk

bijgedragen aan het besef dat strijd tegen

of onderhandelen met organisaties van

arbeiders slechts goed mogelijk was

door middel van een eigen Organisatie.

Windmuller spreekt in dit verband van

de collectieve zekerheidsfunctie. Over

het algemeen heerst de opvatting dat

werkgeversorganisaties zijn ontstaan als

defensieve antipolen van vakorganisa-

ties. De doelstellingen van de werk-

geversorganisaties van het eerste uur

wijzen er evenwel op dat de reactie op

het optreden van de overheid in het

kader van de sociale verzekering een

sterkere aanleiding tot Organisatie is

geweest 3). Deze noodzaak de eigen in-

vloed op het overheidsbeleid vorm te

geven, kan in navolging van Windmuller
met de pressiegroepsfunctie worden aan-

geduid. Dienstverlening en bijstand aai

de eigen leden vormt van oudsher een be-

langrijke derde functie van de werk-

geversorganisatie, vooral met betrekking
tot hulp bij toepassing van sociale wetten

en cao-bepalingen. Deze functie is vooral
na de tweede wereldoorlog sterk in be-

lang toegenomen door invoering van de
genormaliseerde werkclassificatie en de

komst van de centrale loonpolitiek.

Kenmerken

Bij de Organisatie van werkgevers
kunnen enige trekken worden onder-

scheiden die in vergelijking met de vak-

organisatie het vermelden waard zijn.

Karakteristiek voor de werkgevers-

organisatie is het sterk op de voorgrond

tredende individualisme. Dit laat zich op

verschillende manieren uitwerken. Werk-

gevers zijn voorstanders van een vrije

ondernemingsgewijze produktie. In het

algemeen staan zij een hiermee corres-
ponderende liberalistische staatsopvat-

ting voor. Het persoonlijke vrijheids-
idee dat daarin wordt benadrukt werkt

niet organisatiebevorderend, in tegen-

stelling tot het gemeenschapsidee dat bij werknemers domineert. Ook het machts-

aspect speelt een rol. V66r aansluiting

bij een vakorganisatie staan werkne-

mers betrekkelijk machteloos. Werkge-
vers daarentegen staan – bij Organi-

satie – veel meer dan werknemers (een

deel van) hun machtsinvloed af. Er is
reeds eerder op gewezen dat werkgevers/

ondernemers op tal van punten tegenover

elkaar staan. De collega ondernemer is

ook en soms vooral concurrent. Dit

aspect werkt door in de Organisatie;

meer dan aan werknemerszijde is er

sprake van een beperkt bondgenoot-

schap. De werkgeversorganisatie heeft
daardoor een coalitiekarakter waar deel-

belangen worden gebundeld. Door

Buiter is dit treffend aangegeven: ,,De

werkgeversorganisatie moet worden ge-

zien als een verduurzaamd noodver-

band” 4).

Het individualisme uit zich voorts in

een binding van de leden aan de Organi-

satie, die vooral van instrumentele aard

is. Elk lid doet mee met de organisatie,

zolang hij daar zelf zijn belang in ziet 5).

Moeilijkheden om één front te vormen

èn te handhaven en individuele afwijkin-

gen van het door allen onderschreven

gemeenschappelijk beleid (zwarte lonen)

zijn inherent aan dit type organisatie.

Marsh concludeert voor Engeland: ,,In-

dividual employers prefer to deal with

their own problems and look upon

their associatiorts as a standby, as an

ever-present help in time of trouble;

they very rarely regard them as bodies

from which they are to take instruc-

tions” 6). Ten opzichte van de vakbe-

weging, die overigens niet immer kan

bogen op een hoge ideële binding met alle

ledengroepen, ligt hier toch een ken-
merkend verschil. In het Engels komt

het verschil in binding terminologisch tot
uiting in het hechtere ,,unions” versus het

lossere ,,associations” voor resp. werk-

nemers- en werkgeversverbanden.

Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Sociaal-Economisch Beleid

van de Erasmus Universiteit Rotterdam

Kennelijk eigen aan de samenwerking

tussen werkgevers is het verwarde en

verwarrende organisatiepatroon. Met
name Windmuller en Albeda hebben
hierop gewezen 7). Op het centrale

niveau komen naast elkaar voor organi-

saties wier leden veel werknemers in

dienst hebben (VNO, NCW) en Organi-

saties wier leden weinig of geen werk-

nemers tewerkstellen (organisaties in

land- en tuinbouw). Onder het centrale
niveau ontmoet men een conglomeraat
van bedrjfstaksgewijze en regionale or-

ganisaties, plaatselijke verenigingen van

werkgevers, terwijl afzonderlijke onder

nemingen naast hun lidmaatschap van

één van deze organisaties tevens lid kun-

nen zijn van een centrale organisatie.

Voorts komen dubbellidmaatschappen

voor van beide centrales VNO en NCW,
soms in de vorm van een ondernemings-

lidmaatschap van het VNO en een per-

soonlijk lidmaatschap van het NCW.

Ook tussen middenstandsorganisaties en

b.v. VNO komen overlappingen voor.
Sommige bedrjfstaksgewijze bonden

zijn niet aangesloten bij een centrale

organisatie. Het historische onderscheid tussen economische en sociale belangen
heeft organisatorisch verschillend door-

gewerkt. In confessionele organisaties

zijn beide belangen steeds te zamen be-
hartigd. In het VNO zijn sinds 1968 beide

belangencomplexen organisatorisch ver-
enigd. In een aantal bedrijfstakken be-

staat de splitsing nog o.a. in de confectie,

voor brouwerijen en in het bankwezen,

hoewel de organisaties wel veelal in het-

zelfde pand zijn ondergebracht. Som-

mige organisaties voeren de cao-onder-

handelingen namens de leden (FME),

andere organisaties (AWV) verrichten

slechts coördinerende en adviserende

taken: de aangesloten leden onderhande-

len zelf. Het patroon van organisatie van

werkgevers is het resultaat van een his-

torisch proces waarin in reactie op druk
van buitenaf en op basis van onderkend

gemeenschappelijk belang op deelgebie-

den verbanden zijn aangegaan. Ook voor
Nederland geldt ,,dass diese Struktur

nicht am griinen Tisch (ist) entworfen” 8).

Voor zover bekend wordt de werk-

geversorganisatie meer dan de vakorga-

nisatie gekenmerkt door democratisch

centralistische procedures. De bestuur

ders zijn merendeels niet vrijgesteld voor

hun taak, zoals de bestuurderen in de

vakbeweging, doch vervullen naast hun

managementtaken in een onderneming
een part-time functie in de Organisatie.

Het gaat hier doorgaans om vooraan-

staande figuren in de ondernemerswereld

die veel gezag hebben 9). De professio-

nalisering van de werkgeversorganisatie
die om. gestalte krijgt in de instelling

van full-time bestuurders op landelijk

niveau (VNO) en in enkele branche-

organisaties, in het streven naar een

,,eigen” (minder door externe krachten
bepaald) lange-termij nbeleid
(Perspec-
tief
’80) en in de inbreng van eigen

wensen en eisen in de contractonder-

handelingen, vergroten de zeggings-

kracht van de werkgeversorganisatie, ook ten opzichte van de eigen achter-

ban. Buchholz heeft opgemerkt dat een

centralistische leiding in de werkgevers-

organisatie door de achterban wordt ge-

accepteerd, omdat de opvatting van

ondernemers dat hun onderneming nau-

welijks volgens democratische principes
kan worden geleid hun visie op de werk-

J. P. Windmuller,
Arbeidsverhoudingen
in Nederland,
Utrecht, 1970, blz. 225.
Bos, op. cit., blz. 66.
J. H. Buiter,
Partijen en slrategieën in
het arbeidspolitieke spel,
Rotterdam, 1966,
blz. 14.
Ibid., blz. 19.
A. J. Marsh, The contribution of em-
ployers’ associations, in: B. Towers, T. G.
Whittingham en 0. W, Gottschalk (cd.),
Bargaining for change,
Londen, 1972, blz.
89.
Windmuller, op. cit., blz. 241; W. Albeda,
Arbeidsverhoudingen in Nederland.
Alphen
ad. Rijn, 1975, blz. 22. H. 0. Messedat, Arbeitgeber und Arbeit-
geberverbande in der Gesellschaft von mor-
gen, in: H. Duvernell,
Der Mensch in der
Gesellschaft von morgen,
Berlijn, 1972, blz.
127.
Windmuller, op. cit., blz. 243.

