ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
ii JANUARI
Esb
STICHTING HET NEDERLANDS 63eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3137
Hoflandse ziekte of Euro.
pese epidemie
Een inwendige kwaal achter een gezond uiterlijk, dat
is het symptoom van de nieuw ontdekte stam van econo-
mische virussen, waaraan in de internationale vakpers
enige publikaties zijn gewijd 1) en die wordt aangeduid
met ,,Hollandse ziekte”. De patiënt heeft last van gasvor-
ming (gasbel) die ertoe leidt dat de ingewanden te veel
opzwellen (collectieve sector) waardoor krampen ontstaan
(werkloosheid). De ziekte is het eerst gesignaleerd in
Nederland.
Dat de Nederlandse economie niet geheel gezond is, lijdt
geen twijfel, maar de vraag die zich na lezing van genoemde
publikaties opwerpt, is of de situatie in Nederland zodanig
afwijkt van die in andere Westeuropese landen, dat met recht
van ,,Hollandse ziekte” kan worden gesproken. Zou er niet
veeleer sprake zijn van een ,,Europese epidemie” en moet
de diagnose ,,Hollandse ziekte” niet als de uitspraak
van een kwakzalver worden beschouwd?
Een eerste indicatie van de toestand van de patiënt
kan worden verkregen door het opnemen van de koorts.
Dat kan geschieden aan de hand van het onlangs verschenen
halfjaarlijkse OECD-rapport
Economic Out/ook
2). Het
beeld dat daarin van de Nederlandse economie in 1978
wordt geschetst, steekt zeker niet ongunstig af bij dat
van andere OECD-landen: een verdere daling van de
inflatie tot 6
0
1o, de mogelijkheid tot een lichte verbetering
van de werkgelegenheid en een iets grotere economische
groei dan in 1977. Wat betreft de externe positie verwacht
de OECD dat het tekort op de lopende rekening van
de Nederlandse betalingsbalans dat zich in de eerste helft
van 1977 manifesteerde, van tijdelijke aard is en weer
zal omslaan in een overschot. De cijfers van De
Nederlandsche Bank over het eerste kwartaal van 1977
lijken de OECD daarin gelijk te geven. Uit het feit
dat het met de koorts – zeker in vergelijking met andere
OECD-landen – nogal meevalt, mag echter niet de afwe-
zigheid van ziekte worden afgeleid. De OECD-voorspellingen
zijn niet meer dan korte-termijnramingen gebaseerd op
een conj unctuuranalyse. Structurele ontwikkelingen worden
nauwelijks blootgelegd. Het beoordelen van de toestand
van de patiënt vereist een grondiger onderzoek.
Voor het beoordelen van de structurele ontwikkelingen
zijn vooral de vooruitzichten voor de export en daarmee
samenhangend de situatie met betrekking tot het aardgas
van groot belang. Het valt niet te ontkennen dat de
export van aardgas een sterke opwaartse druk uitoefent
op de wisselkoers van de gulden, waardoor de concurren-
tiepositie van andere exportprodukten wordt bemoeilijkt.
Het belang van dit feit mag echter niet worden overtrok-
ken. Kwaliteit, levertijd en betrouwbaarheid zijn instrumen-
ten in de concurrentiestrijd die voor een groot aantal
produkten zeker zo belangrijk zijn als de prijs van het
produkt. De Nederlandse exportindustrie zal zich er dan
ook op moeten toeleggen een zo groot mogelijk relatief
voordeel op deze factoren te creëren. Dit zal een grote
inspanning vergen, maar op technisch en vooral ook
op commercieel gebied lijkt nog wel ruimte tot verbetering
aanwezig.
Dit alles is een schrale troost voor die sectoren die
internationaal produkten aan de man moeten brengen,
welke wel aan grote prjsconcurrentie zijn blootgesteld.
Voornamelijk uit die hoek zal dan ook het pleidooi
afkomstig zijn een greep te doen in het medicijnkastje.
Het gevaar bestaat dat daarbij de verkeerde flesjes worden
gepakt. Zo wordt devaluatie van de ,,gasharde” gulden
voorgesteld. Van een dergelijke politiek valt echter bijzon-
der weinig heil te verwachten. De nadelige effecten van
de geïmporteerde inflatie zullen het korte-termijnvoordeel
voor de werkgelegenheid al snel overtreffen. Even heilloos
is het middel om sectoren die de internationale concurren-tie niet meer aankunnen, door voortdurende ondersteuning
op de been te houden, ten einde pijnlijke maar onvermij-
delijke aanpassingen aan veranderde concurrentieverhoudin-
gen uit te stellen. Dat is ook de opvatting van de
OECD wier grootste vrees het toenemen van protectionis-
tische neigingen is. Deze hebben een verlammend effect
op de wereidhandel, waarvan de Nederlandse economie
bij uitstek afhankelijk is. Intussen blijft de werkloosheid in Nederland grote zorgen
baren. De hoop van sommigen is geheel gevestigd op
uitbreiding van het aantal arbeidsplaatsen in de diensten-
sector. Het laat zich echter aanzien dat rationalisatie
en diepte-investeringen ook in de tertiaire sector geen
onbekende begrippen zullen blijven.
Wat is het voorschrift van de OECD-dokter onder
deze omstandigheden? Voor de korte termijn luidt de
OECD-aanbeveling dat Nederland – evenals andere landen
met een overschot op de betalingsbalans – een voorzichtig
expansief bestedingsbeleid moet blijven voeren. De lage
bezettingsgraad van de produktiecapaciteit staat er borg
voor, dat dit niet zal leiden tot grote inflatie-impulsen.
Een hoog oplopend financieringstekort mag onder deze
omstandigheden toelaatbaar worden geacht. In dit verband
is belangwekkend het weinig benadrukte feit dat ook
in het CDA-VVD-ontwerpregeerakkoord de filosofie van
een tijdelijke vergroting van het financieringstekort is
aanvaard. Daarnaast kan het beleid van investeringssti-mulansen worden voortgezet. De toename van de bruto
investeringen in vaste activa van bedrijven zou erop kunnen wijzen dat dit beleid in 1977 succes heeft gehad.
Voor verdere genezing valt niet te ontkomen aan een
pijnlijke operatie. Dat is het proces van herstructurering
van de Nederlandse economie. Deze operatie is al erg
lang uitgesteld. In het verleden is met de aardgasbaten
te kwistig omgesprongen, door ze vrijwel uitsluitend consump-
tief aan te wenden voor financiering van collectieve voorzie-
ningen. De vervangende import van Algerijns aardgas en
de stimulering van bedrjfsinvesteringen wijzen er echter op dat men de baten thans in grotere mate dan voorheen
in niet-consumptieve richting wil aanwenden.
Het zou te veel zijn gezegd, te beweren dat daarmee de Hollandse ziekte is bedwongen, maar nog onjuister
is het om alle economische kwalen aan deze ziekte toe
te schrijven. Daarvoor is meer verantwoordelijk de ,,Euro-
pese epidemie”, die slechts door internationaal gecoördineerd
beleid kan worden bestreden.
L. van der Geest
The Dutch disease,
The Wall Street Journal, 5
december 1977; The Dutch disease,
The &onomist, 26
november 1977.
OECD, Economic Out/ook,
nr.
22,
december 1977.
29
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L van der Geest:
Hollandse ziekte of Europese epidemie
9
29
Column
Het congres voor economisten,
door Drs. W. Siddré
31
Prof Ir. N. A. de Boer:
Provinciegrenzen en regionaal beleid
32
Drs. A. van Heeringen:
De nullijn van Klein en de universitaire formatie
38
Vacatures
………………………………………………
4
.
0
Dr. Ir. A. Kaptevn en Drs. T J. Wansbeek:
Beter meten en voorspellen met behulp van panel-gegevens
43
Fisconomie
Schiet het fiscale recht te kort?,
door Prof: Dr. J. H. Christiaanse . . . .
48
Mededeling
……………………………………………..49
Toets op taak
Sociale werkvoorziening,
door Drs. W. D. Franc kena …………..50
Boekennieuws
B. E. M. G. Coupé: Regional economic structure and environmental
pollution,
döor Drs. P. Riet veld ……………………………52
Als het nieuwe kabinet een heel ander economisch beleid
gaat voeren, moet u toch
ESB
hebben, om dat te kunnen
beoordelen.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS
.
………………………………………………….
‘Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum
.
…
…………………………………………….
Ongefrankeerd opzenden
aan
*
:
ESB,
Antwoordnummer
2524
ROTTERDAM
Handtekening:
‘Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, .P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel370/.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tsi’eevoud,
getypt, dbbele,regelafstand, brede marge.
Abonnementsprjs:f
137,28 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): szudentenf 96,72 (mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeeposi).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per uIt imo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van storzings/giro-
accepikaart) op girorekening no. 122945,
of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
Rotterdam, i.n.v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsletitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotierdam-3015; tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarklonderzoek
Balanced International Growih
Bedr,jfs- Economisch Onderzoek Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statislisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
30
V. Siddré
Het congres
I!LIIS1U
econom isten
• De Amerikaanse economisten organi-
seerden vorig jaar hun jaarlijkse con-
gres tussen Kerst en Nieuwjaar in New
York. Over deze ,,happening” wil ik in
deze ,,column” het een en ander vertellen.
Woensdag 28 december begonnen ‘s mor-
gens om kwart over acht 25 wetenschap-
pelijke bijeenkomsten, rond 10uur start-
te de tweede ronde met 32 sessies en
‘s middags om 2uur nog eens 28. Donder-
dag en vrijdag lieten hetzelfde beeld
zien. In totaal werden gedurende deze
3 dagen ongeveer 220 bijeenkomsten
georganiseerd, waaraan rond 1.050 eco-
nomisten actief participeerden als in-
leider of als discussant. In totaal waren
er bijna 5.000 congresgangers.
Naast deze gebeurtenissen viel er
‘s avonds ook nog het een en ander te
beluisteren: de Richarcl T. Ely lecture die
door Herbert Simon gegeven werd (over
,,rationality as process and as product
of thought”) en de beroemde Presidential
Address die werd gegeven door Laurence
Klein (over ,,The supply side”).
• Jacob Marschak en, na het overlijden
van Marschak, Hirshleifer waren ver-
antwoordelijk voor de Organisatie van
het programma. Drie thema’s stonden
centraal: a. .disciplines grenzend aan
economie; b. macro-economie, met
name de doelstellingen ende effectiviteit
van het beleid en c. het toepassen van de
economie op maatschappelijke vraag-
stukken.
Aan de relatie tussen economie en
andere disciplines werden vele uren be-
steed. Er waren sçssies over economie
en rechtswetenschappen, biologie,
ethiek, psychologie, antropologie, demo-
grafie en politieke wetenschappen. Refe-
raten werden daar gegeven over onder
meer: maatschappelijke rechtvaardig-
heid, bevrijdingstheologie en econo-
mische ontwikkeling, altruïsme als resul-
taat van maatschappelijke interactie en
de bio-economie van het gezin. Vooral
in de sectie waar gesproken werd over
biologie en economie ging het er heet
aan toe: Is economie een onderdeel van
de allés omvattende sociobiologie? Moet
biologie worden gezien als ,,natural
economy” en moeten alle conventionele
sociale wetenschappen worden be-
schouwd als ,;political economy?”.
Het tweede thema betrof het toepassen
van de economische analyse op maat-
schappelijke vraagstukken: misdaad,
leven en veiligheid, onderwijs, gezond-
heid, New York City, zwarte diaspora,
invaliditëit, kwaliteit van het bestaan,
woningpolitiek. Curieuzetitels van refe-
raten waren: ,,willpower and overeating”,
,,tuition quid for the cost of tuition
quo”, en ,,approximating futures market
in airline reservation”.
In de sessie over doelstellingen van
economische politiek kwamen Ackley,
Feldstein en enkele anderen aan het
woord. Ackley hield een tirade tegen de
zijns inziens te hoge kosten van inflatie.
Daarbij wees hij op herverdelingen van
inkomens en vermogens die geen enkel
economisch doel dienen. Deze herver-
delingen komen tot stand als de ver-
tragingen waarmede lonen en prijzen
reageren op krachten die infiaties doen
ontstaan, uiteenlopen. Bovendien be-
staan er veel contracten die op een lange
periode betrekking. hebben en niemand
kan precies voörzien wat er gebeurt met
prijzen op de lange termijn. Ik vond
het opvallend dat enkele sprekers tijdens
deze sessie steeds benadrukten dat mo-derne economisten tot nu toe de kosten
van inilaties hebben onderschat. Ameri-
kaanse economisten zijn nu tot het in-
zicht gekomen dat infiaties •gepaard
gaan met grotere kosten dan zij dachten.
