ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
8MAART
sb
STICHTING HET NEDERLANDS
63eJAARGANG
EECONOMISCH INSTITUUT
No. 3145
Het einde van de rente-aftrek?
De studie van Prof. Mr. H. J. Hofstra omtrent ,,de
wenselijkheid en de praktische mogelijkheden tot een her-
ziening van de belastingheffing in verband met de inflatie” heeft een uitermate belangwekkend rapport opgeleverd 1).
De verstoringen in de inkomens- en vermogensverhoudingen
die het gevolg zijn van de geldontwaarding zijn door hun
willekeurige en dikwijls onrechtvaardige karakter Velen al
lang een doorn in het oog. Deze verstoringen doen zich ook
voor op het gebied van de belastingheffing, met name waar
sprake is van progressieve tarieven. Het is dan ook ver-
heugend dat voorstellen worden gedaan die een ,,inflatie-
neutrale” belastingheffing kunnen bevorderen.
De aanbevelingen van Hofstra hebben een ingrijpend
karakter. Vooral de maatregelen buiten de ondernemings-
sfeer op het gebied van de behandeling van ontvangen en be-
taalde rente voor de inkomstenbelasting hebben veel reacties
uitgelokt. Het rapport wil belastingverlichtïng geven, waar
ten onrechte belasting wordt geheven over louter nominale
inkomensbestanddelen. Aan de andere kant zullen louter
nominale lasten niet langer in de vorm van aftrekposten op
het belastbare inkomen in mindering kunnen worden ge-
bracht. Dit betreft het infiatiebestanddeel in de rente die de
schuldenaar moet betalen. Dat deel rechtvaardigt geen be-
iastingaftrek, aangezien de schuldenaar ertegenover een even
grote koopkrachtwinst behaalt op de hoofdsom.
Zoals al door Prof. Hofstra was voorspeld, zijn pressie-
groepen in het geweer gekomen tegen de voorgestelde aan-
tasting vah de fiscale privileges die zij thans genieten. Deze
pressiegroepen recruteren hun leden uit de kredietnemers
van consumptief en hypothecair krediet, die in 1978 naar
schatting aftrekbare rentebetalingen ten belope van f. 5 mrd.
zullen verrichten. Wanneer zij pleiten voor soepele over-
gangsregelingen voor mensen die hun berekeningen voor de
financiering van woningen of duurzame consumptiegoederen
hebben gebaseerd op de bestaande wetgeving, bevinden zij
zich op het juiste spoor. Het is echter bijzonder ongeloof-
waardig, als wordt geprobeerd de zaak voor te stellen alsof nu ,,de huize nbezitter wordt gepakt”. Het belastingsysteem blijft
grote voordelen voor hem in petto houden. Voordelen, die
sterk denivellerend werken en daarmee het draagkracht-
beginsel in de belastingheffing uithollen. Enige voorbeel-
den ter illustratie.
t. Het rapport
Profijt van de overheid
becijfert het voor-
deel dat eigenaars/bewoners van eigen huizen kunnen ge-
nieten door de onrealistisch lage vaststelling van de forfaitaire
huurwaarde van hun woning voor de inkomstenbelasting.
Deze belastinguitgave is als volgt over de inkomens-
decielen (= groepen van 10% inkomenstrekkers gerangschikt
naar hoogte van het gemiddelde inkomen) verdeeld (zie
tabel 1).
Tabel 1. Huurwaardevoordeel in miljoenen guldens naar
inkomensdecielen
1
2 3
4
5
6
7 8
9
10
36
76 73
92
132
177 199 241
394
861
Het gemiddelde bedrag per aftrek van hypotheekrente
bedraagt bij belastbare inkomens tot f. 30.000 ca. f. 3 â
f. 4.000; boven de f. 90.000 meer dan f. 8.000. De consump-
tieve rente blijft voor inkomens tussen f. 15.000 en f. 50.000
beneden f. 2.000 en loopt dan op tot meer dan f. 7.000 bij
een inkomen boven de f. 125.000 2).
In de periode 1975-1976 stegen de prijzen van huizen
met meer dan
50%.
De huizenbezitters realiseerden op hun
bezit een onbelast koopkrachtvoordeel ter grootte van enkele
tientallen procenten.
Ook door Hofstra wordt nog geen ,,inflatieneutrale”
belastingheffing voorgesteld. Een deel van het infiatievoor-
deel door de fiscale aftrekbaarheid blijft bestaan. Dit hangt
samen met de berekening die in het rapport-Hofstra wordt op-
gesteld van het infiatiebestanddeel in de rente. Er wordt niet
uitgegaan van de reële rente A (globaal gelijk aan rente-
percentage r – infiatiepercentage i). Volgens de berekeningen
van Hofstra wordt de geidgever geacht een niet van de inflatie
afhankelijke ,,basisrente” van a% te kunnen bedingen. Daar-
naast wordt op basis van berekeningen-met-de-natte-vinger
gesteld dat de ontvangen rente een infiatievergoeding bevat
die overeenkomt met de helft van het inflatiepercentage (i).
De rente is aldus gelijk aan a +
‘/
2
ï. Het niet aftrekbare deel
van de rente is
/2
i/(a + /
2 i).
De a kan, wederom arbitrair,
worden geschat op 3 â
4%.
Na afronding komt Hofstra dan
tot de volgende percentages die bij de belastingheffing niet
in aanmerking dienen te worden genomen (tabel 2). In de
tabel zijn tevens vermeld de percentages volgens de reële-
renteberekening (i/ (A + i)).
Tabel 2. Deel Van de rente dat buiten de belastingheffing
wordt gehouden
Inflatie-
Berekening
Berekeningop basisvan reële rente (A)
percentage
-Hofstra
A=l
1
A=2
1
A=3
–
0,50 0,33
0,25
2
0,20
0.67
0,50 0,40
3
0,33
0,75
0,60 0,50
4 0,33
0,80
0,67 0,57
5
0,40 0,85
0,71
0,63 6 0,50
0,86
0,75
0,67
7
0,50
0,8
0,78 0,70
8
0,50 0,89 0,80
0,73
9
0,60 0,90 0,82
0,75
tO
0,60
0,91
0,83
0,77
De rente-aftrek in tijden van inflatie blijft een voordelige
zaak ook wanneer de voorstellen volgens het rapport-Hofstra
door het kabinet zouden worden overgenomen. Dat dit ge-
beurt lijkt overigens niet waarschijnlijk. De eerste reacties
duidden niet in die richting. Het kabinet wil het eigen-
woningbezit bevorderen. Dat is een legitieme en nastrevens-
waardige doelstelling. Regelingen in de belastingstructuur
die hoge-inkomenstrekkers sterk bevoordelen, lijken daar
–
voor echter niet de meest gewenste weg. Daar mag Hofstra
op worden losgelaten. L.
van der Geest
Prof. Mr. H. J. Hofstra,
lnfla:ieneutrale belastingheffing,
Staats-
uitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1978.
Bewerkte gegevens uit 197011971.
233
Inhoud
Drs. L van der Geest:
Het einde van de rente-aftrek
9
……………………………
233
Column
,,Worksharing” en uitkeringsduur,
door Drs. W. Siddré ………..
235
Drs. N. C. M. van Niekerk:
Defensie in de aanval …………………………………..
236
Vacatures
……………………………………………..
239
P.
Niemantsverdriet en Drs. P. Stek:
Monetaire dialoog. Een repliek aan Prof. Rijnvos naar aanleiding van zijn
kanttekeningen bij het Jaarverslag van De Nederlandsche Bank 1976, met
naschrift van
Prof. Dr. C. J. Rijnvos ……………………….
240
Drs. E. Dirksen:
Sri Lanka’s internationale economische betrekkingen …………..247
Ingezonden
Model en werkelijkheid. Over voorspelbaarheid en bestuurbaarheid
van de wereldeconomie,
door Drs. F. Racké …………………
250
Ontwikkelingskroniek
Effectieve protectie in ontwikkelingslanden,
door Drs. A. ten Kate
252
Geld- en kapitaalmarkt
Rente- en valutamanagement,
door Drs. J. C. Pranger …………
255
Mededelingen
……………………………………………256
Boekennieuws
D. J. Kuenen e.a. (red.): Inleiding in de milieukunde,
door Prof Dr.
P
. Nijkamp ……………………………………………
257
Peter R. OdeIl: Olie en macht,
door Drs. B. van Holst …………
257
Marc Swinkels en Henk Knuistingh Neven: Naar een consumentengericht
beleid,
door Drs. P. van Zuuren ……………………………
258
H. Phelps Brown: The inequality of pay,
door
Prof
Dr. J. Pen …
259
ESB:
het economisch draa gb/ad.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statist ische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS
.
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum
.
………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB:
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:.
01t adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. hierna. L. H. Klaassen, H. W. Lam bers.
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest. Redactie-medewerker: T. de Bruin.
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010) 1455 II, toestel370l.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
137.28 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten
f
96,72
(mci.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 4E Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische &richten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. v. Econdmisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum èn nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33 101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
&drjfs-&onomisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
–
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
234
1V Siddré
,,Worksharing”
en uitkerings-
duur
Ik begin met het intrappen van een
open deur: wat is er weinig bekend over
soms eenvoudige zaken die toch beleids-
relevant zijn. Vroeger heb ik wel eens
aandacht gevraagd voor het begrip ,,duur
van de werkloosheid”. Wij weten veel
van de-duur van de werkloosheid van
personen die werkloos
zijn,
maar veel
minder van de duur van personen die
werkloos
geweest zijn.
Maandelijks ver-
schijnen er publikaties over wat ik nu
maar zal noemen ,,afgeknotte” duren,
maar over ,,voltooide” duren weten wij
heel weinig. Eenzelfde opmerking geldt
voor de periode gedurende welke werk-
lozen uitkeringen genoten. Voor zover
ik weet zijn geen systematische statis-
tieken beschikbaar over het gemiddelde
aantal weken gedurende welke werk-
•
lozen uitkeringen hebben gekregen. Dit
soort cijfers zou toch eigenlijk op ruime
schaal beschikbaar
moeten:
zijn, en wel
bij voorkeur onderscheiden naar een
‘aantal belangrijke kenmerken als leeftijd,
geslacht en beroepsgroep.
Onlangs werden wij in staat gesteld
om de uitkeringsduur van schoolver-
laters die geen werk konden vinden, te
onderzoeken 1). Over de vooilopige
resultaten van dat onderzoek vertel ik
hier iets. In de slotalinea volgt een op-
merking over de beleidsrelevantie van de
voltooide inschrjvingsduren. In de eerste weken van oktober 1976
kregen ruim 500 Rotterdamse school-
verlaters die geen werk konden vinden
voor de eerste maal een uitkering krach-
tens de Rij ksgroepregeling Werkloze
Werknemers (RWW). Wij hebben deze
groep onderzocht. De peildatum van de
eerste week van oktober werd gekozen,
omdat op die datum de instroom van
schoolverlaters in het RWW-bestand
het grootst is vergeleken met de instroom
gedurende de’rest van het jaar. Dit kan verband houdenmet het wegvallen van
de kinderbijslag op die ‘datum. Een
samenvattend beeld van deze groep
levert op dat de schoolverlaters gelijke-
lijk över de geslachten verdeeld zijn;
ruim 35% is 17 jaar of jonger en bijna
30% is 20 jaar of ouder. Ruim 45% heeft
een lagere beroepsopleiding (LBO) ge-
volgd en krap 85% is nog thuis ïnwonend.
Vooral de kenmerken leeftijd en woon-
‘vorm zijn voor schoolverlaters van be-
lang voor’ de normcode, die bepalend’ is-
voor de hoogte van de RWW-ûitkering.’
Eind januari
–
1978 hebben wij het onder-
zoek afgesloten. Toen konden wij vast-
stellen
,
hoeveel schoolverlaters van de
oorspronkelijke groep van 500 na 53
weken, dus op 1 oktober 1977, nog een
uitkering ontvingen. Het zijn er iets
‘minder dan 50 (dus bijna 10% van de
oorspronkelijke instroom). Wij ‘hebben
de schoolverlaters ingedeeld naar het al
dan niet bezitten van een diploma van
de laatst genoten opleiding: relatief meer
schoolverlaters zonder diploma zijn nog
in uitkering.
Wij waren overigens vooral geïnteres-
seerd in de gemiddelde duur .van de
uitkeringen van schoolverlaters, die voor
1 oktober 1977 uit het RWW-bestand
waren gestroomd. Deze gemiddelde vol-
tooide uitkeringsduur bedraagt ièts meer
dan 15 weken. Er is sprake van enige
variatie in deze duur over de voorop-
leidingen. De gemiddelde voltooide uit-
keringsduren varieren tussen 16,5 weken
voor LBO-ers en 13 weken voor,scholie-
ren die een havo-, atheneum- of gym-
nasiumopleiding volgden. Ook is er
sprake van enige variatie van de ge-
middelde duur van de uitkeringen over
de normcodes. Kostgangers en alleen-
wonenden hebben een langere voltooide
duur van de uitkeringen dan thuis in-
wonenden, zoals uit de tabel blijkt. –
Met behulp van deze voltooide duren
kunnen per normcode -de gemiddelde
uitge keerde bedragen aan schoolverla-
ters gedurende de- periode dat zij werk-
loos waren, worden berekend. In ronde
guldens worden deze bedragen-per norm-
code gegeven in de tweede regel van de
tabel; deze bedragen zijn gebaseerd op
basis-uitkeringsbedragen per week zon-
der toeslagen zoals vakantie-uitkeringen.
Tabel. Gemiddelde voltooide uit kerings-
duur in weken, resp. gemiddelde uit ge-
keerde bedragen in guldens
Thuis
Thuis
Thuis
Alleen – Kost’ – Totaal
inwonen inwonen inwonend wonend ganger
16.jaar
17 jaar 18-20 jaar
–
in weken
12,9
14,5
15,4
17,5-
6.8
15,2
–
in guldens
475
‘875
1.435
2.500
2.900
1.42
Nu de beloofde beleidsrelevantie van
deze en soortgelijke cijfers. – Men kan
dezer dagen veelal pessiniistische ge- –
luiden beluisteren over de ‘effectiviteit
op lange termijn van fiscale en mone-
taire instrumenten bij het bestrijden
van werkloosheid. Daarom zienvelen
in ,,.vorksharing” een alteinatief voor
werkloosheid. Worksharing kan de vorm
aannemen van een reductie in de werktijd
(aantal uren- per week, langere vakan-
ties, vermindering van overuren) of
van een rèductie van de béroepsbevol- –
– king (vervr.oegdë pensionering, leèr-
plichtverlenging). Hoe dan ook, men
beoôgt’ met ,,worksha’ring” hèt aantal
werkozen te vermindererL Als het lukt,
levert dat besparingen voor de overheid
op. Immers, er zou daardoor minder be-
hoeven te worden uitgekeerd. Om deze
besparingen te berekenen moet er, meer –
inzicht komeninde voltooide uitkerings-
duur van werklozen.’ Immers deze uit-
keringsduur in weken’maal het bedrag
per week bepaalt de omvang van de
uitkeringen. Het – zou interessant -zijn
om te weten hoe groot,precies die be-
sparingen zouden kunnen zijn en in hoe-
verre zij kunnen bijdragen aan het miti-
geren van de noodzakelijke daling van
inkomens.van hen die participeren in
vormen van ,,worksharing”
tL
‘
ESB 8-3-1978
–
. ‘
235
Defensie in de aanval
DRS. N.C.M. VAN NIEKERK*
Vanuit financieel oogpunt kan men in de periode tussen het indienen van de defensiebegroting 1978 respectievelijk
1979 een viertalfasen onderscheiden. Twee fa.sen liggen inmiddels achter ons. De eerstefase liep van de derde dinsdag
in september 1977 tot de installatie van het kabinet- Van Agt. Een betrekkelijk rüstige tijd was dat. De tweede fase
begon met het aantreden van het kabinet en eindigde bij de behandeling van de defensiebegroting 1978 in de Tweede
Kamer, midden februari. In deze (tweede) periode heeft minister Kruisinga er geen geheim van gemaakt dat hij denkt
met een bedrag van bijnaf 9,5 mrd. voor nat uniale veiligheid maar moeilijk uit de voeten te kunnen. Krantenkoppen
als ,, Kruisinga tracht uitgaven defensie snel te verhogen” en ,, Kruisinga wil geld voor defensie uit pot voor de
werkgelegenheid” onderstreepten dat. De derde fase – die loopt van medio februari tot, het verschijnen van de
Voorjaarsnota – is nauwelijks begonnen of het kabinet heeft besloten ,,een paar duiten” (f 50 mln. in 1978) aan de
defensiebegroting toe te voegen. Het is te verwachten dat de bewindslieden van Defensie hun pogingen om meer geld
uit de staatskas te bemachtigen de komende maanden zullen voortzetten. Ook de vierde fase, die eindigt met het
aanbieden van de Rijksbegroting 1979 aan de Staten-Generaal en waarin de meerjarenafspraken tot stand zullen
komen, lijkt ongemeen interessant te worden. Met de door het kabinet- Van Agt aangekondigde bezuinigingen in het
vooruitzicht is een nadere beschouwing van de financiële problematiek van Defensie daarom zinvol.
In krantenpublikaties, de begroting 1978 en de nota die de
vorige minister van Defensie aan de kabinetsformateur aan-
bood, komt men een zestal overwegingen tegen die dienen ter
illustratie van de penibele financiële situatie van het departe-
ment en die als argument worden gehanteerd voor verhoging
van de defensieuitgaven. Die overwegingen hebben betrek-
king op:
• het aandeel van Nederland in de bondgenootschappeljke
verdediging;
• de in bondgenootschappelijk overleg overeengekomen
jaarlijkse reële stijging van de defensieuitgaven;
• het aandeel van de investeringen in de totale defensiebe-
groting;
• de tot nu toe uitgevoerde ombuigingen in de defensieuitga-
ven (i:h.b. in het kader van de 1%-operatie);
• kostenstijgingen;
• de ,,knelpunten” in de nota ten behoeve van de kabinets-‘
formateur.
In het navolgende worden bij elk van de genoemde factoren
enkele kanttekeningen gemaakt. Met behulp van enig feiten-
en cijfermateriaal zullen de overwegingen op hun hardheid
worden getoetst.
1. Nederland
en de NAVO
Het aandeel van Nederland in de totale defensie-uitgaven
van het bondgenootschap is betrekkelijk gering. Dat wekt
geen verwondering met de Verenigde Staten als partner. Een
beter ogende internationale vergelijking is mogelijk met de
ons omringende landen. Tabel 1 geeft een overzicht van de
ontwikkelingen van het aandeel van zeven Westeuropese
landen in de totale defensie-uitgaven van die landen over de
periode 1972 t/m 1976 1). Aan de hier genoemde cijfers mag
overigens slechts globale betekenis worden toegekend. Koers-
en prijsontwikkelingen bepalen mede de reële waarde van de
inbreng van de betrokken landen.
Tabel!. Defensie-uitgaven als percentage van de totale defen-
sie-uitgaven van zeven Westeuropese landen
1972 1973
1974
1975
1976a)
Belgit
……………………..
3,26
3,37 3,54 3,86
4.18
Frankrijk
…………………..
24,18
25,35
23,80 26,46
27.24
Wess.Duitsland
………………
28.99 31,95 33,10
30,95
31.31
ItaIi6
………………………
2,05
11,00 10,55
9,64 8,60
Luxemburg
…………………
0,04
0,04
0,04 0,05
0,05
Nederland…………………..
4,99
5,23 5,58
5,81
5,92
Oroot-Brittanni6
……………..
26,49
23,06
23,39
23,26
22,70
100,00
1
100,00 100,00 100.00
100,00
a)
Raming.
Bron: Appendix Document 738 van de Assembly of Western European Union
(A European armamenis policy,
10 mei 1977). De cijfers zijn gebaseerd op NAVO-definities.
Het aandeel van Nederland lijkt in vijf jaar met bijna
1 procentpunt te zijn gestegen: van 5 naar 6%. Opvallende
achterblijvers zijn Italië en Groot-Brittannië. De relatief
ongunstige economische omstandigheden in deze landen
zullen daar ongetwijfeld mee te maken hebben.
De groei van de defensie-uitgaven in de Verenigde Staten
houdt in de genoemde periode geen gelijke tred met de
ontwikkeling van’het uitgaventotaal van de in tabel 1 vermel-
de zeven landen. In 1962 gaven de.Verenigde Staten ruwweg
2,5 keer zoveel uit als de zeven gezamenlijk. In 1976 is dat vol-
gens schatting van de NAVO nog maar 2 keer zo veel.
* De auteur is wetenschappelijk medewerker van de Vakgroep Eco-
nomische Vakken aan de Faculteit der Rechtswetenschappen van de
Rijksuniversiteit Leiden.
1) Frankrijk is officieel geen lid van de NAVO.
236
2. De 3%-norm
Een andere graadmeter die een internationale vergelijking
mogelijk maakt en die de verstorende invloed van prijsont-
wikkelingen uitschakelt, is de jaarlijkse reële groei van de
defensieuitgaven. In mei 1977 kwamen de NAVO-partners
overeen dat voor de periode tot 1984 een stijgingspercentage
van omstreeks 3 zou moeten worden nagestreefd (,,should be
aimed at”) 2). Daarbij werd de aantekening gemaakt dat
,,economic circumstances will affect what can be achieved” en
dat ,,present force contributions mayjustify a higher level of
increase” 3).
In de tot nu toe gevoerde discussies rond de defensiebegro-
ting 1978 dreigt de nadruk te veel te worden gelegd op het lage
stijgingspercentage van dit jaar, te weten 0,6%. Een goede
beoordeling is echter slechts mogelijk als de stijgingspercenta-
ges van een reeks van jaren worden gepresenteerd. De volgen-
de tabel geeft de stijgingspercentages over de periode 1975
t/m 1983.
Tabel 2. Jaarlijkse procentuele reële stijging van de defensie-
uitgaven in Nederland,
1975
t/m
1983
a)
975
……………………………………………………………
3.6
976
……………………………………………………………
0,6
1977
……………………………………………………………
3.0 978
……………………………………………………………
0.6
979
……………………………………………………………
2,2
1980
……………………………………………………………
2.3
1981
……………………………………………………………
1.9
1982
……………………………………………………………
2,7
1983
…………………………………………………………….
2.6
a) 1975 t/m 1977: volgens opgave Ministerie van Defensie; 1978 t/m 1982: Meerjarenramingen, zie voetnoot 2;
1983: volgens
Defen.sienoia 1974.
Uit de tabel blijkt dat de percentages van jaar op jaar nogal
verschillen. 1976 kwam 3 procentpunten lager uit dan 1975,
hetgeen grotendeels is te verklaren uit de forse reducties in het
kader van de Voorjaarsnota 1976. Ook kan men concluderen
dat Nederland voor de periode 1978 t/ml983 trendmatig
gezien onder de NAVO-afspraak blijft.
Bij deze
3%-norm
passen enkele kanttekeningen. In de
eerste plaats heeft deze NAVO-afspraak geenjuridische basis.
Zij moet meer worden opgevat als een politiek-morele ver-
plichting. In dit verband is het opmerkelijk dat dë door
president Carter van de Verenigde Staten voor het begrotings-
jaar 1979 ingediende defensiebegroting een reële stijging van
slechts 2% inhoudt t.o.v. 19784). Dat stijgingspercentage
wijkt niet af van de voorheen ook door president Ford
gehanteerde norm. Het is een publiek geheim dat in de
Verenigde Staten over de interpretatie van de 3
0
/a-norm
verschillend wordt gedacht. Heeft het stijgingspercentage
betrekking op de totale defensie-uitgaven of alleen op de
uitgaven in het kader van NAVO-programma’s 5)?
Met de door president Carter aan het Congres aangeboden
begroting lijkt een compromis tot stand gekomen. De 3%-
norm wordt niet gehaald, maar de NAVO-gelieerde uitgaven
gaan relatief meer omhoog.
Een tweede kanttekening betreft de ontsnappingsclausule
in de NAVO-afsp,raak naar aanleiding van economische om-
standigheden van de afzonderlijke landen. Het is duidelijk dat
bij gebrek aan een nauwkeuriger omschrijving van deze
uitvluchtmogelijkheid ook op dit punt interpretatieverschil-
len mogelijk zijn. Het lijkt echter niet waarschijnlijk dat
bondgenoten onder de indruk zullen raken van een eventueel
beroep van Nederland op de z.g. ,,Dutch disease”. Wel
verdient het overweging om in internationaal verband te
verdedigen dat bij binnenlandse algemene bezuinigingsorga-
nisaties (bv. met de Voorjaarsnota, Miljoenennota) Defensie
niet kan worden uitgesloten.
In de derde plaats past nog de opmerking dat een 3%-norm
sec geen garantie vormt voor een adequate bijdrage van de
afzonderlijke landen aan het bondgenootschap. De defensie-
begroting omvat immers ook uitgaven, die slechts indirect
verband houden met NAVO-taken. Voor Nederland is vooral’
te denken aan de z.g. accessoire uitgaven (,,oneigenljke”
defensie-uitgaven), zoals m.b.t. het Loodswezen en de pen-
sioenuitkeringen.
Investeringsaandeel
Nederland nam in 1977 vlak achter Engeland en de Ver-
enigde Staten de derde plaats in onder de NAVO-landen wat
betreft het aandeel van de investeringen in de totale defensie-
uitgaven 6). Toch lijkt in ons land het hardnekkige misver-
stand te bestaan dat Nederland zijn investeringsverplichtin-
gen zou verwaarlozen. Het is daarom zinvol de
investeringspercentages van 1974 te vergelijken met de ge-
raamde cijfers voor 1978. Daaruit resulteert de volgende
opstelling (tabel 3).