ESB 15-3-1978

281

geversorganisatie beïnvloedt 10). Ge-

geven de veelzijdige, onderling tegen-

gestelde belangen der aangeslotenen is

bovendien het uitstippelen van één ge-

dragslijn veelal slechts mogelijk door

het centralistisch doorhakken van kno-
pen. Centralisatie in de besluitvorming

kan ook zonder veel problemen worden

toegelaten gegeven de wetenschap dat de

organisatie de leden nimmer kan dwin-

gen anders dan door overreding. M.a.w.

de besluitvorming kanzich sterk centraal

voltrekken bij de gratie van een gebrek

aan effectieve sancties II); indien de

uitkomst de leden niet zint, kunnen ze

zich daaraan zonder veel moeite ont-

trekken.

Toekomstige positie

De noodzaak dient nogmaals beklem-

toond te worden het beeld van de werk-

geversorganisaties en hun rol in de ar-

beidsverhoudingen verder te verfijnen.

De genoemde kenmerken geven niet

meer aan dan grove organisatieverschil-

len met de werknemersvakorganisatie.

Bij nader onderzoek zal de diversiteit

van de werkgeversorganisaties zonder

twijfel allerhande nuances in de genoem-

de kenmerken teweegbrengen.

Toch is het interessant reeds nu de

vraag te stellen naar de toekomstige

positie van de werkgeversorganisatie in

ons arbeidsbestel. Naast enige positie-

versterkende ontwikkelingen zijn er mi.

trends aanwijsbaar die de invloed van de

werkgeversorganisatie zullen inperken.
Laat ik beginnen met de versterkende

invloeden.

Versterkende factoren

Sinds het begin van de jaren zeventig

is een tendens tot (hernieuwde) centrali-

satie in de arbeidsverhoudingen, met

name in de loonvorming te bespeuren.

Bestrijding van inflatie en werkloosheid
vereisen een nationale aanpak, waarbij

ook van de centrale overheid bijdragen

worden verwacht. Deze ,,revival” van het

centrale niveau in de loonvorming oefent

een positieversterkend effect uit op de –
met name centrale – werkgeversorgani-

saties. De principiële discussie over de
mate waarin de werkgelegenheid(sont-

wi kkeling) gespreksonderwerp tussen
ondernemers en vakorganisaties mag

zijn, is nog gaande. In deze discussie is
van CVN-zijde sterk gepleit voor instel-

ling van z.g. bedrjfstaksraden waarin

werkgevers en werknemers gezamenlijk

de ontwikkeling van de werkgelegenheid

per bedrijfstak zouden moeten begelei-

den c.q. reguleren.

In dezelfde lijn ligt het onlangs be-

toonde enthousiasme van het CNV voor

de z.g. provinciale minï-SER. Het zal

duidelijk zijn dat, indiende werkgelegen-

heidsbeïnvloeding vooral via dit ,,plat-

form” zal worden ondernomen, de posi-
tie van de betrokken werkgeversorgani-

saties in de toekomst zal worden ver-

stevigd. Meer van binnen uit zullen werk-

geversorganisaties aan maatschappelijke

kracht winnen door de reeds gesigna-

leerde en naar het schijnt doorzettende

professi onaliseri ng van het management.

Niet alleen voor de buitenwacht, maar

ook naar de achterban toe zal het gezag

en de zeggingskracht van de werkgevers-

organisatie kunnen toenemen.

Ten slotte is een aanzienlijke taak

weggelegd voor de werkgeversorganisa-

ties als kristallisatiepunt en uitdrager van

de ondernemersvisie, of – zwaarder

uitgedrukt – van de ideologie van het

ondernemen. Het imago van de onder-

nemer en het ondernemen is aangetast.

De laatste 10 â 15 jaar is de onderneming

onder een kritisch maatschappelijk zoek-

licht gezet en zijn rond het ondernemen

vele wettelijke maatregelen gevlochten

(op gevarieerde terreinen als milieu,

veiligheid, medezeggenschap enz.). De
status van de ondernemer is aanzienlijk
gewijzigd: ,,van de mannetjesputter die

het toch maar heeft geleverd om de natie

welvaart en werk te brengen en een voor-

name plaats in de wereld te bezorgen”

is het beeld versomberd tot een ,,op

winstbejag belust persoon, uit op de ver-

nietiging van arbeidsplaatsen, gespeend

van enig maatschappelijk verantwoorde-

lij kheidsbesef, zoekend naar mogelijk-

heden het bedrijf buiten de nationale

grenzen te vestigen”. De namen van be-

wonderde ,,captains of industry” (Albert

Plesman, Frits Philips, Cornelis Verol-

me) uit die voorbije periode liggen nog

voor in de mond. Het huidige onder-

nemersdom is naar buiten toe meer ano-

niem. Indien al namen bekend raken is

dat veelal in het kader van slecht nieuws.
Hierin verandering te brengen is een
krachttoer, die op zijn beurt de positie

van de werkgeversorganisatie zal ver-

stevigen.
Verzwakkende invloeden

Daartegenover staan evenwel enige

positieverzwakkende ontwikkelingen.

Naast centralisatie in de loonvorming
is er ook sprake van een decentralisa-

tietendens die in de toekomst vooral

door zal zetten op het terrein van

de immateriële arbeidsvoorwaarden. On-

dernemingsgewijze onderhandelingen ôf

voor een eigen cao ôf ter nadere invulling

van het bedrijfstakcontract vinden in

ruime kring plaats, collectieve arbeids-

overeenkomsten voor hoger personeel

zijn in opkomst en worden per onderne-

ming beklonken, de introductie van

het bedrijvenwerk, de in de toekomst

per onderneming te dïfferentiëren be-

voegdheden van de ondernemingsraad,

de komst van het per onderneming of

afdeling in te richten werkoverleg bren-

gen de onderneming als grondvlak in

de arbeidsverhoudingen sterk naar voren.

Het effect van deze ontwikkeling zal

zijn dat de betekenis van de centrale

en in mindere mate van de branche-

Organisatie zal afnemen. De rol van

de werkgeversorganisatie zal minder par-

ticiperend en meer coördinerend en ad-

viserend worden. De ontwikkeling waar-

in meer en meer werkgelegenheidsaspec-
ten in collectieve arbeidsovereenkomsten

(apo’s) worden geregeld, versterkt de

decentralisatietendens. Harde en gede-

tailleerde afspraken over de relatie winst-

werk en de personeelsvoorziening kun-

nen immers goed per onderneming wor-

den vastgelegd. De ervaring uit Enge-
land leert dat dan de werkgeversorga-

nisatie aan betekenis inboet, niet slechts

in invloed doch ook in ledental 12).