Allen vonden hoge infiatievoeten uit den
boze. Bosworth, van de Brookings Insti-
tution, hield echter nog wel een pleidooi
voor gematigde infiatievoeten. Een ge-
matigde vorm van inflatie is voor hem
nog steeds een belangrijk middel om
directe conflicten in een democratische
maatschappij over relatieve belonings-
verschillen te vermijden. Deze econohiist
hield ons voor dat als wij aan mensen
meer beloven dan
/
er is, het conflict dat
hierdoor kan ontstaan op een onper-
soonlijke wijze uit de weg kan worden ge-
ruimd met een beetje inflatie. Toch
was dit maar een
/
zwak geluid pro inflatie.
De ,,mainstream” van de Amerikaanse
economisten gelooft nu dat zij de kosten
van inflatie te licht hebben opgevat.
Feldstein sprak over de kosten van
werkloosheid. Hij vindt dat economisten
in het algemeen de private kosten van het
werkloos zijn hebben overschat. Deze
kunnen extreem hoog zijn voor enkele
werklozen, maar ook zeer laag voor vele
werklozen. Het begrip gemiddelde
private kosten van werkloosheid is daar-
om een minder relevant begrip dan de
verdeling van deze kosten. Feldstein ge-
looft dat de lage private kosten van
werkloosheid een substantiële oorzaak
van de permanent hoge werkloosheid in
Amerika zijn. Het systeem van werkloos-
heidsuitkeringen te zamen met het feit
dat (in Amerika) over deze uitkeringen
geen belastingen zijn verschuldigd,
maakt de private netto kosten van werk-
loosheid relatief laag. Feldstein vraagt
zich zelfs af waarom deze relatief lage
kosten niet resulteren in een veel hoger
werkloosheidspercentage. Als het pu-
bliek alle mogelijkheden van gesubsi-
dieerde werkloosheid volledig gaat
exploiteren, dan ziet het er volgens hem
somber uit voor de werkloosheid in de
toekomst. Feldsteins ,,â6r” behandel-
de naast de private kosten ook de maar-
schappelijke kosten van werkloosheid.
Feldsteins ideeën zijn zeer provocerend;
aan hem werd, de prijs uitgereikt voor
de economist beneden de 40 jaar, die het meeste baanbrekende wetenschappelijke
werk heeft verricht:
Het congres van de Amerikaanse vak-
broeders.is een ,,happening”, die zeer sti-
mulerend werkt voor een Europese be-
zoeker. Uiteraard is dat niet de enige
waarde van het congres. De waarde van
het congres dient niet alleen te worden
gezocht in de ,,papers”, maar vooral in de
mogelijkheden tot het leggen van per-
soonlijke contacten, het snelle door
–
stromen van informatie en de ,,job”-
markt. Dit zijn essentiële voorwaarden
voor de ontwikkeling van de econo-
mische wetenschap in de Verenigde
Staten.
ESB 11-1-1978
.
31
Provinciegrenzen en regionaal beleid
PROF. IR
. N.A. DE BOER*
In het kader van een posiacademiale cursus
hield de schrijver een voordracht over ,,De nieu-
we provincies en hun ruimtelijke ordening”
(Ste-
debouw en Volkshuisvesting,
nr. 718, 1977). In
deze lezing sneed hij onder meer de provinciale
herindeling aan. Deze materie is uitgewerkt in
onderstaand artikel. Hoewel het voorstel ons
land in te delen in 24 provincies niet in het
brandpunt van de publieke belangstelling staal,
is de vraag actueel
of
er wat moet gebeuren met
de provincies en wat.
Bestuurlijke indeling
Bestuurlijke territoriale indeling en ruimtelijk beleid
Talrijke activiteiten en ontwikkelingen in uiteenlopende
beleidssectoren vragen de aandacht van de overheid. Deze
beleidssectoren bestrijken zaken als natuurbehoud, volks-
huisvesting, gezondheidszorg, onderwijs, detailhandel, werk-
gelegenheid, openbaar vervoer. Vrijwel alle sectoren kennen
een min of meer belangrijk ruimtelijk facet: de activiteiten
maken gebruik van of aanspraak op ruimte en ze vragen een
voortdurende herinrichting van het grondgebied. Het totaal
van ruimtelijke facetten van de beleidssectoren bepaalt het
beleidsfacet ruimtelijke inrichting 1).
De verschillende sectoren hebben niet alleen een ruimtelijk,
maar ook een internationaal, een sociaal-economisch, een
wetenschappelijk technologisch en een sociaal-cultureel facet.
We onderscheiden dan ook vijf beleidsfacetten, die elk dus
betrekking hebben op een veelheid van sectoren.
Als we onder planning door de overheid verstaan ,,de
wetenschappelijke beleidsvoorbereiding gericht op het bevor-
deren van een systematisch en consistent beleid”, dan is
sectorplanning ,,de concrete programmering van een tak van
overheidsbeleid ( … ) gericht op een zo soepel mogelijk
verlopen van die activiteit”. Facetplanning heeft een integre-
rend karakter, dat wil zeggen dat de betreffende facetten uit de
verschillende sectoren tot een samenhang worden gebracht
die meer is dan een optelsom. Op landelijk niveau wordt
facetplanning voor drie facetten bedreven, en wel door het
Centraal Planbureau, de Rijksplanologische Dienst en het
Sociaal en Cultureel Planbureau, terwijl de Wetenschappelij-
ke Raad voor het Regeringsbeleid de mogelijkheden tot
integrale planning aftast. ,,lntegrale planning stelt zich ten
doel om tot een synthese te komen van de verschillende
vormen van sectorplanning en facetplanning”. Het is immers
zo, dat niet alleen binnen een facet de sectoren elkaar beïn-
vloeden, maar dat er ook een wisselwerking bestaat tussen de
vijf facetten. De mogelijkheden voor een ruimtelijk beleid zijn
niet alleen afhankelijk van de gesteldheid van het grondge-
bied, maar mede van sociaal-economische en sociaal-culture-
le condities, van de stand van wetenschap en technologie en
van internationale omstandigheden.
Een voor de hand liggende gevolgtrekking is dat het
ruimtelijk beleid, dat wil zeggen het facetbeleid dat zich
bezighoudt met de inrichting van het grondgebied, geen op
zich zelf staande taak is. Het behartigt één facet van het totaal
der beleidssectoren.
De overheid wil activiteiten en ontwikkelingen in allerlei
sectoren kanaliseren, beheersen, beinvloeden en begeleiden.
Als die activiteiten en ontwikkelingen aan de controle ont-
snappen omdat ze de grenzen overschrijden van het gebied
waarover de overheid zeggenschap heeft, zal het beleid ter
weerszijden van die grenzen onvoldoende effect sorteren. De
overheid is dan niet in staat het ruimtelijk beleidsfacet in haar
greep te krijgen: het beleid moet zich bezighouden met de
activiteiten en ontwikkelingen
in hun reikwijdte.
Dat betekent dat er geen verschil is tussen de gewenste
bestuurlijke territoriale indelingen de gewenste planologische
indeling. Een planologische afbakening moet een gebied
omvatten waarin de belangrijkste activiteiten en ontwikkelin-
gen in hun ruimtelijke verwikkelingen worden begrepen. Dan
alleen kan een beleid er vat op krijgen en er richting aan geven.
Het geldt precies zo voor een bestuurlijke territoriale eenheid.
Dat is een territorium waarbinnen het ruimtelijk facetbeleid
tot zijn recht kan komen.
Daaruit volgt dat een toereikende bestuurlijke territoriale
indeling toereikende planologische gebiedseenheden moet
omvatten. Vooruitlopend op ons betoog: dit houdt in, dat een
wenselijke provinciale indeling leidt tot provincies die een of
meer afgeronde streekpiangebieden omvatten. Gemeenten
zouden dan bij voorkeur afgeronde structuurplangebieden
moeten beslaan. We zullen de gedachte dat bestuurlijke
territoriale eenheden territoriale planningeenheden moeten
omvatten, nader uitwerken.
Best uurslagen en planningniveaus
Naast de provincies en gemeenten zijn andere bestuurlijke
territoriale eenheden ter sprake geweest. Toen er 44 gewesten
werden voorgesteld 2), gingen er stemmen op, de huidige pro-
vincies te vervangen door 4 of 5 landsdelige provincies. Aan de
* De schrijver is buitengewoon hoogleraar stedebouwkunde aan de TH Delft.
Rapport van de Commissie Voorbereiding onderzoek toekomstige
maatschappijstructuur,
1970. Aan dit rapport zijn ook debegrips-
omschrijvingen ontleend van planning, sectorplanning en integrale.
planning. Ontwerp van Wet op degewesten,
7april1971, voorafgegaan door de Nota Bestuurlijke organisatie,
september 1969.
32
andere kant blijkt de behoefte, zaken te regelen op wijkni-
veau, al dan niet met een bestuurlijke begeleiding in wijkra-
den.
We kunnen inderdaad, min of meer duidelijk, zes planning-
niveaus onderscheiden:
landelijk
(rijk)
landsdelig
regionaal
(provincie)
subregionaal
(gewest)
lokaal
(gemeente)
sublokaal
(wijk, dorp, kleine gemeente)
Een nadere bestudering wijst uit, dat we weliswaar allerlei
instellingen kunnen opsommen die grote delen van ons land
bestrjken, maar dat het moeilijk is afgeronde landsdelen te
begrenzen. De andere planningniveaus zijn redelijk af te
bakenen. Dat een gebiedsindeling op elk niveau dus ook een
eenvoudige zaak zou zijn, is echter een te voorbarige gevolg-
trekking. In elk geval is het wel zo dat we tot bruikbare
resultaten kunnen komen.
De idee van gewestvorming is losgelaten. Het is de bedoe-
ling de huidige indeling in een landelijke, een regionale en een
lokale bestuurslaag voort te zetten. Voor ons onderwerp is het
belangwekkend hoe een provinciale indeling kan worden
toegesneden op een regionaal beleidsniveau.
Op grond van de reikwijdte en het draagvlak van bëpaalde
voorzieningen kunnen regionale verzorgingsgebieden worden
vastgesteld, uiteraard niet met scherpe grenzen maar met
ruime overlappingen. Ook op het gebied van de werkgelegen-
heid manifesteren deze regio’s zich, zij het minder duidelijk,
evenals in de verkeersbewegingen. Met name weer op basis
van het verzorgingsapparaat kunnen subregionale, lokale en
sublokale niveaus worden vastgesteld en territoriaal be-
grensd: weer zijn de grenzen vaag. (Om de gedachten te
bepalen: het sublokale niveau is dan het niveau van de
alledaagse voorzieningen, zoals we die dicht bij huis willen
aantreffen: het wijkniveau. Ze vormen een pakket dat
minimaal een concentratie van ongeveer 16.000 inwoners
vraagt).
Bestuurlijke indeling
De vraag is nu ofde huidige provincie- en gemeentegrenzen
nog wel op een bruikbare manier territoriale planningeenhe-
den omvatten. De minister en de staatssecretaris van Binnen-
landse Zaken hebben die vraag voor de provinciegrenzen met
,,nee” beantwoord en ze stelden 24 nieuwe provincies voor per
wetsontwerp. Daarbij komen op zijn minst twee vragen op. In
de eerste plaats is het raadselachtig, waarom de bewindslieden
zich wel zorgen maken om de provinciale herindeling, maar
de ondoelmatige, ondoeltreffende en tijdrovende gang van
zaken rond de gemeentelijke herindeling op zijn warrige
beloop laten. Ten tweede: in welk opzicht is de voorgestelde
provinciale indeling nu eigenlijk beter dan de bestaande?
De provinciale herindeling zullen we uitvoerig bespreken.
Wat de gemeentelijke betreft beperken we ons tot enkele
opmerkingen.
Er zijn in Nederland meer dan 500 gemeenten van de 840
met minder dan 10.000 inwoners waar het draagvlak voor een
volledig pakket alledaagse voorzieningen ontbreekt en waar
in feite zelfs geen sublokaal beleid is te voeren. Het indelen
van deze gemeenten in grotere eenheden roept echter steeds
hevige emoties wakker en het is politiek blijkbaar een bijzon-
der ondankbaar werk de bewoners duidelijk te maken dat het
uit een oogpunt van democratie, van doelmatigheid en van
welzijn de voorkeur verdient dat te kleine gemeenten opgaan
in grotere 3). Er zijn overigens meer maatstaven dan het
aantal inwoners.
Niet alleen is een ingrijpende gemeentelijke herindeling
noodzakelijk, omdat een groot aantal gemeenten het draag-
vlak mist voor lokaal en zelfs sublokaal beleid. In alle
grootteklassen blijkt dat afzonderlijke gemeenten geen greep
kunnen krijgen op lokale en sublokale activiteiten, omdat die
zich niet houden aan de gemeentegrenzen.