Tabel
f
Investeringspercentages voor
1974
en
1978
gesplitst
naar krjgsmachionderdelen
a)
974
I’tannlngvlg.
Ramingvlg. Defensienota .
begroting 1978
Marine
………………
24,2
31.4
30,8
Landmacht
…………….
8,8
21,9
20.0
Luchtmacht
…………..
18,2
24.9
27.4
Totale begroting
………1
20,1
1
24.6
1
23.4
De investeringspercentages in 1978 zijn ten opzichte van
1974 voor alle drie de krijgsmachtonderdelen toegenomen,
voor de Koninklijke Marine en de Koninklijke Luchtmacht
zelfs zeer aanzienlijk. Wel blijven de cijfers volgens de be-
groting 1978 wat achter bij de in de Defensienota voor dit
jaar geplande percentages, zij het met uitzondering van die
voor de Koninklijke Luchtmacht.
De ontwikkeling van de investeringspercentages krijgt nog
meer reliëf als men bedenkt dat Defensie de afgelopen jaren
met relatief forse prijsstijgingen in de exploitatiesfeer te
kampen heeft gehad. Slechts door een groter personeelsver-
loop bij de Marine en de Koninklijke Luchtmacht dan volgens
de Defensienota 1974gepland, konden de investeringspercen-
tages op peil worden gehouden.
Ombuigingen
Terecht is al herhaaldelijk gewezen op de druk die de
defensiefinanciering ondergaat als gevolg van wat met een
mooi woord heet reducties. Ombuigingen zijn toegepast in het
kader van correcties in de meerjarenafspraken en van het
sluitend maken van de rijksbegroting. Daarnaast heeft Defen-
sie net als andere departementen de gevolgen moeten onder-
gaan van de z.g.
1%-operatie.
Vooral deze laatste bezuinigin-
gen werken voor de komende jaren structureel het sterkst
door.
Alhoewel de moeilijkheden die er door de ombuigingen
voor Defensie ontstaan dus zeker niet mogen worden wegge-
vlakt, is het anderzijds zo dat door de gebruikelijke presenta-tie van de reducties vaak een overtrokken beeld ontstaat. Die
gebruikelijke presentatie bestaat hierin dat alle ombuigingen
worden afgezet tegen de financiële meerjarenplanning volgens
Zie Antwoorden van de minister van Defensie op schriftelijke
vragen van de Tweede Kamer ter voorbereiding van de behandeling
van de Defensiebegroting, 14800 tsr. 12, vraag 5,6 en 7.
Idem.
Vgl.
Aviazion Week& Space Technology,
30januari 1978.
Zie
International Herald Tribune,
19120 november 1977 en ook
het artikel van Drew Middleton in
de Volkskrant, 9
februari 1978
(New York Timesdienst).
Zie voetnoot 2, vraag 21.
ESB 8-3-1978
2.37
de
Defensienota 1974
7). Men kan zich echter afvragen of een
dergelijke cijferopstelling niet gemakkelijk tot misverstanden
leidt. Sinds 1974 zijnde financieel-economische omstandighe-
den er immers bepaald niet rooskleuriger op geworden. Er is
dan ook iets voor te zeggen om voor de komende jaren niet de
financiële ramingen volgens de
Defensienota
als vertrekpunt
te nemen, maar bijvoorbeeld recente meerjarenafspraken.
Overigens mag hier niet onvermeld blijven dat de financiële
planning volgens de tweede minister van Defensie in het
kabinet-Den Uyl erin voorzag dat de ombuigingen vanaf 1977
geheel in de exploitatiesfeer zouden worden opgebracht. De
investeringen bleven in deze opzet geheel onaangetast. Het is
aan het nieuwe kabinet te beslissen of aan deze eenzijdige
toedeling van reducties strak zal worden vastgehouden.
5. Kostenstijgingen
In de
Defensienota 1974
werden de begrotingsuitgaven
voor 1978 geraamd op f. 6,6 mrd. (in prijzen 1974). De
begroting 1978 geeft een uitgaventotaal van ruim f. 9,1 mrd.
(in prijzen 1978) 8). Het verschil is vrijwel geheel toe te schrij-
ven aan kostenstijgingen. Het grootste deel daarvan betreft
kosten van salaris- en pensioenverhogende maatregelen. Deze
,,loongevoelige” kostenstijgingen vormen voor Defensie geen
probleem want net als voor andere departementen worden die
volledig gecompenseerd op basis van nacalculaties. De narig-
heid schuilt in de ,,prijsgevoelige” kostenstijgingen. De proce-
dure die hierbij wordt gehanteerd is dat in elke begroting met
vooraf vastgestelde stijgingspercentages rekening mag wor-
den gehouden. In de loop van een begrotingsjaar kunnen in
het kader van de Voorjaarsnota bijstellingen plaatsvinden.
Bovendien is het de laatste jaren gebruikelijk om in de
Miljoenennota nog een aanvullende post te reserveren voor
alle departementen. Vallen de prijsstijgingen volgens bereke-
ningen van Defensie hoger uit dan de vooraf bepaalde bedra-
gen, dan worden deze extra uitgaven (excessieve prijsstijgin-
gen) voor compensatie aangemeld bij het Ministerie van
Financiën. Aanmelding betekent echter niet automatisch
honorering. In de periode 1974 t/m 1978 is op deze wijze
f. 450 mln. (prijzen 1977) ondergecompenseerd 9).
De hamvraag is duidelijk. Is ondercompensatie gerecht-
vaardigd of niet? Het bekende argument om deze vraag
ontkennend te beantwoorden is dat een departement niet
verantwoordelijk mag worden gesteld voor prijsstijgingen
waarop het geen invloed kan uitoefenen. Een dergelijke
redenering klinkt redelijk, maar gaat voorbij aan het harde
feit dat de ruimte voor de publieke sector als totaal is
begrensd. Het noodzakelijke gevolg kan dan zijn dat reële
overheidsuitgaven plaats moeten maken voor onvermijdelijke
prijsstijgingen zoals voor prijsverhogingen van grondstoffen
en energie. Maar er zijn los van dit algemene beginsel ook
argumenten aan te voeren waarom het departement van
Defensie mede – zij het in beperkte mate – verantwoorde-
lijk mag worden gesteld voor kostenstijgingen.
In de eerste plaats is er soms sprake van het bewust laag
ramen van bepaalde uitgaven om uitvoering van een pro-
gramma niet in gevaar te brengen. Letterlijk stelt minister
Kruisinga bij de schriftelijke voorbereiding van de begrotings-
behandeling in de Tweede Kamer: ,,Om de bedrijfsvoering,
althans voor het merendeel, zeker te stellen is het begrotings-
bedrag voor aanschaffingen van groot materieel lager gesteld
dan in het oorspronkelijke materieelaanschaffingsprogram-
ma was voorzien, zonder dat daarbij tot nu toe bepaalde
projecten zijn gekort” 10).
In de tweede plaats is Defensie zèlf verantwoordelijk voor
de vertragingen die bij de Landmacht optreden bij de invoe-
ring van het zogenaamde Kosten Informatie.Systeem (KIS).
Een dergelijk systeem zou bijvoorbeeld de sterk stijgende
onderhoudskosten sneller hebben kunnen signaleren waar-
door eveneens sneller een adequate oplossing van dit vraag-
stuk mogelijk zou zijn.
In de derde plaats kan Defensie invloed uitoefenen duor net
voortdurend aan de kaak stellen van prijsstijgingen van
wapensystemen als gevolg van technologische ontwikkelin-
gen en de z.g. militair-industriële lobby. Het is opvallend dat
minister Kruisinga tijdens het begrotingsdebat te kennen gaf
de kritische benadering van dergelijke internationale prijsont-
wikkelingen van zijn voorgangers niet te willen voortzetten.
Overigens doet zich hierbij wel een complicatie voor. Dat
betreft het beleid in een aantal landen om bij de produktie van
nieuw materieel de nationale industrie in te schakelen i.v.m.
het behoud resp. het scheppen van werkgelegenheid. Deze
politiek leidt tot aanwijsbare prijsverhogingen (b.v. F16).
Ten slotte kan Defensie ook invloed uitoefenen door het al
enkele jaren gevoerde beleid, gericht op rationalisatie d.m.v.
standaardisatie van wapensystemen en taakverdeling tussen
bondgenoten, voort te zetten. Weliswaar heeft dat beleid nog
nauwelijks tot aanwijsbare resultaten geleid, maar de ver
–
wachting lijkt gerechtvaardigd dat op lange termijn hiervan
toch vruchten kunnen worden geplukt.
6.
Knelpunten
Het kabinet-Van Agt heeft lang gewacht met het openbaar
maken van de z.g. Nota-Stemerdink. De vrees – die vooral
bij de minister van Financiën leefde – dat de politieke leiding
van Defensie de knelpunten die in de nota zijn opgesomd tot
claims zou verheffen, is begrijpelijk, maar niet terecht. Het
achterhouden van de nota gaf aanleiding tot speculaties over
de inhoud en daardoor kregen de knelpunten juist een opge-
blazen karakter.
Om welke bedragen gaat het nu precies? In onderstaande
tabel zijnde knelpunten -°–. financieel vertaald – samengevat.
Tabel 4. Knelpunten volgens Nota-Stemerdink, 1978 1/m
1
982 (mijoenen guldens, in prijzen van 1977)
1978
1979 1980
1981
1982
49
74
82
91
96
Materieel-esploitatc
…………..
86
103 112
16
115
Personeel
……………………
I
3
0
3
2
Investeringen
…………………
2
12
20 40
38
Nietgespecificeerd
……………..
Totaal
………………………
138 192
214
250
251
Uit het overzicht blïjkt’dat zich nagenoeg geen knelpunten
voordoen in de sfeer van de investeringen. De problemen
zouden vooral betrekking hebben op de personeelsbezetting
en de materieelexploitatie. Opmerkelijk echter is dat in de
Nota-Stemerdink de opgegeven bedragen nauwelijks zijn be-
argumenteerd. Uit de nota is slechts af te leiden dat de
knelpunten in het bijzonder bij de Koninklijke Landmacht
moeten worden gezocht. Opvallend is ook dat het nieuwe
kabinet inmiddels heeft besloten voor dit jaar f. 50 mln, uit te
trekken voor het op peil brengen van de munitievoorraad,
terwijl de
Nota aan de kabineisformateur
het tekort aan
munitie niet als knelpunt vermeldt.
Men kan zich meer in het algemeen afvragen welke beteke-
nis door Defensie op dit moment nog aan de nota wordt
toegekend. De besluitvorming die voorafging aan het opstel-
len van de Nota-Stemerdink verschaft op dit punt wellicht
opheldering. Het is buiten defensiekringen nauwelijks bekend
Vgl. bv.
Nota van de minister van Defensie i.b.v. dekabineisfor-
inaleur
(Nota-Stemerdink), juni 1977.
Exclusief de verhoging van de uitgaven als gevolg van de invoering
van de Comptabiliteitswet 1976 en exclusief de uitgaven in het kader van de civiele verdediging.
Zie voetnoot 2, vraag 14 en 16. Zie voetnoot 2, vraag 4.
238
dat ter voorbereiding van de Nota-Stemerdink twee interne
nota’s zijn opgesteld, de z.g.
MATRIXI
en
MA TRIX II.
MA
TRIX /
is opgesteld door de Verenigde Chefs van Staven.
Deze nota heeft tot uitgangspunt de volledige uitvoering van
de plannen volgens de
Defensienota 1974.
De militaire leiding
van de krijgsmachtonderdelen heeft zich – zoals was te
verwachten – niet onbetuigd gelaten in het uitvoeren van
haar opdracht en lepelde eé)rcnbetaalbaar takenpakket op.
MA TRIX II – opgesteld door de ambtelijke staf van Defen-
sie – heeft een realistischer vertrekpunt. In deze nota is
uitgegaan van het budget dat volgens de meerjarenafspraken
ter beschikking staat. Vervolgens is nagegaan welke knelpun-
ten dan te verwachten zijn voor de komende jaren. Het wekt
geen verbazing dat onder de vorige minister van Defensie MA TRIX II
uiteindelijk de overhand kreeg. Het lijkt er
echter veel op dat onder de nieuwe politieke leiding
MA TRIX
Ibovenop is komen te liggen.
Conclusie
In het voorafgaande is een aantal kanttekeningen gemaakt
bij een zestal veel gehoorde overwegingen om de Nederlandse
defensieuitgaven te verhogen. Wij •kunnen concluderen dat
– alhoewel Defensie bepaald niet ruim in de middelen zit –
enkele argumenten geen gefundeerde basis hebben, dan wel
gechargeerd worden gepresenteerd.
Nederland loopt internationaal heel behoorlijk in de pas.
Aan de betekenis van een norm voor de reële groei van het to-
tale defensiebudget mag men twijfelen, maar los daarvan isde
afgelopen drie jaren een gemiddelde gehaald van
2,5%.
Wat
betreft de investeringen als percentage van de totale defensie-
uitgaven neemt Nederland een derde plaats in op de lijst van
NAVO-partners. De ombuigingen in het kader van voorjaars-
nota’s, meerjarenafspraken en de
1%-operatie
drukken uiter-
aard zwaar op het budget, maar door deze reducties af te
zetten tegen de meerjarenramingen uit de
Defensienota 1974
ontstaat een wat overtrokken beeld. De kostenstijgingen zijn
zeer aanzienlijk maar Defensie draagt daarvoor – zij het
beperkt – mede verantwoordelijkheid. Ten slotte blijken de
knelpunten in de
Nota aan de kabineisformateur
nauwelijks
beargumenteerd.
Alles overziende mag men stellen dat de wijze waarop de
financiële moeilijkheden van Defensie de laatste tijd worden
benadrukt op zijn minst enige nuancering en verdere toelich-ting behoeft.
N.C.M. van Niekerk
Vacatures
Functie:
Blz.:
Functie:
Blz.:
ESB van 15 februari
Economist(e) voor
de
afdeling Vestigingspatronen bij
Econoom voor de informatievoorziening t.b.v. het inter-
het Nederlands Economisch Instituut te Rotterdam
231
ne
sociale beleid bij de Centrale directie
PTT
ii
Gewoon lector in
de
algemene economie, onderdeel
Ervaren algemeen econoom voor de Stichting Econo-
geldtheorie
bij
de
Rijksuniversiteit
Groningen
231
misch Technologisch Instituut te Utrecht
111
Hoofd afdeling bedrijfsadministratie en comptabiliteit
Gewoon hoogleraar
(m/v)
bij de Landbouwhogeschool
(mnl./vrl.) voor het Centraal
Bureau voor de
Statis- te Wageningen
111
tiek
232
Adjunct-directeur
(m/v)
bij het Adviesbureau
voor
Chef onderafdeling loonstructuur en loonkosten (mnl/
,
kwaliteitsbeleid
en besliskunde Ir. J. van
Ettinger-
vn.) voor het Centraal
Bureau voor
de Statistiek
232
J. Sittig BV
te Rotterdam
i”
Wetenschappelijk
medewerker
(mnl./vrl.)
t.b.v.
het
Landbouw-Economisch Instituut, afdeling Tuinbouw
ESB van 22 februari van het Ministerie
van
Landbouw en Visserij
323
Hoofd (mnl./vrl.) bij het Algemeen Burgerlijk Pensioen- Econoom
t.b.v.
het
centraal
bureau
van
de Zuid
Nederlandse Aannemers Vereniging
.
II
fonds te Heerlen op de afdeling Leningen en effecten
II
Beleidsmedewerkers
(mnl./vrl.)
t.b.v.
de
Directie
Medewerker wetenschappelijke begeleiding (mnl./vrl.)
«
Arbeidsverhoudingen, afdeling Overlegstructuren en
voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat t.bv, de
Bijzondere Groepen van het Ministerie van Sociale Studie-afdeling (adviserend stafbureau van het mi-
Zaken
III
nisterie)
Medewerk(st)er (Bedrijfseconomische richting) bij de
II
Beleidsmedewerker (mnl./vrl.) t.b.v. het Directoraat-
Provincie Groningen op het Bureau begroting en finan-
Generaal van het Verkeer van het Ministerie van
ciële planning
III
Verkeer en Waterstaat
III
Ruimtelijk econoom bij de vakgroep Ruimtelijke Econo-
Stafmedewerker (mnl./vrl.) t.b.v. de Rijksdienst
voor
de
mie van de Vrije Universiteit van Amsterdam
III
lJsselmeerpolders,
Sociaal-Economische
Hoofd-
afdeling,
afdeling
Stedelijke
en
Recreatieve
vesti-
ESB van 1 maart gingen van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
III
Wetenschappelijk onderzoeker bij het Centrum voor
Medewerker (econoom)
(m/v)
bij het Instituut voor
Bedrjfseconomisch Onderzoek
van
de Economische
Onderzoek
van
Overheidsuitgaven
te
Den Haag
230
Faculteit
van
de Erasmus Univçrsiteit Rotterdam
IV
ESB 8-3-1978
239
Monetaire dialoog
Een repliek aan Prof. Rij nvos naar aan-
leiding van zijn kanttekeningen bij het
Jaarverslag van De Nederlandsche Bank 1976
P. NIEMANTSVERDRIET*
DRS. P. STEK**
In een eerder in
ESB
verschenen commentaar
op het Jaarverslag 1976 van De Nederlandsche
Bank werden door Prof Dr. C. J. Rijnvos enige
kritische kanttekeningen geplaatst bij de be-
leidsverantwoording van de Bank. De kritiek had
vooral betrekking op de samenstelling van de
liquiditeitenmassa, het sociaal-economisch toe-
zicht en het bedrijfseconomisch toezicht. In
onderstaand artikel reageren twee mede-
werkers van De Nederlandsche Bank op de
punten van kritiek. Prof Rijnvos gaat in een
naschrift in op de repliek van de auteurs.
Inleiding
Het artikel van Prof. Rijnvos 1) bestrijkt een veelheid van
terreinen. In het navolgende wordt op die punten ingegaan
waar de analyse en het beleid van de Bank kritiek ont-
moeten. De verwachting die uit de titel van het artikel van
Prof. Rij nvos spreekt, zal derhalve niet worden beschaamd.
Het antwoord wordt echter niet geheel zonder schroom ge-presenteerd. Prof. Rijnvos maakt namelijk duidelijk dat hij
,,een subtiele spreektrant naar alle kanten”, welke de
wetenschap slechts lippendienst bewijst, zal ontmaskeren. De
epitheta die hij gebruikt voor de reactie uit beleidskringen,
te weten ,,meestal waardig, evenwichtig en steunend op
grote ervaring, als gevolg waarvan het woord in monetaire en
bancaire kring dikwijls vele dimensies heeft”, zijn dan ook
niet zonder meer als compliment bedoeld. Niettemin lijkt
het voorbarig ervan uit te gaan dat slechts door opoffering
van al deze kwaliteiten het door Prof. Rijnvos verlangde
wederzijdse begrip tussen wetenschap en beleid kan worden
bereikt.
De kritiek van Rijnvos heeft betrekking op drie gebieden:
de samenstelling die De Nederlandsche Bank geeft aan de
liquiditeitenmassa (bekorte weergave van een eerder
artikel 2);
discriminatie bij het sociaal-economische toezicht;
het bedrijfseconomische toezicht.
Deze onderwerpen zullen achtereenvolgens aan de orde
worden gesteld.
De samenstelling van de liquiditeitenmassa
Rijnvos groepeert zijn kritiek rond drie stellingen. De
eerste stelling luidt als volgt: de omschrijving van elke corn-
ponent van de liquiditeitenmassa moet in overeenstemming
zijn met de algemene definities van primaire of secundaire
liquiditeiten.
De valutategoeden die worden aangehouden bij de
Nederlandse geldscheppende instellingen voldoen niet aan
dit voorschrift, voor zover zij luiden in valuta’s ten opzichte
van welke De Nederlandsche Bank geen interventie-
verplichting erkent. De definitie van secundaire liquiditeiten
luidt namelijk als volgt: ,,vorderingen op de overheid en de
geldscheppende instellingen, voor zover in handen van
andere houders dan geldscheppende instellingen, die op
vrij korte termijn zonder veel kosten en
zonder belangrijk
koersverlies
(onze cursivering) en masse kunnen worden
omgezet in geld of die a pari in betaling kunnen worden
gegeven ter voldoening van lopende belastingaanslagen” 3).
Volgens Rij nvos moeten de tegoeden in zwevende valuta’s
niet als secundaire liquiditeiten worden gerekend, omdat
de kans op aanmerkelijk koersverlies aanwezig is bij omzet-
ting in Nederlands geld.
Erkend moet worden dat de tegoeden in zwevende valuta’s
niet voldoen aan de definitie, die stamt uit het tijdperk vati
vaste wisselkoersen. Daarmee is echter niet gezegd dat het
recept van verwijdering van deze tegoeden uit de liquidi-
teitenmassa moet worden opgevolgd. Eerder verdient het de
voorkeur de definitie te moderniseren. Om dit aannemelijk te
maken is het nodig zich in de aard van de valutategoeden te
verdiepen. Het betreft kortlopende vorderingen van ingezete-
nen op Nederlandse geldscheppende instellingen. Evenals in
het geval van guldenstegoeden worden zij aangehouden
op grond van transactie-, voorzorgs- of speculatieve motie-
ven. Het enige verschil met de guldensliquiditeiten is dat de
houders in dit geval in het kader van hun betalingsschema’s
en hun buitenlandse verplichtingen, gelet op koersrisico’s, de
voorkeur geven aan valutategoeden. In het geval van kas-
sen die worden aangehouden ter voldoeninaan bestaande of
verwachte verplichtingen aan het buitenland is het liquidi-
teitskarakter duidelijk, ook bij zwevende valuta’s, aangezien
omzetting in guldens nu juist niet de bedoeling is. In het geval
van speculatiekassen zal zich veelal wel een omzetting in
guldens voordoen, waarbij zich het door Rijnvos gesigna-
leerde koersrisico voordoet.
Dienaangaande kan tweeëerlei worden opgemerkt. In de
eerste plaats is het verschil met speculatie onder vaste wissel-
koersen slechts gradueel. In beide gevallen is namelijk
sprake van risico, doordat het saldo van koersbeweging en
* De heer Niemantsverdriet is werkzaam bij De Nederlandsche Bank
als directie-assistent terzake van het bedrijfseconomisch toezicht
op het kredietwezen. ** De heer Stek was tot 1 maart jI. adjunct-chef van de Studiedienst
van De Nederlandsche Bank en werkt sedertdien bij het Ministerie
van Financiën.
C. J. Rijnvos, Monetaire dialoog. Kanttekeningen bij het Jaar-
verslag van De Nederlandsche Bank over 1976,
ESB. 25
mei 1977.
C. J. Rijnvos, Liquiditeiten en monetair beleid,
ESB,
26juni 1974.
De Nederlandsche Bank,
Jaarverslag
1976, toelichting op
tabel 3.1 van de statistische bijlage.
240
rente-offers bij de afwikkeling ongunstig kan uitvallen.
Voorts kan eliminatie van speculatiekassen, indien men
deze al zou kunnen herkennen (quod non), voor een analyse
van de liquiditeitsontwikkeling op iets langere termijn juist een vertekening introduceren. Een op zichzelf al doorslag-
gevende overweging om de zwevende valutategoeden niet
uit de liquiditeitenmassa te elimineren, of zij nu op grond
van speculatieve of andere motieven worden aangehouden,
is echter gelegen in het feit dat geen principieel verschil bestaat
met de in onze open economie grote bedragen aan guldens-
tegoeden die op termijn zijn verkocht voor vreemde
valuta op precies dezelfde gronden van valutaire aard als die
voor het aanhouden van de valutategoeden gelden. Alleen
de vorm waarin dekking c.q. een open positie is gezocht
wijkt af. De nauwe verwantschap van guldens- en valuta-
tegoeden strekt zich overigens ook uit tot de door ingezetenen
aangehouden tegoeden en geldmarktuitzettingen in het
buitenland. Bij de beoordeling van de liquiditeit van inge-
zetenen houdt de Bank dan ook rekening met de ontwikke-
ling van deze categorie van activa 4).
Wanneer nu inderdaad in het licht van het voorgaande de
definitie van secundaire liquiditeiten zou worden aan-
gepast, dan zou deze als volgt kunnen luiden: ,,tot de secun-
aire liquiditeiten zijn gerekend: vorderingen op de overheid
en geldscheppende instellingen, voor zover in handen van
andere houders dan geldscheppende instellingen, die op vrij
korte termijn zonder veel kosten en zonder belangrijk koers-
verlies en masse
vrijelijk
kunnen worden omgezet in
binnen-
lands of buitenlands
geld”. De cursief gedrukte woorden
vormen een uitbreiding ten opzichte van de huidige definitie,
waardoor zwevende valutategoeden daaronder vallen. De
niet meer actuele opneming van belastingcertificaten in de
definitie is geschrapt.