Het sociaal-economisch beleid van

de overheid is de laatste jaren verscho-

ven van globale naar gedetailleerde bestu-

ring. Met name zullen de gerichte econo-
mische steun- en stimuleringsmaatrege-

len (sectoraal, regionaal en voor zwakke

bedrijven) de spanningen tussen de leden
van de werkgeversorganisatie doen oplo-

pen. Hiervan zal een latente ondermij-

nende invloed uitgaan op de Organisatie.

Meer spanningen zijn m.i. te verwachten

van het toenemend uiteengroeien in

grootte van de aangesloten onderne-

10) E. Buchholz,
Die Wirischaftsverbönde
in’der Wirischafisgesel/schaft,
Tübingen,
1969,
bîz. III e.v.
II) J. P. Wind mi,iller,
Employers and em-plo pers associations in the Net her/ands in-
dustrial relations system,
Reprint Series no.
211,
Industrial Relations,
Vol. 22,
no. 1,
1967.
12)
Zie in dit verband: W. van Voorden,
De arbeidsplaatsenovereenkomst in spiegel
en in beeld,
ESB, 24
augustus
1977,
blz.
818 e.v.; Employers’ associations, in: B.
Barrett, E. Rhodes en J. Beishon (ed.),
Industrial relations and the wider society,
Londen,
1975, blz. 96;
Towers, op. Cit., blz. 29.

Met ESB een beter economisch-politiek inzicht

282

mingen. Naast de ontwikkeling naar

schaalvergroting, wordt ook gestreefd

naar schaalverkleining. Zet deze ver-

wijdering zich door dan zal het vinden

en handhaven van één gedragslijn steeds

problematischer worden. De spankracht

van de gemeenschappelijke Organisatie

zal danig op de proef worden gesteld.

Wat b.v. te denken van grote, kapitaal-

intensieve bedrijven die uit solidariteit

met kleinere organisatieleden een loon-

conflict met de vakbeweging riskeren
over een loonstijging die voor het ei-

gen bedrijf niet onaanvaardbaar is.

De schaalvergroting in het bedrijfsle-

ven werkt ook nog langs andere wegen

negatief in op de werkgeversorganisatie.

Ten eerste, omdat grotere bedrijven

behoefte krijgen zelf deskundigheid aan

te trekken waarvoor men tot dan terug-
viel op de organisatie. Ten tweede gaat

toenemende omvang veelal gepaard met

een uitbouw in risicospreidende, bran-
chevervagende richting. In de mate waar-

in dit proces voortschrjdt zullen de

betrokken ondernemers zich door hun

branchegewijze Organisatie minder goed

gerepresenteerd achten.

Conclusie

Zet men de versterkende en verzwak-

kende factoren tegenover elkaar dan

lijken de laatstgenoemde factoren wat

meer gewicht in de schaal te leggen. In-

dien deze conclusie juist is, zal in de toe-

komst de werkgeversorganisatie een

functieregressie ondergaan. De nood-

zaak tot nadere bestudering van dit feno-

meen is daarmee evenwel niet verdwenen. Integendeel.

W. van Voorden

Jd

0
de rijksoverheid vraagt

economisch medewerker
(mni/vrl.)

voor het Ministerie van Sociale Zaken
t.b.v. de Directie Arbeidsverhoudingen, Commissie Coördinatie Arbeidsvoorwaarden
en inkomensaangelegenheden

De Commissie Coördinatie Arbeidsvoorwaarden en 1 nkomensaangelegenheden is een
interdepartementale commissie, die tot taak heëft de Minister van Sociale Zaken in zijn
hoedanigheid van coördinerend bewindsman terzake van het inkomensbeleid te
adviseren omtrent de arbeidsvoorwaarden en inkomensaangelegenheden van het
niet-overheidspersoneel.
Dit betekent dat op een breed terrein, waarbij genoemd kunnen worden gesubsidieerde
instellingen met inbegrip van de iostellingen op het terrein van volksgezondheid,
welzijnszorg en maatschappelijke dienstverlening, en de vervoerssector, vrije beroeps-
beoefenaren en parastatale instellingen, maatregelen, de arbeidsvoorwaarden en
inkomensaangelegenheden van genoemde groepen betreffend op hun inkomenspolitieke
mérites worden getoetst.
Onder de commissie ressorteert een reeks vaste en ad hoc werkgroepen die ofwel over een bepaalde sector van dit terrein ofwel een bepaald deelprobleem aan de commissie
adviseren. Een goede coördinatie en communicatie met commissie en werkgroepen
moet daarbij van groot belang worden geacht.

Taak: m.n. volgen van de ontwikkelingen op het terrein van het arbeidsvoorwaarden-en inkomensbeleid waaronder ook dat van het overheidspersoneel, interpreteren van deze ontwikkelingen naar het beleid en i.h.b. voor wat betreft cijfermatige onder-
bouwing daarvan, alsmede het uit dien hoofde ontwikkelen, stimuleren en begeleiden van onderzoeken welke het beleid behoeft.
Onderhouden van in- en externe contacten.
Bovendien zal betrokkene nauw moeten samenwerken met de secretaris en’adjunct-
secretaris van genoemde commissie alsmede met anderen in departementaal
(inclusief de Loontechnische Dienst) en buiten departementaal verband.

Vereist: voltooide universitaire opleiding, b.v.k. econoom met hoofdrichting macro-
economie, alsmede tenminste drie jaar ervaring in een vergelijkbare functie.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5713,- per maan.

Sollicitaties inzenden vöér 8 april 1978.

Bovengenoemd salaris is exclusief 8% vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 8-443710936 (in linker.
.

bovenhoek van brief en enveloppe), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1. Corr. adres: Postbus 20013, 2500 EA ‘s-Gravenhage.

ESB 15-3-1978

283

Fisconomie

Verdere ontwikkeling

van de WIR

DRS. H. A. KOGELS

Onlangs hebben de bewindslieden van Economische Zaken, van Finan-

ciën en van Sociale Zaken in hun Memorie van Ant woord gereageerd op de

vragen en de opmerkingen vanuit de Tweede Kamer binnen het kader van

de behandeling van het Ontwerp Wet Investeringsrekening (inmiddels

bekend onder de afkorting ,, WIR”) 1). In deze Memorie van Antwoord

komen o.a. belangwekkende fiscale onderwerpen aan de orde. In het vervolg

van dit artikel zal op een aantal hiervan nader worden ingegaan.

Een tweetal sterk naar voren komende

voorgestelde wijzigingen ten opzichte

van het oorspronkelijke wetsontwerp

betreffen een nadere regeling voor verlies

lijdende ondernemingen en een andere
opzet van de kleinschaligheidstoeslag.

Deze toeslag die aanvankelijk het karak-

ter had van een vast percentage over

de eerste f. 200.000 investering per

jaar zal worden gewijzigd in een per-

centage dat afneemt van 6 tot nihil

al naar gelang het jaarlijkse investerings-

bedrag oploopt tot f. 800.000.
De eerste fase van de WIR omvat

behalve de basispremie (,,investerings-
bijdrage”) alle regionale toeslagen, de

kleinschaligheidstoeslag en de toeslag

voor grote projecten. Het is de bedoeling

dat de eerste fase op zeer korte termijn
wordt ingevoerd. De tweede fase zal

niet eerder dan 1 januari 1979 worden

ingezet.