Wie de Handelingen bekijkt, ziet dat de Staten-Generaal
deze stof niet volgens vaste beginselen behandelt. De kamerle-
den hebben blijkbaar onvoldoende houvast. Op korte termijn
is een richtsnoer nodig: duidelijke maatstaven, vastgelegd in
een wet, op grond waarvan de provinciale besturen een
gemeentelijke herindeling kunnen voorbereiden. Groot-
scheeps en met enige doortastendheid.
We koesteren niet het droombeeld dat dit tot een beperkt
aantal gemeenten zal leiden die tot lokaal beleid in staat zijn.
In de Nederlandse omstandigheden zullen we wel moeten
aanvaarden dat een aantal gemeenten niet verder komt dan
sublokaal beleid.
Bestuurlijke reorganisatie
Provincie en gemeente hebben maar een kleine speelruimte
voor actief eigen beleid. De provincie heeft noch de bevoegd-
heden noch de middelen om regionale verantwoordelijkheden
waar te maken. Net als de provincie is de gemeente in hoge
mate afhankelijk van doeluitkeringen en subsidies van het
rijk. Het rijk treedt regelend en controlerend op en voert zo
regionaal en lokaal beleid, meestal nogal ondoeltreffend en
ondoelmatig. Uit een oogpunt van democratie is het natuur
–
lijk niet gewenst dat provincies en gemeenten steeds minder in
staat zijn in hun beleid eigen prioriteiten te stellen. De beste
gemeentebestuurder is inmiddels de wethouder die de meeste
subsidies in de wacht weet te slepen.
Tegen deze centralistische ontwikkeling keert zich het
wetsontwerp reorganisatie binnenlands bestuur, althans zo
heet het. Het uitgangspunt is goed: verantwoordelijkheden en
bevoegdheden, taken en middelen moeten beter over de drie
bestuurslagen worden verdeeld. De uitwerking is teleurstel-
lend. Het wetsontwerp garandeert in de verste verte niet dat
het rijk zich, in hoofdzaak, beperkt tot nationaal beleid en dat
provincie en gemeente metterdaad een regionaal respectieve-
lijk een lokaal beleid kunnen voeren.
Dat maakt ons betoog nogal mistroostig. Want wat heeft
het voor zin ons over een provinciale herindeling druk te
maken als de provincies niet zullen beschikken over een
volwaardig takenpakket en voldoende middelen? In de vol-
gende beschouwingen doen we maar alsof er toch nog iets te
verwachten is van een reorganisatie van het bestuur.
Provinciale indeling
Verzorgingsgebieden
Het hoofdbestanddeel van onze beschouwingen is gewijd
aan de provinciale indeling. In het
Ontwerp van Wet tot
wijziging van de provinciale indeling
4) noemt de minister drie
uitgangspunten:
• de stedelijke verzorgingsgebieden;
• de bestuurlijke samenwerkingsverbanden;
• de toekomstige ontwikkelingen en het draagvlak.
De bestuurlijke samenwerkingsverbanden laten we buiten
beschouwing, omdat uitgangspunten en motieven voor de
samenwerking nogal uiteenlopen en omdat het beginsel van
de samenhangende regionale ontwikkelingen, waarop een
Bij de verdediging van de provinciale
Doeleindennotagemeentelij-
ke herindeling
in de Provinciale Staten van Zuid-Holland kon
gedeputeerde Boone de veelgeprezen voordelen van kleine gemeenten
met behulp van een groot aantal studie- en onderzoekresultaten naar
het rijk der fabelen verwijzen (20juni
1975).
Ontwerp van Wei tot wijziging van de provinciale indeling,
28december
1976;
hangt samen met
Ontwerp van Wei reorganisatie
binnenlands bestuur,
28 december
1976,
voorafgegaan door een
gezamenlijk
concept-ontwerp van Wet reorganisatie binnenlands
bestuur,
juli
1975.
ESB 11-1-1978
33
integrale samenwerking gebaseerd moet zijn, al tot zijn recht
komt in de stedelijke verzorgingsgebieden. Deze blijken dan
ook een goed uitgangspunt voor een provinciale indeling. Wat
de toekomstige ontwikkelingen betreft beperken we ons tot
een toetsing aan de
Structuurschets voor de verstedelijking 5).
Voor de stedelijke verzorgingsgebieden verwijzen de be-
windslieden naar de
Atlas van Nederland 6)
en het blijkt dat
zij geboeid zijn door de primaire verzorgingsgebieden. Dat is
terecht; de vraag is alleen waarom zij er zo onzorgvuldig mee
omspringen.
De bijdrage over de stedelijke verzorgingsgebieden in de
Atlas van Nederland is
van
1972;
zij is opgesteld onder leiding
van Dr. J. Buursink en Prof. Dr. H. Keuning en verwijst naar
eerdere studies. Buursink gaat daarin uit van het voorkomen
van
25
instellingen als sleutelfuncties. De hiërarchie van de
verzorgingskernen wordt afgeleid uit formaties van functies
die eenzelfde gebied bestrj ken
7).
De kaart in de
Atlas van
Nederland
geeft
17
primaire regionale centra aan en
21
pri-
maire verzorgingsgebieden, daarnaast een aantal secundaire
en tertiaire regionale centra en lokale centra. (Voor de goede
orde: deze terminologie wijkt af van de onze. Primair regio-
naal komt overeen met regionaal. Waar de atlas spreekt over
secundair regionaal is onze term subregionaal van toepassing;
ons lokale niveau omvat het tertiair region’ale en deels het
lokale niveau uit de atlas).
Als verzorgende instellingen met goed gevolg een regio
bestrijken, is het in het algemeen zo, dat een groot deel van
hun draagvlak geconcentreerd is in hun naaste omgeving.
Regionale voorzieningen steunen in de eerste plaats op de
inwoners van de stad van vestiging. Dat bepaalt hun bestaans-
grond en geeft hen de mogelijkheid in een wijde omgeving hun
aantrekkingskracht uit te oefenen. De reikwijdten van wat we
regionale instellingen noemen zijn niet even groot. Pakketten
van regionale voorzieningen bestrjken geen scherp begrensde
gebieden. In de
Atlas van Nederland
zien we dan ook dat de
verzorgingsgebieden elkaar overlappen.
Bij het afbakenen van niveaus komen de grote steden niet
aan hun trekken. Het is duidelijk dat Amsterdam, Rotterdam,
Den Haag en ook Utrecht niet alleen over incidentele instel-
lingen beschikken die ver boven het regionale niveau uitko-
men, maar over een pakket van dergelijke instellingen. Een
classificatie waarbij Alkmaar en Amsterdam in dezelfde
categorie zijn opgenomen, is onvoldoende genuanceerd. De
Atlas van Nederland
stelt dan ook vast, dat Amsterdam,
Rotterdam, Den Haag en Utrecht meer zijn dan primaire
kernen en dat Haarlem en Alkmaar in zekere zin onderge-
schikt zijn aan Amsterdam en Dordrecht aan Rotterdam. (Op
de kaart in de atlas is dat tot uiting gebracht door schakerin-
gen van eenzelfde kleur te gebruiken). Wat Rotterdam betreft
constateert de atlas dan nog dat de invloed verder in noord-
west Noord-Brabant en Zeeland is voortgeschreden dan de
kaart aangeeft.
In enkele gebieden, die wel als een primair verzorgings-
systeem gelden, ontbreekt een primaire kern: Twente, Zeeland,
het gebied rond de stedendriehoek Apeldoorn – Deventer –
Zutphen en Noord-Limburg. Op drie hiervan is een kunst-
greep toegepast op grond van de veronderstelling dat een
gebied zich kan orienteren op instellingen in verschillende
centra die vervolgens complementair worden genoemd: En-
schede – Hengelo, Middelburg – Goes en Apeldoorn –
Deventer – Zutphen.
Dit is in zoverre een twijfelachtige operatie dat niet de losse
instellingen maar vooral het pakket van voorzieningen bepa-
lend is voor de kwaliteit van de verzorging. De
Atlas van
Nederland
zet zelf een aantal vraagtekens bij het complemen-
taire karakter van de steden van de stedendriehoek. In Noord-
Limburg kon een complementariteit van Venlo en Roermond
niet worden vastgesteld, terwijl de oriëntatie op nabijgelegen
stedelijke verzorgingscentra evenmin was aan te geven.
Als we voor deze vier gebieden de gewenste toekomstige
ontwikkeling aan de hand van de
Structuurschets voor de
verstedelijking
nagaan, zien we alleen in Twente de ontwikke-
ling van stadsgewesten die een stedelijk verzorgingsniveau
kunnen veiligstellen.
Deze beschouwingen over de kaart met toelichting in de
Atlas van Nederland
zijn hier op hun plaats, omdat de
bewindslieden van Binnenlandse Zaken er in verband met de
provinciale herindeling naar verwijzen. Ze zijn bovendien
gerechtvaardigd, omdat het gaat om een voor ons doel zeer
bruikbare studie. De oriëntatie op het voorzieningena’pparaat
is een zeer duidelijke aanwijzing voor de interne samenhangen
in een gebied. Bovendien dekt het uitgangspunt van de
verzorging dat van het draagvlak: maatschappelijk en eco-
nomisch rendement bepalen de bestaansgrond van het verzor-
gingsapparaat in de regio. Een later rapport,
Hiërarchie van
kernen in Nederland,
werpt geen nieuw licht op de zaak en is
voor ons verder minder belangwekkend, omdat het geen
rayons afbakent 8). Het geeft wel aanbevelingen voor een
vervolgonderzoek, maar daarop kon het voorstel tot de
provinciale herindeling blijkbaar niet wachten. En dat is
jammer.
Vierentwintig provincies
We zullen nu op de indeling in
24
provincies ingaan. Steeds
vergelijken we met de primaire verzorgingsgebieden. Als we
over (de) provincies spreken zonder meer zijn het de huidige;
de in de ontwerpwet voorgestelde noemen we nieuwe provin-
cies en hun namen cursiveren we. De namen van de verzor-
gingskernen staan in hoofdletters.
Op de kaarten zijn achtereenvolgens vergeleken de huidige
met de voorgestelde provinciale indeling (kaart 1) en de
voorgestelde provinciale indeling met de primaire verzor-
gingsgebieden (kaart
2).
Bij onze bespreking vormen de
noordelijke en oostelijke provincies de eerste groep; de
herindeling getuigt van merkwaardige tegenstrijdigheden.
Vervolgens bekijken we de zuidelijke provincies: daar is de
herindeling minder raadselachtig. Als we ten slotte de Rand-
stadprovincies bezien, gaat verbazing over in verbijstering.
De noordelijke en oostelijke provincies
Dat de provincie Friesland als nieuwe provincie
Friesland
gehandhaafd kon blijven, is voor iedereen natuurlijk een grote
opluchting. Bovendien dekt de nieuwe provincie het verzor-
gingsgebied LEEUWARDEN en verder is Leeuwarden in de
Structuurschets voor de verstedelijking
een van de drie
,,belangrij kste stedelijke concentratiepunten in het noorden”.
Ook de nieuwe provincie
Groningen
dekt de bestaande.
Aan het verzorgingsgebied GRONINGEN doet de herinde-
ling daardoor schromelijk te kort: dat omvat namelijk een
groot deel van de provincie Drenthe. De nieuwe provincie
Groningen
zal niet in staat zijn toereikend op de regionale
ontwikkelingen te reageren, omdat deze zich veel verder
uitstrekken dan het nieuwe provinciale territoir. Er is nog
overwogen (zie het concept-ontwerp) enkele Noorddrentse
gemeenten, waaronder Eelde, vanwege hun overheersende
betrokkenheid op de stad Groningen in de nieuwe provincie
op te nemen, maar ook dat gaat in het ontwerp niet door.
Bij de herindeling is Overijssel in tweeën gedeeld:
Overijssel
en
Twente;
een derde stuk, rond Deventer, gaat naar de
nieuwe provincie
Veluwe.
Structuurschets voor de verstedelijking, 1977. Derde nota over de
ruimtelijke ordening.
deel 2,
Vers:edel(jkingsnola,
deel 2d, regerings-
beslissing met nota van toelichting, 28 februari 1977.
Atlas van Nederland,
samengesteld door de Stichting Wetenschap-
pelijke atlas van Nederland (1963-….), kaart lX-4, Stedelijke
verzôrgingsgebieden, 1972.
J. Buursink, De Nederlandse hiërarchie der regionale centra. Een
institutionele wijze van hiërarchering,
Tijdschrift voor Economische
en Sociale Geografie,
1971.
Hiërarchie van kernen in Nederland,
1974, studie in opdracht van
de Rijksplanologische Dienst.
34
f
6?
HI
I
1
ii
II
•
5.;
\..
–
–
;;.
. .
•’\
•S=_•-
y
‘,
.’./
:
‘•.