De tweede stelling van Rij nvos is de volgende: liquiditeits-
vormen, welke door bankcliënten in hoge mate als substi-
tuten worden beschouwd, dienen een identiek liquiditeits-
karakter te hebben. Op grond van dit criterium heeft
Rijnvos bezwaar tegen de ongelijke behandeling in de
liquiditeïtsstatistiek van niet zakelijke deposito’s en te-
goeden op spaarrekening. Met name wordt van de spaar-
gelden, onverschillig de looptijd, de omloopsnelheïd ge-
meten en wordt aan de hand van de uitkomst volgens een
formule bepaald welk deel van het spaargeld als liquiditeit
resp. als lange middelen moet worden aangemerkt 5). De niet
zakelijke deposito’s daarentegen worden overwegend be-
handeld als zakelijke deposito’s, waarbij de oorspronkelijke
looptijd bepalend is voor de indeling in lange middelen en
liquiditeiten. Met enige vereenvoudiging kan worden ge-
zegd dat deposito’s met een oorspronkelijke looptijd van
korter dan twee jaar als liquiditeiten gelden en deposito’s van
twee jaar en langer als lange middelen. Dit verschil in behan-
deling tussen spaargelden en deposito’s had consequenties,
toen de in de jaren zeventig vaak vigerende abnormale
renteverschillen tot omvangrijke verplaatsingen van gelden
tussen spaar- en particuliere termijndeposïto’s aanleiding
gingen geven. De gevolgen waren vertekeningen van de liqui-
diteits- en spaarstatistiek, het lange bedrijf van de banken, de
omloopsnelheid en de liquiditeitsreserve.
Voor een goed begrip van de bestaande behandeling van
niet zakelijke deposito’s en spaartegoeden diene het vol-
gende. Enerzijds was het – en is het nog steeds – onge-
wenst de spaartegoeden op basis van hun oorspronkelijke
looptijd te verdelen in liquiditeit en lange middelen. Welis-
waar voldoen de spaarrekeningen, zeker de op korte termijn
opvraagbare, maar ook een deel van de langere gelden, aan
de definitie van secundaire liquiditeit, d.w.z. zij voldoen aan
het objectieve criterium voor zo’n liquiditeit, te weten dat zij
zonder crediteurensubstitutie te gelde kunnen worden ge-
maakt 6). Het rustige gedrag van de desbetreffende te-
goeden leert echter dat het voor de monetaire analyse en het
beleid onjuist zou zijn hen zonder meer als liquiditeit te reke-
nen (ook op dit punt is de definitie van secundaire liquiditeit
dus niet geheel toereikend). Het zou b.v. niet wenselijk zijn in
een situatie waarin de liquiditeitenmassa niet zou mogen op-
lopen restrictieve maatregelen te ondernemen om een stijging
van de spaargeldquote ongedaan te maken, gegeven de aan
de hand van de omloopsnelheid getoetste presumptie dat deze
middelen voor een voldoende lange termijn aan de inkomens-
sfeer zijn onttrokken. Anders gezegd, op grond van het met
behulp van de omloopsnelheidstoets geconstateerde gedrag
van de houders van spaargelden is M
2
(de liquiditeitenmassa)
een monetair meer relevante grootheid dan M
3
(liquiditeiten
plus spaartegoeden).
Dit beantwoordt anderzijds nog niet de vraag waarom de
niet zakelijke deposito’s niet zoals de spaartegoeden worden
behandeld. Daarbij speelt een rol dat termijndeposito’s ge-
middeld van veel grotere omvang zijn dan spaartegoeden.
De Bank is van mening dat de kans bestaat dat ook de niet
zakelijke houders van termïjndeposito’s in de bestedings- en
de beleggingssfeer een actiever gedrag zullen vertonen dan
de houders van spaartegoeden en heeft daarin aanleiding ge-
zien bij de termijndeposito’s wel op de overeengekomen loop-
tijd af te gaan bij de indeling.
Inmiddels maakte met name het overhevelingsverschijnsel
de bezwaren van een gescheiden behandeling groter dan
de voordelen. De Bank is dan ook reeds geruime tijd in
overleg met de representatieve organisaties van de geld-
scheppende instellingen, om te bezien hoe hier het beste een
eind aan kan worden gemaakt. De oplossing wordt gezocht
in een gezamenlijke onderwerping van de spaartegoeden
en de niet-zakelijke termijndeposito’s aan de omloop-
snelheidstoets, met uitzondering van de zeer grote tegoeden
(zowel spaar- als termijntegoeden), die een zakelijke be-
handeling zouden krijgen 7). Rijnvos refereert weliswaar aan
de beoogde uitbreiding van de omloopsnelheidstoépassing,
waarmee de door hem aangevochten ongelijke behandeling
zou zijn opgeheven, maar hij karakteriseert deze oplossing
als een slechts bescheiden rectificatie. Deze weinig enthou-
siaste kwalificatie hangt samen met de door hem in het kader
van zijn derde stelling aangevoerde bezwaren tegen de om-
loopsnel heidstoets.
De derde stelling van Rijnvos luidt: de omvang van de
liquiditeitenmassa dient onafhankelijk te zijn van haar
samenstelling. Rijnvos meent dat door de werking van de
omloopsnelheidstoets aan deze stelling niet wordt voldaan.
Hij geeft de volgende illustratie. Bij een omzetting van spaar-
geld dat voor x% eigenlijk (lange middelen) is, in b.v. chartaal
geld, neemt de liquiditeitenmassa toe met x% van het om-
gezette bedrag plus een bedrag waarmee het oneigenlijke
(liquide) spaargeld kan toenemen, indien de omloopsnelheid
hoger wordt als gevolg van de omzetting. Rijnvos acht het op
zichzelf alleszins aanvaardbaar dat spaargeld met een rusttijd
van minder dan een halfjaar als oneigenlijk wordt aangemerkt
en spaargeld van twee jaar en langer als eigenlijk en dat tussen
deze grenzen ter bepaling van de verdeling over eigenlijk en
oneigenlijk spaargeld wordt geïnterpoleerd 8) 9). Waar hij
echter bezwaar tegen heeft, is de berekeningswijze van de om-
loopsnelheid.(dus ook van de rusttijd die daarvan de reci-
proke vormt) en het resulterende effect op het bedrag aan
oneigenlijk spaargeld. De omloopsnelheidsmaatstaf is zijns
inziens namelijk onderhevig aan de volgende gebreken:
• de omloopsnelheïd van het spaartegoed bij een instelling
is het
gemiddelde
van de omloopsnelheden van de indivi-
duele spaarrekeningen; dit leidt tot vertekeningen: de aan-
Jaarverslag 1976,
blz. 82 en tabellen 34 en 36.
Zie toelichting bij tabellen 3.1 en 3.2 van de statistische bijlage
van het
Jaarverslag
of het
Kwartaalbericht
van De Nederlandsche
Bank.
6)Zie G. A. Kessler, Monetair evenwicht en besalingsbalanseven-
wichi,
Stenfert Kroese, L.eiden, 1958, bIs. 76.
Over de preciese afbakening van het bestand dat aan de
omloopsnelheidsberekening zou worden onderworpen, is het overleg nog gaande.
–
–
Dit lijkt moeilijk verenigbaar met de stelling.
ESB,
1974, bIs. 551.
ESB 8-3-1978
241
wezigheid van gelden met een rusttijd van minder dan een
halfjaar kan tot gevolg hebben dat spaargeld met een rust-
tijd van twee jaar of langer toch voor een deel als oneigen-
lijk wordt aangemerkt 10), terwijl wanneer het lange geld
overheerst, gelden van korter dan een half jaar juist ten
onrechte voor een deel als eigenlijk kunnen worden aan-
gemerkt;
• de indeling van het spaargeld aan de hand van de omloop-
snelheid draagt een
ex Post
karakter; reeds bij de inleg
is het gewenst te weten, hoe de verdeling tussen eigenlijk
en oneigenlijk spaargeld uitvalt ,,conform de algemene om-
schrijving van de secundaire liquiditeiten” 11).
Ondanks de laatste woorden acht Rijnvos evenmin als de
Bank de formele opvraagtermijn een adequaat indelings-
criterium voor de spaargelden wegens de kloof tussen deze
termijn en de feitelijke rusttijd. Daarom kiest hij voor het
aanmerken van een bepaald percentage (de berekening doet
hier verder niet ter zake) van het spaargeld als liquiditeit. De
genoemde bezwaren vervallen dan zijns inziens; ,,slechts het
arbitrair karakter resteert” II).
Het komt ons voor dat de door Rijnvos geconstateerde
feilen van de omloopsnelheidsberekening geenszins door-
slaggevende bezwaren vormen en zelfs ten dele voordelen,
waarvan bewust wordt geprofiteerd. Eerst rijst de vraag of
een afdoend alternatief voor de indeling op basis van de om-
loopsnelheid kan worden gevonden. De bezwaren tegen het
hanteren van de oorspronkelijke looptijd van de tegoeden, die
Rij nvos deelt, zijn reeds aan de orde geweest. Het alternatief
van een aanmerkelijke verstrakking van de vormvereisten
voor spaarrekeningen, waardoor de formele opvraag-
termijnen een betere afspiegeling zouden kunnen geven van
de werkelijke intenties van de houders, lijkt voor alle betrok-
ken partijen bijzonder onaanlokkelijk vergeleken met het veel
soepeler middel van de omloopsnelheidsbewaking om de
infiltratie van virulent geld te ontmoedigen 12) (voor zover
de banken deze zelf niet reeds uit kostenoverwegingen
trachten te bestrijden). De formule voor de berekening van
het oneigenlijke spaargeld werkt namelijk, zoals reeds aan-
geduid, zo, dat middelen die in feite een rusttïjd van korter
dan een half jaar hebben, het percentage oneigenlijk spaar-
geld sterk opwaarts kunnen vertekenen 13). Dit vormt voor de
banken een stimulans de vormvereisten die gelden ten aanzien
van de vrijheid van aanwending binnen de afgesproken
termijn en de girale beschikkingsmogelijkheid, alsmede
een boeteregime, voldoende strak te hanteren. Het door
Rijnvos gesignaleerde nadeel van vertekening van het on-
eigenlijke spaargeld door de korte gelden blijkt dus in feite uit
dit oogpunt een voordeel te zijn. De andere door Rijnvos
gesignaleerde vertekening, die optreedt bij aanwezigheid
van gelden van langer dan 2jaar, is per eenheid lang geld niet
erg omvangrijk 14). De veel scherpere vertekening door.
korte gelden zou het voor een instelling riskant maken de
waakzaamheid tegen infiltratie van zulke gelden in het
spaargeldbestand te verslappen op grond van het bezit aan
lange gelden.
• De besproken bewakingsfunctie van de omloopsnelheid
tegen infiltratie van virulent geld vormt een speciaal aspect
van de meer algemene functie van de omloopsnelheid
om signalen te geven bij veranderingen in het aanhoudings-
gedrag van de spaarders. Omloopsnelheidsverhoging houdt
een waarschuwing in dat de mogelijke grote behoefte aan
liquiditeit die geldt voor de houders van het weggestroomde
geld, ook aanwezig kan zijn bij de houders van de nog niet
weggestroomde middelen. Dit betekent dat de omloop-
snelheidstoets niet een pure ex post aangelegenheid behoeft te
zijn, zoals Rijnvos meent. Weliswaar is de berekening geba-
seerd op ex post gegevens, maar de interpretatie van het
resultaat heeft mede een ex ante aspect, zoals in de economie
wel vaker het geval is.
De berekeningswijze van de omloopsnelheid draagt er zorg
voor dat deze niet te sterk reagëert op kortstondige ver-
storingen. Daartoe draagt het gebruik van voortschrijdende
vierkwartaalsperioden in plaats van een berekening per
kwartaal of zelfs per maand bij. Voorts wordt de omloop-
snelheid gedrukt door de trendmatige groei van de spaar-
tegoeden (op zich kan dit als een vertekening worden be-
schouwd). De omloopsnelheid is duidelijk niet afgestemd
op en ook niet bedoeld voor het signaleren van uitzonderings-
situaties waarin een groot deel van de spaartegoeden ineens
of in zeer korte tijd wordt opgevraagd. Een zodanige ver-
storing signaleert men echter ook wel zonder omloop-
snelheid 15).
Ons betoog over het belang van de signaalfunctie van de
omloopsnelheid doet uitkomen waarom het alternatief van
Rij nvos, de vaststelling van een bepaald, als wij het wel be-
grijpen, onveranderlijk percentage spaartegoeden als het on-
eigenlijke deel geen goede oplossing biedt. De stimulans die
van de toepassing van de omloopsnelheidstoets uitgaat om
virulente middelen uit het spaargeldbestand te weren zou
niet meer bestaan. Voorts is het a priori geenszins zeker
dat de som van de vertekeningen bij een identiek vast per-
centage voor alle instellingen niet groter zou zijn dan bij
toepassing van de omloopsnelheid (de vertekeningen in beide
gevallen gemeten ten opzichte van de rubricering in eigenlijk
en oneigenlijk spaargeld die zou resulteren op basis van de
rusttijd van ieder individueel tegoed).
Discriminatie bij het sociaal-economisch toezicht
Rij nvos brengt twee vormen van vermeende discriminatie
te berde. De eerste hangt samen met de vertekeningen van het
oneigenlijke spaargeld zoals eerder besproken in dit artikel.
Gegeven het lagere liquiditeitsreservepercentage dat in het in-directe systeem geldt voor het eigenlijke spaargeld (als onder-
deel van de z.g. Y-plichtige gelden:
6%)
dan voor het oneigen-
lijke spaargeld (als onderdeel van de korte, toevertrouwde,
z.g. X-plichtïge gelden: thans
lO’/2%),
hebben de vertekenin-
gen van het (on)eigenhijke spaargeld materiële gevolgen, die
ongelijk verdeeld kunnen zijn, al naar gelang de ene instelling
10) Dit is reeds eerder opgemerkt door W. Eizinga, Het liquidi-teitskarakter van spaartegoeden,
De Economist, 1968,
blz.
34
en M. P. H. Strijers, Het tijdselement bij spaartegoeden,
ESB,
1968,
blz.
474.
Zie voor een antwoord op deze kritiek A.
J.
van Straaten,
Enkele aspecten van de stijging van de omloop-
snelheid van tegoeden op spaarrekening,
Selecte studies over
sparen, omloopsnelheid, geldvraag, Coöperatieve Centrale Raiffei-
sen-Bank, januari
1969.
L.aatstgenoemde doet de suggestie de
vertekeningen Uit te schakelen door met behulp van de computer
de rekeningen die een vertekenend effect hebben te isoleren.
Een kritisch commentaar op laatstgenoemde studie geeft N.
J. Bouma, De fictie van eigenlijke en oneigenlijke spaargelden,
Bank- en Effectenbedrijf
september 1969.
Zie voorts D. Wind,
Omloopsnelheid van spaartegoeden en bankbeleid,
Bank- en Effec-
lenbedrijf,
februari 1970,
met een naschrift van N.
J.
Bouma.
II)
ESB. 1974,
blz.
552.
Bouma betoonde zich ter bepaling van het liquiditeitskarakter
van een tegoed voorstander van het bezien der rekeningcondities
(zie het in voetnoot 10 genoemde naschrift).
Indien de gemiddelde omloopsnelheid van de tegoeden bij
een bank tussen
‘/2
en
2
ligt, werkt toevoeging van een eenheid
spaargeld met een rusttijd van b.v.. 1 maand verhogend op
het bedrag aan oneigenlijk spaargeld voor
72/3
maal die eenheid.
Eizenga heeft deze werking van de omloopsnelheidstoets reeds
gesignaleerd (t.a.p. blz.
35). Bij een gemiddelde omloopsnelheid van tussen
‘/2
en
2
treedt
de maximale vertekening van het eigenlijke spaargeld op in
het limietgeval van een oneindige rusttijd van een toegevoegde
eenheid lang geld. De verhoging van het eigenlijke spaargeld
bedraagt dan
11/3
maal het gewicht van de eenheid.
M. P. H. Strijers, Secundaire liquiditeiten en tegoeden op
spaarrekening,
Bank- en Effectenbedrijf,
januari
1977.
Deze auteur
is van mening dat de behandeling van de spaargelden in de analyse juist moet voorzien in de eventualiteit van massale opvraging. Daarom pleit hij ervoor de spaartegoeden bij de
geldscheppende instellingen, voor zover zij aan de definitie van
secundaire liquiditeit voldoen, tot de liquiditeitenmassa te rekenen.
Zijn artikel bevat interessante steekproefgegevens over de relatie
tussen ex ante termijnplanning en ex Post verblijftijden van
spaartegoeden alsmede de mate waarin impulsieve opneming
zich voordoet.
242
relatief meer gelden van korter dan 6 maanden heeft en de
andere meer middelen van langer dan 2 jaar.
Opgemerkt kan worden dat dit probleem het sterkst
speelt in perioden van overheveling van spaargelden; de inte-
gratie van de behandeling van particuliere deposito’s en
spaartegoeden kan de hieruit resulterende vertekening
in belangrijke mate opheffen. In het voorgaande •is ook
beredeneerd dat een sterke
feitelijke
vertekening (buiten
perioden van overheveling) door gelden van korter dan
6 maanden weinig waarschijnlijk is, juist omdat de poten-
tiële
vertekening zo groot is. Wat betreft de voordelige
vertekening door de lange gelden kan wocden gewezen op het
feit dat het iedere instelling vrij staat op iedere deelmarkt
van het spaargeld naar hartelust te concurreren, dus ook op de markt voor de lange gelden.
De tweede vorm van discriminatie die Rijnvos meent te
signaleren is van meer algemene aard. Terwijl bij de eerste
vorm de verschillen in liquiditeitsreservepercentage als ge-
geven worden aangenomen, is zijn verdere kritiek juist ge-
richt op het hanteren door de Bank van uiteenlopende
percentages voor de korte en de lange gelden. Hij is voor-
stander van een gelijke liquiditeitsdruk op beide soorten
passiva. De ratio hiervan is evenwel moeilijk in te zien. Een
verstandige instelling zal toch ook uit zichzelf tegenover korte
middelen een grotere voorzorgskas aanhouden dan tegenover
lang toevertrouwde gelden? Rijnvos meent een tegenstelling
te zien tussen enerzijds het streven van de Bank het percen-
tage dat toegepast wordt op de lange gelden min of meer te
doen aansluiten bij de praktijk en anderzijds een vaststelling
daarvan op zodanige wijze door de Bank dat de resterende
feitelijke liquiditeit bij de groepen van instellingen gedeeld
door de korte passiva ongeveer eenzelfde percentage op-
levert. Deze tegenstelling heeft zich echter niet voorgedaan.
De berekende verplichting tot liquiditeitsaanhouding tegen-
over de lange gelden, die de relatieve omvang van het
resterende liquiditeitsbezit voor de handelsbanken en de
landbouwbanken ongeveer even groot deed zijn, kan wel
degelijk ook als een aanvaardbare benadering van een
,,normaal” reservegedrag in het lange bedrijf worden aan-
gemerkt.
Het bedrijfseconomische toezicht
Wat het bedrijfseconomische toezicht betreft vraagt
Rijnvos zich af of een solvabiliteitstoezicht gebaseerd op het
bancaire bedrijfsrisico een constructieve bijdrage betekent
voor een goede gedachtenvorming bij de spaarders, de
depositohouders en de overige cliënten omtrent de bancaire
solvabiliteit. Hij memoreert, dat de solvabiliteitseisen in
1968 en 1973 onder de drang der omstandigheden aanmer-
kelijk zijn verzacht, waardoor de geloofwaardigheid van die
normen wel sterk onder druk komt. Rijnvos pleit voor een
systeem waarbij het illiquiditeitsrisico als basis wordt ge-
nomen. Dit risico duidt erop, dat een bank in betalings-
moeilijkheden kan komen als de opvragingen de grenzen van
het normale gaan overschrijden. Er moet voor worden
gewaakt dat dit gebeurt en het garantievermogen 16) heeft
in dit kader een functie. Het vormt een bron van liquiditeiten
voor een bank, hetgeen bijdraagt tot het vestigen en hand-
haven van het nodige vertrouwen. Hij meent, dat cliënten
het garantievermogen – gelet op de vertrouwensbasis –
vooral zien als een deel van de gehele bankbalans. Daarbij
biedt een bepaalde stabiliteit van de verhouding tussen het
garantievermogen en – bijvoorbeeld – het balanstotaal
een zekere waarborg dat een serieus beleid wordt gevoerd
ter handhaving van gezônde vermogensverhoudingen.
Inderdaad bestaat er een relatie tussen solvabiliteitseisen
en de vertrouwensfunctie ten opzichte van crediteuren.
Gezien de groeiende internationalisatie van het bankwezen
ten gevolge van de uitbreiding van de buitenlandse trans-
acties vanuit het moederland en door de uitbreiding van het
net van buitenlandse verstigingen, speelt. daarbij een ver
–
gelijking tussen de vermogensverhoudingen bij de banken
in Nederland en in het buitenland een rol. Aangezien deze
verhoudingen in Nederland aan de zware kant blèken te
liggen was het juist met het oog op de vertroüwensfunctie
verantwoord de eigen-vermogenseisen te verlagen. Overigens
werden in 1973 naast de verlagingen belangrijke – aan de
ontwikkelingen in het bankwezen aangepaste— verzwarin-
gen van de solvabiliteitsregels ingevoerd: grote posten boven
15% van het garantievermogen worden extra belast; belan-
gen van meer dan 25% bij één cliënt of groep zijn ïnbeginsel
niet toegestaan. Deze maatregelen beogen de spreiding van
het debiteurenrisico te bevorderen. Verder worden ook
accreditieven en garanties met solvabiliteitseisen belast en
worden buitenlandse kantoren en deelnemingen in de
solvabiliteitstoetsing betrokken.
Rijnvos meent, dat primair het illiquiditeitsrisico een rol
speelt en dat het aanhouden van een zeker garantievermogen
tegenover een bepaald krediet voor cliënten niet zo veel heeft
te betekenen. Het is nog maar de vraag of ook vanuit de
optiek van het illiquiditeitsrisico het de cliënt iets zegt als hij
berekent, dat het garantievermogen b.v.
5%
van het
balanstotaal uitmaakt. Niet onvermeld mag hier blijven
dat het garantievermogen de laatste twintig jaar een steeds
kleiner deel van het balanstotaal is gaan vormen, o.a. omdat
het Eurodeviezenbedrijf in die periode een enorme vlucht
heeft genomen. Komt de geloofwaardigheid van dit ver
–
houdingscijfer in de visie van Rijnvos dan niet evenzeer in de
knel? Of zou men dit verhoudingscijfer moeten bepalen
ten opzichte van het relatief teruggelopen kernbedrjf van
een bank? In dat geval zouden de banken duidelijk in hun
jaarverslagen moeten laten zien wat tot het kernbedrjf en
wat tot het Eurovalutabedrijf behoort. Een verhoudingscijfer
alleen ten opzichte van het kernbedrijf lijkt overigens in
zoverre minder logisch, dat juist ten opzichte van de profes-
sionele crediteuren in het Eurovalutabedrijf het illiquiditeits-risico een rol zal spelen.
Men kan moeilijk aan de conclusie ontkomen dat vanuit
theoretisch oogpunt de psychologische factoren, die in het
illiquiditeitsrisico een grote rol spelen, weinig houvast geven
voor het bepalen van minimum solvabiliteitsverhoudingen.
Meer houvast biedt het leggen van een relatie – zoals in
de Nederlandse solvabiliteitseisen wordt gedaan – tussen de
risicodragende activa en het eigen vermogen dat verliezen
ten gevolge van een onverhoopte realisering van risico’s
moet absorberen (door Rijnvos bancaire bedrijfsrisico’s
genoemd). In dit verband is het interessant te vermelden,
dat de Bank of England, ‘waar men voorheen het systeem
volgde dat Rijnvos voorstaat, onlangs is overgegaan op het
systeem van de bancaire bedrijfsrisico-ratio’s.
Voorts stelt Rijnvos dat het voor het opvangen van het
bancaire bed rjfsrisico belangrij ker is (belangrijker dan
het aanhouden van een zeker garantievermogen) een ver-
antwoord kredietbeleid te voeren. Hierop kan worden ge-
antwoord dat het toezicht van De Nederlandsche Bank
zich niet beperkt tot het toetsen of aan bepaalde kwantita-
tieve solvabiliteitseisen wordt voldaan; juist het (kwali-
tatief) beoordelen van het kredietbeleid van een krediet-
instelling neemt een belangrijke plaats in bij dat toezicht.
Indien er voor zover De Nederlandsche Bank kredieten als
minder solide beoordeelt, verlangt zij bepaalde voorzie-
ningen, die in de maandstaat ten laste van de (stille of open) reserves dienen te worden gebracht.
Rij nvos acht het voorts van betekenis dat een bank zich
omtrent het kredietbeleid verantwoordt (aangenomen mag worden: in het openbaar). In dit verband zij erop gewezen
16) Anders dan Rijnvos meent, zijn de elementen van het garantie-
vermogen wel in de bijlage bij het jaarverslag van de Bank
aangegeven (blz.
152
t/m 162 in de kolom ,,S”, d.wz. solvabili-
teitsrichtlijnen, onder de code ,,EV”, d.w.z. eigen-vermogenscompo-
nent).
ESB 8-3-1978
243
dat de wetgever een volledige Openbare verantwoording
niet verlangt, doch speciaal voor de banken de mogelijkheid
opent om voorzieningen voor debiteuren ten laste van de
stille reserves te brengen, zonder vermelding van de bedragen
die daarmee ‘zijn gemoeid. De bedoeling van deze bepa-
ling is dat het vertrouwen in de soliditeit van de banken
niet wordt geschokt, indien een, bank bepaalde ernstige
tegenvallers heeft te verduren.
Verder wijdt Rij nvos aandacht aan de waardering van de
coöperatieve aansprakelijkheid als deel van het garantie-
vermogen van coöperatieve banken. Volgens hem kan het
garantievermogen slechts bestaan uit componenten, waar
–
over een kredietinstelling onvoorwaardelijk, direct en
duurzaam kan beschikken. De coöperatieve aansprakelijk-
heid zou niet aan deze eisen voldoen en principieel niet als
deel van het garantievermogen in aanmerking komen.