De WIR is een fiscaal instrument

De
betrokken bewindslieden bena-

drukten – naar aanleiding van een op-

merking vanuit de Kamer – dat de

toekenning en uitbetaling van de WIR-

premies bewust in handen is gelegd

van de belastingdienst. Dit is niet alleen
op grond van de gekozen techniek van

de vermindering van de te betalen inkom-

sten- of vennootschapsbelasting, maar

evenzeer met het oog op een zo uniform
en objectief mogelijke toekenning van

de premies. De enige uitzondering op

deze situatie is – tot op dit moment

– de toeslag voor grote projecten die
weliswaar door de belastingdienst in

mindering wordt gebracht bij de aanslag,

doch wordt toegekend door een ambte-
lijk apparaat van het Ministerie van

Economische Zaken. Andere toeslagen,

zoals die in het kader van stadsvernieu-

wing, een goed leefmilieu en het zuinig

gebruik van energie – die in een latere

fase van de WIR aan de orde zullen

komen – zullen wellicht op soortgelijke

wijze door of in samenwerking met

andere departementen dan Financiën

worden toegekend. Maar het is niet

te verwachten, dat de systematiek van

de WIR – het verlenen van een belas-
tingreductie door de belastingdienst –

bij de uitbouw van dit instrument zal

worden losgelaten. Men dient er reke-
ning mee te houden, dat in de wetgeving
criteria voor het toekennen van deze

premies worden opgenomen die voor

de belastingdienst of voor enig ander
uitvoerend orgaan uitvoerbaar zijn 2).

Effecten van de WIR

In de onderhavige Memorie van Ant-
woord wordt een indruk gegeven van

de neveneffecten van de WIR. De WIR-

systematiek, waarbij in tegenstelling tot

bij de investeringsaftrek geen sprake

is van een vermindering van de belast-

bare winst, heeft o.a. effecten in de

sfeer van inkomsten- en vermogensbe-

lasting, maar ook daarbuiten.

In de inkomstenbelasting stijgt de

dotatiegrondslag van de oudedags-
reserve, wordt aan de in de onderneming

meewerkende echtgenote méer winst
toegerekend, de drempels voor buiten-

gewone lasten en aftrekbare giften stijgen.

Een belangrijk gevolg voor inkomsten-
belastingplichtige ondernemers (zoals bij-

voorbeeld in éénmansbedrijven of fir-

ma’s) is een hogere belastbare winst die

progressief wordt belast dan bij het

systeem van de investeringsaftrek. Wan-

neer voor de betrokken belastingplichti-

ge het marginale tarief hoger is dan 48%,

betekent dit ten opzichte van de huidige

situatie een nadeel: de netto-premie die

hij ontvangt komt overeen met een winst-

aftrek, belast met 48%.

De anticumulatiebepaling in de ver-

mogensbelasting die de gezamenlijke
druk van deze belasting en de inkom-

stenbelasting beperkt tot 80% is van

toepassing op een hoger belastbaar inko-

men.

Het in vergelijking tot bij het sys-

teem van de investeringsaftrek toege-

nomen belastbare inkomen heeft een

verlagend effect op eventuele tegemoet-

koming in studiekosten, de hoogte van

rij ksstudietoelagen en individuele huur-

subsidies. De bewindslieden zien geen

reden om deze neveneffecten via wette-
lijke aanpassingen te neutraliseren, aan-

gezien de investeringsaftrek en de ver-

vroegde afschrjving op de hierboven
vermelde regelingen en bepalingen in

het verleden een onzuiver effect zouden

hebben gehad.
Het is naar mijn mening evenwel

twijfelachtig of de ,,oude” investerings-

faci’iteiten in alle gevallen een ,,onzui-

ver” effect hebben gehad. In dit verband

komt opnieuw het vraagstuk van de

zogenaamde belastinguitgaven naar vo-
ren. Halberstadt en De Kam zijn de

twee namen die inmiddels onverbreke-

lijk verbonden schijnen te zijn met
het thema belastinguitgaven. Beide

auteurs gaven onlangs in dit blad een

definitie van het begrip belastinguit-

gaven: voorzieningen in de fiscale wetge-

ving die de belastbare grondslag be-

Tweede Kamer, zitting
1977-1978, 14377,
nr.
9.
F. Th. Gubbi en
H. A.
Kogels, De in-vesteringsrekening: analyse van een instru-
ment, Maandblad Belastingbeschouwingen.
1977,
nr.
4
en 5, blz.
81.

284

perken of een afwijking betekenen van

de normale structuur van de betrokken

belasting 3). Zij signaleerden terecht

het probleem van de bepaling van de

,,normale” heffingsgrondslag. Het komt

mij voor dat fiscale ïnvesteringsfaci/i-

leilen,
mits als zodanig door de wetge-

ver bedoeld en door de belastingplichti-

ge ervaren, in welke vorm dan ook

verleend, een afwijking betekenen van

de ,,normale” heffingsgrondslag en de

na toepassing van het ,,normale” tarief

daaruit voortkomende belastingdruk.

Wat blijft is de vraag wat als ,,normaal”

wordt ervaren en in hoeverre de faciliteit

als een ,,prikkel” wordt gevoeld. Daar-

over is nog nauwelijks iets bekend.

Verlies lijdende ondernemingen

De investeri ngsbijdrage inclusief de

toeslagen wordt in mindering gebracht

van de voorlopige of de definitieve
aanslag voor de inkomsten- of vennoot-
schapsbelasting. Indien deze creditering

leidt tot een negatief saldo wordt dit

uitbetaald aan de belastingplichtige. Vol-

gens het wetsontwerp zou dit uitsluitend
plaatsvinden bij aanslag. In de literatuur
is reeds vaker opgemerkt dat, als gevolg

van het vaak drie tot vijf jaren uitblij-

ven van een definitieve aanslag, deze

ogenschijnlijk sterke liquiditeitsimpuls

van de WIR in de praktijk nauwelijks

effect zou hebben 4).
Vanuit de Kamer is dit probleem

ook naar voren gebracht. De bewinds-

lieden hebben nadrukkelijk erkend, dat

WIR-premies ook voor verlies lijdende

bedrijven op korte termijn ter beschik-

king moeten komen. Zij menen evenwel,

dat binnen het kader van de voorlopige

en nadere voorlopige aanslagen, die

tijdens of kort na afloop van het boek-

jaar worden opgelegd, niet zonder meer

sprake kan zijn van het uitkeren van

deze premies bij een negatieve (nadere)

voorlopige aanslag. De voorgestelde op-

lossing maakt onderscheid tussen die
ondernemingen die binnen een halfjaar

na afloop van het boekjaar aangifte
doen en die welke hiertoe niet in staat

zijn. De eerste groep zal een versnelde behandeling krijgen door de belasting-

dienst. De tweede groep krijgt een verre-

ke ni ngsmogelijkheid, die erop neerkomt,

dat na overlegging van door een accoun-
tant gewaarmerkte bewijzen van bestel-

ling en betaling van de betrokken inves-

teringsgoederen, tot volledige uitbetaling

van de premies wordt overgegaan. Hoe-

wel deze regeling nog nader zal worden

uitgewerkt, hebben de bewindslieden
nu reeds aangekondigd, dat deze pro-
cedure zal lopen via de administratieve

dienst van het Ministerie van Economi-

sche Zaken. Deze procedure die nog

in detail moet worden uitgewerkt, lijkt

een stap in de richting van de oplossing

van de problemen voor investerende

ondernemingen die verlies lijden (dan

wel voor de verrekening van de premies
te weinig winst maken).