‘1 ‘
/
•.,/// /
i19.’
t
Ii’
1
Ii
2
Kaart 1. De provinciale indeling volgens het wetsontwerp
vergeleken mei de huidige indeling. De nummers hebben
betrekking op de nieuwe provincies. 1 Groningen, 2 Fries-
land, 3 Drenthe, 4 Overijssel, 5 Flevoland, 6 Twente, 7 Velu-
we, 8 Hameland, 9 Maas en Waal, 10 Utrecht, 11 Gooi en
Eemland, 12 Amstelland, 13 Noord-Holland, 14 Kennemer-
land, 15 Haaglanden, 16 Rijnmond, 17 Midden-Holland,
18 Zeeland, 19 West-Brabant, 20 Midden-Brabani, 21 Mei-
erij, 22 Kempenland, 23 Noord-Limburg, 24 Zuid-Limburg.
Vierentwintig nieuwe provincies en hun hoofdsteden (inwo-
nersaantallen)
Naam van de nieuwe
provincie en nummer
OP
de kaart
Aantal
inwoners
nieuwe
provincie a)
Hoofdstad b)
Aantal
inwoners hoofdstad a)
Aantal inwo-
ners hoofdste
delijkeagglo_
meraties a) c)
Antsielland
12
1.231.06
AMSTERDAM
757.958
990.790
Ilaaglanden
1
5
1.169.834
‘S-GRAVENHAGE
482.879 678.905
R(j,imonrl
16
1.166.184
ROTTE R DAM
620.867
1.032.152
tilidde,,-l-,’olland
17
709.954
Gouda
52.880
ijirecht
1
0 861.693
UTRECHT
256.016
462.017
Veluwe
7
686.161
Apeldoorn
132.828
Zuid-Limburg
24
614.679
MAASTRICHT
111.588 145.892
Kenipenland
22
599.924
EINDHOVEN
192.042
354.317
T,,çnre
6
579.361
Enschede
141.061
238.044
Ha,nelanr/
8
559.411
ARNHEM
126.235
278.231
Friesland
2
553.679
LEEUWARDEN
84.370
West-Bral,ant
19
.
537.230
BREDA
118.001
150.374
Groningen
1
536.106
GRONINGEN
164.726
202.577
Gooien Eemland
II
484.057
Hilversum
94.932
111.252
Noord-Holland
13
481.792
ALKMAAR
64.363
Ore,nhe
3
447.838
Assen
43.300
Meierij
21
427.507
‘S-HERTOGENBOSCH
85.511
176.405
Noord-Limburg
23
408.749
Venlo
61.848
Kennemerla,id
14
389.521
HAARLEM
165.861
233.005
llaasen Waal
9
348.263
NIJMEGEN
147.810
211.773
Midden’Brahang
20
341.388
TILBURG
152.112
211.749
Zeeland
Is
326.604
Middelbarg
35.968
Overijssel
4
286.084
ZWOLLE
77.409
Flevoland
5
29.574
Lelystad
13.176
Per 1 januari 1975.
In hoofdtetters: primaire verzorgingskern volgens
Atlas van Nederland.
Agglomeratie volgens CBS-normen.
De nieuwe provincie
Overijssel
is een gekortwiekt verzor-
Kaart 2. De provinciale indeling volgens het wetsontwerp
vergeleken met de verzorgingsgebieden rond primaire kernen
volgens de ,,A t/as van Nederland”. De verzorgingsgebieden
overlappen elkaar: aangeduid met geblokte zones. De verzor-
gingsgebieden van ALKMAAR en HAA RLEM zijn in zeker
opzicht ondergeschikt aan dat van AMSTERDAM. Dat van
DORDRECHT is ondergeschikt aan ROTTERDAM, in
beide gevallen aangeduid met een horizontale arcering. In vier
verzorgingsgebieden ontbreekt een primaire kern; in drie
daarvan is sprake van elkaar aanvullende niet-primaire ker-
nen (Enschede – Hen gelo, Apeldoorn – Deventer – Zutphen,
Middelburg – Goes).
gingsgebied ZWOLLE. Van dit verzorgingsgebied is bijvoor-
beeld Meppel met haar omgeving een integrerend deel. Er is
inderdaad overwogen dit aan de nieuwe provincie
Overijssel
toe te voegen (zie het concept-ontwerp), maar ook hier is het
oude Drenthe door het ontwerp in ere hersteld. Ook voor de
nieuwe provincie
Overijssel
geldt dat een provinciaal beleid er
niet uit de verf kan komen.
Evenmin als de huidige kent de nieuwe provincie
Drenthe
van zich zelf een regionaal verzorgingsniveau. Dat het wat dit
betreft wordt verdeeld door GRONINGEN en ZWOLLE
betekent een zwakke interne samenhang. Die wordt er na-
tuurlijk niet beter op als er, zoals in het voorstel, een stuk
Overijssel wordt toegevoegd dat zich op Hoogeveen zou
moeten orienteren, maar dat in de sterker wordende in-
vloedssferen van ZWOLLE en Twente ligt.
Nieuwe provincies instellen is nogal ingrijpend; het presen-
teren van een herindeling die hout snijdt vraagt politieke
moed. We kunnen ons niet goed voorstellen dat een minister
van Binnenlandse Zaken bereid is de inwoners van Drenthe
ervan te overtuigen dat hun welvaart en welzijn zijn gediend
met het opheffen van de bestuurlijke eenheid Drenthe. Het
handhaven van Drenthe vindt echter geen steun in de ministe-
riële uitgangspunten: stedelijke verzorgingsgebieden en toe-
komstige ontwikkelingen. Veel regionale ontwikkelingen in
Drenthe zullen worden bepaald door Gronings en Overijssels
beleid.
In het tot nog toe besproken gebied wijst de
Structuurschets
voor
de verstedelijking
twee groeisteden aan: Groningen en
ESB 11-1-1978
35
Zwolle in hun stadsgewesten. We mogen verwachten dat ze
hun invloed zullen uitbreiden en intensiveren. Verder noemt
de
Structuurschets
Leeuwarden, Delfzijl en Emmen als de
belangrijkste concentratiepunten in het noorden en niet
Hoogeveen. Met de krachtige ontwikkeling van Zwolle recht-
vaardigen de bewindslieden dat het grondgebied van de
nieuwe provincie
Overijssel
eigenlijk te klein is. Een wonder-lijke gedachtengang.
De nieuwe provincie
Twente
is iets kleiner dan het verzor-
gingsgebied. De
Structuurschets voor de verstedelijking
geeft
stadsgewestelijke ontwikkelingen aan rond Enschede – Hen-
gelo en Almelo. Dat kan tot een sterke positie van Enschede
leiden en een volwaardig regionaal verzorgingsniveau.
De zin van de wederzijdse aanvulling van Apeldoorn,
Deventer en Zutphen moet, zoals al gezegd, worden betwij-
feld. Het lijktniet gerechtvaardigd daarop een nieuwe provin-
cie
Veluwe
te oriënteren. De bewindslieden verbazen ons
alweer door die nieuwe provincie groter te maken dan het
twijfelachtige verzorgingsgebied. De
Structuurschets voor de
verstedelijking
maakt bovendien aannemelijk dat de invloed
van Zwolle (groeistad) en Arnhem toeneemt, zodat Deventer
zich meer op Zwolle en Zutphen zich meer op Arnhem zal
oriënteren, evenals waarschijnlijk Apeldoorn.
De nieuwe provincie
Hameland
is ten opzichte van het
verzorgingsgebied ARNHEM verschoven. De nieuwe provin-
cie
Maas en Waal
verdraagt zich redelijk met het verzorgings-
gebied NIJMEGEN.
De zuidelijke provincies
De nieuwe zuidelijke provincies geven minder aanleiding
tol opmerkingen. Op een gebiedsruil met Gelderland na
blijven de provinciegrenzen gehandhaafd, zij het dat de drie
bestaande provincies zeven nieuwe opleveren.
De nieuwe provincie
Zeeland
blijft gelijk aan de huidige en
die is groter dan het verzorgingsgebied. Dramatisch is dat
niet. Bezwaarlijker is een onvoldoende verzorgingsniveau: de
Structuurschets voor de verstedelijking
wijst geen belangrijk
stedelijk concentratiepunt aan. Dat levert trouwens moeilijk-
heden op: Middelburg beschikt op het ogenblik over de beste
kaarten, maar, zeker als er een vaste oeververbinding over en
onder de Westerschelde tot stand komt, Goes heeft een betere
ligging in het verzorgingsgebied.
De grenzen van de nieuwe provincies
West-Brabant, Mid
–
den-Brabant, Meier(j Kempenland
en
Zuid-Limburg
wij ken
niet of in geringe mate af van de verzorgingsgebieden rond
BREDA, TILBURG, ‘s-HERTOGENBOSCH, EINDHO-
VEN en MAASTRICHT. Voor de nieuwe provincie
Noord-
Limburg
geldt weer het bezwaar dat ze niet beschikt over een
primair regionaal verzorgingscentrum. In elk geval corres-
pondeert de herindeling van de drie zuidelijke provincies met
bruikbare planningeenheden, waarmee nog niet gezegd is dat
hier zeven provincies moeten worden ingesteld.
De randstadpro vincies
Bruikbare planningeenheden: die zijn door de herindeling
van Utrecht, Noord- en Zuid-Holland in elk geval niet
ontstaan. Integendeel, het is in dit deel van ons land bij
voorbaat uitgesloten dat de nieuwe provincies zinnig op de
regionale ontwikkelingen kunnen inspelen.
De nieuwe provincie
Amstelland
met AMSTERDAM als
hoofdstad is bewust klein gehouden. Hoe moeten we ons een
regionale planning en een regionaal beleid voorstellen als een
stuk Noordzeekanaalgebied, Almere en het Gooi afgesneden
zijn van Amsterdam? De verwevenheid van de regionale
problematiek wordt hier volledig miskend. Het kleine verzorgingsgebied rond HAARLEM, waarvan
overigens is vastgesteld dat het in zekere zin ondergeschikt is
aan Amsterdam, rechtvaardigt naar onze mening dan ook
geen nieuwe provincie
Kennemerland.
Almere manifesteert zich als een afgeleide van Amsterdam-
se ontwikkelingen; het is echter opgenomen in de nieuwe
provincie
Flevoland.
Volgens de toelichting in het concept-ontwerp vormen de
Flevopolders een afzondetlijke nieuwe provincie, omdat de
op het oude land aanwezige bestuurlijke voorzieningen veelal
niet berekend zijn op de ambtelijk-technische outillage voor
de inrichting van de nieuwe polders. Geen sterk argument als
de
Wet op de reorganisatie van het binnenlands bestuur
beoogt die aanwezige bestuurlijke voorzieningen min of meer
ingrijpend te herzien. Bovendien is het blij kbaar een argument
met tijdelijke geldigheid: de Noordoostpolder is immers
ingedeeld bij de nieuwe provincie
Overijssel.
Het verzorgingsgebied ALKMAAR, eveneens onderge-
schikt aan AMSTERDAM, komt overeen met de nieuwe
provincie
Noord-Holland.
Er is van verschillende kanten
gewezen op het gebrek aan interne samenhang van het gebied.
In dit geval verwijst de toelichting naar de te verwachten groei
en de toenemende betekenis van Alkmaar. In hoeverre mogen
we echter rekenen op toenemende interne samenhang in de
nieuwe provincie als Alkmaar als groeikern, zie de
Structuur-
schets voor de verstedelijking,
de concurrentie zal ondervin-
den van groeikernen als Hoorn en Purmerend? (Hoorn ligt
in dezelfde nieuwe provincie als Alkmaar, Purmerend net
over de grens).
Amersfoort met omgeving is uit het verzorgingsgebied
UTRECHT gelicht en, onder de nieuwe provinciehoofdstad
Hilversum, opgenomen in de nieuwe provincie
Gooi
en
Eemland.
Tegen een dergelijke nieuwe provincie zijn steek-
houdende bezwaren ingebracht. Minister en staatssecretaris
geven daar een keurig overzicht van, maar ze doen geen
moeite de kritiek te weerleggen. Hun motivering komt erop
neer, dat ze slechts twee mogelijkheden zagen: twee te kleine
nieuwe provincies Gooiland en Eemland of een combinatie.
In elk geval doet de nieuwe provincie
Utrecht
geen recht
aan de regionale structuren, zoals die onder meer in het
verzorgingsgebied UTRECHT tot uitdrukking komen.
De Drechtsteden zijn losgekoppeld van Rotterdam en
toegevoegd aan de nieuwe provincie
Midden-Holland,
hoe-
wel het reilen en zeilen van DORDRECHT toch meer te
maken heeft met het stadsgewest rond ROTTERDAM dan
met Gouda – Woerden – Alphen en het Hollands-Utrechtse
plassengebied. In de toelichting wordt erkend dat er geen
noemenswaardige samenhangen bestaan van de Drechtsteden
met Gouda – Woerden, maar wel toenemende met Rijn-
mond. Niettemin gaat Dordrecht met omgeving niet samen
met Rijnmond, want, zeggen de bewindslieden, soortgelijke
samenhangen zijn er ook tussen Rij nmond en Gouda en
omgeving en tussen Rijnmond en ‘s-Gravenhage en omge-
ving. In dat laatste geval gaat het echter om overlapping van
invloedssferen en dus niet om soortgelijke samenhangen als
met de Drechtsteden. Met deze negatieve argumentatie wordt de nieuwe provincie
Rijnmondin
haar regionale mogelijkhe-
den gekortwiekt.