Het is merkwaardig dat Rijnvos – zoals wij zojuist
zagen – grote waarde hecht aan de vertrouwensfunctie die
het eigen vermogen vervult en bij de vermogenstoetsing
geen rol toekent aan de coöperatieve aansprakelijkheid. Im-
mers, het grote aantal leden dat voor een coöperatieve bank
onbeperkt aansprakelijk is, vormt gezamenlijk een reser
–
voirvermogen waaruit in noodgevallen kan worden geput
ter bescherming van de belangen van crediteuren. Ook het
publiek weet dit zeer wel en ziet die aansprakelijkheid
als een soort stootkussen. Uit dien hoofde is het juist vanuit
de optiek van de vertrouwensfunctie gemotiveerd voor de
berekening van het vereiste vermogen ingevolge de sol-
vabiliteitsrichtlij nen de coöperatieve aansprakelijkheid in
aanmerking te nemen, zeker als men daarbij conform de
solvabiliteitsnchtlijnen van de Bank van de veilige maxime-
ring tot f. 3.000 per lid voor de waardering van deze aan-
sprakelijkheid uitgaat.
Het doet overigens vreemd aan, dat Rijnvos geen bezwaar
heeft om achtergestelde leningen tot het garantievermogen
te rekenen. Deze leningen voldoen niet in alle opzichten aan
zijn eisen, want er kan maar ten dele duurzaam over worden
beschikt: jaarlijks moet een deel worden terugbetaald. In
verband daarmee heeft De Nederlandsche Bank dan ook de
beperking aan de achtergestelde leningen gesteld, dat
jaarlijks slechts tot 5% van de som van kapitaal en reserves
op deze leningen wordt afgelost.
Voorts heeft de achtergestelde lening met de coöperatieve
aansprakelijkheid gemeen, dat zij niet onvoorwaardelijk beschikbaar is. Immers, zij krijgt in de praktijk pas reële
betekenis in geval van liquidatie van de kredietinstellingen.
Als ,,going concern” kunnen noch op achterstellingen noch
in feite op de coöperanten verliezçn worden afgeschreven.
In dit opzicht zijn de klassieke vermogensbestanddelen van
kapitaal en reserves superieur: alleen deze vormen de buf
–
fers ter waarborging van de continuïteit van de onder-
neming. Dit is in de solvabiliteitsrichtlijnen tot uitdrukking
gebracht door zowel de achtergestelde als de coöperatieve
aansprakelijkheid te maximeren op het reëel aanwezige
vermogen (kapitaal en reserves). Aangezien echter uit-
eindelijk in geval van liquidatie van een kredietinstelling
de crediteuren zowel door verhaal op de aansprakelijke
leden van de coöperatie als door de achtergestelde leningen
beschermd worden is het verantwoord beide componenten
binnen de gestelde grenzen een rol te laten spelen bij de
solvabiliteitstoetsing.
P. Niemantsverdriet
P. Stek
NASCHRIFT
De repliek van de heren Niemantsverdriet en Stek is erg
welkom, want zij vormt ongetwijfeld een belangrijke bij-
drage in de gedachtenvorming omtrent de analyse en het
beleid van De Nederlandsche Bank. Dat daarbij soms wat
onevenwichtig de klemtoon ligt op zaken waarover wij ver
–
schillend denken is inherent aan een discussie. Het is ge-
wenst daarbij niet te vergeten, dat er met betrekking tot
een aantal belangrijke aangelegenheden vrij duidelijk een-
stemmigheid bestaat. Soms lijkt het alsof Niemantsverdriet
en Stek aan dit laatste niet veel betekenis hechten, als gevolg
waarvan zij met een opmerkelijke strijdlust iets meer
agressiviteit in het betoog leggen dan inhoudelijk gerecht-
vaardigd is. Hierdoor gaat de repliek – nadat deze, passend
in het kader van een monetaire diakog, aanvankelijk in
gesprekstoon is geschreven – gaandeweg over in een mo-
noloog.
Het is verheugend dat de auteurs de drie uitgangspuntn
voor de omschrijving van de liquiditeiten welke in ,,Mone-
taire dialoog” zijn geformuleerd, als juist aanvaarden.
Vervolgens gaat het om de toepassing van dit drietal en
daarbij is enig verschil van mening. Op de eerste plaats is het
de vraag of valutategoeden van ingezetenen tot de secun-
daire liquiditeiten gerekend mogen worden. Mijnerzijds
is in dit verband naar voren gebracht dat de desbetreffende
tegoeden niet voldoen aan de algemene omschrijving van
secundaire liquiditeiten; dit is een gedachtengang waarmee
Niemantsverdriet en Stek kunnen instemmen. Zij brengen
vervolgens enkele argumenten naar voren, die bedoeld
zijn om niet tot eliminering over te gaan en stellen daarbij
zo’n omschrijving van secundaire liquiditeiten voor, dat de
valutategoeden er voor!aan wel duidelijk in begrepen zijn.
Aan dit voorstel zitten nogal wat haken en ogen, die hier
niet allemaal aan de orde kunnen komen. Op dit moment
moet worden volstaan met enkele opmerkingen betreffende
de voorgestelde nieuwe definitie. Het essentiële daarvan is
dat bepaalde vorderingen op de overheid en de geldscheppen-
de instellingen het karakter van secundaire liquiditeit krijgen,
als zij onder zekere voorwaarden ,,kunnen worden omgezet
in binnenlands of buitenlands geld”. Hiermee wordt heel
wat meer voorgesteld dan een vrij onschuldige herformule-
ring, welke het slechts mogelijk maakt om zonder verdere
consequenties de valutategoeden expliciet in de definitie
op te nemen.
Tot dusver ging het bij de gedachtenvorming omtrent de
aard van de secundaire liquiditeiten erom, dat deze op gelijke
wijze als de primaire liquiditeiten die ,,gehoard” worden,
de ,,store of value”-functie uitoefenen. In zoverre zijn de
desbetreffende liquiditeitsvormen identiek. Vervolgens kun-nen door dishoarding de primaire liquiditeiten direct de ruil-
functie uitoefenen. Met de secundaire liquiditeiten is dat
niet het geval; die moeten daartoe eerst in geld worden om-
gezet. Dat levert echter geen onoverkomelijke bezwaren
op, want die substitutie is steeds en masse, op korte termijn
en zonder groot waardeverlies mogelijk. De ruilfunctie,
waarover het hier gaat, kan slechts – dat moge met enige
nadruk worden gezegd – door Nederlands geld worden
uitgeoefend. Bijgevolg gaat het heel duidelijk om ,,near
money” als ,,bijna binnenlands geld”; in dit geval om secun-
daire liquiditeiten, die onder de bekende voorwaarden in
Nederlands chartaal of giraal geld kunnen worden omgezet
en daardoor van betekenis zijn voor de afloop van het
economisch proces in ons land. Dit is van oudsher de gedach-
tengang welke ten grondslag ligt aan de omschrijving van
de secundaire liquiditeiten en waardoor deze een basis
vormen voor de analyse en het beleid van de centrale bank.
Holtrop heeft deze gedachtengang destijds duidelijk
verwoord:
,,lt is true that because time deposits are not a ,,means of payment”
they do not represent ,,money”, but they do fulfill the ,,store of value”
function of money. Wether hoardïng takes the form of money, of
time deposits or of other secundary liquid assets is of littie relevance
to the spending decisions of the hoarder. For this reason too, it is
meaningful to regard hoarding in the form of time deposits as an
equivalent to hoarding in the form of money
…….
Deze specifieke relatie tussen deposito’s en binnenlands
geld, welke een duidelijke voorwaarde is om over secundaire
liquiditeiten te kunnen spreken, ontbreekt met betrekking
tot buitenlandse valuta’s. Een omzetting van valutategoeden
244
in buitenlands geld heeft immers voor de Nederlandse
economische en monetaire verhoudingen een geheel andere,
niet vergelijkbare betekenis. Bijgevolg bevat de voorgestelde
nieuwe omschrijving een wijziging van de gedachtengang
omtrent het wezen van de secundaire liquiditeiten, waarbij
op zijn minst een steekhoudende motivering voor zo’n
fundame ntele verandering ontbreekt. Het is waarschijnlijk
ook niet mogelijk zo’n motivering te geven.
Ten tweede gaat het bij de omschrijving van de componen-
ten van de liquiditeitenmassa erom dat spaargelden en
niet-zakelijke deposito’s door bankcliënten in Vrij grote
mate als substituten worden beschouwd, zodat het voor de
hand ligt om beide op gelijke wijze tot de liquiditeitenmassa
te rekenen. Hierover is in beginsel geen verschil van mening.
Het is ook verheugend dat het overleg met betrekking tot
de gelijkstelling tussen De Nederlandsche Bank en het
particuliere bankwezen intussen op gang is gekomen. Wan-
neer dit beraad uitmondt in het besluit om het omloopsnel-
heidscriterium op identieke wijze toe te passen is dat echter
– komende tot de derde aangelegenheid, die de aandacht
Vraagt voor wat de compositie van de liquiditeitenmassa
betreft – niet erg bemoedigend.
De beschouwing van Niemantsverdriet en Stek maakt
het gewenst om de bezwaren tegen de omloopsnelheid als
een gemiddelde, welke kan leiden tot een vertekening
bij de berekening van de liquiditeitenmassa, iets nader te
bespreken dan tot dusver geschied. Daarbijmoge de aandacht
worden beperkt tot de spaargelden; uiteraard geldt de
gedachtengang op gelijke wijze met betrekking tot de
niet-zakelijke deposito’s. Eigenlijk zou van elk spaargeld-
bedrag direct bij de inleg gezegd moeten kunnen worden
of het al dan niet tot de secundaire liquiditeiten behoort.
Het liquiditeitskarakter moet immers in principe worden
afgeleid van de aard van de desbetreffende spaargelden,
zoals dat bij alle overige vormen van secundaire liquiditeiten
zonder toepassing van het omloopsnelheidscriterium het
geval is. De uitgangspunten voor zo’n directe bepaling van
het liquiditeitskarakter zijn tot nu toe dat spaargelden, die
gedurende een half jaar of korter bij een bank worden aan-
gehouden zonder meer ,,near money” zijn; als die termijn
twee jaar of langer is, worden zij niet tot de liquiditeiten-
massa gerekend en bij een periode tussen een half jaar en
twee jaar vindt een gedeeltelijke toerekening plaats.
Dit zijn dus criteria, waaraan een bepaalde spaargeldeen-
heid geheel op zich beschouwd, al of niet voldoet en juist
daarom noemde ik hen in ,,liquïditeiten en monetair beleid”
in beginsel alleszins aanvaardbaar. Daarbij werd meteen
opgemerkt dat een scheiding van de spaargelden in eigenlijk
en oneigenlijk op basis van de omloopsnelheid niet in over-
eenstemming met deze criteria is. De omloopsnelheid is nu
eenmaal niet geschikt voor een getrouwe toepassing van de
omschreven uitgangspunten. Dit spruit voort uit de omstan-
digheid dat zij niet de mogelijkheid biedt om van een be-
paald spaargeldbedrag, gelet op de aard daarvan, direct bij
de inleg het liquiditeitskarakter te bepalen. Terwijl gelet
op de aard van een spaargeldeenheid vastgesteld zou moeten
worden of zij al dan niet tot de secundaire liquiditeiten
behoort, biedt de omloopsnelheid slechts de mogelijkheid
om van buiten af en bijgevolg op kunstmatïge wijze een
vermeend liquiditeitskarakter toe te rekenen. De zwakheid
hiervan is een duidelijke zaak. Wij spreken immers pas
over een rode biet, wanneer het knolgewas van nature die
kleur heeft en niet wanneer zij kunstmatig is aangebracht.
Daarom is de omloopsnelheid als middel voor een getrouwe
bepaling van het liquiditeitskarakter ongeschikt. Zij
biedt als gemiddelde slechts de mogelijkheid tot splitsing
van een bepaald spaargeidbedrag ex post – een verdere
ex ante toepassing verandert hieraan niets – op een andere
wijze als conform de omschreven uitgangspunten is vereist.
Niemantsverdriet en Stek ontkennen dit niet. Het een en
ander leidt echter niet tot een negatief eindoordeel. De
auteurs voeren ter compensatie van de tekorten aan dat
de omloopsnelheid van belang is voor het zuiver houden
van de spaarrekeningen. In deze gedachtengang vormt zij
een krachtige stimulans om tegoeden met een nogal korte
looptijd en waarover Vrij gemakkelijk giraal kan worden
beschikt, buiten de spaarrekening te houden. Deze tegoeden
behoren te worden aangehouden op privé-rekeningen. De
omloopsnelheid vervult in dit verband ten behoeve van een
goed bankbeleid een signaalfunctie. Als zij stijgt is dat voor
de bank in kwestie een teken dat de zuiverheid van de spaar-
rekeningen misschien gevaar loopt.
De vraag rijst in hoeverre in de praktijk de omloopsnel-
heïd inderdaad van belang kan zijn voor het zuiver houden
van de spaarrekeningen. Van een directe betekenis is geen
sprake; eenieder, die het bankbedrijf in de praktijk kent
zal het hiermee eens zijn. Een bank kan immers een cliënt,
die giraal geld op een spaarrekening wenst aan te houden,
daarvan niet weerhouden met een verwijzing naar de invloed
van het een en ander op de omloopsnelheid. Weliswaar
zal de desbetreffende bank, gegeven de gevarieerde rente-
condities, zuiverheid van de spaarrekeningen op hoge prijs
stellen. Maar die condities zelf kan zij, evenals de omloop-
snelheid, daartoe niet als beleidsinstrument hanteren.
Daarom zal zij voor het bereiken van het gestelde doel met
een zekere noodzaak vormvereisten met betrekking tot het
spaargeld moeten stellen. De omloopsnelheid kan daarbij
als signaal fungeren. Die functie kan geheel onafhankelijk
van de bepaling van het liquiditeitskarakter der spaar-
gelden worden uitgeoefend. Het gaat hier immers duidelijk
om verschillende zaken. Een bank kan toch geheel zelfstandig
de omloopsnelheid van de spaargelden, die bij haar worden
aangehouden, berekenen. Dat staat geheel los van de wijze
waarop de centrale bank de omvang van de liquiditeiten-
massa registreert. Het is interessant dat Niemantsverdriet
en Stek op de signaalfunctie attenderen, maar dit heeft
niets te maken met de wijze waarop de spaargelden al dan
niet tot de liquiditeitenmassa worden gerekend.
Met dit alles blijft de eerstgenoemde vorm van discrimi-
natie bij de indirecte kredietrestrictie geheel intact. Deze kan
immers slechts worden opgeheven door afstand te nemen
van de omloopsnelheid bij de omschrijving van de corn-
ponenten van de liquiditeitenmassa. Wat de tweede vorm
van discriminatie betreft – waarbij het gaat om het verschil
tussen y en x – valt op dat de auteurs zich in feite beperken
tot een weergave van de gedragslijn, die met betrekking tot
deze aangelegenheid door de centrale bank is uitgewerkt.
De auteurs van de repliek voelen niets voor een gelijk-
stelling zoals door mij als wenselijk naar voren gebracht en
menen zelfs dat de ratio van het voorstel moeilijk is in te
zien. Deze nogal stellige verklaring is typerend voor de over-
gang van de gespreksvorm naar de monoloog. Nu moet
hieraan direct worden toegevoegd dat ook mijn betoog op
dit punt erg beknopt was. Waar het om gaat is dat het
restrictiesysteem dient te voldoen aan twee eisen. Op de
eerste plaats moet het aan de centrale bank de mogelijkheid
bieden om de liquiditeitenmassa te reguleren; ten tweede
mag er geen zelfstandige invloed van uitgaan op de concur-
rentieverhoudingen tussen de banken onderling. De vraag
is nu met welke vaststelling van x en y deze twee doeleinden
het best worden verwezenlijkt. Een enigszins afgeronde
bespreking van dit onderwerp zou dit naschrift wat al te lang
maken. Met het oog daarop heb ik het thema dat hier aan
de orde is verder uitgewerkt in een tweetal artikelen, die in-
tussen in het
&onomisch Dagblad
zijn gepubliceerd. Daar-
bij is aangetoond dat de tot nu toe gevolgde gedragslijn wat
y betreft steeds moeilijker houdbaar is en dat er wille van
een goede regulering van de liquiditeitenmassa het past om
de methode, die sinds vorig jaar bij de kredietplafond-
regeling wordt gevolgd, ook te aanvaarden bij de indirecte
restrictie. Het een en ander komt neer op een gelijke liquidï-
teitsverplichting tegenover de korte en de lange gelden.
En ook vanuit het nondiscriminatiebeginsel is de vaststel-ling van één uniform liquiditeitspercentage tegenover alle
ESB 8-3-1978
245
toevertrouwde gelden waarop de regeling betrekking heeft
alleszins gewenst. Beide doeleinden worden met gelijke
liquiditeitseisen tegenover korte en lange gelden beter
verwezenlijkt dan met de gedifferentieèrde vaststelling
van x en y.
Komende tot het bedrijfseconomische toezicht past in-
leidend de opmerking dat de solvabiliteit van het Nederlandse
bankwezen gedurende de gehele naoorlogse periode
steeds achteruit is gegaan, zonder dat het een merkbaar
negatieve invloed had op de bancaire functievervulling.
Integendeel, terwijl de solvabiliteitspositie verslechterde,
groeide en bloeide het bankbedrijf, terwijl er slechts zeer
incidenteel sprake was van een falen bij de bedrijfsuit-
oefening. Ook het publieke vertrouwen in de soliditeit van het
particuliere bankwezen werd daardoor geenszins aangetast.
Het een en ander duidt erop dat het bancaire bedrjfsrisico
overwegend met andere middelen dan een bepaald garantie-
vermogen tegenover diverse kredïetvormen en beleggingen
moet worden opgevangen. Een verantwoord kredietbeleid
oftewel – in breder verband – een goed management is
daartoe van meer betekenis. Bijgevolg is het een te ambitieus
uitgangspunt voor het solvabiliteitstoezicht om vermogens-
eisen te stellen met als doel ,,de risico’s, welke aan de be-
drijfsuitvoering zijn verbonden, te kunnen opvangen”. Het
liquiditeitsrisico, inherent aan het bankwezen in onze dagen,
impliceert dat zo’n opvang – als puntje bij paaltje komt –
niet mogelijk is. Een solvabiliteitstoezicht, waatbij op basis
van veronderstelde risico’s verbonden aan de bancaire be-
drijfsuitoefening, tegenover onderscheiden kredietvormen
en beleggingen gevarieerde eisen worden gesteld met be-
trekking tot de omvang van het garantievermogen – uit de
nauwkeurige variatie blijkt het ,,gründliche” van het toe-
zicht – is dan ook van nature een zwakke zaak. Dat blijkt
reeds duidelijk – om voor nu de aandacht te beperken tot
slechts één aspect van de aangelegenheid – uit de moeilijk-
heid om gedurende een vrij lange periode het desbetreffende
beleid praktisch consequent uit te voeren. De recente geschie-
denis is hiervoor illustratief. Sinds het begin van de jaren
zeventig zijn de bancaire kredietrisico’s merkbaar vergroot in
samenhang met de verslechterde financiële positie van het
bedrijfsleven. Hierdoor zou conform bovenomschreven
doelstelling een verzwaring van de solvabiliteitseisen
passend zijn geweest. Onder drang echter van de omstan-
digheden, waarbij de verslechtering van de bancaire solva-
biliteit in Nederland meer gewicht in de schaal heeft ge-
legd dan de relatief lichtere ratio’s in het buitenland, zijn
die eisen juist verlaagd. De werkelijke bron van deze tegen-
stelling – welke het voeren van een consistent beleid
in de loop van de tijd erg moeilijk maakt – is dat het
Nederlandse solvâbiliteitstoezicht té formeel en té ârhbitieus
is. Mijn voorstel om voortaan niet het bancaire bedrijfs-
risico als dominerend oriëntatiepunt te nemen, maar wel
het illiquiditeitsrisico, steunt vooral op de overweging om met
het desbetreffende toezicht niet meer te willen bereiken dan
realiter mogelijk is. Niemantsverdriet en Stek tonen zich niet ontvankelijk voor deze gedachte. Het is typerend dat daarbij
de repliek heel duidelijk overgaat in een monoloog, waarbij de
bezwaren tegen het huidige systeem duidelijk’ te weinig ge-
wicht in de schaal leggen.
De neiging om zonder echte verantwoording – welke
slechts mogelijk is in het kader van een dialoog – het tot
dusver door De Nederlandsche Bank gevoerde beleid te
verdedigen, blijkt wellicht het duidelijkst uit het einde
van de repliek, die is gewijd aan het garantievermogen.
Hiervan zijn weliswaar in het jongste jaarverslag van De Ne-
derlandsche Bank op blz. 162 enkele – niet alle – compo-
nenten vermeld, maar daarmee is het nog niet gedefinieerd.
Verder gaat het in de discussie vooral om de ledenaanspra-
kelijkheid bij de coöperatieve banken als deel van het
garantievermogen.
In dit verband moge op een onjuistheid in het betoog
van Niemantsverdriet en Stek worden gewezen om achter-gestelde leningen en de ledenaansprakelijkheid wat betreft
de voorwaardelijke beschikbaarheid op één lijn te stellen.
Het is juist dat achterstellingen slechts in beperkte zin
duurzaam beschikbaar zijn en als zodanig een zwak element
vormen van het garantievermogen. Maar de kredietinstelling
kan over het betreffende bedrag wel onvoorwaardelijk tot aan
de aflossingsdatum beschikken. Dat ligt anders met
betrekking tot de coöperatieve aansprakelijkheid. Het
bedrag waarover het daarbij gaat kan voor de bank – waar-
schijnlijk pas na een formele vordering – ter beschikking
komen als deze in betalingsmoeilijkheden is komen te ver-
keren. Niemantsverdriet en Stek gaan hieraan voorbij en me-
nen bijgevolg ten onrechte dat de aansprakelijkheid een
bijdrage vormt tot het vertrouwen in het coöperatieve bank-
wezen. Dat is echter juist niet het geval, want zodra de bank
op de aansprakelijkheid van haar leden een beroep moet
doen, geeft zij daarmee toe in betalingsmoeilijkheden te
verkeren. Uit de geschiedenis van onder andere de ver
–
verbuikscoöperatie is bekend dat zo’n beroep door de leden
als zeer onaangenaam wordt ervaren. Verder is er weinig
dat zoveel wantrouwen oproept als een bank, die niet aan
opvraagbare verplichtingen kan voldoen. Daarom zal een
beroep op de aansprakelijkheid het vertrouwen in de be-
trôkken bank juist ondermijnen. Dit wordt nog versterkt
door het beleid dat binnen het coöperatieve bankwezen
in ons land met betrekking tot de aansprakelijkheid wordt
gevoerd. Waarschijnlijk is toch ook de’centrale bank op
de hoogte met de achtergrond van het merkwaardige
verschijnsel dat het ledental van de coöperatieve banken
van jaar tot jaar zo sterk stijgt. Het is op zijn minst aan
gerechte twijfel onderhevig of daarmee een ledengroep wordt
gevormd, die zich con amore en op basis van een goed in-
zicht in de materie met zijn gehele vermogen aansprakelijk
stelt voor de betalingsverplichtingen van de desbetreffende
instelling.
C. J. Rijnvos
Het Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding te Wageningen
vraagt voor haar
Afdeling Alge-
mene Economie
een
JONG ECONOOM
met kennis van de landbouw
De afdeling ontwerpt afwegingsprocedures in de zin van kosten-baten analyse, optimalisatie en systeem-
analyse vanuit de welvaartseconomie. Door de schaal van projecten waar het onderzoek op gericht is –
landinrichting en regionaal waterbeheer – is met name ook regionale landbouweconomie aan de orde.
De groep werkt daarbij samen met vooral cultuurtechnici en hydrologen. Interesse in hun vakgebie-
den – en voorts vooral in modelbouw – is een voorwaarde voor het goed functioneren.
Voor inlichtingen kan men zich wenden tot het hoofd van de genoemde afdeling.
De aanstelling vindt plaats in een van de rangen 112 en
130
(wetenschappelijk ambtenaar).
Sollicitaties te ‘richten aan de Directeur van het Instituut, Postbus
35,
Wageningen.
246
Sri Lanka’s
internationale economische
betrekkingen
DRS. E. DIRKSEN*
Tabel 1. Ruilvoet 1961-1975 (1967 = 100)
Toen Sri Lanka in 1948 onafhankelijk werd,
was de economische situatie niet slecht. Sinds de
jaren vijftig echter is de toestand aanzienlijk ver-
slechterd. De ruilvoet is sterk achteruitgegaan, de
binnenlandse voedselproduktie is achtergebleven
bij de bevolkingsaan was en er is geen export-
industrie opgebouwd. Momenteel zijn buiten-
landse kredieten en ontwikkelingshulp nood-
zakelijke voorwaarden om het land op de been
te houden. De auteur bespreekt in dit artikel de
internationale economische betrekkingen van
Sri Lanka in de jaren zeventig.
Inleiding
In
ESB
van 22juni j.l. werd door J.G. Waardenburg een
overzicht gegeven van de internationale economische betrek-
kingen van India. Hierin wordt geschetst hoe in India van
enige vooruitgang sprake is, mede als gevolg van gunstige ontwikkelingen van de internationale handel. In Sri Lanka
(het vroegere Ceylon), een ander Zuidaziatisch land, is de
ontwikkeling minder gunstig verlopen. Sri Lanka is een in
Nederland weinig bekend land 1), waarvan in de zeventiende
en achttiende eeuw grote gebieden in handen van de Verenig-
de Oost-Indische Compagnie zijn geweest. De internationale
handel, die Sri Lanka vroeger een relatief welvarende positie
deed innemen in Azië, is er de oorzaak van, dat de economie
stagneert.