Samenhang WIR en VAD

In het Wetsontwerp investerings-

rekening is een wijziging opgenomen van

het ontwerp van Wet op de vermogens-

aanwasdeling
5).
Bij de berekening van

de z.g. overwinst – de grondslag voor

de vermogensaanwasdeling – wordt uit-

gegaan van de fiscale winst, waarop

vervolgens de vennootschapsbelasting

in mindering wordt gebracht 6). De ver-
vroegde afschrijving en de investerings-

aftrek hebben een verlaging van de be-

lastbare winst tot gevolg, terwijl de
WIR-premies in mindering komen van

de te betalen vennootschapsbelasting.

Zonder wijziging van het VAD-wets-

ontwerp zou derhalve met de introductie

van de WIR de VAD-grondslag worden

verhoogd. De voorgestelde aanpassing

houdt in, dat bij de berekening van de

overwinst de vennootschapsbelasting

vermeerderd met de WIR-premies in af-

trek moet worden gebracht van de fis-

cale winst.

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de

Erasmus Universiteit Rotterdam

Ter adstructie een voorbeeld zoals dit

is opgenomen in de Memorie van Ant-
woord:

Met invesleringsaftrek

fiscale winst
v66r
aftrck

00
af: investeringsaftrek

20

belastbare winst

80
af: vennootschapsbelasting: stel
50%

………………….
40

overwinsl (vödr aftrek buitenland-
se winst en primair rendement)

40

Met investeringsbijdrage en aanpas-
sing vermogensaanwasdeling

fiscale winst, tevens betastbare winst

100
af: vennootschapsbelasting op de
voet van Hoofdstuk V van de
Wet op de vennootschapsbe-
lasting, dus over de belastbare
winst: stel 50%
………….
50
voor berekening overwinst te
vermeerderen met investerings-
bijdrage
……………….
10

60

overwinst (vôdr aftrek ene.)

40

Geen aanpassing vermogensaanwas-
deting

fiscale winst, tevens belastbare winst

ioo
af: vennootschapsbelasting over be-
lastbare winst: stel 50%

50
investeringsbijdrage

0

aanslag vennootschapsbelasting

40

overwinst (vdör aftrek ene.)

60

Iie bewindslieden in het vorige kabi-

net, die de onderhavige aanpassing voor-

stelden, lieten evenwel bij deze bereke–

ning de WIR-toeslag voor grote projec-

ten buiten aanmerking. De huidige be-

windslieden geven als reden voor deze
uitzondering de argumenten, genoemd

in de Memorie van Toelichting, luiden-

de
…..
dat ernaar gestreefd is de ver-

andering in het systeem van de inves-
teringsstimulering neutraal te doen uit-

werken voor de vermogensaanwasde-

ling”.

Het is mij niet duidelijk, waarom de

neutraliteit zou worden gediend met de

uitsluiting van de grote-projectentoeslag
in dit verband. Het komt erop neer, dat

nu juist deze toeslag de VAD-grondslag

wel zou mogen verhogen en de andere

premies niet. De huidige bewindslieden

stellen nu voor de grote-projectentoeslag

– evenals de andere premies – wel in

aanmerking te nemen bij de berekening

van de overwinst. Naar mijn mening een

juiste beslissing die evenwel niet op

grond van neutraliteitsoverwegingen,

doch op grond van ,,gewenste eenvoud en uniformiteit” blijkt te zijn genomen.

In werking treden van de WIR

Het is nog steeds onbekend wanneer

de WIR – in zijn eerste fase – in wer-

king zal treden. De streefdatum van
1 april lijkt langzamerhand nauwelijks

haalbaar. (Er is zelfs reeds sprake ge-
weest van een noodwetje en van terug-
werkende kracht). De belangrijkste be- lemmering voor een snelle invoering is

op dit moment het voorbehoud, dat de

Europese Commissie heeft gemaakt ten

aanzien van de toekenning van de alge-

mene en regionale toeslag en de regio-

nale toeslag op grond van ruimtelijke

ordening. Wanneer het overleg tussen

de regering en de Commissie leidt tot

een oplossing van deze problemen, zal
hierover op korte termijn in een aanvul-

lende Memorie van Antwoord aan de

Kamer worden gerapporteerd. Het is te
hopen en te verwachten, dat aan de on-

zekerheid met betrekking tot de invoe-
ringsdatum van de eerste fase van de

WIR spoedig een einde zal komen.

H. A. Kogels

V. Halberstadt en F. de Kam, Directe
uitgaven of belastinguitgaven: theorie en
WIR-praktijk,
ESB,
nr. 3142, blz. 160.
F. H. M. Grapperhaus, Investeringsreke-
ning tegenover investeringsaftrek,
Weekblad
voor Fiscaal Recht,
nr. 5314, bIg. 373 en
H. A. Kogels, Fiscale aspecten van de WIR,
ESB,
1977, nr. 3094, blz. 238.
Artikel 30 Ontwerp Wet investeringsreke-
ning in samenhang met artikel 3 Ontwerp
Wet op de vermogensaanwasdeling.
Bij de verdere berekening van de uiteinde-
lijke VAD-grondslag wordt o.a. buitenlandse
winst en primair rendement afgetrokken en
vinden een aantal correcties plaats.

ESB 15-3-1978

285

Dit boek is opgenomen in de reeks

,,Grondslagen en toepassingen van de

systeemtheorie”, uitgegeven onder auspi-

cien van de Systeemgroep Nederland. In
het ,,Voorwoord” beschrijven de auteurs

hun uitgangspunt als volgt: ,,ln deze tijd

bestaat vooral bij diegenen die ophet

gebied van de gedrags- en maatschappij-

wetenschappen werkzaam zijn, de be-

hoefte aan een algemeen kader als uit-

gangspunt voor zowel een interdiscipli-

naire benadering als een verdieping van

het eigen vak. Dit boek, gebaseerd op de

beginselen van de systeemleer, gaat dan

ook uit van de gedachte dat een interdis-
ciplinaire theorie over sociale en lerende

systemen vanuit een integrale visie kan

worden ontwikkeld”.

Ofwel, het begrippenapparaat be-

schreven in hun Inleiding lot de systeem-
/eer
(1973) wordt toegepast op proble-

men waarvoor de beoefenaars van

gedrags- en maatschappijwetenschappen
worden gesteld.

Daartoe worden in de eerste twee

hoofdstukken de eerder ontwikkelde

ideeën omtrent stromingen in de sys-

teemleer, fasen in de modelcyclus, ele-

menten van de systeemcel en uitgangs-

punten bij de classificatie van systemen
nog eens kort (en helder!) samengevat.

De systeemcel is te beschouwen als een
,,black box” waaraan o.m. ingangs-, uit-

gangs-, toestands- en beslissingsvaria-

belen zijn te onderscheiden. De uitgangs-

vergelijking(en) resp. de toestandsverge-

lijking(en) relateren de uitgangsvariabe-

le(n) resp. de toestandsvariabele(n) aan
de overige variabelen. Om nu ook de

beslissingsvariabele(n) te relateren aan

(de) andere variabelen wordt, naast de

systeemcel, de beslissingscel gëintrodu-

ceeerd. Het is, grof gezegd, de taak van

de beslissingscel om, gegeven informatie

omtrent ,,output” en/of toestand van de

systeemcel en gelet op de doelstelling(en)
van het systeem, de waarden van de
beslissingsvariabelen te bepalen.

Daarmee zijn we midden in een voor
sociale wetenschappers uiterst belangrij-

ke problematiek: wat is eigenlijk een

doelstelling, wat of wie bepaalt de doel-

stelling, hoe wordt door beslissers geko-

zen gegeven bepaalde informatie en gege-

Ven een bepaalde doelstelling enz.?

Hanken gaat deze problematiek op de

hem eigen rustige wijze te lijf: het pro-
bleem wordt uiteengelegd in deelproble-

men die later weer zorgvuldig worden

gecombineerd.