De nieuwe provincie Haaglanden
is kleiner dan het verzor-
gingsgebied DEN HAAG, maar in tegenstelling tot Dord-
recht – Rotterdam wordt tenminste de verwevenheid van het
Leidse met het Haagse stadsgewest gerespecteerd.
De toelichting maakt eigenlijk niet duidelijk waarom een
nieuwe provincie Midden-Holland
wordt voorzien. Het be-
ginsel van de regionale verzorging is losgelaten, maar wie
denkt dat het landschappelijke karakter met de daaraan
verbonden problematiek van het open te houden middenge-
bied het uitgangspunt was, komt bedrogen uit. Minder
geschikt noemen de bewindslieden dat en ze wijzen er verder
opdat indeling bij de aangrenzende stedelijke zones geenszins
gevaren behoeft in te houden en dat grote delen van het
middengebied in maatschappelijk opzicht nauw verbonden
zijn geraakt met die aangrenzende stedelijke zones van de
Randstad.
Hoewel ze dus de argumenten aandragen tegen de instelling
van een nieuwe provincie
Midden-Holland,
laten minister en
staatssecretaris ons niet weten waarom die er toch moet
36
komen. Wel horen we dat
Midden-Holland te weinig inwo-
ners zou hebben. De Drechtsteden worden toegevoegd ter
wille van een voldoende draagvlak’ voor eentoereikende
bestuurlijke dienstverlening.
En nu weten we wat de bewindslieden in het hele wetsont-
werp al parten heeft gespeeld: de gelijkstelling van draagvlak
met aantal inwoners. De maatschappelijke samenhangen
binnen het gebied van Midden-Holland doen er voor hen niet
toe! Er is, zeggen zij, terecht op gewezen dat die niet noemens-
waardig zijn. Het gaat bij draagvlak binnen een territoriale
planningeenheid evenwel niet om het aantal inwoners zonder
meer. Het economisch en maatschappelijk rendement van
commerciële en niet-commerciële instellingen binnen hun
reikwijdte is in het gedingen omgekeerd dus de betrokkenheid
op die instellingen. Bij draagvlak gaat het om het aantal
inwoners dat de bestaansgrond verzekert van een complex
van sociale en culturele activiteiten en economische bedrijvig-
heid, in ons geval op regionaal niveau. De toevoeging van de
Drechtsteden verhoogt wel het bevolkingstal van Midden-
Holland, maar levert geen vergroting van het draagvlak op.
Grensoverschrijdende problemen
Na de groepsgewijze bespreking zijn nog een paar aanvul-
lende opmerkingen nodig. Welke indeling ook wordt geko-
zen, er blijven steeds grensoverschrijdende probleemgebie-
den, althans gebieden die een gelijkvormige bestuurlijke
aanpak vereisen. Soms vraagt dat om overkoepelend natio-
naal beleid, soms om een interprovinciaal samenwerkingsver-
band. (Van vele zijden is gewezen op de positie van de
waterschappen).
We zullen op dit vraagstuk niet diep ingaan en het alleen
belichten aan de hand van een paar voorbeelden. De ontwik-
keling van het Gronings-Drentse veenkoloniale gebied zou
het best kunnen worden beheerst met één volwaardig regio-
naal beleid. Met opzet gebruiken we het woord volwaardig,
omdat de huidige provincies over onvoldoende bevoegdheden
en middelen beschikken 9). De Veluwe hoeft niet per axioma
onverdeeld in één provincie te liggen. Wat haar tot eenheid
maakt, kan als Nationaal landschapspark een rijkstaak ople-
veren 10). De drinkwaterbekkens van Rotterdam in de
Noordbrabantse Biesbosch zouden zonder veel bezwaar met
Rotterdam in één provincie kunnen worden ondergebracht.
Conclusies
We komen nog eens terug op de verzorgingsgebieden. Er is
genoeg aanleiding om deze bij de toetsing van de nieuwe
provinciegrenzen te gebruiken, alleen al omdat de toelichting
bij de ontwerp-wet ernaar verwijst. Maar hebben we mis-
schien aan de primaire stedelijke verzorgingsgebieden een te
grote betekenis toegekend?
Bij de afbakening van verzorgingsgebieden is inderdaad
meer gelet op de breedte van het assortiment aan voorzienin-
gen dan op de diepte. Het aantal sleutelfuncties was klein.
Dat zijn zaken die wellicht verklaren dat Leiden en Enschede
het niveau van Alkmaar niet halen: wetenschappelijk onder-
wijs bijvoorbeeld hoorde niet tot de sleutelfuncties 11).
De
Atlas van Nederland
twijfelt aan de betekenis van de
stedendriehoek Apeldoorn – Deventer – Zutphen. De on-
waarschijnlijkheid van deze constructie plus de toekomstige ontwikkelingen van Zwolle en Arnhem zetten deze regio als
verzorgingsgebied op de tocht. We wezen er verderop dat de
grote steden niet tot hun recht komen. Hun pakket van
bovenregionale voorzieningen versterkt ook hun regionale
aantrekkingskracht; dat komt enigszins tot uitdrukking in de
wetenschappelijke atlas.
Deze overwegingen hebben in onze beschouwingen
meegespeeld en tasten de waarde van het verzorgingsge-
bied als uitgangspunt niet aan. We mogen vaststellen, dat de
primaire verzorgingsgebieden corresponderen met bruikbare
streekplangebieden (weer met uitzondering van het gebied om
de stedendriehoek). In een regionale voorzieningenstructuur
zien we de afspiegeling van de voornaamste factoren die de
ruimtelijke structuur van het gebied bepalen en waaraan de
omvang van een streekplan moet zijn aangepast 12).
Streekplangebieden hoeven evenwel niet overeen te komen
met provincies: het is niet bezwaarlijk dat een provincie enkele
streekplangebieden omvat.
Als we de huidige provinciale grenzen afzetten tegen de
verzorgingsgebieden en de toekomstige ontwikkelingen, moe-
ten we constateren dat zij beter voldoen dan de voorgestelde.
Met name in het westen omvatten zij de-rëgionale structuren
zodanig dat ze een provinciaal bestuur de kans bieden vat te
krijgen op de regionale ontwikkelingen. En dat kan niet
worden gezegd van de grenzen in het wetsontwerp.
Bij het handhaven van de bestaande provincies zouden wel
min of meer drastische grensherzieningen nodig zijn. In
ten
minste
één geval is een tweedeling gewenst (Zuid-Holland) en
weer in
ten minste
één geval zijn bijzondere maatregelen
vereist (Drenthe). En steeds moeten we ons realiseren dat
strikte grenzen niet bestaan.
Bij instandhouding van Drenthe als provincie kan het
regionaal beleidsniveau alleen worden waargemaakt door
samenwerking met Groningen en Overijssel. Die samenwer-
king moet dan in wettelijke regelingen worden vastgelegd.
De aanwezigheid van twee grote randstedelijke stadsewes-
ten, het Haagse en het Rotterdamse, binnen één provincie zou
een te zware belasting betekenen voor een regionaal bestuur.
Er kunnen twee nieuwe provincies worden gevormd op basis
van het Haagse verzorgingsgebied en het Rotterdams-
Dordtse. Een tweedeling die ook met de werkgelegenheids-
situatie overeenkomt, getuige de pendeloriëntatie 13). Voor
alle duidelijkheid: als we spreken over een te zware belasting
slaat dat op een wenselijke toekomstige situatie, waarbij een
provincie haar regionale verantwoordelijkheden met be-
voegdheden en middelen waar kan maken en metterdaad een
sociaal-cultureel, een sociaal-economisch en een sociaal-
ruimtelijk regionaal beleid voert. Daarvoor is een doeltreffen-
der toedeling van taken en middelen nodig dan het Ontwerp
van Wet reorganisatie van het binnenlands bestuur belooft.
De grote stadsgewestelijke ontwikkelingen zullen dan de
aandacht opeisen van het regionale bestuur en dat is nodig.
Nu vallende grootstedelijke structuren bestuurlijk tussen wal
en schip.
Slot
Een protestsong tegen het vierendelen van Noord-Brabant
(niet zo erg populair geworden overigens) en een fietstocht
voor de eenheid van Limburg. Verder geen uitingen van grote
verontrusting onder de Nederlandse bevolking, wel wat
bezorgdheid over de kosten. Friesland zou Friesland blijven
en het domein van de Drenthen zou zelfs groter worden. Toch
is het een hele ingreep van 11 naar 24 provincies.
Over het waarom kunnen we de toelichting bij het wetsont-
werp lezen, maar dat is ontmoedigend. Een vaste lijn is niet te
ontdekken. De maatstaven blijken onhanteerbaar: de nieuwe
Een benadering vanuit het rijksbeleid van een bij uitstek regionale
problematiek: ivetsont 4’erp Herinrichting Oost- Groningen en Gro-
nings-Drentse Veenkoloniën,
20september 1976.
Nota Nationale Landschapsparken,
3 februari 1975. Advies van
de Interdepartementale commissie nationale parken en nationale
landschapsparken, deel II, Interimadvies nationale landschapspar-
ken.
II) In de studie Hiërarchie van kernen in Nederland
(zie noot 8)
worden zes niveaus onderscheiden; niveau VI omvat de Ii primaire verzorgingscentra plus Enschede, Amersfoort, Leiden, Middelburg
en Heerlen.
Artikel 4 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening,
25juli 1965.
Pendel in Zuid-Holland,
PPD-Zuid-Holland, 1975. Bron: Dis-trictsbureau voor de arbeidsvoorziening in Zuid-Holland, 1973.
ri
ESB 11-1-1978
37
De
nullijn
van Klein
en de universitaire formatie
DRS. A. VAN HEERINGEN*
De mogelijkheden om jonge academici bij de
Universiteiten aan le stellen nemen af. Hiermede
hangt samen de mogelijkheid van vergrijzing van
het Universitaire wetenschappelijke personeel.
De geprojecteerde nulgroei van de universitaire
formatie zal deze problemen versneld aan de
oppervlakte brengen. Ten einde een wat meer
kwantitatief inzicht te krijgen in de Nederlandse
situatie tussen nu en 1983 is in onderstaand
artikel een simulatiemodel opgezet, waarin de
afhankelijkheid tussen leeftijdsopbouw, mobili-
teit en het aantal vacatures wordt uitgewerkt.
Aangetoond wordt onder andere dat de moge-
lijkheid voor pas-afgestudeerden om een aanstel
–
ling bij de universiteit le krijgen tussen 1970 en
1976 met 25% is gedaald en dat een verdere daling
met 70% t.o.v. het niveau van 1976 in 1983 in de
verwachting ligt.
Inleiding
In december 1976 publiceerde de Raad van advies voor het
wetenschapsbeleid een rapport over de mobiliteit van weten-
schappelijke onderzoekers 1). De Raad wijst daarin op de
mogelijkheid van ,,dichtslibben” van de personeelsformatie
bij de universiteiten en hogescholen (in het vervolg universi-
teiten genoemd) door het uitblijven van uitbreiding van het
aantal formatieplaatsen en de geringe mobiliteit. (Onder
mobiliteit wordt verstaan de toetredingen tot en de uittreding
uit de universiteit). Als gevolg hiervan verwacht de Raad dat
een vergrijzing van het Universitaire wetenschappelijke per-
soneel (w.p.) zal optreden en daarnaast dat een van de
belangrijkste functies van de universiteiten, namelijk het
opleiden (na het doctoraal) van nieuwe onderzoekers, in het
nauw komt.
Dit is geen typisch Nederlandse problematiek. Ook andere
landen hebben hieraan reeds de nodige aandacht besteed 2, 3,
4). In een recente studie over de universiteiten in de Verenigde
Staten 5) wordt gesteld dat ,,the decline in research oppor-
tunities for young investigators will be one ofthe most serious
threats to the momentum of the university research over the
next decade”.
Bij een
nu/groei
van de formatie zullen deze problemen
extra snel aan de oppervlakte komen. Om een wat meer
kwantitatief inzicht te krijgen in de Nederlandse situatie
tussen nu en 1983 is in dit artikel een simulatiemodel opgezet
(zie Appendix), waarin de afhankelijkheid tussen leeftijdsop-
bouw, mobiliteit en het aantal vacatures wordt uitgewerkt.
Uitgangspunt bij deze simulaties zal zijn het beleidsvoor-
* Stafmedewerker van de Raad van advies voor het wetenschapsbe-
leid.
t) Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage. ISBN
90014786. 2) Science, 8
oktober
1976,
volume
194,
no.