In vergelijking met India is de economie van Sri Lanka veel
meer open: bedraagt het aandeel van de export in het bruto
nationaal produkt van India slechts
31/2%,
in Sri Lanka
daarentegen ligt het rond de
28%.
De belangrijkste exportpro-
dukten zijn: thee, rubber en kokosprodukten.
Ten tijde van de onafhankelijkheid in 1948 was de situatie
niet slecht. In de tweede wereldoorlog was de Engelse regering
de enige koper van bovengenoemde drie produkten, alsmede
van kaneel. Vooral de prijs van rubber ging in die tijd
omhoog, mede door de Japanse bezetting van Malakka en
Nederlands-Indie. Dit had tot gevolg, dat de deviezenreserves
sterk stegen 2). Ook daarna, tijdens de Koreaanse oorlog,
profiteerde Ceylon 3) weer van de stijging van de rubberprij-
zen. Ook de theeprijzen waren niet slecht, maar hierin deden
zich wel veel fluctuaties voor
:
Sinds de jaren vijftig is Ceylons positie echter achteruitge-
gaan. Drie redenen zijn hiervoor aan te geven. In de eerste
plaats zijnde prijzen van de exportprodukten relatief gedaald,
waardoor Sri Lanka’s ruilvoet aanzienlijk is verslechterd 4)
(zie tabel 1).
Een tweede reden ligt in de grote bevolkingsaanwas, ver-
1961
1962
1963
19
1965 1966
196711968
1969 1970
1971
1972
1973
1974 1975
136
142 129
105
112
109
100
93 88
84
78
75
65
58
46
Bron: Ceniral Bank of Ceylon,
Revien’
of
ihe econorny 1975. bie. 240.
oorzaakt door de sterke daling van het sterftecijfer, o.a. door
de malariabestrjding. Momenteel telt Sri Lanka ca. 13,5 mln.
inwoners; in 1948 daarentegen nog geen 7,1 mln. De vergrote
vraag naar voedselprodukten en textiel werd uit het buiten-
land betrokken; de binnenlandse voedselproduktie bleef
achter bij de vraag. In het consumptiepatroon traden veran-
deringen op: nl. van rijst naar tarwe. Voor de oorlog impor-
teerde Ceylon rijst uit Birma. Toen deze aanvoer echter
wegviel, werd tarwe geimporteerd. Deze wijziging in de
consumptie is momenteel moeilijk terug te draaien.
Door de grote bevolkingstoename en de stagnerende eco-
nomie is er een ernstig werkgelegenheidsprobleem ontstaan.
In 1938 werden er ongeveer 13.000 werklozen geteld, in 1973
werd dit aantal geschat op 793.000! Bovendien wordt aange-
nomen, dat 1.670.000 mensen verborgen werkloos zijn 5); dit
alles op een bevolking die nagenoeg even groot is als die van
Nederland 6).
Een derde oorzaak is, dat Sri Lanka er niet in is geslaagd
een belangrijke, voor de export werkende, industrie, noch een
import-substituerende industrie op te bouwen. (In het begin
* De auteur, wetenschappelijk medewerker van de vakgroep Micro-
economie aan de economische faculteit van de Universiteit van
Amsterdam, is Drs. 1. Wahab dankbaar voor vele waardevolle op-
merkingen.
Ondanks het feit dat Sri Lanka een
z.g.
,,concentratieland” is, laat
Nederland zich slechts vertegenwoordigen door een honorair consul.
Opgemerkt dient te worden, dat er roofbouw op de rubberbomen
is gepleegd.
De naam Ceylon wordt hier enige keren gebruikt om situaties in
het verleden aan te geven. De ruilvoetontwikkeling reflecteert o.a. de prijsontwikkeling van
de belangrijkste geïmporteerde voedselprodukten en de belangrijkste
exportprodukten. De
Commodity trade and price trends
(1975
edition), IBRD,
1975,
geeft voor de jaren 1969 en 1974 de volgende
stijgingen aan: de graanprijs steeg van $ 64,30 per ton tot $ 208,80,
de prijs van (Thaise) rijst van $ 186,90 tot $ 542 per ton, de prijs
van suiker van $ 0,032 tot $ 0,297 per pound. De theeprijs steeg van $ 1,091 tot $ 1,436 per kilogram, de prijs van kokosolie van
$361,20 tot $997,60 per ton, en de prijs van rubber van $ 0,578 tot
$ 0,868 per kilogram.
Zie hiervoor: M. E. Wijesinghe,
The economy
of
Sri Lanka
1948-1975.
Colombo, 1976, hfst. 13.
In 1959 werd Ceylons per capita inkomen geschat op $122. Dit was
toen een van de hoogste in Zuidoost-Azië. In 1973 bedroeg het per
capita BNP $120. In
Economic and social survey of .4sia and the
Pacfic
1975,
VN, Bangkok, 1976, werd opgemerkt, dat Sri Lanka als enig Zuidaziatisch land een verbetering van het reële per capita inko-
men kon noteren, als gevolg van een daling in de bevolkingstoename.
Dit werd veroorzaakt door emigratie, op zich een ongunstig teken.
ESB 8-3-1978
247
van de jaren zeventig bestond de uitvoer van Sri Lanka voor
99% uit niet-manufacturen). Een gunstige ontwikkeling op dit
gebied zou de twee andere oorzaken enigszins hebben kunnen
compenseren. Voor zover er buitenlandse investeringen wer-
den gedaan, gebeurde dit hoofdzakelijk in de plantagesector.
Daarnaast speelden, hoe kan het ook anders, een gebrek aan
ervaring en know-how een rol 7).
Momenteel is de situatie zo, dat buitenlandse kredieten en
ontwikkelingshulp noodzakelijke voorwaarden zijn om het
land op de been te houden. Net
als vele andere ontwikkelings-
landen is Sri Lanka ernstig getroffen door de wereldrecessie,
de inflatie, de hogere olieprijzen en de daarmee samenhangen-
de tekorten op de betalingsbalans. De groei van het bruto
binnenlands produkt is ver achtergebleven bij de door de VN
opgestelde streefcijfers voor Ontwikkelingsdecennium 2 ep
bedroeg in de jaren 1972, 1973 eq 1974 gemiddeld
3,2%,
in
1975 3,6% 8).
Export
Thee, rubber en kokosprodukten maken verreweg het
grootste gedeelte uit van Sri Lanka’s export. De laatste jaren
is een stijging opgetreden in de export van ,,niet-traditionele
exportprodukten”, met name die van edelstenen. (De oorza-
ken hiervan liggen echter voor een gedeelte in administratieve
maatregelen). Voor de opbrengsten van de drie traditionele
exportprodukten is men afhankelijk van externe factoren, die
de wereldmarktprijzen bepalen. Sinds 1973-1974 is er een
prijsstijging van thee en rubber waar te nemen (zie tabel 2).
Tabel 2. Prijsindices van exportprijzen van thee en rubber,
1971-1975 (1967-1969 = 100)
Een- heid
Prijs
(gem.
1967-
1971
1972
1973 1974
1975
1969)
jan.
feb.
mrt.
april
mei
jun.
rheea)
Lb.
49,70e
96
96
97
128 140
141
140
130 122 128
t.ubberb)
Lb.
22,00e
82 83
162
179
131
136 133
133
134
133
Bron:
Economie and social surt’ey
of
.4sia and the Pae(/ic 1975.
Bangkok. 1976, bie. 37.
Gemiddelde van alle soorten, theeveiling van Londen.
RSS 1 spot N.Y.
Exportbevordering bestaat hoofdzakelijk uit marketing in
het buitenland en binnenlandse administratieve maatregelen.
Tabel 3 geeft een overzicht van de samenstelling van de export.
Tabel 3. Samenstelling van de export 1971-1975
Waarde in miljoenen roepjes
1971
1972
1973
1974 1975
1144
1162
1261
1360
1932
Thee
……………………….
307
265
592
738
654
Rubber
……………………..
Kokosprodukten
.
……………..
280 266
145
397
397
Edel- en halfedelstenen
3
12
141
109 180
Overige exportprodukten
196
218
346
843
760
1930
1993
2596
3447 3923
Herexport
……………………
17 16
21
25
10
Totale export
…………………
Totaal
………………………
1947
.
2009 2617 3472
3933
Bron: Central Bank of Ceylon.
Res’ieu’
of
the economy 1975.
blz. 243.
Dein 1975 optredende verbetering van de exportpositie van
– .,. tiç j
.
en gevolg van zowel een groter volume ais hogere
prjzer”De 4aarde van de rubberexport daalde in 1975 t.o.
•
1974 met
12%,
ondanks destijging van het geëxporteerde
volume van 128 mln, kilo in 1974 tot 161.mln. kilo in 1975 9).
Lagere prijzen deden de stijging van het exportvolume van
kokosprodukten volledig teniet. Administratieve maatrege-
len liggen ten grondslag aan de relatief
tsterke
stijging van de
exportwaarde van edelstenen. In principe was het niet toege-
staan, dat private personen over deviezen konden beschikken.
Hierin lag echter een belangrijke belemmering tav. de animo
van ondernemers om nieuwe exportindustrieen op te zetten.
Sinds juli 1972 mogen o.a. exporteurs van edelstenen een
bepaald percentage van de netto-deviezenopbrengsten zelf
besteden (oorspronkelijk
25%,
sinds november 1974 20
0
1o).
Hiertoe konden door erkende handelaars z.g. ,,Convertible
Rupee Accounts” worden geopend bij de handelsbanken. De
stijging van de exportwaarde van edelstenen van Rs. 12 mln.
in 1972 tot Rs. 180 mln, in 1975 kan volgens een rapport van
de Centrale Bank worden toegeschreven aan het overhevelen
van de handel van de zwarte markt naar de officiele.
In tabel 3 zijn niet begrepen de inkomsten uit de zich
ontwikkelende toerisme-sector. Deze bedroegen in 1975
Rs. 124 mln. De nettobaten zullen echter een stuk lager
liggen vanwege de vaak aanzienlijke import, die deze
,,industrïe” genereert. Sri Lanka hanteert voor toeristen een
zeer aantrekkelijke wisselkoers. Wellicht kan een meer aange-
paste wisselkoers de inkomsten uit toerisme doen toene-
men 10).
De overige binnenlandse exporten bestaan o.a. uit peper,
kaneel, tabak, serviesgoed en olieprodukten (Sri Lanka is een
belangrijk bunkerstation voor schepen).
Import
In tabel 4 valt direct het grote aandeel van de voedselimport
in het totaal van de import op. Momenteel is een punt bereikt,
waarop een bezuiniging op de voedselimport de gezondheid
van de bevolking in gevaar zou brengen, daar deze al tot een
minimum is teruggebracht.
Tabel 4. Import, onderverdeeld in categorieën 1971-1975
Percentage
van de totale
import
1971
1972
1973
1974
1975
56.0 51.8 52.5
47.0
50.5
Consumptiegoederen
.
………….
9.8
7.8
9.9
15.8
20.2
10.4
9.4
16.7 18.8
19.1
12.2
.
12.0
11.8
4.2
4.7 2.4
2.8
2.6
1.5 1.6
Rijst
……………………….
10.2
12.3
4.9 2.5
2.4
Tarwebloem
………………….
Geraffineerde suiker
……………
45.0
44.3
45.9 42.8 48.0
Melk en melkprodukten
…………
5.2
2.3
2.0
1.3
0.4
Visenandervoedsel
…………….
Andereconsumptieijoederen
5.8 5.0
4.4
2.8
2.1
Totaal voedsel en drank
…………
Textiel
………………………
20.7
24.3
30.0
42.1
36.0
3.0
3.1
4.1
4.9
4.0
Grond en huipstoffen
.
…………..
1.3 1.8
10.9 19.9 16.6
0.2
–
0.1
0.1
0.1
Kunstmest
…………………..
Petroleum
……………………
21.1
21.2
16.6
10.0
12.4
Steenkool
……………………
Niet geclassiliceerde import
2.2
2.7 0.9 0.9
1.1
investeringsgoederen
…………..
Totaleimport
…………………
100.0 100.0 100.0
100.0
100.0
Bron: Central Bank of Ceylon.
Revieo’
of
the eeonomy 1975. bIe.
253.
Met betrekking tot de toekomst is de procentuele afname
van de import van de broodnodige investeringsgoederen
veelzeggend (van 21,1% in 1971 naar 12,4%in 1975), evenals
Een andere reden kan bv. gelegen zijn in het feit, dat men in
1964
genoodzaakt was, Uit betalingsbalansoverwegingen, dividendbetalin-
gen aan het buitenland stop te zetten.
Dit is berekend Uit
Review of the economy 1975,
Central Bank of
Ceylon, Appendix 1, tabel
5.
…. –
Central Bank of Ceylon,
Review of the economy 1975.
blz.
248.
Ongeveer
60%
van de toeristen komt uit Europa. De laatste jaren
stijgt het toerisme uit Japan.
248
TabelS. Indices van export- en imporivolume 1961-1975(1967= 100)
1961
1962
1963
1964
1965
1966 1967
1968
1969
1
1970
1971
1972
1973
1974
1975
Indexcijfer
alleexportprodukten
90
97 93
102 105
96
1
100 103
98
102
99
97 98 85
102
Indescijfer
alleimporiprodukten
107 108
93
114
86
118
100
101
108
102
90
88
79
56
69
Bron: Ceniral Bank of Ceylon,
Renieiv
of
the econonty
1975,
bie. 240.
Tabel6. Buitenlandse hulp in 1975 (in Rs. mln.)
Goederenhulp
Voedselhulp
Projecthulp
Overige hulp
Totaal
leningen
giften
leningen
giften
leningen
giften
leningen
giften
leningen
giften
222,310
74,678
152,331
209.724
123.147
–
–
9,165
497.788 293.567
Socialistische landen h)
…………
7,224
– –
5,046
0,994
–
3,890
12,270
14.884
Internationale organisaties
Hulpgroeplanden a)
……………
enanderedonorsc) ……………65,662
12.991
–
153,969 100,746
–
209,644
65,754
376,052 232,714
Totaal
………………………
295,196 87.669
152,331
363,693
228.939
10.994
209,644
78,809
886,110
541.165
Bron: Intern Rapport,
Main economie indicators.
Minisiry of Planning and Economie
Affairs, Colombo.
a) Ausiralië. Canada. Denemarken, EG, Frankrijk. West-Duitsland, India, Italië, Japan.
Zweden. Groot-Brittanig, VS, Nederland.
de stijging van het aandeel van de petroleumprodukten (van
1,3% in 1971 naar 16,6% in 1975).
Een van de lange-termijndoeleinden, die,de regering Zich
heeft gesteld, is zeifvoorzienend in de voedselproduktie te
worden. Om dit te bereiken Zijn enige irrigatieprojecten
opgezet. Voorlopig zal de invloed hiervan alleen in ongunstige
zin op de betalingsbalans te Zien Zijn door de hiervoor
benodigde kapitaalgoederenimport II). Te denken geeft ook,
dat het aandeel van de voedselimport structureel is en dat bij
een groeiende bevolking hierin slechts langzaam verandering
zal kunnen komen. De voedselimport als percentage van de
totale import is bijv. indejaren 1936- 1938 gemiddeld
45%,
in
dejaren
1948-1952gemiddeld
4
8%enindejaren 1958-1962
gemiddeld weer 45% 12).
Van belang zijn tevens de directe overeenkomsten, die Sri
Lanka met een aantal (overwegend socialistische) landen
heeft gesloten. In 1975 b.v. werden de handelsovereenkom-
sten met Tsjecho-Slowakije, Roemenië en de Sovjetunie
vernieuwd. Behalve met deze landen heeft Sri Lanka tot nu
toe dergelijke overeenkomsten gesloten met de Volksrepu-
bliek China, Noord-Korea, Syrië, de Verenigde Arabische
Republiek, Bulgarije, Joegoslavië en de DDR.
Sri Lanka levert hoofdzakelijk zijn drie traditionele export-
produkten en ontvangt hiervoor voornamelijk rijst, ruwe
katoen, machines, chemicaliën, papier, karton, ijzer en
staal 13). Van groot belang is de Rubber-Rijst Overeenkomst
met de Volksrepubliek China, welke reeds in 1952 werd
gesloten. Hierbij werd overeengekomen, dat Sri Lanka rub-
ber naar de Volksrepubliek zou exporteren in ruil voor rijst.
In Sri Lanka is men in het algemeen van mening, dat de
voorwaarden voor Sri Lanka gunstig zijn, wellicht mede door
het feit, dat de Volksrepubliek de grootste afnemer van Sn
Lanka’s rubber is geworden 14).
De betalingsbalans
In 1974 was het tekort op de lopende rekening van de
betalingsbalans groter dan ooit tevoren: Rs 907 mln. Als
oorzaak kan de zeer sterke stijging van de grondstoffenprijzen
worden aangegeven. Het tekort op de handelsbalans liep op
tot Rs. 1.263 mln. Een gevolg hiervan is, dat de import
inmiddels tot het hoognodige is teruggeschroefd. Tal van
noodzakelijke artikelen zijn niet te verkrijgen 15) (zie ta-
bel 5).
Volksrepubliek China, Hongarije, Noord-Korea, Sonjetunie, Joegoslavië.
Internationale organisaties en andere donors: ADB, IBRD, IDA, CARE, FAO,
UNICEF, UNIFPA, tIN, WHO. Algerije, Egypte, Iran, Irak, Nieuw-Zeeland, Pakistan,
Nauru, Saoedi-Arabië, Zuid-Korea.
Duidelijk is dat dit tekort aan import de economische
ontwikkeling van het land ernstig belemmert. Op korte
termijn zouden alleen sterk stijgende exportopbrengsten enig
soelaas kunnen brengen.
Ontwikkelingshulp
In deze situatie is ontwikkelingshulp voor een land als Sri
Lanka bijzonder belangrijk. Tabel 6 geeft voor het jaar 1975
een overzicht van de totale buitenlandse hulp. We zien dat
38% van de totale hulp uit giften bestaat, 62% uit leningen.
Verreweg de meeste hulp komt uit de westerse landen. De
hulp van de socialistische landen steekt hierbij wat mager af.
Het beeld van Sri Lanka als ,,ongebonden, neutraal land”
wordt hierdoor echter genuanceerder.
De voedselhulp neemt ongeveer
36%,
de goederenhulp,
onontbeerlijk voor de verdere ontwikkeling van het land, ca.
27% van het totaal in beslag. Een gevolg van dit alles is echter,
II) Het feit, dat de import moest worden beperkt tot de meest
essentiële produkten, heeft er mede toe geleid, dat de hoeveelheid
geimporteerde kunstmest is afgenomen, met alle gevolgen van dien voor de voedselproduktie.
Zie T. Jogaratnam en T.T. Poleman,
Food in the economy
of
Ceylon.
Ithaca, 1969, blz. 4.
In 1975 bestond 96,6% van de export naar de DDR Uit de drie ,,traditionele” exportprodukten: van die naar de Sovjetunie 87,8%;
van die naar Tsjecho-Slowakije 53,7%. Een woordvoerder in Colom-
bo kon meedelen dat kwaliteit en keuze van de import Uit de
betrokken landen beperkt waren.
In 1975 nam de Volksrepubliek 57% van de totale rubberexport
voor haar rekening. De rest van de rubberexport ging naar de EG
(13,2%), de Sovjetunie (5,79ó), de Verenigde Staten (3,3%), Polen
(4,3%),
Roemenië
(2,8%).
Een aantal overige landen nam de resteren-de 13,7% af.
IS) Mallory Wijesinghe geeft in het eerste hoofdstuk van zijn boek
(zie noot 4) het volgende voorbeeld: ,,Bij de Centrale Bank in
Colombo kan men oud bankpapier voor nieuw inwisselen. Gescheur-
de bankbiljetten dienen echter op papier te worden geplakt, maar bij
de loketten van de Centrale Bank is geen lijm beschikbaar. Men wordt
dan verwezen naar het hoofdpostkantoor, waar men wel lijm kan
krijgen”. Ernstiger is echter het tekort aan boeken en periodieken op
wetenschappelijk gebied. Hierdoor is een geweldig tekort aan infor-
matie ontstaan. Tijdens een bezoek aan de Universiteit van Peradinya
werd ons verteld, dat voor research aan de economische faculteit
aldaar een bedrag, overeenkomend met f.400 per jaar beschikbaar is.
Een ander gevolg is, dat men weinig papier op Straat ziet liggen. Velen
‘verdienen hun inkomen door het verzamelen van oud papier.
ESB 8-3-1978
249
Esb
In gezonden
Voorspelbaarheid van internationale
economische ontwikkelingen neemt eer-
der af dan toe. Wetenschap en overheid
ontplooien weliswaar een ongeevenaarde
activiteit om meer zicht en greep te
krijgen op de toekomstige gang van
zaken, maar worden steeds sneller door
de werkelijkheid achterhaald en blijken
bovendien zelf een bron van onvoor-
spelbaarheid te zijn geworden. Zij dyna-
miseren niet alleen de economische wer-
kelijkheid maar ook het beeld daarvan,
zonder bij te dragen tot een grotere
bestuurbaarheid van de wereldeconomie.
De toekomst blijft dus een verrassing.
Tot die conclusie moeten ook de
wereldmodellenbouwers komen, zoals
blijkt uit het verslag van Drs. Hartog
en Prof. Rademaker in
ESB
van 30
november jI. van de vijfde conferentie
over wereldmodellen, die van 26-29 sep-
tember 1977 werd georganiseerd door
het International Institute for Applied
Systems Analysis (IIASA) te Baden
(Oostenrijk).
Opmerkelijk in dit verslag is dat,
voor grotere voorspelbaarheid en be-
stuurbaarheid van internationale econo-
mische processen, wordt gepleit voor
meer aandacht voor institutionele en
subjectieve aspecten van de werkelijk-
heid. De betekenis van modellen als
DRS. F. RACKÉ*
verrekijkers in de tijd, blijkt in dit
opzicht beperkt, aangezien het toekomst-
beeld daarin ,,verrassend snel” verandert
en de mathematische beschrijvingen van
de internationale economische werkelijk-
heid als een mechanistisch proces ,,zel-
den concrete beleidsrelevante uitkom-
sten leveren”.
Om de praktische waarde van de
wereldmodellen nog enigszins te redden,
worden meer aspecten van de werkelijk-
heid in de modellen opgenomen, en
wordt b.v. ,,met het oog op de ontwik-
keling van de derde wereld ( … ) veel
meer uitvoerig aandacht geschonken aan
economische aspecten van winning, pro-
duktie, wereldhandel, inkomens ed.”
en ,,worden ook pogingen ondernomen
om ook huisvesting, gezondheidszorg,
onderwijs enz. in de beschouwingen
te betrekken”. Maar dan blijkt dat
,,institutionele factoren ( … ) de grootste
belemmeringen vormen voor het verbe-
teren van de toestand van de wereld”,
en dat ,,de belangrijkste begrenzingen
niet economisch, technisch en agrarisch
van aard zijn, maar institutioneel, d.w.z.
bepaald door bestaande organisatievor-
men, gedragspatronen enz.” De beide
auteurs vinden dan ook dat voor beter
inzicht in en grotere bestuurbaarheid
van de wereldeconomie meer aandacht
zou moeten worden besteed aan institu-
tionele vraagstukken en subjectieve fac-
toren, zoals beleid, planning, informatie,
interpretatie en verwachtingen, die bij
de internationale besluitvorming een rol
spelen, maar zich moeilijk laten kwantifi-
ceren en niet voldoen aan de criteria
die gelden voor de selectie van de
werkelijkheid die in modellen wordt
opgenomen. Deze, bij nader inzien toch
vitale aspecten van de werkelijkheid
zullen dus in ander verband moeten
worden bestudeerd.
Dit alles laat wèl enige vragen open
met betrekking tot de exclusieve rol
die wereldmodellen nog kunnen spelen
bij het zoeken naar grotere voorspel-
baarheid van de internationale econo-
mische gang van zaken, nu blijkt dat
de belangrijkste ,,begrenzing” juist
schuilt in het streven naar en de moge-
lijkheid om begrenzingen te doorbreken.
Bovendien lijkende selectiecriteria, waar
de werkelijkheidsaspecten aan moeten
voldoen voor zij in een model kunnen
worden toegelaten, eerder ontleend aan
vereisten van intern-formele aard dan
aan de noodzaak om extern-materieel
relevant te zijn, waardoor het beeld
van de werkelijkheid in die modellen
iets kunstmatigs krijgt. Alsof de eco-
nomische en politieke werkelijkheid al-
tijd ,,logisch consistent” is. Door deze
accentuering van het formele gaat de
relatie van de modellen met de werkelijk-
heid lijken op die van kunst met de
werkelijkheid. De modellen worden
kunst en de IIASA-conferentie een
,,conceptual art”-tentoonstelling, waar
meer staaltjes van wetenschapskunde
* De auteur is werkzaam
op
de stafafdeling
Beleidsvoorbereiding Ontwikkelingssamen-
werking van het Ministerie van Buitenlandse
Zaken.
Model en werkelijkheid
Over voorspelbaarheid en bestuurbaarheid
van de wereldeconomie
dat de buitenlandse schuld geweldig is toegenomen. Deze
bedroeg op 30 november 1976 (het laatst beschikbare cijfer)
Rs 4,9 mrd. Eind 1968 was de schuld ongeveer Rs 1,1 mrd.,
eind 1972 Rs2,4 mrd. In vier jaar tijd is de schuld dus meer
dan verdubbeld 16).