Hoofdstuk 3 is geheel gewijd aan het

begrip doelstelling, grof gezegd een geor-

dende verzameling alternatieven welke

de beslisser tot zijn beschikking heeft.

Ingegaan wordt om. op stochastische

doelen, doelvectoren en doeltrajectoren.

In hoofdstuk 4 (dat de wijdse titel

,,paradigma van een sociaal systeem”

heeft gekregen) wordt het sociale systeem

beschreven als een netwerk van de vol-

gende subsystemen: de beslissers, het

primaire systeem waarop de beslissingen

betrekking hebben (bijv. een bedrijf) en

het systeem dat communicatie tussen

beslissers mogelijk maakt. Uit de eerste

zin van hoofdstuk 5 ,,Sociale systemen

zijn systemen die tenminste twee indivi-

duen bevatten die met elkaar in wissel-

werking staan”, kan men opmaken dat

de beslissers mensen zijn en dat de wissel-

werking, via het primaire systeem en/of

het communicatiesysteem essentieel is.
Op grond van het aantal beslissers (2 of

meer dan 2), de aard van de relaties

tussen die beslissers (democratisch of

hiërarchisch en het al dan niet aanwezig

zijn van communicatie tussen de beslis-

sers), en de aard van de beslissingen

(individueel of collectief), wordt een clas-

sificatie. van sociale systemen geconstru-

eerd.

• In de volgende zeven hoofdstukken (6

t/m 12) wordt de problematiek van de

besluitvorming voor elk van de klassen

van deze classificatie behandeld. Die

problematiek is in essentie gegeven met

het feit dat vérschillende beslissers ver-

schillende doelstellingen hanteren en dat

er desondanks één beslissing m.b.t. het
primaire systeem moet worden genomen.

Het ligt dan ook voor de hand dat Han-

ken vrij uitvoerig ingaat op zaken als

stemprocedures, onderhandelingsstrate-
gieën en coalitievorming.

In hoofdstuk 13 wordt de typologie

nog eens samengevat èn gerelativeerd:

concrete sociale systemen zullen meestal

hybride systemen zijn, d.w.z. mengvor-

men van de eerder onderscheiden klas-

sen: ,,iedere onderzoeker zou op een

dwaalspoor komen indien hij de overtui-

ging was toegedaan, dat er in de realiteit
slechts reinculturen voorkomen. Een

systeem is dus niet democratisch of auto-

cratisch, maar slechts democratisch of
autocratisch met betrekking tot bepaalde

subsystemen, aspecten en fasen”
(blz. 186).

Het door Reuver geschreven tweede
deel van’het boek gaat zeer summiei in

op ,,lerende systemen”, d.w.z. systemen
die door een ,,ingebouwd leermechanis-

me” in staat worden gesteld ,,op grond

van de opgedane ervaring hun gedrags-

patronen in het veranderde milieu te

modificeren, in die zin dat het gedrag

meer
,
op de nieuwe omgeving wordt

afgestemd” (blz. 209). Met voorbeelden

uit de leerpsychologie (Pavlov, Thorndi-

ke, HulI, Tolman, Köhler en Skinner)

wordt een classificatie van lerende syste-

men opgezet en worden enkele toepassin-

gen daarvan beschreven.

Beide delen worden besloten met een

serie opgaven, een lijst van aanbevolen

literatuur en een register.

Het lijkt mede verdienste van het boek

te zijn dat zoveel uiteenlopende theorieën

en verschijnselen vanuit één ,,paradig-

ma” worden bezien. Genoemd is al de

systematiek van. de opzet: classificatie-

criteria behandelen, klassen bespreken

en inzichten toepassen op opvattingen

van anderen. Het boek maakt aanneme-

lijk ,,dat een interdisciplinaire theorie

over sociale en lerende systemen vanuit

een integrale versie kan worden ontwik-

keld” (blz. V), maar dan met de kleni-

toon op
kan.
Dit boek is te beschouwen
als een (moedige) eerste poging.

De nu volgende opmerkingen zijn
bedoeld als constructieve kritiek. In de
eerste plaats ervaar ik een spanning tus-

sen de titel en de inhoud van het boek: de

titel gewaagt van ,,sociale systemen”

terwijl het eerste deel van het boek alleen

betrekking heeft op een – weliswaar

belangrijk – facet van deze systemen,

nl. het besluitvormingsproces. Voorts is

de verbinding tussen het eerste en het

tweede deel erg zwak; de activiteiten

leren” en ,,beslissen” worden nauwe-

iijks op elkaar betrokken (er ontbreekt

een theorie over ,,leren beslissen” en ,,al

beslissend leren”), de systemen waarbin-

nen deze activiteiten plaatsvinden ver

schillen (beslissen gebeurt in systemen

samengesteld uit mensen, terwijl het leer-

proces wordt toegelicht aan de hand van

maagsapafscheidende honden en honge-

rige katten, apen en duiven in kooien),

terwijl Reuver de enigszins uitvoerige
betoogtrant van Hanken lijkt temoeten

compenseren door een zeer geconden-

seerde schrijfwijze met een maximum

aan symbolen (waarbij de hele letterkast

wordt benut), terwijl aan’ie lezer – via

de problemen 8, 9 en 10— wordt opge-

dragen om töassingsrn’ogeljkheden in

de maatschappijwetenschappen te zoe-
ken.

Zoals bij alle problemen, ontbreekt

ook het antwoord op probleem 9

(blz. 247): ,,Construeer een leermodel

voor een probleem uit uw vakgebied of

beroepspraktijk, waarbij leren een rol

speelt”. Dat antwoord zou ik graag in de

heruitgave zien. In de tussentijdkan ik de

uitdagende lezing van dit boek aan beoe-

fenaren van de maatschappijweten-

schappen van harte aanbevelen.

J. van der Zouwen

Boekc

iuws

A. F.
G. Hanken en H. A. Reuver: Sociale systemen en lerende systemen.

H. E. Stenfert Kroese BV, Leiden, 1977, 261 bla., f. 42,50.

286

P. Frantzen e.a.: Financiële problemen van de onderneming in een infiatieperiode
Universitaire Pers Rotterdam, 1977, 163 blz., f. 27,50.

Dit jaarboek van de faculteit van de

economische, sociale en politieke weten-

schappen van de Vrije Universiteit Brus-

sel, bevat een aantal beschouwingen

over de gevolgen van inflatie voor:

• de wïnstbepaling van de onder-

neming (35 blz.);

• de financiering van de onderneming

(48 blz.);

• de financiële instellingen in België
(26 blz.);

• de werking van de inkomstenbelasting

en de BTW in België (34 blz.);

• het huurbeleid in Nederland (9 blz.).

De meeste van deze beschouwingen

zijn naar voren gebracht op een collo-
quium dat werd gehouden in april 1975;

voor het overige zijn ze bedoeld als aan-

vullingen daarop. Voegt men hierbij dat

de meeste onderwerpen worden behan-
deld door verscheidene auteurs (in
totaal waren er 19 medewerkers) met

uiteenlopende benaderingswijzen, dan

kan men met recht van een heterogene
verzameling spreken.

Behalve aan dit euvel gaat het jaar-

boek mank aan de betrekkelijke ouder-

dom van het gebodene. De ontwikkeling

van de inflatieproblematiek in de

laatste jaren veroorzaakt een snel ver-

ouderingsproces. Wij menen daarom

te kunnen volstaan met het plaatsen van
enkele kanttekeningen bij dit jaarboek

en wel bij het bedrijfseconomische

gedeelte ervan.