4261,
blz.
137.
3)Science, 4
februari
1977,
volume
195,
no.
4277,
blz.
440.
Nature, 19
augustus
1977,
volume
262,
no.
5570,
blz.
6381639.
Bruce L. R. Smith en Joseph J. Karle.ky,
The State
of
academic
science. The universities in the nation’s research effort, 1977.
Beleidsindicaties voor de begroting 1979 en hei ontwikkelingsplan
1980-1983 van de instellingen van wetenschappelijk onderwijs
van
staatssecretaris Dr. G. Klein, februari
1977;
en tevens de daarbij
behorende explicatieve nota van april
1977.
provincies moeten, volgens de toelichting, taken kunnen
vervullen die thans bij het rijk, de provincie en de gemeente
berusten en andere. En ze moeten de encadrering mogelijk
maken van gedeconcentreerde rij ksdiensten en van gemeen-
schappelijke regelingen. De beschouwingen in de toelichting
over de voor- en nadelen van grote en kleine provincies
berusten op niets. De argumentatie voor de eigenlijke indeling
is grotendeels vervangen door heen-en-weer-gepraat, met
twijfelachtige conclusies.
Dan blijven als uitgangspunten in de toelichting over: de
samenhang binnen stedelijke verzorgingsgebieden, de be-
staande samenwerkingsverbanden en het draagvlak. In onze
beschouwingen hebben we getracht het verband te leggen
tussen territoriale planningeenheden en doeltreffend bestuur;
daarbij betrokken we de stedelijke verzorgingsgebieden en het
draagvlak. Voor we van doeltreffend bestuur kunnen spre-
ken, met een waarborg voor democratie en doelmatigheid, is
echter een grondige herverdeling nodig van verantwoordelijk-
heden en taken enerzijds en bevoegdheden en middelen
anderzijds over de drie bestuurslagen. De voorstellen daartoe
schieten te kort.
N.A.
de Boer
38
nemen van staatssecretaris Klein 6) om de personele middelen
van de universiteiten tot 1983 constant te houden 7).
Berekend wordt:
• het aantal vacatures bij de universiteiten, het percentage
van het w.p. dat in vaste dienst is en de gemiddelde leeftijd
van het w.p. in 1983; in hoeverre beinvloedt een verande-
ring in de mobiliteit van het w. p. bovengenoemde groothe-
den;
• het aandeel van jonge ondefzoekers in de formatie en de
mogelijkheid voor pas-afgestudeerden om een aanstelling
te krijgen bij de universiteiten.
Extrapolatie van de groei
Het volgt uit het model dat het aantal vacatures in verhou-
ding tot de totale formatie constant blijft bij een groei in de
formatie van 7% per jaar en onveranderde mobiliteit van het
w.p. Bij een dergelijk beleid blijft de gemiddelde leeftijd van
het w.p. en het percentage dat in vaste dienst is nagenoeg
constant. Het beleidsvoornemen is evenwel om ten minste tot
1983 een nuigroeistudie te handhaven.
De gevolgen van deze nulgroei zullen nu bij verschillende
veronderstellingen ten aanzien van de mobiliteit van het w.p. worden geanalyseerd.
Nulgroei
Onveranderde mobiliteit van het w.p.
Bij onveranderde mobiliteit van het w.p. heeft een nulgroei
tot gevolg dat het aantal vâcatures in 1983 de helft is van het
aantal in 1976. Het percentage van het w.p. met een vaste
aanstelling zal stijgen van 65 tot 85 in 1983 en de gemiddelde
leeftijd neemt over deze periode circa 0,5 jaar per jaar toe,
d.w.z. in 1983 een gemiddelde leeftijd van het totale w.p. van
circa 43 jaar in vergelijking met 40 jaar in 1976.
Variatie in de mobiliteit van het w.p. in vaste dienst
8)
Bij verdubbeling van de mobiliteit van het w.p. in vaste
dienst blijkt het aantal vacatures per jaarinde totaleformatie
toch nog met circa 25% te dalen. Het percentage w.p. met
vaste aanstelling stijgt in dit geval van 65 in 1976 tot 75 in
1983. De gemiddelde leeftijd van het w.p. blijft echter nage-noeg constant.
Variatie in de mobiliteit van het w.p. in tijdelijke dienst
8)
Uit het beschikbare cijfermateriaal blijkt dat voor het begin
van de jaren zeventig circa 50% van de tijdelijk aangestelden
uiteindelijk niet in vaste dienst werd aangesteld. Om het aan-
tal vacatures in de formatie tot 1983 constant te houden, zal
dit percentage tot 90 moeten worden opgevoerd. De verdere
gevolgen hiervan zijn een onveranderd gedeelte van het w.p.
dat een vaste aanstelling heeft (t.w. circa 659ó) en een toename
van de gemiddelde leeftijd van het w.p. met circa 0,4jaar per
jaar.
Variatie in de mobiliteit van het w.p. in vaste en in tijdelijke
dienst
8)
Indien zowel de mobiliteit van het w.p. in vaste dienst als
van het w.p. in tijdelijke dienst met ingang van 1976 wordt
verhoogd, zou ook bij wat minder rigoureuze veranderingen
het aantal vacatures constant kunnen worden gehouden,
bijvoorbeeld als het percentage van de tijdelijk aangestelden
dat geen vaste aanstelling krijgt, stijgt van 50 naar 70 en de
mobiliteit van het w.p. in vaste dienst verdubbelt. Het percen-
tage van het w.p. in vaste dienst en de gemiddelde leeftijd
zullen in dit geval ook nauwelijks veranderen ten opzichte van
de huidige situatie.
De mogelijkheid van een aanstelling voor pas-afgestudeerden
De mogelijkheid voor pas-afgestudeerden om een aanstel-
ling te krijgen aan de universiteit wordt behalve door het
aantal plaatsen dat voor hen beschikbaar is tevens bepaald
door het aantal afstudeerders van dat jaar. Het totale aantal
vacatures dat ieder jaar bij de universiteiten ontstaat, is op
grond van beschikbare gegevens te schatten. Het is echter
niet bekend welke fractie hiervan door pas-afgestudeerden
wordt (zal worden) bezet. Als verondersteld wordt dat deze
fractie constant blijft, geeft het verloop van het aantal vaca-
tures echter tevens de ontwikkeling weer van het aandeel
pas-afgestudeerden in de formatie. Het verloop in de tijd van
het aantal vacatures
per pas-afgestudeerde
geeft dan de
ontwikkeling van de mogelijkheid op een aanstelling voor
pas-afgestudeerden weer.
Het aantal vacatures per pas-afgestudeerde in 1976 in
vergelijking met 1970; de feitelijke situatie
Uit beschikbaar cijfermateriaal 9) blijkt dat voor de
eerste helft van de jaren zeventig circa 15% van de w.p.-
formatie wordt bezet door personen die nog geen jaar die be-
trekking vervullen. Deze 15% is aangehouden bij het be-
palen van het totale aantal vacatures in de universitaire
formatie in 1970 alsook in 1976 (voor bronvermelding zie
tabel 1). Het aantal afgestudeerden voor beide jaren is be-
kend (voor bron zie ook tabel 1). Stellen we het aantal vaca-
tures
per pas-afgestudeerde
in 1970 op 100 dan blijkt deze
index in 1976 gelijk te zijn aan 74. Er is dus reeds een daling
opgetreden tussen 1970 en 1976 van 25%!
Tabel 1. Schattingen van het aantal vacatures bij de
universiteiten en het aantal personen dat afsiudeert in de
jaren 1970, 1976 en 1983
1970
1976 1983
1
De totale formatie (w.p.)
………….
1.056 b)
14.870 c)
14.787 c
1.850 d)
2.250 d)
1.050 e
7.300 b)
11.950 t) 19.0008]
II
Aantal vacatures a)
………………
III Aantal afgestudeerden a)
………….
Het aantal vacatures
per pas-afgestudeerde
135
lOO
29
(II gedeeld door
III);
index
1976
=
100
Afgerond op 50-tallen.
CBS.
5w:istisch Zakboek 1972.
Beleidsindicaties wetenschappelijk onderwijs van staatssecretaris Dr.
G.
Klein,
februari 1977. 15% van de formatie.
7% van de formatie (volgens model Uit Appendix). t) CBS, mededeling no. 7662, juni 1977.
g) Schatting RABAC-nota.
Bij een ongewijzigde gemiddelde personeelslast betekent dit een
landelijk geblijkblijvend aantal personeelsplaatsen. In de
Nota betref-
fende het op korte termijn te voeren beleid m. b. t. het universitair
wetenschappelijk personeel (juli
1977) van staatssecretaris Dr.G.
Klein (de z.g. ,,afslankingsnota”) worden wel beleidsvoornemens
aangekondigd die betrekking hebben op verlaging van de gemiddelde
personeelslast, maar het
is
nog onduidelijk in hoeverre dit extra per-
soneelsplaatsen oplevert en
op
welke termijn.
Voor technische details: zie Appendix. 8) Voor technische details: zie Appendix.
Voornamelijk van de universiteiten van Leiden en Utrecht.
ESB 11-1-1978
39
Uitsplitsing naar clusters tO) van disciplines geeft een
genuanceerder beeld Ii). Voor de alfa-wetenschappen blijkt
het aantal vacatures
per pas-afgestudeerde
met circa 25%
te zijn gestegen tussen 1970 en 1976; voor de medische
wetenschappen kan een stijging worden geconstateerd van
circa 10% en voor de gamma-wetenschappen een stijging van
circa
20%.
Dit betekent dat de daling geheel voor rekening
komt van de exacte en de technische wetenschappen. 1
–
let
aantal vacatures
per pas-afgestudeerde is
hier met circa 40%
gedaald (tabel 2).
Uit het model (zie Appendix) blijkt dat bij
gelijkblijvende
Tabel 2. Het aantal vacatures per pas-afgestudeerde in 1976
per cluster van disciplines (1970 = 100)
Alle
Alfa-
Exacte en
Medische
Gamma-
clusters
weten- technische wetenschappen wetenschappen
schappen
wetenschappen
74
128
63
108
119
mobiliteit
van het w.p. tot 1983 op het niveau van 1976 het
percentage vacatures in de totale formatie terugloopt van
15 in 1976 tot 7 in 1983.
Grafiek 1 geeft het aantal vacatures
per pas-afgestudeerde
in 1983 weer afhankelijk van de gemiddelde jaarlijkse groei-
voet van het aantal afgestudeerden tussen 1976 en 1983.
Uit deze grafiek blijkt dat ook, indien het jaarlijks aantal
afgestudeerden constant blijft, het aantal vacatures per pas-
afgestudeerde en daardoor de individuele kans op een aanstel-
ling in 1983 gehalveerd is in vergelijking met 1976 vanwege het
,,dichtslibben” van de formatie! In de RABAC-nota 12)
lO) Deze clusters zijn dezelfde als die gehanteerd in de
Beleidsindica-
ties
met dien verstande dat de exacte en de technische wetenschappen
hier zijn samengenomen i.v.m. beschikbare gegevens over het aantal
afstudeerders.
II) Aangenomen wordt dat een afgestudeerde binnen de ene cluster
geen kans heeft op een aanstelling bij de universiteiten binnen een
andere cluster en tevens dat ook voor de clusters afzonderlijk geldt dat het percentage nieuw aangestelden in de totale formatie 15% is
voor beide jaren.
12) Omttikkelingsli/nen in aanbod en behoefte van academici tot
1990.
Tweede Kamer. zitting 974-1975. 13323, nrs. 1-2.
Vacatures
Voorlichtingsfunctionaris Centrale Rabobank
interactief éomputer-
Zeist
systeem (academicus
(m/v))
IV
Functie:
Bij
Blz.:
ESB van 4januari
ESB van 14 december
Wetenschappelijk (hoofd)- Rijksuniversiteit Leiden
medewerk(st)er (On-
Vakgroep belastingrechte-
derwijs- en onderzoekta- lijke vakken
ken op hei gebied van de Leer der Openbare
Financiën)
Economen met belang- AMRO Bank,
stelling voor beleg-
Amsterdam
gingsanalyse
Hoofd van de hoofd-
Centraal Planbureau
afdeling sectorstructuur
(mnL/vrl.)
Econoom (mnl./vri)
Ministerie van Financiën,
Direclio Algemene
Financiële en Economi-sche Politiek
Wetenschappelijk mede-
Centraal Bureau voor
werker (mnl./vri)
de Statistiek
Bedrijfseconoom (in het
Erasmus Universiteit
bijzonder belast met
Rotterdam
vraagstukken voor het
midden- en kleinbedrijf) Plv. gewestelijk hoofd
Ministerie van Sociale
loontechnische dienst
Zaken
ESB van 21 december
Hoofd onderafdeling
Algemeen Burgerlijk
exploitatie (mnL/vrl.)