Particuliere buitenlandse kapitaalstromen komen in dit
stuk niet aan de orde. In hun totaliteit zijn zij erg klein, en
hebben slechts voor 14% tot de bruto kapitaalvorming bijge-
dragen. In principe wenst men ,,joint ventures” aan te gaan
waarbij een meerderheidsbelang in Sri Lankese handen dient
te zijn. Na de verkiezingsoverwinning van de westers georien-
teerde UNP staat echter een verandering van beleid voor de
deur.
Toekomstplannen
Bij de verkiezingen in juli vorigjaar werd de linkse SLFP
(Sri Lanka Freedom Party) van mevrouw Bandaranaike
weggevaagd door de westers georienteerde UNP (United Na-
tional Party) van J.R. Jayewardene. Men moetechter niet
denken, dat links niet meer zou bestaan. De verkiezingsuitslag
is een gevolg van Sri Lanka’s districtenstelsel. In 1970, bij de
voorlaatste verkiezingen, kreeg de UNP 37,9% van de stem-
men, in 197749,1%. De SLFP viel terug van 36,8% in 1970 tot
3 1,8% in 1977. De overige linkse partijen (United Left Front)
zagen hun stemmenpercentage teruglopen van 9,3 in 1970 tot
4 in 1977. Dit alles had echter tot gevolg, dat de SLFP
terugviel van 85 zetels in 1970 tot 8 zetels in 1977; en de UNP behaalde nu 139 zetels! De overige linkse partijen kregen geen
enkele zetel; de resterende 17 zetels van het 168 zetels tellende
parlement vielen toe aan de Tamil-partij, die opkomt voor de
belangen van de Tamil-minderheid op het eiland 17).
De nieuwe regering heeft zich ten doel gesteld binnen drie
jaar één miljoen nieuwe banen te creëren (!), op agrarisch ge-
bied zelfvoorzienend te worden en het tekort aan importgoe-
deren op te heffen. Om dit te bereiken stelt zij zich voor de rol
van de staat in het economisch leven terug te dringen via dena-
tionalisatie van overheidsbedrjven en het toestaan van parti-culiere handel in de allernoodzakelijkste voedingsmiddelen.
Daarnaast wil ze in 1978 de importrestricties en het deviezen-
regime opheffen. Ook zullen in Colombo en Trincomalee twee
vrijhavenzones worden ingesteld, waarvan men hoopt, dat
zij buitenlandse investeerders zullen aantrekken.
De revaluatie van de rupee in maart 1977 (met 209
ó
)
is via
een systeem van ,,pegged crawi” praktisch weer teniet gedaan.
De overwaardering van de rupee is hierdoor verminderd.
250
worden geëxposeerd, dan dat een bij
–
drage wordt geleverd aan de voorspel-
baarheid van de werkelijke ontwikkelin-
gen.
Het zou veel reëler zijn om de weten-
schappelijke aandacht meer te richten
op mogelijke openingen in begrenzingen
en zodoende tevens – voor zover resul-
taat een afgeleide is van inspanning
– wegen te vinden om tot beter beheer
en bestuur van de wereldeconomie te
komen. Meer aandacht voor interna-
tionale besluitvorming en de (subjec-
tieve) factoren die daarbij een rol spelen,
verschaft niet alleen beter inzicht in
de wereldeconomie, maar vooral in moge-
lijkheden voor beleidsmatige beïnvloe-
ding en het realiseren van gewenste
veranderingen en dus voor een meer
actief en gericht voorspelbaar maken.
Wat de institutionele begrenzingen
betreft, ontbreekt het de internationale
gemeenschap nog aan een functioneel
instrumentarium. Hoewel sprake is van
toenemende overheidsbemoeienis met
het economisch gebeuren, laten wereld-
wijde economische ontwikkelingen zich
steeds moeizamer schikken in intergou-
vernementeel beleid. In feite ontwikkelt
ook de noord-zuid-relatie zich onafhan-
kelijk van de noord-zuid-dialoog. Steeds
meer blijkt dat de staat niet bij machte
is om in overleg met de andere staten,
de internationale economie te besturen.
Er is dan ook op dit gebied ten onrechte
sprake van toenemende overheidsbe-
moeienis. Zelfs als de bemoeienis van
de staat kwantitatief zou toenemen door
institutionele proliferatie (meer ambte-
naren en verhoging van de vergader-
frequentie), is daarmee niet aangetoond
dat die bemoeienis ook kwalitatief toe-
neemt door een beleidsmatige verster-
king van de greep op het economisch
herstel. Formele intensivering van inter-
statelijke activiteit kan ook een symp-
toom van het tegendeel zijn, indien
de staten juist uit groeiende machteloos-
heid tegenover de feitelijke ontwikkeling
meer activiteiten gaan ontplooien.
Wat dit betreft, maakt het IIASA-
conferentieverslag van Drs. Hartog en
Prof. Rademaker melding van een pro-
ject FUGI (Future of Globallnterdepen-
ce) dat Japanners op de tweede dag
van de conferentie ,,presenteerden” en
waarin wordt bevestigd ,,dat de traditie,
dat ieder land handelt overeenkomstig
zijn eigen nationale ego, een zeer fun-
damenteel kwaad is, omdat dit verlies
aan stuurkracht bij de beheersing van
de nieuwe problemen op wereldschaal
veroorzaakt”.
Wereldwijde ontwikkelingen worden
formeel vrijwel uitsluitend bestuurd via
intergouvernementele besluitvorming,
die in economisch opzicht echter slechts
geringe feitelijkheidswaarde van zich
zelf heeft en ,,realistisch” moet zijn
op straffe van nietigheid. Dat betekent
dat deze vorm van besluitvorming secun-
dair blijft en niet verder komt dan
een registratie van bestaande verhou-
dingen alsmede een formalisering en
een legitimatie daarvan.
Intergouvernementele besluitvorming
verhoudt zich passief tot de economische
werkelijkheid en de status quo: inter-
gouvernementele besluitvorming han-
delt over de werkelijkheid; onderne-
mingsgewijze besluitvorming is werkelijk-
heid. Die achterstand kan de staat niet
inhalen. Regeren is wel vooruitzien,
maar niet vooruitdoen. Voor verande-
ring raakt de wereld steeds meer
aangewezen op de ondernemingsgewijze
besluitvorming. Erkend zal moeten wor-
den dat de transnationale ondernemin-
gen een vorm van functionele soevereini-
teit t) hebben ontwikkeld en erin zijn
geslaagd hun besluitvorming aan te pas-
sen aan de internationalisering van hun
beleidsterrein, terwijl de staat zich terri-
toriaal begrensd moet houden en in
moeizaam overleg met andere staten
niet verder komt dan registratie en
bestendiging van bestaande geo-
politieke verhoudingen. En dit terwijl
het belang van Staten veel meer is
gelegen in ,een gezamenlijk streven naar
een meer evenwichtige en stabiele wereld-
economie.
Als de staat wat dit betreft niet ge-
heel obsoleet wil worden, zullen aanvul-
lende institutionele voorzieningen nodig
zijn die normatieve intergouverne-
mentele en executieve ondernemings-
gewijze internationale besluitvorming
met elkaar in overeenstemming kunnen
brengen. Dan zal de bestuurbaarheid
kunnen worden vergroot en beter kun-
nen worden ingespeeld op de verrassin-
gen die de toekomst nog in petto heeft.
,,Wie de verre toekomst wil verkennen”,
zo besluiten Drs. Hartog en Prof. Rade-
maker hun belangwekkende artikel,
,,zou zich dus vooral moeten verdiepen
in de institutionele consequenties van
‘onvoorziene’ gebeurtenissen”. Daarbij
moet de nadruk liggen op hoe het
onverwachte te verwachten, in plaats
van wat te verwachten. Maar daarvoor
is het nodig dat met andere ogen naar
de economische werkelijkheid wordt ge-
keken en dat meer kennis wordt verkre-
gen van het aandeel, dat subjectieve
factoren bij de totstandkoming van de
objectieve economische werkelijkheid
hebben. Daarover is nog veel te weinig
bekend.
F. Racké
1)
Deze term is ontleend aan J. Tinbergen
(ed.),
Reshaping the International Order.
Het werkgelegenheidsprogramma van de regering (dat een
erkenning inhoudt van het feit dat de werkloosheid veel hoger
is dan het officiele door de Central Bank of Ceylon opgegeven
cijfer van 560.000) zal bestaan uit het creëren van werk in de
plantagesector (werk, waarvoor Sri Lankezen van Singalese
afkomst in het algemeen niet te vinden zijn) en in kleine
ondernemingen in de particuliere sector. Ook zouden de
nieuw te verwachten activiteiten in de vrijhavenzones w&kge-
legenheid dienen te scheppen 18).
Conclusie
We kunnen zeggen, dat Sri Lanka een land is, waarvan de
ontwikkeling stagneert, mede door een groot gebrek aan
deviezen. Er wordt nu een ruimer beleid t.a.v. buitenlandse
investeringen gevoerd en wellicht zal dit de werkgelegenheid
ten goede komen. Om nog enigszins het hoofd boven water te
houden is Sri Lanka in belangrijke mate aangewezen op
buitenlandse hulp. (Dit ziet de Nederlandse regering ook in,
getuige de onlangs toegezegde f. 35 mln, extra hulp). Indiende wereldrecessie blijft aanhouden, zal dit, via verminderde hulp,
een duidelijke weerslag op het land hebben. Hierbij dient één
kanttekening te worden gemaakt. De stelling kan verdedigd
worden, dat door het ontvangen van voedselhulp er niet
genoeg pressie is uitgeoefend om de binnenlandse voedselpro-
duktie op te voeren. Door een te grote afhankelijkheid heeft men de uitbreiding van de voedselproduktie te laat ter hand
genomen.
In dit artikel is niet ingegaan op sociale problemen. De
bevolking is relatief goed geschoold. Hier snijdt het mes aan
twee kanten. Frustraties, Ontstaan door het ontbreken van
passend werk, vinden via sociale onrust een uitlaatklep. Het
nieuwe werkgelegenheidsprogramma geeft geen blijk van
realiteitszin en zal alleen valse hoop wekken.
Een oplossing lijkt te liggen in het geven van hulp, gericht op het meer zelfvoorzienend worden in de voedselproduktie.
De vrijgekomen deviezenopbrengsten kunnen dan worden
gebruikt om machines en industriële goederen te importeren.
Met voldoende technische hulp kan dan een geconcentreerde
poging worden gedaan om een industriële sector op poten te
zetten. Maar dat zal een proces van lange adem zijn.
E. Dirksen
zie:
Centra! Bank of Ceylon Bulletin,
januari 1977, grafiek 4, blz.
5.
Zie hiervoor het artikel ,,All change in Colombo” in
The Econ-
omist
van 30 juli-S augustus 1977, blz. 58.
Dit gedeelte is gebaseerd op de
Quaterly Economie Revieiv of Sri
Lanka,
4e kwartaal 1977, Londen, 1977.
ESB 8-3-1978
251
Ontwikkelingskroniek
Effectieve protectie
in ontwikkelingslanden
DRS. A. TEN KATE
Hei is nu bijna
vijfentwintig
jaar geleden, dat het begrip ,,effectieve
protectie”, zoals wij dat tegenwoordig kennen, in de theorie van de inter-
nationale handel werd geintroduceerd 1). Tot die tijd was het gebruikelijk
geweest om de bescherming, die binnenlandse produktieprocessen onder-
vinden van invoer beperkende maatregelen, zoals b. v. invoerheffingen, te
kwantzficeren met behulp van de, wat wij naderhand zijn gaan noemen
,,nominaleprotectie” Deze nominale protectie – d.w.z. de mate waarin de
handelsbeperkende maatregelen de binnenlandse prijs van de beschouwde
goderen doet uitgaan boven de invoerprjs – is een maat die uitsluitend
betrekking heeft op de goederen die uit de beschouwde produktieprocessen
voortkomen, en houdt als zodanig geen rekening met de kostenverhogende
effecten die worden veroorzaakt door bescherming van grondstoffen en half-
fabrikaten, wanneer deze als intermediaire inputs in die produktieprocessen
worden geabsorbeerd. Het begrip effectieve pro tectie daarentegen probeert
de bescherming van intermediaire inputs expliciet in rekening te brengen
door zich niet langer te concentreren op de totale prijs van de verschillende
goederen, maar alleen op het toegevoegde- waardebestanddeel daarvan.
Naar analogie van nominale protectie wordt effectieve pro tectie dan ge-
definieerd als de mate waarin de toegevoegde waarde tegen binnenlandse
prijzen die tegen wereldmarktprijzen ie boven gaat.
Uit het bovenstaande mag niet worden
geconcludeerd dat men zich niet reeds
in een vroeg stadium heeft gerealiseerd
dat bescherming van inputs van belang
is voor de kwantificering van de protec-
tie van de produkten die daaruit vorden
gefabriceerd. Reeds in de vorige eeuw
heeft men uitgebreid geschreven over de
invloed van invoerheffingen op wol op
de wolverwerkende industrie in de Ver-
enigde Staten 2) en bij een historisch
onderzoek van de literatuur over han-
delsbeperkingen vindt men talloze pas-
sages van soortgelijke strekking. Dat het
begrip effectieve protectie ondanks dat
nog zolang op zich heeft laten wachten,
is naar alle waarschijnlijkheid eerder toe
te schrijven aan het toentertijd ontbreken
van een theoretisch en empirisch kader
om op systematische wijze de inter-
industriële afhankelijkheden van een
economie te analyseren. Pas toen de in-
put-outputanalyse was gaan behoren tot
het normale instrumentarium van eco-
nomisch onderzoek, werd het begrip
effectieve protectie geformuleerd en pas
toen op wat bredere schaal input-
outputtabellen beschikbaar kwamen,
werden de eerste empirische berekenin-
gen uitgevoerd.
Daarbij moet in de eerste plaats de
studie van Balassa 3) worden vermeld,
waarin een dertigtal bedrijfstakken in
zes industriële landen werd onder-
worpen aan effectieve-protectiebereke-
mngen. Wat betreft het vraagstuk van de
ontwikkeling van de derde wereld wa-
ren dergelijke studies vooral van belang
in het licht van het dikwijls gehoorde
verwijt, dat de rijke landen .. de
industrialisatie, en daarmee de ontwik-
keling, van de arme landen zouden tegen-
houden door hogere invoerheffingen te
hanteren voor halffabrikaten dan voor
grondstoffen, en nog weer hogere voor
eindprodukten. Het nieuwe element
dat door het begrip effectieve protectie
in deze discussie werd geïntroduceerd,
was het argument dat, om tot een uni-
forme effectieve protectie te komen,
het onder bepaalde omstandigheden
noodzakelijk was de nominale protectie
te laten oplopen van grondstoffen via
halffabrikaten, naar eindprodukten.
Op de vraag of dergelijke argumenten
de oplopende nominale protectie wer-
kelijk zouden rechtvaardigen, wil ik
hier niet ingaan. Het lijkt mij beter erop
te wijzen, dat de resultaten van de
bovengenoemde studie niet direct duid-
den in de richting van een uniforme
effectieve protectie in de bestudeerde
landen. Integendeel, het oplopen van
de protectie met de mate van bewerking
van de beschouwde goederen blijkt in het
algemeen geaccentueerder te zijn in de
effectieve maten dan in de nominale.
Het meten van de protectie in ontwikke-
lingslanden
Een ander aspect, dat minstens even
belangrijk is voor het ontwikkelings-
vraagstuk, Wordt gevormd door de
wijze, waarop de ontwikkelingslanden
de protectie binnen hun eigen grenzen
hebben gestructureerd; het vervolg van
deze ontwikkelingskroniek zal zich tot
dit aspect beperken. Het eerste ontwikke-
lingsland, waarvoor effectieve-protectie-
berekeningen werden uitgevoerd was
Pakistan. In 1965, het jaar waarin ook
Balassa’s studie over protectie in indu-
striële landen werd gepubliceerd, ver-
scheen er van de hand van Soligo en
Stern een soortgelijke studie over
Pakistan 4). In deze studie werd het
onmiddellijk duidelijk dat het meten
van nominale protectie, en dus indirect
ook van effectieve protectie, in een ont-
wi kkelingsland een aantal specifieke
moeilijkheden met zich meebrengt, die
zich niet, of in veel mindere mate, voor-
doen bij het meten van protectie in
ontwikkelde landen. Zo waren zowel Balassa als Soligo en
Stern ervan uitgegaan dat de nominale
protectie – d.w.z. de mate waarin bin-
-1) Een eerste duidelijke omschrijving van het
begrip, alsmede een numeriek voorbeeld vindt
men in J. E. Meade,
The theory
of inter
–
national economic policy. vol. II: trade and
welfare,
Londen, 1955, blz. 157.
Zie F. W. Taussig,
The tarff history
of
the United States, G. P.
Putnam’s, New
York, 1931.
B. 8alassa, Tariff protection in industrial
countries: an evaluation,
Journal
of
Political
Economt’, vol.
73, 1965, blz. 573-94.
R. Soligo en J. J. Stem, Tariffpmotection,
import substitution and investment efficiency,
Pakistan Development Review, vol.
5, no. 2,
1965.
252
nenlandse prijzen invoerprijzen over-
treffen – correct wordt weergegeven
door het ad valorem equivalent van de
invoerheffingen, zonder daarbij na te
gaan of deze ook inderdaad tot het daar-
mee corresponderende prijsverschil had-
den geleid. Dat had weliswaar het voor-
deel, dat het voor de berekening van de
nominale protectie niet nodig was zich in
allerlei gecompliceerde prijsvergelijkin-
gen te begeven, waarbij kleine specifi-
catie- of kwaliteitsverschillen al direct
aanleiding kunnen geven tot ernstige
vergissingen. Hierbij moet echter onmid-
dellijk worden aangetekend, dat de ver
–
onderstelling, die ten grondslag ligt aan
het gelijkstellen van nominale protectie
aan ad valorem invoerheffingen, zich in
het geval van de geïndustrialiseerde lan-
den heel wat gemakkelijker laat recht-
vaardigen dan voor een land als
Pakistan, waar invoerheffingen een min-
der belangrijk deel uitmaken van het
totaal van handelsbeperkende maat-
regelen. Het hoeft dan ook geen ver-
wondering te wekken dat de studie van
Soligo en Stern enige jaren later werd
gevolgd door een nieuwe studie over
Pakistan 5), waarin de nominale protec-
tie werd gemeten door middel van prijs-
vergelijkingen en waarin nader werd
ingegaan op de specifieke moeilijkheden
van het meten van protectie in ontwik-
kelingslanden in het algemeen.
Tarievenprotectie
versus impliciete
protectie
Zo is men geleidelijk aan onderscheid
gaan maken tussen twee vormen van
protectie, namelijk
tarievenprotectie
en
impliciete proleclie.
Het eerste begrip
wordt gehanteerd als de nominale pro-
tectie direct uit de ad valorem equiva-
lenten van de invoerheffingen – voor
uitgevoerde produkten van de export-
subsidies respectievelijk heffingen – is berekend. Impliciete protectie daaren-
tegen is wat men vindt als resultaat van
prijsvergelij kingen. Hierbij moet nog
worden opgemerkt dat dit onderscheid
zich niet beperkt tot de nominale pro-tectie, aangezien effectieve protectie-
maten uit nominale protectiematen
worden afgeleid.
In een latere studie onder leiding van
Balassa 7), waarin de protectie in zes
ontwikkelingslanden en één geïndustria-
liseerd land is onderzocht, is voor twee landen zowel de tarieven- als de impli-
ciete protectie berekend. Bij vergelijking van beide protectiebegrippen bleek over
–
duidelijk, dat er aanzienlijke verschillen
kunnen optreden. Dientengevolge, en
onder verwijzing naar de vele niet-
tarifaire handelsbelemmeringen –
quota’s licensing, niet-vrije convertibili-
teit van de munt e.d. – die in veel ont-
wi kkeli ngslanden worden toegepast,
heeft men in het algemeen geconcludeerd
dat het begrip impliciete protectie de
voorkeur verdient, zeker als het gaat
om landen, die hun internationale handel
mede reguleren via dergelijke niet-
tarifaire mechanismen. Daarbij is er be-
trekkelijk weinig aandacht besteed aan
de begripsmatige ombuiging, die het
begrip protectïe ondergaat als deze wordt
gemeten door vergelijking van binnen-
landse met wereldmarktprijzen.
In dit verband moet erop worden ge-
wezen dat men onder protectie verstaat:
de mate waarin handelspolïtieke maat-
regelen de binnenlandse prijzen – dan
wel het toegevoegde-waardebestanddeel
daarvan – doen uitgaan boven de inter-
nationale prijzen. Enerzijds kan men
zich daarbij afvragen of in afwezigheid
van handelsbelemmeringen de binnen-
landse prijzen zich ook werkelijk zouden
instellen op de internationale niveaus,
anderzijds lijdt het geen twijfel, dat
als er wel handelsbelemmeringen zijn,
deze meestal niet de enige factoren zijn,
die het binnenlandse prijsniveau be-
palen. Een zeer belangrijke rol zullen
daarbij ook spelen: eventuele prijs-
regulerende maatregelen van de over-
Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Balanced International Growth
van het Nederlands Economisch
Instituut en het Centrum voor
Ontwikkelingsprogrammering van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
heid, belastingfaciliteiten, de karakteris-
tieken van de binnenlandse markten
e.d. Wel is het noodzakelijk dat de bin-
nenlandse prijzen zich instellen binnen
de marges die door de handelspolitiek
zijn toegestaan. Een goed dat Vrij kan
worden ingevoerd zonder enige invoer-
heffing te veroorzaken kan moeilijk
binnenlands veel duurder zijn dan op
de internationale markt, maar zodra de
invoer aan kwantitatieve restricties
is onderworpen, kan de binnenlandse
prijs zich in principe instellen op elk
willekeurig hoog niveau boven de
wereldmarktprijs. In een dergelijk ge-
val wordt de binnenlandse prijs, en dus de hoogte van de protectie, veeleer een
uitdrukking van het evenwicht tussen
vraag en aanbod in dikwijls monopolis-
tische of oligopolistische markten met
daarin de overheid als prijsregulerende
tussenpersoon.
Veel ontwikkelingslanden hebben
sinds de tweede wereldoorlog gepro-
beerd een proces van industrialisatie
op gang te brengen door middel van
im portsubstitutie. De belangrij kste
instrumenten daarbij waren van han-
delspolitieke aard, waarbij moet wor-
den gedacht aan het beperken of zelfs
het verbieden van de invoer van goede-
ren, die met binnenlands beschikbare
produktiemiddelen konden worden
vervaardigd. Ook als de vereiste pro-
duktiefacto ren niet van binnenlandse
herkomst waren – kapitaal, technologie
enz. —werd dikwijls gepoogd tot invoer-,
vervanging te komen, en wel door het
aantrekken van buitenlandse onder-
nemingen. in dat geval werden er
meestal met die ondernemingen afspra-
ken gemaakt over de prijzen van de te
fabriceren goederen en werd hun prijs-
politiek zo goed en zo kwaad als het ging
door de overheid in de gaten gehouden.
Dientengevolge moet het begrip impli-
ciete protectie, met name als het gaat om
ontwikkelingslanden, niet zozeer wor-
den gezien als een weerspiegeling van de
invloed van uitsluitend de handels-
politiek op de binnenlandse prijzen,
maar veel meer van de invloed van de
gehele industrialisatie- en aanverwante
politiek betrekking hebbend op prijzen,
waarvan de handelspolitiek slechts één,
zij het niet onbelangrijk, deel vormt.
Andere begripsmatige complicaties
Een ander probleem dat zich bij effec-
tieve-protectieberekeningen voordoet
is de vraag welke nominale protectie
moet worden toegekend aan niet inter-
nationaal verhandelbare goederen en
diensten zoals b.v. die van de bouw-
sector, lokaal transport, tot op zekere
hoogte elektriciteit enz. Het spreekt
vanzelf dat deze nominale protectie
noch met behulp van tarieven noch door
middel van prijsvergelijkingen kan
worden vastgesteld en daarom blijft er
weinig anders over dan het maken
van enige ruwe veronderstellingen over
de invloed van de handelspolitiek op de
prijzen van deze goederen en diensten.
De verschillende standpunten die in
dit verband kunnen worden ingenomen
zijn uitvoerig besproken in de literatuur
over effectieve protectie 8). Daarbij
moet echter worden opgemerkt, dat de
alternatieve methoden niet tot grote
divergenties in de resultaten aanleiding
S. R. Lewis jr. en S. E. Guisinger,
Measuring protection in a developing country: the case of Pakistan,
Journal
of
Politica! Economy,
Vol. 76, 1968,
blz. 1170-1198.
Dikwijls worden hieronder ook anders-
soortige indirecte handelsbelemmeringen be-
grepen, zoals borgsommen, meervoudige
wisselkoersen e.d.
Het gaat hier om de studie, gefinancierd door de Wereldbank: B. Balassa et al.,
The
siructure
of
protection in deve!oping coun-
tries,
John Hopkins University Press, Bal-
timore, 1971.
Zie bijvoorbeeld hfst. V van W. Corden,
The theory
of
protection,
Clarendon Press, Oxford, 1971 of,
B.
Balassa et al., op. cit.,
1971. Een vergelijkende discussie is te vinden
in: A. ten Kate,
The treatment
of
non-t raded
goods in the theorr
of
protection,
discussion
paper nr. 19, Centre for Development Plan-
ning, Netherlands School of Economics,
1972.
ESB 8-3-1978
253
geven 9), zeker niet als men de toch al
niet geringe foutenmarges in aanmer-
king neemt waarmee men nu eenmaal
te werken heeft bij het meten van nomi-
nale protectiematen.