In twee bijdragen wordt gesteld dat
een infiatiegraad van 1 â 2% (ook

,,galante”, ,,glimlachende” of ,,slui-
pende” inflatie genoemd, in tegenstel-
ling tot de ,,hollende” of ,,galopperen-

de” inflatie) de behandelde proble-

matiek geruisloos zou doen verdwijnen

(vgl. blz. 30 en 83). Een der discussie-

verslagen bevat echter de conclusie, dat
een dergelijke uitspraak ,,voorbarig”

is daar de noodzaak tot ,,inflation
accounting” actueel blijft, ,,wat ook het

infiatieritme mag zijn” (blz. 42). Naar
onze mening is deze conclusie weinig

realistisch.

Voor de theoretische behandeling van

de vervangingswaardeleer wordt ver-

wezen naar het preadvies van Burgert

voor de accountantsdag- 1967. Burgert
zelf merkt echter op: ,,Wij mogen in dit

milieu Limpergs leer wel bekend ver-

onderstellen. Wij willen slechts enkele
hoofdpunten, die in de discussie van be-lang zijn, onderstrepen” (blz. 165). Men

kan zich dus voor de kennis van deze
leer een betere bron voorstellen. Boven-

dien zou in dit preadvies de stelling
worden geponeerd dat de winstbereke-

ning volgens de vervangingswaardeleer
,,een onbereikbaar ideaal” is (blz. 56).
Deze winstbepalingsmethode wordt

echter door Burgert niet verworpen:

zij is er ,,één uit meerdere, waaruit op

doelmatigheidsgronden een keuze moge-

lijk is”; slechts de pretentie van de

theorie, dat zij het verteerbaar inkomen

,,juist en ondubbelzinnig” berekent, acht

hij onhoudbaar (blz. 186 e.v.).

Onderscheiden wordt ,,current value

accounting” versus ,,general price level

accounting”, waarmee wordt bedoeld
vervangingswaardemethode vs. geld-

waardecorrectiemethode (blz. 18 en 23;
anders echter blz. 36). Deze beide

methoden kennen echter een aantal be-
langrijke varianten, al naar gelang de

behandeling van: de niet gerealiseerde

waardestijgi ngen, de speculatieve voor-

raden, de monetaire activa, de financie-

ring met vreemd vermogen en de

latente belastingschulden. Aan deze

varianten wordt in dit boek praktisch

geen aandacht geschonken. Van

,,inflation accounting” wordt daardoor
een veel te globaal beeld gegeven.
Een belangrijke conclusie van het col-

!oquium is, dat voor de aandeelhou-

ders alleen de geldwaardecorrectie-

methode relevant is, terwijl ,,het ma-

nagement zich hoort te baseren op
CV
,
‘ (waarmee de vervangingswaarde-
methode is bedoeld; blz. 42). Als

systeem dat aan beide categorieën de ge-

wenste informatie geeft wordt genoemd

een pombinatie van deze twee winst-

bepalingsmethoden, en wel zodanig dat

Tegen de Stroom van ,,al te linkse

publikaties” over de Nederlandse vak-beweging is Rijnvos op gaan roeien in

een papieren bootje, niet alleen om

het publicitaire beeld van de vakbe-
ging te corrigeren, maar uitdrukkelijk

ook om invloed uit te oefenen binnen
de vakbeweging zelf.

Naast een zeer beknopte beschrij-

ving van de geschiedenis van de
Nederlandse vakbeweging (sedert 1860

in vier bladzijden) bevat het geschrift
vooral een normatieve analyse van de

vakbeweging. Volgens de schrijver heeft

de vakbeweging zoals iedere vrije ver-
eniging vier functies:

• voorziening van een collectieve

behoefte;

• het bieden van ontplooiingsmogelijk-
heden aan de leden persoonlijk;

• groepsvorming;

• het doelmatig handelen.

De groepsvorming en de individue-

le ontplooiingsmogelijkheden komen

slechts incidenteel ter sprake; de nadruk

er sprake is van winst voor zover er een

overschot wordt verkregen boven het-

geen vereist is èn voor de specifieke èn

voor de algemene koopkrachthand-
having (blz. 44). Daar ,,de” vervan-

gingswaardemethode niet bestaat (zie

boven) wordt niet goed duidelijk wat

deze combinatiemethode precies in-

houdt. Van de informatiebehoefte van

aandeelhouders en management wordt

bovendien een wel zeer simpel beeld

gegeven. En bepaald nieuw was de ge-

dachte van de combinatie yan deze
twee methoden ook in 1975 stellig niet.

,,Hoe absurd het ook moge klinken”,

aldus wordt op blz. 19 opgemerkt,

,,sommige directies verwerpen het

toepassen van de substantialïstische op-

vatting omdat dit een gevoelige daling

van het winstcijfer meebrengt”. Inder

daad zijn voorzichtig gezegd sommige

ondernemers wel eens, geneigd, van

het goede en het ware van hun winstcijfer

iets prijs te geven ten bate van het

schone ervan. Dit is van ouds het geval.

Deze handelwijze kan onjuist zijn,
het absurde ervan ontgaat ons.

,,Wij zijn er van overtuigd”, aldus

het Woord vooraf, ,,dat de oorspron-

kelijkheid van bepaalde naar voren ge-

brachte ideeën …. een ruime belang-

stelling verdient, niet slechts van de
kant van economen, maar vooral ook
van bedrijfsleiders”. Deze overtuiging

is niet de onze geworden.

R. Slot

ligt vooral op de voorziening van een
collectieve behoefte, met name geïnter

preteerd als maatschappijhervormend
optreden op basis van een beginsel-

programma en in mindere mate op het

doelmatig handelen, te interpreteren als

de directe belangenbehartiging. Het be-
ginselprogramma, de ideologie, kan ge-
baseerd zijn op een ideaal-beeld van de
maatschappij en dat ideaal-beeld kan

stellig/concreet of globaal/indicatief

zijn. De marxistisch/communistische, de
socialistische en de katholieke maat-

schappij beelden zijn stellig/concreet, het
protestants-christelijke maatschappij-

beeld en de ,,flarden-ideologie” zijn gb-
baal/indicatief. Daarbij wordt dan ver-

ondersteld, dat de marxistisch/commu-

nistische en de ,,flarden-ideobogïe”
dwangmatig gerealiseerd zullen worden;

de socialistische, katholieke en protes-
tants-christelijke in vrijheid.
Al deze ideologieën, basis voor maat-

schappijkritiek, hebben in de wat ver-
warrende terminologie van Rijnvos ge-
meen, dat ze anabytisch zijn. Het is een

monoboog, gebaseerd op een onaantast-

Prof. Dr.
C. J. Rijnvos: Democratie en vakbeweging. Een kritische studie over de

Nederlandse werknemersorganisatie. H. E. Stenfert Kroese BV, Leiden, 1977,
160 blz., f. 29,50.

ESB 15-3-1978

287

baar ideaal. De bestaande vakbeweging

baseert zich in belangrijke mate op

niet sterk beleefde traditionele ideolo-
gieën. Met name is dit het geval bij de

FNV en het CNV, hoewel volgens Rijn-

Vos het CNV een minder gesloten ideo-

logisch systeem heeft. Neo-marxistische

ideologieën overheersen de Bond van

Wetenschappelijke Arbeiders en delen

van de FNV. De niet-consistente, op

bepaalde maatschappelijke Verschijnse-len geconcenteerde ideologieën (de flar-

den-ideologie) is via de Maatschappij-

Kritische Vakbeweging geïnfiltreerd in

de FNV.