Pensioenfonds
Ervaren tot zeer ervaren Gemeente Rotterdam
economisch onderzoeke r
afd.
Economische
(m/v)
Zaken
Lector in de administra-
TH Twente
tieve organisatie
afd. Bedrijfakunde
Economen (mnl./vrk)
Ministerie van (Ontwikkeling van han-
Landbouw en
del en industrie, comp-
Visserij
tabiliteit en internatio-
nale economische aan-
gelegenheden)
Wetenschappelijk
medewerk(st)er
1252
Econometrist
5
bedrijfseconomen en
1259
t algemeen econoom Hoofd afdeling inter-
1260
nationale monetaire zaken (mln.fvrl.)
Chef afdeling algemene financiele zaken
(mnt./vrl.)
Hoofd afdeling financiële
1260
zaken (mnl./vrl.)
1260
Gewoon dan wel buiten-
gewoon docent
11
bedrijfseconomie/al-
gemene economie
Economen (mnl./vrl.)
111
Wetenschappelijke mede-
werkers (mnl./vrl.)
1279
Econometrist of econoom
met kwantitatieve
belangstelling
11
Sociaal-wetenschappe-
–
ljke medewerkers
III
Chef Sectie Statistiek
Wetenschappelijk
(hoofd)medewerker Openbare
111
linanelen
Economen
Rijksuniversiteit Utrecht vakgroep economie van de faculteit der
rechtsgeleerdheid
19
PTT Centrale afdeling
statistiek en bedrijfs-
econometrie
24
PTT
25
Ministerie van Financiën
26
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
26
Ministerie van Volkshuis-
vesting en Ruimtelijke
Ordening
27
Universiteit van Suriname,
Faculteit der Sociaal-
Economische Weten-
schappen
27
Ministerie van Financiën
Inspectie der
Rijkafinanciën,
Bureau beleidsanalyse
28
Ministerie van Volksgezond-
heid en Milieuhygiëne,
Bureau van de Raad-
adviseur Lange Termijn Planning
28
Idem
28
Idem
28
Sociale Verzekeringsraad
II
TH Twente, Onderafdeling der Bestuurskunde
III
Economisch Instituut voor.
de Bouwnijverheid te
Amsterdrn
‘ lii
40
Grafiek 1. Het aantal vacatures per pas-afgestudeerde in /983
aJlwnke/jk van het gemiddeld groeipercentage van het jaar
–
lijks aantal
afgestudeerden
tussen 1976 en 1983 (index
1976 = 100)
afgestudeerden om een aanstelling aan een Universiteit te
krijgen in 1983 circa 40% lager liggen dan in 1976.
Arie van Heeringen
het aantal vacatures
per pasafgestudeërde
in 1983
6C
4
4C
2(
2C
groei in jaar-
lijks aantal
afgestudeerden (%)
wordt een schatting gegeven van het aantal personen dat
afstudeert in 1980 en in 1990. Uit deze gegevens kan een
jaarlijkse groei van het aantal afgestudeerden tot 1983 worden
afgeleid van circa
7%.
Dit zou betekenen dat de kans op een
aanstelling voor pas-afgestudeerden in 1983 slechts 29%
is
van
die in 1976, dus een daling met 70%.
Uitsplitsing per cluster van deze getallen is hier niet moge-
lijk, omdat het aantal afstudeerders in 1983 niet per cluster is
uitgesplitst.
In tabel 1 staan de schattingen van het aantal vacatures en
het aantal afgestudeerden uit de jaren 1970, 1976 en 1983.
Gaan we uit van een
vergroting san de mobiliteit
van het
w.p. dan zal daardoor het totale aantal vacatures worden
verhoogd en daarmee tevens het aantal vacatures dat voor
pas-afgestudeerden beschikbaar komt.
Conclusies
Van verschillende kanten wordt aandacht gevraagd voor de
afnemende mogelijkheden om jonge academici bij de univer
–
siteiten aan te stellen. Daarmee hangt samen de mogelijkheid
van vergrijzing van het universitaire w.p. Voor Nederland
geldt in het bijzonder dat na de sterke expansie van de
universiteiten van de afgelopen 15 jaar, de nu geprojecteerde
nulgroei niet zonder nadelige gevolgen kan zijn.
In dit artikel werd bijvoorbeeld aangetoond dat de moge-
lijkheid voor pas-afgestudeerden om een aanstelling bij de
universiteit te krijgen tussen 1970 en 1976 met 25% is gedaald
en dateen verdere daling met
70%t.o.v.
het niveau van 1976 in
1983 in de verwachting ligt. Het effect hiervan is een halvering
van het aandeel pas-afgestudeerden in de totale formatie en
een stijging van de gemiddelde leeftijd van het totale w.p. met
ruim 05 jaar per.
jaar. Een dergelijke situatie zou opden duur
een bedreiging kunnen gaan vormen voor de flexibiliteit en
slagvaardigheid van het wetenschappelijk onderzoek. Daar-
naast kan de vraag worden gesteld naar de rechtvaardigheid
van een ontwikkeling die in de toekomst de toegang tot het
w.p. nog exclusiever zal maken dan die nu reeds is.
Behalve een groei in de formatie zou theoretisch ook
verhoging van de mobiliteit van het w.p. de hier gesignaleer-….
de problemen voor de Universiteiten gedeeltelijk kunnen
oplossen. Er blijken echter zeer drastische wijzigingen in het
mobiliteitsgedrag noodzakelijk om ten minste het aantal vaca-
tures per jaar constant te houden. Door de groei van het
aantal studenten zou dan nog de mogelijkheid voor pas-
(Drs. W. Huiter en Dr. C. M. Kleisen dank ik voor hun hulp
en advies bij het schrijven van dit artikel.)
A
PPEN DIX
Het nsohiliteitsmodel
l Igeniene uitgangspunten
Het w.p. is deels in vaste, deels in tijdelijke dienst. Dit onder-
scheid is in dit verband van belang vanwege de mobiliteitsver-
schillen tussen deze twee categorieën.
Elk jaar verdwijnt een vast percentage van het sv.p. in vaste dienst
naar elders 13) (andere Universiteit of niet-universitaire positie);
de leeftijdsopbouw van het w. p. in vaste dienst wordt door vertrek
niet gewijzigd
14).
Niet alle in dc ..vaste formatie” opengevallen plaatsen worden
opnieuw door ,.vast personeel” bezet.
Van liet w.p. in tijdelijke dienst vertrekt na 1,
2, 3
en
4
jaar aan-
stelling telkens een bepaald percentage, terwijl ook jaarlijks een
percentage in vaste dienst overgaat. Deze percentages zijn niet
voor alle jaren dezelfde. Na vier dienstjaren worden atle (overge-
bleven) tijdelijke medewerkers in ,.vastc dienst” aangesteld.
— Etk jaar komt een gedeelte van de nieuw aangestelden (opengeval-
len plaatsen + groei) direct in vaste dienst.
Dc leeftijdsopbouw van de nieuw aangestelden in tijdelijke dienst
is constant en verschilt van de leeftijdsopbouw van de nieuw
aangestelden die direct in vaste dienst komen De leeftijdsopbouw
van dez.e laatste groep is eveneens constant.
De/iniiies
Y(t)
:
het aantal formatieplaatsen dat in jaar t bezet is. het aantal personen in vaste dienst.
N(t)
het aantal personen dat in jaar t voor liet eerst bij
de Universiteit werkzaam is (de nieuw aangestel-
den).
v(t)
=
V(t)
Y(t).
1(t)
N(t)
Y(t).
l.
q
(t)
gemiddelde leeftijd van het w.p. dat in jaar t in
vaste dienst is bij de Universiteit.
1(t)
:
gemiddelde leeftijd van liet totale w.p. dat injaar t
bij de universiteit werkzaam is.
g (t)
groeipercentage van het aantal formatieplaatsen
in jaar t.
h(t)
:
fractie van het w.p. in vaste dienst in jaar (t- l )dat
in jaar t vertrekt. hTj(t)
:
fractie van het sv.p.
dat in jaar (t-i) in tijdelijke
dienst kwam en in jaar t vertrekt.
hTj(t)
:
fractie van het w.p. dat in jaar (t-i) in tijdelijke
dienst kwam en in jaar t in vaste dienst treedt.
a(t)
:
fractie van het aantal nieuwe aanstellingen van jaar t dat direct in vaste dienst komt.
LV
:
de gemiddelde leeftijd van de nieuwaangesselden
die direct in vaste dienst komen.
LT
de gemiddelde leeftijd van de nieuw aangestelden
die in tijdelijke dienst komen.
Indien onderling tussen personen die reeds bij één van de uni-
versiteiten werkzaam zijn van baan wordt gewisseld dan maakt deze
vorm van mobiliteit geen plaatsen vrij voor pas-afgestudeerden.
Het model is uitgewerkt voor één geïsoleerde universiteit. In de
simulaties wordt de herkomst van de nieuw aangestelden niet betrok-
ken evenmin als de nieuwe bestemming. In dit artikel is evenwel
verondersteld dat een constant gedeelte van het aantal vacante
plaatsen door pas-afgestudeerden zal worden bezet. In dat geval is het
geen bezwaar als niet het gehele universitaire systeem in dit model
wordt behandeld voor het analyseren van het verloop van de mogelijkheid voor pas-afgestudeerden om een aanstelling te
krijgen bij één van de Universiteiten.
Enerzijds is het waarschijnlijk zo, dat de mensen die vertrekken
gemiddeld jonger zijn, maar anderzijds zullen als gevolg van over-
lijden en pensionering in het algemeen de ouderen verdwijnen.
Vooralsnog is het niet mogelijk gebleken dit nader te analyseren.
ESB 11-1-1978
41
Vergeljkin gen
– het aantal formatieplaatsen in jaar t
Y(t)={1
+
g(t)
—1)
100
–
het aantal nieuwe aanstellingen in jaar t
N(t)
=
Y(t)
–
Y(t
–
1)
+
h.(t).V(t
–
1)
+
F
,
hTi(t).
{i
–
a(t
–
i)}.N(t
–
i)
Y(t)
_
Y(t
–
1)
toename van de totale forma-
tie in jaar t
.h(t).V(t
–
1)
:
w.p. in vaste dienst dat ver-
trekt in jaar t
4
h'(t). {i
–
a(t
–
i)}.
:
w.p.
in
tijdelijke
dienst
dat
i=1
vertrekt in jaar t.
.N(t—i)
–
het aantal personen van het w.p. dat in vasté dienst is in jaar t
V(t)= {i
–
h(t)}.V(t
–
1)
+
—a(t
–
i)}.
.N(t
–
i)
+
a(t).N(t)
{i
–
h(t)} .V(t
–
1)
:
w.p.
in vaste dienst dat niet
vertrokken is.
4
h.j'(t). {i _a(t_i)}.
w.p. in tijdelijke dienst dat in
i’1
.
.N(t
—1)
jaar t in vaste dienst wordt
aangesteld.
a(t).N(t)
nieuw aangestelden van buiten
de universiteit komend.
–
de gemiddelde leeftijd van het w.p. in vaste dienst in jaar t
l(t) = {{i – h(t)} {i + 1(t – 1)} .V(t – 1).+
+ a(t).N(t).L,
,
, + {h'(t). {i – a(t – i)}.
.N(t – i).(L’r + i)}}Jv(t)
– de gemiddelde leeftijd van het totale w.p. in jaar t
l(t)={{
1
+
1
(t
-1
)}.Y(t_
1
)+{1_a(t)}.N(t).1T+
+ a(t).N(t).L .;— E {hTj {1 a(t — i)}N(t —i).
+ i)} — h.(t).V(t — 1). {i(t – 1) + 1 }}/Y(t)
Numerieke waarden
Indiende parameters bekend zijn, kan bijeen gegeven uitgangssitu-
atje, d.w.z. waarden voor V(t- 1), Y(t-
1),
N(t-
1),
N(t-2), N(t-3),
N(t-4), l,(t- 1) en l(t- 1), het model voorjaar t en de daarop volgende
jaren worden doorgerekend. Indien Y(0) op lOO wordt gesteld dan
geven, op grond van cijfermateriaal van de Universiteiten van Leiden
en/of Utrecht van de afgelopen jaren, de volgende numerieke waar-
den de gemiddelde feitelijke situatie weer.
v(0)
= 0,65
n(0)
n(- 1) = n(
–
2) = n(
–
3) = 0,15
t (0)
= 40 en 1,(0) = 45
1
.11′
= 30en1=43
–
a(t)
= 0,10 voor alle t
h(t)
= 0,04 voor alle t
hT1 (t)
= 0,20 voor alle t
= hT3(t) =hT4(t)= 0,10 voor alle t
h’j’
1
(t)
= 0 voor alle t
hj2(t)
= h’j’3(t) = 0,10 voor alle t
h’14(t)
= 0,30 voor alle t
Simulaties
Mede ter illustratie van het model zijn hierboven de uitkomsten van
de in de tekst besproken simulaties grafisch weergegeven.