Ten slotte mag niet onvermeld blijven
dat aan de meeste handelsreg mes, met
name die van de ontwikkelingslanden,
een zekere, overwaardering van de natio-
nale munt eigen is. Aangezien het
bij projectieberekeningen uiteindelijk
gaat om een vergelijking van de werke-
lijke situatie met de situatie, die zou ont-
staan als de handelspoliticke en daar-
mee verband houdende maatregelen zou-
den zijn afgeschaft, ligt het voor de hand
om in deze hypothetische situatie ook de
wisselkoers aan te passen aan de ge-
wijzigde omstandigheden. Bij de prijs-
vergelijkingen confronteert men dan de
binnenlandse . prijs niet meer via de
bestaande, maar via de aangepaste wis-
selkoers met de internationale prijs. In
dat geval spreekt men niet langer van
nominale of effectieve protectie zonder
meer, maar van
netto
nominale, of
effectieve protectie. Hoewel men het er
in het algemeen over eens is dat een
dergelijke wisselkoersaanpassing nood-
zakelijk is, blijft de wijze waarop die
moet worden berekend onderwerp van
discussie 10). Het zou te ver voeren
daar nu nader op in te gaan. Voorts zij
nog opgemerkt dat een wisselkoërs-
aanpassing slechts invloed heeft op het
gemiddelde niveau van protectie. De
relatieve positie van de sectoren ten op-
zichte van elkaar wordt daarbij echter
nauwelijks aangetast.
De structuur van de effectieve protectie
in ontwikkelingslanden
In navolging van de studies over
Pakistan, zijn er voor een groot aantal
ontwikkelingslanden effectieve-protec-tieberekeningen uitgevoerd. Zo werden
in het reeds eerder vermelde onderzoek
van de Wereldbank onder leiding van
Balassa zes ontwikkelingslanden, te
weten Brazilië, Chili, Mexico, Pakistan,
de Filippijnen en Maleisië, onder de
loep genomen. In een hiermee parallel
lopend onderzoek ‘van de OECD over
handel en industrialisatie in ontwikke-
lingslanden 11), worden behalve voor
enkele van de bovengenoemde lan-
den ook nog effectieve protectiematen
gepresenteerd voor Argentinië, India en
Taiwan. Naast vele op zich zelf staande
studies betrekking hebbend op indivi-
duele landen, is er gedurende de afge-
lopen jaren een uitgebreid onderzoek
verricht onder leiding van Bhagwati en
Krueger, gefinancierd door het National
Bureau of Economic Research van de
Amerikaanse overheid, naar de rol van
de handelspolitiek in de economische
ontwikkeling 12), waarin effectieve-
protectiematen worden vermeld voor
een groot aantal ontwikkelingslanden.
Uit deze studies blijkt dat tussen ver-
schillende ontwikkelingslanden grote
verschillen bestaan zowel in het ge-
middelde niveau als in de sectorale
structuur van de effectieve protectie. Zo
vindt men bijvoorbeeld voor landen als
Zuid-Korea, Mexico en Maleisië dat de
gemiddelde protectieniveaus ruim-
schoots onder de 20% liggen, terwijl in
Chili, Brazilië en Pakistan de gemiddelde
protectie veel hoger blijkt’Teiiggen. In
het algemeen kan echter worden gesteld
dat effectieve protectie in ontwikkelings-
landen beduidend hoger is dan in Ont-
wikkelde landen, hetgeenals een uitdruk-
king kan worden gezien van hun sterke
behoefte de achterstand op het gebied
van industriële ontwikkeling teniet te
doen door importsubstitutie.
• Wat betreft de structuur van de
effectieve protectie vindt men dan ook
veel grotere verschillen tussen de pri-
maire en de industriële sector dan in de
meeste ontwikkelde landen. In veel ont-
wikkelingslanden ziet men een praktisch
onbeschermde landbouwsector samen-
gaan met een negatief beschermde
mijnbouw, terwijl veel industriële acti-
viteiten een uitermate hoge effectieve
protectie genieten. Binnen de industriële
sector is het niet gemakkelijk een alge-
meen beeld te vormen van de protectie-
structuur. Enerzijds vindt men dikwijls
hoge protectiematen voor sectoren, die
niet noodzakelijke, luxe gebruiksgoede-
ren produceren, terwijl de meeste in-
vesteringsgoederen goedkoop ‘worden
gehouden om de economische groei te
bevorderen met als gevolg een lage
effectieve protectie voor de kapitaal-
goederen producerende sector. Activi-
teiten die plaatselijk beschikbare
grondstoffen verwerken genieten vaak
een niet al te hoge protectie, maar toch
komt het ook dikwijls voor dat sectoren
met een betrekkelijk eenvoudige tech-
nologie, zoals b.v. textiel, tabaks-
waren, voedingsmiddelen e.d., een
zeer hoge effectieve protectie krijgen
ook al steunen zij voornamelijk op
plaatselijke grondstoffen.
Een telkens terugkerend element in de
handelspolitiek van ontwikkelings-
landen is dat wordt beoogd de natuur-
lijke hulpbronnen zoveel mogelijk ten
eigen behoeve aan te wenden. Vooral als het gaat om uitputbare natuurlijke
hulpbronnen, zoals delfstoffen, is er een
duidelijke tendens om de uitvoer daar-
van te belasten of zelfs te verbieden met
de bedoeling om de verwerking ervan
binnen ‘s lands grenzen te laten plaats-
vinden. Dit heeft er in vele gevallen
toe geleid dat de binnenlandse prijzen
van mijnbouwprodukten lager zijn dan die op de wereldmarkt, hetgeen tot uit-
drukking komt in negatieve protectie-
maten, zowel nominaal als effectief.
Dat de beperkende maatregelen met
betrekking tot de invoer van industriële
produkten inderdaad een belangrijke
bijdrage hebben geleverd aan het proces
van importsubstitutie in veel ontwikke-
lingslanden, lijdt nauwelijks enige
twijfel 13). Niettemin liggen daar nog
veel onbeantwoorde vragen. Zo vond
Karayiannis 14) voor Griekenland, dat
er nauwelijks enige correlatie bestond
tussen de hoogte van de protectie en de
gerealiseerde importsubstitutie. In het
gevalvan Mexico daarentegen werden
door Ramirez en de schrijver dezes 15)
statistisch significante correlaties ge-
signaleerd tussen beide fenomenen,
al bleek ook daar duidelijk dat import-
substitutie in sommige sectoren veel
gemakkelijker te realiseren is dan in
andere.
In veel ontwikkelingslanden is het
proces van industrialisatie door import-
substitutie samengegaan met een ge-
leidelij k stagnerende ontwikkeling van
de agrarische sector, een sector waarin
nog altijd een zeer belangrijk percen-
tage van de beroepsbevolking van de
ontwikkelingslanden werkzaam is. Een
uitermate interessante, maar tegelijker-
tijd zeer moeilijk te beantwoorden vraag
is, of de handelspolitiek hieraan mede
schuldig is en zo ja, in welke mate. Pas
als dergelijke vragen met enige nauw-
keurigheid zouden kunnen worden be-
antwoord, is het mogelijk te komen tot
een meer complete evaluatie van de han-
delspolitiek van ontwikkelingslanden.
Het begrip effectieve protectie is daarbij
een stap op de goede weg.
A.
ten Kate
Resultaten, die in die richting wezen,
werden gevonden door F. A. Palm,
The
measuremen: of effec:ive pro: ec:ion for
Mexico,
working paper, Econometrisch
Instituut, Erasmus ‘Universiteit, Rotterdam,
1973.
Zie bijvoorbeeld appendix A van B.
Balassa et al., op. cit.,
1971,
waarin een
wisselkoersaanpassing wordt beschreven, die
gebaseerd is op vraag- en aanbodelastici-
teiten. Een aanpassing gebaseerd op koop-
krachtpariteit werd gehanteerd door A. ten
Kate en R. B. Wallace in La protecciön
efectiva en México en
1970,
Inves:igacidn
Econdmica,
Nueva Epoca, nr. 1, ENE,
UNAM,
1977.
II) 1. Little, T. Scitovsky en M. Scott,
industry and irade in some deveioping coun-
Fries,
Oxford University Press,
1970.
Deze studie staat onder leiding van J. N.
Bhagwati en A. Krueger. Op het moment
dat deze kroniek werd geschreven, was het
samenvattende deel van deze studie nog
niet ‘verschenen. De meeste landen-studies
waren echter al uitgekomen bij Columbia
University Press in
1975
en
1976.
Zie in dit verband bijvoorbeeld 1. Little et al., op. cit., hfst. 2.
H. Karayiannis-Bacon, Tariff protection
and imports substitution in postwar Greece,
World Development, Vol.
4, nr.
6, 1976.
Zie M. D. Ramirez en A. ten Kate,
La protecciön, eI crecimiento y la sustituciôn
de importaciones, hfst. III, van A. ten Kate
et al.
La poiltica de prb:eccidn en ei desar-
rollo
econdmico de México
(nog niet ge-
publiceerd).
254
Q
Geld- en kapitaalmarkt
Rente- en valutamanagement
DRS. J. C. PRANGER*
Beziet men de rente op de geldmarkt in 1977 in vergelijking met 1976
dan is sprake van een betrekkelijk rustig verloop. In 1976 immers liepen
tegen het eind van de zomer de éénmaands-tarieven op tot boven de 20%
als gevolg van beleidsmaatregelen Ier verdediging van de onder druk
staande gulden op de valutamarkten. In 1977 was geen sprake van een
dergelijke exorbitante – en op zich zelf bezien ongewenste – rente-
stijging. Slechts in het najaar van het afgelopen jaar trad een abrupte stij-
ging op, doch verder dan het 7%-niveau voor éénmaands-tarieven kwam
het ditmaal niet. Dat de valuta-onrust niet tot een rente-uitbarsting leidde
kan twee mogelijke oorzaken hebben. In de eerste plaats kan het zijn dat de
druk op de gulden niet serieus was, in de tweede plaats dat het beleid van
De Nederlandsche Bank (DNB) een grotere stijging voorkwam. De vraag-
stelling is vooral interessant in het licht van de discussies welke hebben
plaatsgevonden op de jaardag van het Nederlands Instituut voor het
Bank- en Effectenbedrijf (NIBE) in april 1977
1).
Onderstaand wordt op
deze discussies en op de feitelijke gebeurtenissen op de geldmarkt in
het najaar van 1977 nader ingegaan.
NIBE-jaardag
De Nederlandsche Bank kan via een
uitgebreid instrumentarium de rente op
de geldmarkt beïnvloeden. De maat-
regelen die DNB neemt kunnen soms
het doel hebben een rentebeweging af te
zwakken dan wel in een andere situatie
juist het doel hebben een rentebeweging
te verscherpen. Drs. Timmerman (onder-
directeur van DNB) onderscheidt in
zijn preadvies drie categorieën doel-
einden van het interventiebeleid van
DNB in de geldmarkt. Van markttech-
nische aard is de doelstelling waarbij
het gaat om het bevorderen van orde-
lijke verhoudingen in de geldmarkt. Het
betreft hierbij het zoveel mogelijk voor-
komen van sterke fluctuaties in de geld-
marktcondïties maar ook het nastreven
van een juiste rentestructuur. Van mone-
taire aard zijn de geldmarktmaatregelen
als zij erop gericht zijn bijvoorbeeld
het kredietrestrictiebeleid te ondersteu-
nen. Ook maatregelen gericht op de ver-
houding tussen geldmarktrente en kapi-
taalmarktrente kunnen hiertoe worden
gerekend. Van valutaire aard zijn geld-
marktmaatregelen die de koers van de
gulden beogen te beïnvloeden. In de
praktijk blijken de genoemde doeleinden
niet onder alle omstandigheden simul-
taan te bereiken.
Voor een binnenlands rentebeleid was
de laatste jaren slechts plaats voor zover
het niet strijdig was met het wisselkoers-
beleid. In de woorden van Drs. Timmer
–
man: ,,De genoemde doeleinden zijn de
laatste jaren herhaaldelijk met elkaar
in conflict gekomen. In het bijzonder
heeft het bevorderen van een juiste
rentestructuur dikwijls moeten wijken
voor het wisselkoersbeleid”. Met name
in juli en augustus van 1976, toen de
gulden onder invloed van revaluatie-
verwachtingen van de Duitse mark onder
druk stond, kwam de onverenigbaarheid
van deze beleidsdoeleinden tot uiting.
Het beleid was gericht op een verster-
king van de positie van de gulden door
het teweegbrengen van een rentestijging
en het beperken van de financierings-
mogelijkheden van de banken bij DNB.
In grote lijnen kwam het proces van
rentestijging als volgt tot stand.
Onder meer door deviezenverkopen
op het hoogste interventiepunt van de
DM verkrapte de geldmarkt. Bij de-
viezenverko pen door DNB wordt de gul-
denstegenwaarde immers aan de geld-
markt onttrokken (via vermindering van
het bankentegoed; balansverkorting
voor DNB). Deze geldmarktverkrapping
liet DNB zoals gezegd via het beperken
en duurder maken van het door de ver-
krapping noodzakelijk geworden beroëp
van de banken op DNB in een rente-
stijging tot uitdrukking komen. Het
duurder maken van het beroep vond
plaats door middel van een drietal dis-.
contoverhogingen, terwijl daarenboven
afhankelijk van de individuele overschrij-
dingen van het toegestane beroep (het
z.g. contingent) variabele opslagen wer-
den ingevoerd. Deze aanpak leidde op 20
augustus 1976 tot succes, toen op over-
schrijdingen van het individuele contin-
gent met meer dan 100% uiteindelijk
een dagelijks vast te stellen rente werd
toegepast. De opslag beliep tijdelijk
15% boven het voorschottarief, dat toen
8% bedroeg. Daarnaast deelde de Bank
mee dat zij ernstig bezwaar zou maken
tegen overschrjdingen van het contin-
gent met meer dan 100% en alsdan aan-
wijzingen zou geven omtrent het terug-
brengen van het beroep. De gulden
herstelde zich na 20 augustus, waarna
geldmarktverruimende maatregelen en
geleidelijke afbouw van de crisisrente
mogelijk bleken. De guldenscrisïs werd
kort gezegd bestreden via beroepsbeper-
king en een politiek van geleidelijke
renteverhoging.
Het zal duidelijk zijn dat een dergelijk
renteverloop – door de voor Neder-
landse begrippen extreme hoogte en
door de onzekerheid over het verloop
tijdens de crisis – voor de banken niet
zonder problemen is. De onzekerheden
vloeien voort uit de taxatie van het ver-
loop van de valutaire zwakte en uit de
aard van de regeling waarbij het beroep
van de banken op DNB is geregeld.
Deze laatste gaat om redenen van flexi-
biliteit uit van het gemiddelde beroep
*D
e
auteur is plaatsvervangend hoofd van het
Economisch Bureau van de AMRO-bank.
1) Zie Het functioneren van de Nederlandse
geidmarkt.
Nl BE-publikatie nr. 30 inhouden-
de de preadviezen voor de N1BE-jaardag
1977 geschreven door Drs. H. Th. M. Bevers,
Drs. P. C. Timmerman en J. Ch. Estourgie.
Een verslag van de jaardag alsmede de be-
togen van de co-referenten Prof. Dr. C. J.
Rijnvos, Mr. 0. Vogelenzang en T. van Dort
is opgenomen in het nummer van het tijd-
schrift Bank- en Effecienbedrijf van juni
1977.
ESB 8-3-1978
255
over een bepaalde periode, waardoor
tijdens de rit geen zekerheid over de
kosten van het beroep bestaat.
In de discussie op de NIBE-jaardag
werd op het bezwaar gewezen dat een
langzaam stijgende rente door de (valu-
ta)markt meestal zo wordt uitgelegd
dat er met de betreffende valuta wel iets
aan de hand zal zijn. Tijdens een valuta-
crisis zou de marktpsychologie in deze
visie als het ware omkeren en zou een
renteverhogend beleid – in normale
tijden een ondersteuning voor de betref
–
fende valuta – juist averechts werken.
Druk op de gulden zou in deze visie
dan ook beantwoord moeten worden
met een verruimend beleid ten einde
het symptoom van een zwakke valuta –
hoge rente – te vermijden. Het recept
lage-rente-bestrijdt-guldenscrisis lijkt
vooral ter voorkoming van een valuta-
crisis van belang. Het ,,normale” geld-
marktbeleid is overigens steeds gericht
op het wegnemen van seizoenkraptes ten
einde het renteverloop zo evenwichtig
mogelijk te houden. Dit vloeit voort uit
het genoemde markttechnische beleids-
doel. Vindt een marktverkrapping ten
gevolge van het betalingsverkeer van het
Rijk plaats bij een zwakke gulden dan
zou in de lage-rente-filosofie toch een
compenserende verruiming plaats dienen
te vinden ten einde een ,,verdachte”
rentestijging te voorkomen.
Is er eenmaal een guldenscrisis aan de
gang – d.w.z. vindt er afgifte van valuta
door grote steunaankopen van guldens
plaats – dan biedt verruiming van de
markt geen soelaas meer. Het remmen van de vraag naar vreemde valuta door
middel van verhoging van de guldensren-
te en verkrapping van het beroep is dan
de enige weg. Het is duidelijk dat het uit-
voeren van het interventiebeleid geen
sinecure is. Met name de taxatie of een
verzwakking van de gulden in de slang
zal doorzetten dan wel incidenteel zal
blijken te zijn, is van groot belang voor
het te voeren beleid. Bij een geringe
zwakte behoeft immers niet onverwijld
het rentewapen te worden toegepast.
Zet de druk op de gulden evenwel door
dan zullen hardere maatregelen niet te
vermijden zijn.
November en december 1977
Mede onder invloed van ongunstige
handelsbalanscijfers ontstond begin
november een druk op de gulden. Na de
devaluaties binnen de slang van de Noor
–
se en Deense kroon, gevolgd op het uit-
treden van de Zweedse kroon uit het
arrangement eind augustus, vertoefde de
gulden overigens reeds in de onderste
regionen van de slang. De druk op de gul-
den in november ontstond in een ten
gevolge van de seizoenmatige belasting-
afdrachten reeds krappe markt. Het be-
leid van DNB in deze situatie werd ge-
kenmerkt door de inzet van een ge-
varieerd pakket instrumenten met suc-
cesvolle afloop. De zwakte van de gulden
noopte niet tot interventies van grote
omvang en het renteniveau reikte
,,slechts” tot circa 7% voor éénmaands-
tarieven.
Welke middelen werden ingezet?
Allereerst werden aan de banken markt-
verruimende speciale beleningen ver
–
schaft – dit zijn leningen die niet mee-
tellen voor het beroepscontingent –
tegen markttarieven. Later vonden
marktverruimende dollarswaps plaats.
Door deze vèrruimende maatregelen
werd voorkomen dat de werking van de
beroepsregeling de rente fors omhoog
zou stuwen op een moment dat zulks
Esb
Mededelingen
Bijeenkomst Panta Rei
Panta Rei, de kring van afgestudeer-
den van de Erasmus Universiteit Rotter-
dam, organiseert een voor iedere be-
la ngstellende vrij toegankelijke bijeen-
komst over: arbeidspiaatsenovereen-
komsten. In het lopende overleg over
de arbeidsvoorwaarden staan de
,,apo’s” centraal. Wat willen de vak-
bonden nu precies, wat zijnde mogelijk-
heden, wat de gevolgen? Een inleiding zal
worden verzorgd door Drs. J. Hoogen-
doorn, verbonden aan de Interfaculteit
Bedrjfskunde en auteur van diverse
artikelen op dit terrein (o.a. binnenkort
in
!niermediair).
Tijd: donderdag 16 maart, 19.30 uur.
Plaats: zaal D-6, Erasmus Universiteit
Rotterdam, Burg. Oudlaan 50, Rotter-
dam.
Hen nipman Lezing
Op initiatief van de Kring van Am-
sterdamse Economen wordt bij ge-
legenheid van het afscheid van Prof.
Hennipman op vrijdag 17 maart a.s.
de eerste Hennipman Lezing gehouden.
Spreker: Prof. Henri Theil (Chicago):
,,Recente ontwikkelingen in de micro-
economie”. Aanvang: 14.00 uur.
Plaats: Oudemanhuispoort 4-6, Am-
sterdam, zaal D009.
Lustrumcongres Wetenschappelijke
innovatie
Op 5, 6 en 7 april a.s. zal bij gelegen-
heid van het 50-jarig bestaan van de
Katholieke Hogeschool Tilburg het
lustrumcongres ,,Wetenschappelijke in-
novatie in relatie tot een bewegende
maatschappij” plaatsvinden. Sprekers:
Prof. Dr. H. Roelants, Dr. F. Haslinger,
nog niet nodig werd geacht. Via een
discontoverhoging werden evenwel de
officiële tarieven aan de heersende
marktomstandigheden aangepast. Ook
vonden op bescheiden schaal markt-
verkrappende contante verkopen van
marken plaats om de gulden te steunen.
Geconstateerd kan worden dat de val
van de dollar ten opzichte van de DM,
die in december niet minder dan
5%
bedroeg, de gulden/mark-verhouding
niet noemenswaardig onder druk zette.
Dit kan een opmerkelijk resultaat van
het gevoerde beleid worden genoemd.
J. C. Pranger
Prof. Mr. Dr. C. Schuyt, Prof. Dr. A.
Touraine en Prof. Dr. H. Berger.
Inschrijfformulieren (te retourneren
vddr 21 maart) en inlichtingen: Secre-
tariaat Tiende Lustrum, Katholieke
Hogeschool Tilburg, postbus 90153, tel.:
(013)6621 40,5000 LE Tilburg.
Symposium Economic interdependence
in the Common Market
Ter gelegenheid van het 50-jarig be-
staan van de Katholieke Hogeschool
Tilburg organiseert de sectie Econo-
metrie op donderdag 27 april a.s. een
symposium met als titel: ,,Economic
interdependence in the Common
Market”. Sprekers: Prof. Dr. A. P. Bar-
ten, Dr. J. E. J. Plasmans, Dr. P. de
Grauwe en Dr. J. H. F. Schilderinck.
Plaats: Katholieke Hogeschool Til-
burg. Inlichtingen: Mevr. H. G. H.
Karssen-Schrader, Katholieke Hoge-
school, Postbus 90153, Tilburg,
tel. (013) 66 91 II. Inschrijving v66r
15april.
NIVRA Accountantsdag
Op 18 mei a.s. organiseert het NIVRA
in ,,Het Turfschip” te Breda de Accoun-
tantsdag, die als thema heeft: ,,Onder-
nemingsgedrag en omgevingsverslag”.
Inleiders: Prof. Dr. L. H. Klaassen,
Ir. T. F. Risselada en Prof. Dr. C.
Brevoord. In de middagbijeenkomst
zal een panel- en zaaldiscussie naar aan-
leiding van het thema worden gehouden.
Het panel bestaat uit: Prof. Drs. E. H.
van de Poll (voorzitter), Drs. E. Th. van
Emmerik, Drs. M. Epema-Brugman,
Ds. G. F. H. Kelling, Ir. W. van
Someren en W. Thomassen.
Inlichtingen: NIVRA, postbus 7984,
Amsterdam, tel.: (020) 44 02 22.
256
D. J. Kuenen e.a. (red.): Inleiding in de milieukunde.
Van Gorcum, Assen/Amster-
dam, 1976, 335 blz., f.34.
Het is een plezierige zaak dat de
bestudering van milieuvraagstuk ken zich
in een groeiende belangstelling mag
verheugen. Bij veel milieustudies is tot
nu toe echter een geïntegreerde analyse
nog weinig van de grond gekomen:
veelvuldig is er alleen nog maar sprake
geweest van hetzij een aspectspecialisa-
tie(milieuchemie, milieu-economie enz.),
hetzij van een duidelijk lokaal gebonden
geïntegreerde analyse, maar aan een
voluit geïntegreerde en systematische
inventarisatie en analyse van milieupro-
blemen heeft het tot nu toe meestal ont-
broken.
Het is daarom een goede zaak dat een
groep deskundigen, werkzaam op of
geïnteresseerd in het brede terrein van
milieuproblemen, een manhaftige po-
ging heeft ondernomen om een inleiding
in de milieukunde te schrijven. Dit
boek, verschenen onder redactie van
Prof. Dr. D. J. Kuenen, probeert een
interdisciplinaire verhandeling te bieden
over de milieuproblematiek en is be-
Peter Odeil is sinds 1968 hoogleraar
in de economische aardrijkskunde aan de
Erasmus Universiteit te Rotterdam.
Voordien was OdelI werkzaam als mede-
werker bij de Shell en hij was lector aan
het Department of Geography aan de
London School of Economics. Zijn be-
kendheid dankt hij vooral aan de kri-
tische manier waarop hij de activiteiten
van de oliemaatschappijen en het ener-
giebeleid van de overheden (achter)volgt.
Veel werken zijn reeds van zijn hand
verschenen, voornamelijk handelend
over de energievoorziening. In 1970
schreef Odeil voor hen die kennis willen
nemen van de rol van olie in de econo-
mieën en de politiek het boek
Oil
and
world power.
De Nederlandse versie
van dit werk verscheen een jaar later
met als titel
Olie en macht.
Sinds de
oorspronkelijke versie werd geschreven
is er evenwel veel veranderd. De olie-
crisis van 1973 was van grote invloed op
de verhoudingen tussen producent en
consument ofwel tussen de voornamelijk
olieproducerende en de voornamelijk
olieconsumerende landen. Grote ver-
anderingen zijn evenwel kenmerkend
doeld als een leidraad voor milieu-cur-
sussen en als een oriëntatieboek voor
allen die geïnteresseerd zijn in de milieu-
problematiek.