Tegenover de analytische ideologie

propageert Rijnvos de kritische ideologie

en de daarop gebaseerde maatschappij-

kritiek. Deze maatschappij kritiek heeft

geen ideaal maatschappijbeeld, maar

probeert de bestaande maatschappelijke

orde te verbeteren zonder de pretentie

van eeuwigheidswaarde aan haar idealen

toe te kennen. Daarbij moeten een vier-

tal spelregels in acht worden genomen:

• maatschappij kritiek dient plaats te
hebben op basis van respect bij de

critici ten opzichte van elkaar;

• de concrete beoordeling van het soci-

aal-economisch bestel moet plaats-
hebben op basis van een onbevoor-

oordeelde houding en een goede ken-

nis van zaken; • de formulering van voorstellen tot ver-

andering en de realisering ervan
vereisen een grote mate van prudentie;

• de criticus zal zich verantwoordelijk

moeten stellen voor de consequenties,

welke een verwerkeljking van zijn

voorstellen met zich meebrengt.

Alleen de Raad voor Middelbaar en
Hoger Personeel en in beperkte mate het
CNV voldoen aan deze eisen en kunnen

daarom de goedkeuring van de schrijver

verkrijgen.
Bij de analytische ideologie behoort

een apostolisch-autoritair leiderschap

en bij de kritische ideologie een prak-

tisch-democratisch leiderschap. Dit

praktisch-democratisch leiderschap moet

vervuld worden door een handige en

vooral betrouwbare ,,gentleman” met

een rationeel-amicale verstandhouding
tot zijn leden. Vooral uit dit laatste
citaat komt de sfeer van de NCHP zo

sterk naarvoren, dat het ongewild humo-
ristisch is.
Rijnvos maakt het zichzelf en zijn
lezers nogal moeilijk door een eigen

terminologie en indeling te hanteren,

die op geen enkele wijze aansluit bij wat
gebruikelijk is. Wie het boekje niet in

één keer uitleest, zal geregeld terug
moeten bladeren wat stroming A en op-

vatting B ook weer is. De enige ver-
dienste van deze indelingen is, dat zo

de RMHP tegenover de rest komt te
staan met het CNV halverwege als poten-

tiële bondgenoot van de RMHP. Het merkwaardige is, dat het ideaal-

beeld van de vakbeweging, dat Rijnvos

schept, in sterke mate overeenkomt met

de wijze, waarop de Nederlandse vak-
beweging onder het ,,harmoniemodel”

heeft gefunctioneerd. Indien men dit

beeld tenminste ontdoet van de NCHP-

franje. Ten onrechte noemt Rijnvos dit

,,aanpassing” en de meer radicale maat-

schappijkritiek ,,de weg terug”. De door
hem voorgestane methode is de weg

terug naar een recent verleden. Deze

weg aanbevelen zonder te onderzoeken

waarom deze weg is verlaten, is niet meer

dan ,,wishful thinking”.

In de eerste plaats wordt de Neder

landse vakbeweging veel te geïsoleerd

behandeld. De wederopleving van ideo-

logieën is een algemeen verschijnsel, dat

zich ook buiten de vakbeweging en

buiten Nederland heeft voorgedaan. Ook

wordt de indruk gewekt, dat de ver-

anderingen in opstelling van de Neder-

landse vakbeweging het gevolg zouden

zijn van de agitatie van een handjevol

linkse sociologen en vakbondsbestuur-

ders. Daarbij wordt uit het oog ver-

loren, dat wilde stakingen en bedrjfs-
bezettingen ontstonden buiten de lei-

ding van de vakbeweging om, waarna

de leiding slechts aarzelend is gevolgd.

Nadat het NVV in sterke mate ,,ontideo-

logiseerd” was, is er juist vanuit de con-

gressen van de aangesloten organisaties

een druk ontstaan weer traditionele

socialistische desiderata in de program-
ma’s op te nemen.

De ideologie kon op de achtergrond

raken, toen voor de als meest dringend

gevoelde problemen, werkloosheid en

armoede, concrete instrumenten in de

vorm van een keynesiaanse full-employ-

ment-politiek en de sociale verzekering

beschikbaar waren. Nu voor de moderne

problemen, bedrïjfssluitingen, milieu,
verminderde groei, werkloosheid, geen
voor de hand liggende oplossingen be-

ES’D

Mededelingen.

Cursussen Statistiek

In de tweede helft van september 1978

wordt een aanvang gemaakt met de

mondelinge lessen van de cursussen:

Algemene statistiek, Statistisch assis-

tent/VVS, Statistisch analist VVS en

Statisticus VVS. De examens zullen eind

mei 1979 plaatsvinden. Voor nadere

informatie kunt u zich wenden tot het

secretariaat van de Stichting Opleidin-
gen Statistiek, Weena 700, Rotterdam,

tel.: (010) II 61 81, tst. 2126 (op maan-

dag, dinsdag en woensdag).

staan, wordt de vlucht in de ideologie

van een ,,betere maatschappij”, alleen

vaag aangeduid, aantrekkelijk. Voor een

deel kunnen de verschijnselen in de

Nederlandse vakbeweging ook worden

beschouwd als een correctie op de reeds

door Windmuller geconstateerde tekor-
ten: te sterke centralisatie met een te

sterke binding aan de overheid, verwaar-

lozing van het ondernemingsniveau en

een te trage besluitvorming. Merkwaar-

dig is in dit vérband, dat in de relatief uit-

voerige literatuurlijst van Rij nvos, Wind-

muller ontbreekt, evenals Peper. De res-

pectievelijk meest gezaghebbende en

meest besproken werken over dit onder-

werp hadden zeker een plaats verdiend

en dan niet alleen in de literatuurljst.

Een van de grootste zorgen van Rijn-

Vos schijnt te zijn, dat er om ideologische

redenen stakingen zullen uitbreken. Als

voorbeeld noemt hij de Hoogoven-

staking van 1973. Afgezien van het feit

dat deze staking niet alleen, en zelfs

niet in de eerste plaats ideologische

motieven had, lijkt mij een dergelijke

vrees ongegrond. De vakbewegings-

structuur in landen als Nederland,

Duitsland en de Scandinavische landen,

leent zich daar niet voor en de organi-

saties, die in Nederland deze politiek

hebben gevolgd, het NAS en de EVC,
zijn er dan ook aan ten gronde gegaan.
Rijnvos stelt in zijn inleiding dat het

nodig is een studie te schrijven over de

Nederlandse vakbeweging, omdat de

laatste tien jaar studies zijn verschenen

,,welke uit een oogpunt van wetenschap-

pelijke kwaliteit en vereiste objectiviteit

de toets van de kritiek niet kunnen door-

staan”. Helaas moet worden gecon-

stateerd, dat het boek van Rijnvos ook

in deze categorie thuishoort.

H. ter Heide

Statistische dag

Op woensdag 22 maart 1978 organi-

seert de Vereniging voor Statistiek haar

jaarlijkse lezingendag in de Technische

Hogeschool te Eindhoven. De bijeen-

komst zal worden geopend door de

Rector Magnificus van de Technische

Hogeschool te Endhoven, Prof. Dr.

P. van der Leeden waarna de eerste

lezing volgt over Statistiek en Beleid

door Prof. Dr. G. Goudswaard. In de
middag zijn er o.a. acht parallel-series,

elk van drie lezingen.

Nadere informatie: Secretariaat van

de Vereniging voor Statistiek, Mevr.

M. den Ouden, Weena 700, Rotterdam,
tel.: (010) II 61 81, tst. 2126.

adverteer in ESB

288

Auteur