Het is uiteraard ondoenlijk om een
bundel, waaraan ongeveer dertig auteurs
hebben meegewerkt, te recenseren. Ik
zal dan ook volstaan met het geven
van enige impressies.
Bij lezing van het boek valt telkens
de grote moeite op die de redactie
zich heeft moeten getroosten om het
boek tot een redelijk geïntegreerd geheel
op te bouwen. Binnen de afzonderlijke
hoofdstukken bijv. zijn bijdragen te
vinden van chemici, economen en histo-
rici, die allen vanuit hun eigen visie
verschillende paragrafen hebben geschre-
ven. Het omsmeden van zo’n heterogene
verzameling visies en bijdragen tot één
geheel is een welhaast ondoenlijke zaak.
Het siert de redactie dat zij deze moei-
lijkheden niet uit de weg is gegaan.
Tot op zekere hoogte is zij zeer wel
geslaagd in haar opzet om niet een
voor de oliewereld, en een boek als
Olie
en macht
veroudert snel, hetgeen de au-
teur ook onderkent. Het is een verdien-
ste van OdelI dat hij de energie kan op-
brengen deze veranderingen wetenschap-
pelijk te blijven volgen, te analyseren en
te verwoorden in nieuwe publikaties. Zo
is er thans een herziene uitgave van
Olie en macht
verschenen, waarin de
nieuwste ontwikkelingen in een histo-risch perspectief mede worden behan-
deld.
Deze laatste uitgave bestaat uit een
negental hoofdstukken. In het eerste
hoofdstuk geeft de auteur een beeld
van de internationale olie-industrie. Een
beeld dat aanvankelijk hoofdzakelijk
werd beheerst door zeven oliemaat-
schappijen, vijf Amerikaanse, een
Engels-Nederlandse onderneming (de
Shellgroep) en de British Petroleum.
OdelI wijst erop dat de invloed van deze
zeven maatschappijen afneemt door een
toenemende bemoeienis van de over-
heden. Aanvankelijk waren het de over-
heden van de landen waar oorspronke-
lijk de ruwe olie kon worden gewonnen,
die meer invloed of meer opbrengsten
verzameling monodisciplinaire bijdra-
gen over milieuvraagstukken te publi-
ceren, maar om juist een aanzet te
geven voor een meer integrale milieu-
kunde. Uiteraard is het niet moeilijk
om op verschillende plaatsen fricties
en lacunes op te sporen, maar over
het algemeen mag het resultaat er best
zijn.
Een voordeel van het boek is dat
het niet alleen verbale verhandelingen
over milieuvraagstukken biedt, maar
ook verschillende uitspraken met cijfer-
materiaal staaft. Daardoor heeft deze
bundel aanzienlijk aan waarde gewon-
nen. De grote hoeveelheid vraagstuk-
ken die aan de orde komt (variërend
van evolutietheorieën tot wereldvraag-
stukken) maakt dat de diepgang van
de meeste beschouwingen beperkt is.
Vakspecialisten zullen over hun vak
dan ook weinig fundamenteels aantref-
fen, maar het voordeel van de door
de redactie gevolgde procedure is dat
vakspecialismen in een breed kader van
milieuproblemen worden geplaatst. Veel
nieuws dient men in deze bundel dus
niet te zoeken, maar het is een zeer
verdienstelijke poging om de milieu-
kunde in Nederland een meer eigen
gezicht te geven. Het is te hopen dat
het onderwijs in de milieuwetenschappen
er zijn voordeel mee kan doen.
P. Nijkamp
wensten. Deze overheidsinmenging
leidde er in het verleden toe dat de olie-
maatschappijen meer belangstelling gin-
gen vertonen voor ontwikkelingen in
nieuwe gebieden, zoals bijvoorbeeld
voor de olievelden in Australië, Alaska
en buitengaats, de Noordzee. In de vol-
gende hoofdstukken behandelt OdelI
achtereenvolgens de belangen van de
internationale olie-industrie en de poli-
tiek van de Verenigde Staten, de op-
komst van de olie-industrie in de Sowjet-
Unie, de situatie in de belangrijkste olie-
exporterende landen, het energiebeleid
van de landen in West-Europa, de positie
van Japan als de grootste importeur van
olie en de aspecten voor de ontwikke-
lingslanden, waarvan verreweg de meeste
geen olie produceren en die voor hun
economische ontwikkeling veelal af
–
hankelijk zijn van (steeds duurder wor-
dende geïmporteerde) olie, terwijl zij
geen economische tegendruk kunnen uit-
oefenen, zoals bijvoorbeeld Amerika en
de Westeuropese landen. Vervolgens
geeft OdelI een samenvattende beschou-
wing over de rol van olie in de inter-
nationale betrekkingen en in de econo-
mische ontwikkeling. In het laatste
hoofdstuk kijkt OdeIl terug naar hetgeen
hij in de eerste hoofdstukken heeft be-
schreven en schetst hij de ontwikkelingen
in de oliewereld zoals die zich hebben
Peter R. Odeli: Olie en macht.
Aula paperback 37, Uitgeverij Het Spectrum,
Utrecht/Antwerpen, 1976, 230 blz., f. 19,50.
ESB 8-3-1978
257
voorgedaan na 1973. Daarbij presenteert
hij enige voorspellingenmet betrekking
tot de toekomstige energievoorziening.
Wat de opzet betreft verschilt de
nieuwe versie nauwelijks met de voor-
gaande; de landen c.q. blokken hoofd-
stukken zijn voornamelijk aangevuld
met meer recente informatie. Alleen het
laatste hoofdstuk is volledig nieuw.
In alle hoofdstukken geeft Odeil zeer
gedetailleerde achtergrondinformatie
over de gedragingen van de oliemaat-
schappijen en de overheden, welke infor-
matie hij toelicht, met een persoonlijke
visie. Odell geeft zoveel informatie dat
wij het werk geweld aan zouden doen,
indien getracht zou worden een korte
samenvatting op te stellen. Al lezend
heeft men het gevoel een kwaliteits-
opïnieblad in handen te hebben, dat de
lezer geen enkele informatie wenst te
onthouden. Onvolledig is OdelI, net als
een opinieblad, met de bronvermelding.
Daarnaast moet worden opgemerkt dat
kwantitatieve gegevens over de olie-
situatie schaars zijn weergegeven. Voor
de wetenschappelijke gebruiker is dit te
betreuren daar een meer geordende
structuur, gelardeerd met gedocumen-
teerde (gekwantificeerde) informatie het
boek ook als naslagwerk bijzonder waar-
In dit boek dekt de titel de inhoud
niet. Als wij aan een op de consumenten
gericht beleid denken, voelen wij ons
in de sfeer van de moderne consumenten-
beweging, van de vermaatschappelij-
king van de onderneming, van ‘contac-
ten met een Consumentenbond of met
een Konsumenten Kontakt en van de
nieuwe op handen zijnde wetgeving op
het gebied van de produktaansprakelijk-
heid, zoals die in deze dagen wordt
voorbereid door de Europese Gemeen-
schappen en door het Europese Parle-
ment. Van al deze ten dele op de
toekomst gerichte problematiek, valt
in dit boek vrijwel niets te bespeuren.
Het handelt slechts over ,,marketing”,
over de vraag hoe ondernemingen hun
produkten het beste kunnen afzetten.
Ook al zeggen de schrijvers dat de
consument centraal staat, blijk daarvan
hebben zij in dit boek niet gegeven.
Dit is een eerste opmerking vooraf.
Een tweede opmerking behelst de teneur
van het boek. De schrijvers zeggen
daarvan zelf dat het niet hun opzet
is geweest een nieuwe uitgebreide marke-
tingtheone te brengen. Zij hebben de
bedoeling gehad de marketing in zijn
vele aspecten duidelijk en praktisch over
te brengen, zonder daarbij te veel uitvoe-
rige uiteenzettingen te geven. Zij beseffen
daarbij wel, dat zonder een goede theore-
tische achtergrond de praktische uitvoe-
ring veel moeilijkheden zal opleveren.
devol zou maken, terwijl dit de lees-
baarheid van het boek zeker niet zou
aantasten. Het ontbreken hiervan leidt
op een aantal plaatsen tot twijfels over de
wel gegeven informatie en soms dus ook
over de opinies. Een voorbeeld mag dit
illustreren.
In de tweede druk vermeldt OdeIl,
zonder enige toelichting het volgende:
op het moment wordt een pro-
duktie van bijna 3.000 mln. tonin 1980
en 4.000 mln, ton aan het eind van de
jaren tachtig beschouwd als een zeer
betrouwbare schatting”. In de eerste
druk stond hetzelfde fragment, waarbij
de kwantitatieve ramingen evenwel voor
respectievelijk 1974 en 1980 als betrouw-
baar golden. Een nadere toelichting en
bronvermelding zou zeker op zijn plaats
zijn geweest. Als men het werk be-
schouwt als een economische verhande-
ling over de economische betekenis van
olie als grondstof en van de olie-industrie
en oliemaatschapijen als bezitters van
kennis, installaties en distributiemidde-
len, dan kunnen verscheidene bezwaren
worden aangevoerd. Ook economen
die zich bezighouden met het machts-
vraagstuk in de samenleving zullen tever
–
geefs zoeken naar een handvat om het
economische machtsprobleem te illustre-
Vandaar de verwevenheid van theorie
en praktijk van de marketing in dit
boek. Of de schrijvers echter zijn ge-
slaagd in het verbinden van de theorie
en de praktijk, en vooral of zij erin
zijn geslaagd voor het kleine en middel-
grote bedrijf voldoende aanwijzingen
te geven op het gebied van de marketing,
waag ik te betwijfelen. Te veel theore-
tische begrippen in de marketing blijven
onverklaard en de praktijk is lang niet
altijd even praktisch behandeld.
De schrijvers stellen zich voor als
respectievelijk directeur van het Mar-
keting Adviesbureau MIP Benelux BV
te Antwerpen en als bedrjfseconoom
bij de havenonderneming Furness NV
te Rotterdam. Als ik de stijl van het
boek nader bezie en als ik kennis heb
genomen van de informatiebronnen die
zijn geraadpleegd, moet ik tot de slot-
som komen dat de Belgische mede-
auteur zich voornamelijk met het schrij-
ven van het boek heeft belast. De
tweede schrijver heeft mogelijk een we-
tenschappelijke noot aan de inhoud
van het boek willen geven, om de
schijn op te houden van een zekere
mate van wetenschappelijkheid.
Na enkele inleidende hoofdstukken
met algemeenheden wordt een beeld
gegeven van de ontwikkeling van de
,,marketinggerichte” ondernemings-
vorm. Na het gildewezen volgen de
produktgerichte, de verkoopgerichte, de
ren:
Olie en macht
lijkt evenwel niet voor
deze wetenschapsbeoefenaren te zijn ge-
schreven, maar eerder voor een breed
publiek dat kennis wil nemen van een
aantal spanningsvelden en ontwikkelin-
gen welke verbonden zijn aan de voort-
brenging, verwerking en het gebruik van
de grondstof olie.
Wordt het boek bezien als een meer
populair-wetenschappelijke verhande-
ling dan kan veel waardering worden
opgebracht Odell is immers in staat ge-
weest een veelheid van geschiedkundige
informatie, gelardeerd met zijn visie op
de ontwikkelingen, te ordenen naar ge-
bieden
ei
belangengroeperingen en goed
leesbaar weer te geven; en voor hen die
geïnteresseerd zijn in een geschiedkun-
dige verhandeling over de betekenis van
olie en de gedragingen van de oliemaat-
schappijen en de verschillende overheden
in dit veld is het werk zeker aan te be-
velen. Voor deze lezers is het ook bijzon-
der verheugend dat OdelI de nieuwste
ontwikkelingen in een nieuwe editie heeft
vastgelegd en we mogen aannemen dat
hij dit in de toekomst zal voortzetten.
B. van Holst
marktgerichte en de marketinggerichte
fasen. De laatste fase, die de schrijvers
omstreeks 1970 laten ingaan, ken-
merkt zich door een relatieve schaar-
ste aan afzetmarkten. De ondernemer
zal de consument in het centrum van
zijn belangstelling moeten plaatsen en
zodoende zijn winst op lange termijn
te maximaliseren. Dit kan hij doen
door middel van een marketingplan.
Maar alvorens dit plan ter sprake komt,
wordt eerst een overzicht gegeven van
de marketinginstrumenten. Dit instru-
mentarium wordt aangeduid met vier
,,p”
‘5:
produkt en produktontwikkeling,
prijspolitiek, promotiepolitiek en plaats-
of distributiepolitiek. Aan al deze on-
derdelen van de marketing-mix wordt
enige aandacht besteed. Vooral dedistri-
butie staat in het centrum van de be-
langstelling. Daarbij wordt ook de zoge-
naamde ,,physical distribution” ge-
noemd. Raad van de schrijvers: ,,Men
zal voor ieder distributiesysteem een
serieuze kosten-batenanalyse moeten ma-
ken”. Maar wat heeft de lezer daaraan,
wanneer hij niet weet hoe hij een derge-
lijke analyse zal moeten opzetten?
Het marketingplan komt in het volgen-
de hoofdstuk ter sprake. Daarbij wordt
de marketingorganisatie (naar produkt,
naar regio en naar klantengroep) ver
–
ward met de Organisatie van de onder-
neming als zodanig. Hier komt ook
het marktonderzoek ter sprake dat ik
in de marketing-mix heb gemist. Hoe
men een dergelijk onderzoek in het
kleine of middelgrote bedrijf moet
Opzetten, wordt al evenmin aangegeven.
Al heel gauw komen de schrijvers ertoe
Marc Swinkels en Henk Knuistingh Neven: Naar een consumentengericht beleid.
Uitgeverij Het Spectrum, Antwerpen/Utrecht, 1977, 142 blz., f. 19,50.
258
dit onderdeel van de marketing aan
marktonderzoekbureaus uit te besteden.
Een niet onaardig onderdeel van dit
hoofdstuk handelt over de ,,marketing
audit”, het onderzoeken of de marke-
tingactiviteiten aan de verwachtingen
hebben voldaan. Hierbij wordt ook een
checklist voor het intern en extern sterk-
te/ zwakte-onderzoek gegeven.
Ten slotte geeft het boek een con-
creet voorbeeld van een marketingplan
van een flink detailhandelsbedrjf met
een omzet van 38 mln. B. frs per
jaar. Dit is in feite het meest concrete
Sir Henry Phelps Brown heeft gedu-
rende vele decennia de loonverhoudin-
gen bestudeerd en daar herhaaldelijk
over geschreven. Aan dit laatste boek
heeft hij meer dan vijf jaar gewerkt. Er
staat dan ook erg veel in. Zoals steeds
ligt bij deze schrijver het accent op het
feitelijke en het institutionele, en minder
op de abstracte theorie; veel tabellen en
grafieken, geen algebra.
Dit boek bevat uitvoerig statistisch
materiaal over de Britse loon- en
salarisopbouw, in heden en (soms ver)
verleden, maar er wordt tevens veel
aandacht besteed aan internationale
vergelijkingen. Voor zes westerse lan-
den worden de loonstructuren naast el-
kaar gezet en er wordt afzonderlijk in-
gegaan op de Sovjetunie, China, Cuba,
Israël en Joegoslavië. De nivellering in
de westerse landen wordt duidelijk aan-
getoond; het verschijnsel doet zich voor-
al voor bij de middengroepen. Er is een
hoofdstuk over discriminatie tegen
vrouwen en negers. Phelps Brown laat
ook de verdeling van het arbeidsinko-
men over personen zien en hij gaat in op
de inkomensverschillen tussen personen
met hetzelfde beroep.
Het theoretische probleem dat door
dit boek heenloopt is: wordt de loon- en
salarisopbouw bepaald door de vraag-
deel van het boek, mede omdat het
aantoont dat in bedrijven van bescheiden
omvang een marketingbeleid mogelijk
is met tamelijk eenvoudige middelen.
Ook hier is weer een beoordeling van
de marketingactiviteiten ingebouwd.
Hoe aardig dit slot ook moge zijn,
in zijn geheel heeft dit boek een onbe-
vredigende indruk achtergelaten. De
stap van de theorie naar de praktijk of
omgekeerd die van de praktijk naar de
theorie is voor de schrijvers te moeilijk
geweest.
P. van Zuuren
en aanbodverhoudingen of is het meer
een kwestie van conventies, macht en
status? Phelps Brown kiest op genuan-
ceerde wijze voor het eerste standpunt, al
zegt hij er bij dat de markt soms een
zekere speelruimte laat waarbinnen
de ,,sociale” factoren kunnen werken
en al zijn er ook enclaves, vooral aan de
top, waarde marktverhoudingen nauwe-
lijks werken. Inkomens weerspiegelen
capaciteiten, die volgens hun schaarste
zijn geprijsd. De invloed van de vakbon-
den op de loonopbouw wordt door
Phelps Brown dan ook niet hoog aan-
geslagen, al meent hij wel, dat ze de
onderkant wat hebben opgekrikt. De
schrijver bereikt deze conclusies na een
uiterst weloverwogen betoog, waarin
veel standpunten uit de moderne lite-
ratuur de revue passeren. Hij gaat ook in
op de recente discussie over de invloed
van het IQ en de sociale klasse op
iemands beroep en een heel hoofdstuk is
gewijd aan de sociale mobiliteit (en meer
speciaal aan de relatie tussen iemands
sociaal niveau en dat van zijn vader). Zijn
conclusie is hier, dat de sociale factoren
wel degelijk werken bij het tot stand
komen van het arbeidsaanbod.
Op de achtergrond van dit alles staat de vraag naar de kneedbaarheid van de
loon- en salarïsopbouw. Phelps Brown
ziet de voornaamste hefboom voor ver-
dere nivellering bij het onderwijs. Hij
bepleit meer financiële hulp voor de leer-
lingen van secundaire scholen (want
op dat niveau stokt de doorstroming)
en voorts is een culturele verandering
vereist waardoor het kind uit de ,,lagere
klassen” in de eerste vijf levensjaren an-
dere prikkels krijgt dan thans. Hoe dit
laatste te -bereiken, blijft echter goed-
deels onopgelost.
Het maatschappijbeeld van Phelps
Brown lijkt in veel opzichten op dat van
Tinbergen. Ze zijn allebei voorstanders van verdere inkomensegalisatie, vooral
te bereiken op het terrein der arbeids-
inkomens (Phelps Brown beredeneert
uitvoerig waarom de kapitaalinkomens
op de achtergrond geraakt zijn). Het on-
derwijs dient daarbij als voornaamste
beleidsinstrument. Er zijn ook ver-
schillen: Tinbergen werkt met een wel-
bepaald model, hij rekent ons voor wat
de meest gewenste inkomensverdeling
zou behoren te zijn en hij maakt extra-
polaties voor de toekomst. Deze precisie
ontbreekt bij Phelps Brown, maar daar
staat een veel uitvoeriger verbale ver-
antwoording tegenover en een geweldige
rijkdom aan empirisch materiaal. Het
heeft mij overigens verbaasd dat
Phelps Brown het werk van Tinbergen
niet noemt;
The inequalizy of pay
bevat
slechts één terloopse verwijzing op een
ondergeschikt punt. Tinbergens
In come
distribution
(1975) komt in de lange
literatuurlijst evenmin voor als de lange
reeks van artikelen, die aan de publikatie
van dat boek voorafging. Daardoor
blijft het toekomstperspectief bij Phelps
Brown ook nogal in de lucht hangen.
De lezer komt er niet helemaal achter
of de inkomensegalisatie zal doorzet-
ten of niet, want de wijzigingen bij het
onderwijs worden zo aarzelend voor-
gedragen dat er weinig van te verwachten
lijkt. Maar misschien past dat wel heel
goed bij de voorzichtige en genuan-
ceerde betoogtrant van deze auteur.
J. Pen
H. Phelps Brown: The inequality of pay.
Oxford University Press, 1977, 360 blz.,
£ 7.95.
Dr. J. C. K. W. Bartel en Prof. Dr.
J. H. Christiaanse: Fiscale aspecten
van NV’s en BV’s.
Kluwer, Deventer,
1977, 306 blz., f. 25.
Het boek behandelt in hoofdlijnen de
fiscale regelingen voor NV’s en BV’s
voor aandeelhouders èn directeuren.
Zowel de vennootschapsbelasting als de
inkomstenbelasting komen derhalve
aan de orde. Met name wordt aandacht
besteed aan: de bedrjfsopvolging, de in-
breng van een onderneming in een BV,
de oprichting van een BV en de aanmer-
kelij k-belangregeling. Voorts worden
de belastinggevolgen van verschillende
soorten van dividenduitkeringen van
herkapitalisaties en fusies besproken.
Belastingwetten. Achtste druk. Kluwer,
Deventer, 1977, 438 blz., f. 19,90.
Aan deze pocketeditie van de belas-
tingwetten gaat een korte inleiding voor-
af van de hand van Prof. Mr. Ch.P.A.
Geppaart, waarin een karakteristiek
wordt gegeven van het moderne belas-
tingrecht. De wetten zijn in afdelingen
van min of meer samenhangende groe-
pen bijeengebracht, t.w.: Inkomstenbe-
lasting, Vermogensbelasting, Vennoot-
schapsbelasting, Omzetbelasting,
Loonbelasting, Conjuncturele verhoging
of verlaging, Dividendbelasting, Kans-
spelbelasting, Grondbelasting, Personele
belasting, Successiewet, Belastingen van
rechtsverkeer, Algemene Wet, Algemene
Wet Douane en Accijnzen, Adminstra-
tieve Rechtspraak, Algemene Termij-
nenwet, Voorkoming van dubbele belas-
ting, Invordering, Grondwet,
Provinciewet, Gemeentewet.
J. van Ginkel, H.J. Neuman,
C.J.
Visser:
Kernenergie en
kernwapens. Nederland
en het non-proliferatiebeleid. Neder-
lands Instituut voor Vredesvraagstuk-
ken. Staatsuitgeverj, ‘s-Gravenhage,
1977, llOblz.
Een behandeling van de historische,
politieke, technische en commerciële
achtergronden van de diplomatieke
strijd over de vormgeving van een verbe-
terd internationaal proliferatieregime.
ESB 8-3-1978
259
1
0
dé rijksóverheid vraagt
beleidsmedewerker
(mnl./vrL)
voc. 8.430410936
voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken
t.b.v. de Directie Economische Samenwerking, Bureau Economische Aangelegenheden
Taak: volgen, analyseren en becommentariëren van ontwikkelingen op economisch,
financieel en monetair terrein in Nederland en het buitenland; adviseren over en
voorbereiden van standpunten t.a.v. vraagstukken op bovengenoemde terreinen, die
met namè in EG-, OESO- en Benelux-verband een rol spelen
;
concipiëren van
instructies op bovenbedoelde terreinen voor de Nederlandse delegatie naar OESO-
bijeenkomsten, alsmede deelnemen aan en voorbereiden van het departementale en
interdepartementale overleg, ter bepaling van het Nederlandse standpunt m.n. in
de OESO.
Vereist: voltooide universitaire opleiding, b.v.k. economie; goede kennis van m.n.
de Engelse en Franse taal.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
–
Salaris: afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring max. f4933,- per maand.
financieel econoom
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 7.333310936
voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
t.b.v. de Centrale Directie van deVolkshuisvesting, Directie Algemene Zaken
Taak: bijdragen leveren aan de opstelling van begrotingsvoorstellen en van meerjarige
ramingen van de Centrale Directie van de Volkshuisvesting; beoordelen van en adviseren over wijzigingen in het-rijksbeleid die financiële consequenties .hebben t.a.v;
de lopende begroting van de dienst en voorstellen m.b.t. de meerjarenramingén;
adviseren omtrent de te nemen maatregelen bij dreigende overschrijding van
begrotingsposten en onbenutting van begrotingsgelden; bestuderen van in voor-
bereiding zijnde en bestaande besluiten en regelingen in het kader van de daaruit
voortvloeiende financiële verplichtingen; signaleren van tendensen in de bestedingen
d.m.v. het analyseren van financiële gegevens; meewerken aan de bepaling van aard en omvang van de voor informatieverstrekking vatbare te verzamelen gegevenS
;
.
deelnemen aan in- en externe commissies, stuurgroepen en werkgroepen terzake van de daaraan verbonden budgettaire en financiële aspecten; becommentariëren van
financiële/economische rapporten.
Vereist: doctoraal examen economie (bedrijfseconomie of openbare financiën).
Standplaats: Zoetermeer.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f4933,- per maand.
Sollicitaties inzenden v66r 1 april 1978-
bedrijfstakspecialist verkeersbedrijven
(mnl./vrl.
vac. nr
. 8-44410936
voor het Centraal Bureau voor de Statistiek
t.b.v. de Hoofdafdeling Statistieken van Verkeer en Vervoer
Taak: een bijdrage leveren aan de totstandkoming van moderne statistieken von de
verkeersbedrijven door: analyse von de financiële gegevens van grote vervoers-bedriven; schrijven van technische toelichtingen; samenstellen van vragenlijsten en
tabel enschemas; onderhouden van de noodzakelijke contacten intern en extern.
Vereist: diploma HBS of een hiermee vergelijkbare opleiding; diploma MBA
;
SPD 1
of studerend hiervoor strekt tot aanbeveling; diploma Algemene Statistiek of de
bereidheid dit te behalen; kennis van de vervoerswereld strekt tot aanbeveling.
Standplaats: Voorburg.
–
Salaris: afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring max. f3745,- per maand.
Sollicitaties inzenden v66r 1 april 1978.
260