Figuur 1
guur 2
(II
88
.80
75
–
.70
.65
M.
940
1.1
53
1
976
1
978
1900
1982 53
Figuur 1. Nieuwe aanstellingen als fractie van de totale formatie
Figuur 2. Het w.p. in vaste dienst als fractie van de totale formatie
Figuur 3
Figuur 4
52
51
50
49
49
0•
47
46
43
12
41
$0
1976
1978
11900
1982 53
1976
1919
1
980
1982 . 53
Figuur 3. Gemiddelde leeftijd van het w.p. in vaste dienst
Figuur 4. Gemiddelde leeftijd van de totale formatie
Voor alle figuren geldt:
–
–
bij jaarlijkse groei van de formatie met 7%
bij constante formatie
._.
bij c9nstante formatie en verdubbelde mobiliteit
van het w.p. in vaste dienst
_.._ .._
bij constante formatie en verhoging van het per-
centage van het w.p. in tijdelijkedienst dat geen
vaste aanstelling krijgt tot 90
adverteer
in ESB
52
51
io
19
18
17
IS
13
11
42
Beter meten en voorspellen
met behulp van panel-gegevens
DR. IR
. A. KAPTEYN*
DRS. T.J. WANSBEEK*
De recente discussies over de sociaal-econo-
mische problemen in Nederland, zoals de werk-
gelegenheid, de inkomensverdeling en de om-
vang van de collectieve voorzieningen, hebben
eens te meer duidelijk gemaakt dat de gegevens
waarop het beleid moet worden gebaseerd in veel
opzichten te kort schieten. Verbetering in deze
situatie kan, zo wordt in het onderstaande artikel
betoogd, worden gebracht door op veel grotere
schaal dan tot nu toe gegevens te verzamelen in
panel-vorm
en
bij de analyse van die gegevens
gebruik te maken van de mogelijkheden die de
zich snel ontwikkelende econometrie van de pa-
nel-gegevens biedt. Het artikel geeft eerst een
aantal voorbeelden van panel-gegevens die op
allerlei plaatsen worden verzameld, waarbij ove-
rigens in een aantal gevallen het panel-karakter
niet wordt uitgebuit. Vervolgens wordt het be-
lang van dit soort gegevens voor micro- en
macro-economisch beleid aannemelijk gemaakt.
Ten slotte wordt in het kort ingegaan op de eco-
nometrische aspecten van het werken met panel-
gegevens, en worden wat recente ontwikkelingen
op dit gebied aangestipt. De aanleiding tot dit
artikel is het congres over de econometrie van
panel-gegevens dat in augustus 1977 in Parijs is
gehouden.
Wat zijn panel-gegevens?
Men spreekt van panel-gegevens als van alle waarnemings-
eenheden (bijvoorbeeld gezinnen, bedrijven, regio’s) voor
meer dan één tijdsperiode waarnemingen beschikbaar zijn
van dezelfde variabelen. De waarnemingseenheden te zamen
vormen het z.g. panel. Panel-gegevens bestaan dus uit tijd-
reeksen van dwarsdoorsnedegegevens. Wellicht ten overvloe-
de: een dwarsdoorsnede is een steekproef van waarnemings-eenheden waarvan de variabelen op hetzelfde tijdstip worden
gemeten.
Panels hebben het meest toepassing gevonden in het markt-
onderzoek. Zo zijn er panels van huisvrouwen die regelmatig
rapporteren over onderwerpen als merk en prijs van de
goederen die ze kopen en de winkels die ze bezoeken. De
informatie die op die manier beschikbaar komt, is van belang
voor onder andere de analyse van de effectiviteit van marke-
tingstrategieën. Bekende huisvrouwenpanels in Nederland
zijn die van ,,Attwood Statistics Nederland”, en de ,,Into-
mart Consumer Audit”, die beide een paar duizend leden
tellen. Ook voor wetenschappelijk onderzoek leveren dergelij-
ke panels waardevolle informatie 1). Een ander bekend voor-
beeld van een panel-onderzoek in Nederland is het kijk- en
luisteronderzoek van Intomart. Het panel van televisiekij-
kers, ongeveer 1.500 deelnemers sterk, rapporteert iedere
week welke programma’s zij hebben gezien.
Naar wij in dit artikel duidelijk hopen te maken, kunnen
met behulp van panel-gegevens resultaten worden verkregen
die niet te behalen zijn met tijdreeks- of dwarsdoorsnedege-
gevens alleen. Speciaal voor dit type gegevens zijn in de eco-
nometrie analysemethoden ontwikkeld die van het speciale
karakter van die gegevens gebruik maken. Het is dan ook te
betreuren dat in nogal wat gevallen panel-gegevens wel
beschikbaar zijn, zonder dat hun panel-karakter wordt uit-
gebuit. Dit geldt bijvoorbeeld voor het eerdergenoemde kijk-en luisteronderzoek.
Er worden in Nederland veel meer gegevens op panel-basis
vergaard dan de gebruikers veelal beseffen. Het CBS bijvoor-
beeld baseert een deel van zijn omzetstatistieken op steek-
proeven van bedrijven die gedurende een reeks van jaren
worden gevolgd. Naar in het vervolg zal blijken, werpen
analyses vaak meer vrucht af indien in plaats van geaggregeer-
de cijfers gedesaggregeerde cijfers worden gebruikt. Het is de
moeite waard na te gaan in hoeverre (met inachtneming van
de geheimhoudingsplicht) het mogelijk is de gedesaggregeer-
de gegevens aan gebruikers ter beschikking te stellen zodat
diepergaande analyses mogelijk zijn dan op grond van de
geaggregeerde cijfers mogelijk is.
Het verzamelen en analyseren van gegevens voorhet voor-
bereiden van sociaal-economisch beleid is in de Verenigde
Staten verder ontwikkeld dan in ons land. Mede doordat de
groeiende algemene welvaart niet voldoende bleek te zijn om
alle sociaal-economische problemen (met name werkloosheid
en armoede) op te lossen, is men daar al vroeg gaan inzien dat
gedetailleerde kennis van maatschappelijke processen nodig
is. Nadat men zich eerst nog tevreden stelde met onderzoek
gebaseerd op uitsluitend dwarsdoorsneden is men langzamer-
hand de noodzaak gaan inzien van het verwerven van gege-
vens op panel-basis. Befaamde panel-onderzoeken met een
beleidsgericht karakter zijn onder andere het ,,New Jersey negative income tax experiment” (gehouden van augustus
1968 tot en met september 1972) en de ,,Seattle and Denver
income maintenance experiments” (aangevangen in novem-
ber 1971) 2). In deze experimenten worden met groepen
* Economisch Instituut, Rijksuniversiteit Leiden.
Een voorbeeld
is
het Wageningse proefschrift van Dr. B. Wieren-
ga,
An investigazion
of
brand choice processes,
Rotterdam University
Press, Rotterdam, 1974.
Meer gegevens met betrekking tot deze experimenten zijn onder
andere te vinden in: 0. Kershaw, J. Fair,
The New Jersey income-
mainlenance experiment, Vol.!,
Academic Press, New York, 1976en M. Kurz en R. G. Spiegelman, The Seattie experiment: the combined
effect of income maintenance and manpower investrnent,
American
Economie Review. vol.
61, 1971, papers and proceedings, blz. 22-29.
ESB 11-1-1978
43
geziniien contracten gesloten die uitkeringen garanderen in
geval van werkloosheid. Door met verschillende gezinnen
verschillende contracten te sluiten en het arbeidsmarktgedrag
van gezinsleden in de tijd te volgen, krijgt men een indruk van
bijvoorbeeld het effect van de uitkeringshoogte op de werk-
loosheid.
Andere panel-onderzoeken zijn de ,,Panel study of income
dynamics” (aangevangen in 1968) van het Survey Research
Center van de Universiteit van Michigan (Ann Arbor) en de
,,National longitudinal surveys” (sinds het midden van de
jaren zestig) van het Ohio State University Center for Human
Resource Research. Met name op grond van de Michigan-
gegevens zijn inmiddels resultaten van tientallen onderzoeken
gepubliceerd in de internationale wetenschappelijke bladen.
Dat men ook buiten de Verenigde Staten steeds meer de
unieke analysemogeljkheden van panel-gegevens gaat inzien,
blijkt uit een onlangs door het INSEE (het Franse CBS)
georganiseerde symposium over ,,The econometrics of panel
data” dat van 22 tot en met 24augustus 1977 in Parijs werd
gehouden. Door de ongeveer 35 deelnemers werden de recente
ontwikkelingen op dit gebied besproken. Aan het eind van dit
artikel vindt men een lijst van de daar gehouden lezingen.
Medio volgend jaar zullen de ,,proceedings” van dit congres
door het Centre National de la Recherche Scientifique wor
–
den uitgegeven.
Het gebruik van panel-gegevens voor sociaal-economisch
beleid
Panel-gegevens kunnen een oplossing bieden in twee geval-
len: ten eerste in het geval dat men informatie zoekt die zonder
panel-gegevens niet te achterhalen is, en ten tweede in het
geval dat men de gezochte informatie wel op andere wijze kan
verkrijgen, maar met minder nauwkeurigheid of tegen hogere
kosten. We zullen beide gevallen kort toelichten.
Het eerste geval treedt onder andere op als men welvaarts-
aspecten van de inkomensverdeling wil bestuderen. Het is dan
niet alleen van belang te weten dat in een gegeven jaar een
zeker percentage van bijvoorbeeld de zelfstandigen beneden
het minimumloon zit. Een dergelijk gegeven krijgt meer
perspectief als men weet in hoeverre dat percentage ieder jaar
dezelfde mensen betreft. Iets dergelijks geldt ook voor het ver-
schijnsel werkloosheid. De evaluatie van een werkloosheids-
percentage wordt mede bepaald door de vraag of de populatie
van werklozen snel wisselt dan wel min of meer constant blijft.
In het eerte geval behoeft men aan het sociale aspect van
werkloosheid minder zwaar te tillen dan in het tweede geval.
Betrouwbare informatie over dit soort vragen kan men alleen
met behulp van panel-gegevens verkrijgen.
Een ander voorbeeld van een situatie waarin panel-data
noodzakelijk zijn, is dat van een model waarin variabelen
optreden die niet of niet zonder fout te meten zijn, maar die
wel door de tijd heen constant zijn. Een dergelijk meetpro-
bleem kan ontstaan als het moeilijk is de variabele in kwestie
goed te meten, of als het principieel onmogelijk is dat te doen
omdat er geen direct waarneembare grootheid is die met een
bepaalde variabele in het model correspondeert. Dit laatste
treedt bijvoorbeeld op in het volgende geval.
Een onderzoeker wil voor melkveehouderijbedrijven een
produktiefunctie schatten, dat wil zeggen een verband bepa-
len tussen enerzijds de hoeveelheid produkt van een bedrijf, en
aan de andere kant de verschillende ,,inputs”, zoals de hoe-
veelheid arbeid, de verzameling kapitaalgoederen en de kwali-
teit van de bedrijfsleiding. Met enige fantasie nemen we aan
dat het voor de eerste twee produktiefactoren nog wel moge-
lijk is om per bedrijf de hoeveelheden te meten. De kwaliteit
vn de bedrijfsleiding is echter moeilijk rechtstreeks te meten.
Voor de hand liggende oplossingen in een dergelijk geval
zijn het dan maar weglaten van zo’n lastige variabele, of het
invullen van een ,,proxy”, een andere variabele die er een
beetje op lijkt. De econometrische theorie leert echter dat
beide oplossingen leiden tot inconsistente schattingen van de
coëfficiënten in het model en dat betekent in het voorbeeld
van de melkveehouderij dat het effect van de bedrijfsgrootte
op het bedrijfsresultaat wordt overschat, omdat (naar alle
waarschijnlijkheid) de ,,goede” bedrijfsleider geneigd is rela-
tief veel kapitaal en arbeid in te zetten 3). Als gevolg hiervan
zou een landbouwbeleid gericht op verbetering van de inko-
menspositie van boeren ten onrechte bedrijfsvergroting kun-
nen stimuleren en pas na verloop van jaren zou men ontdek-
ken dat het beoogde doel niet wordt bereikt.
De beschikbaarheid van panel-gegevens brengt hier uit-
komst, want de onderzoeker kan nu het volgende model
specificeren:
(1)
waarin
x
1
, ait
en
kt
de (logaritmen van) hoeveelheden
produkt, arbeid en kapitaal zijn van bedrijf i injaar t; a,
f3
en
K
zijn te schatten parameters en
Ujti5
de storingsterm, terwijl/.t
de onbekende kwaliteit van de leiding van bedrijf i vertegen-
woordigt. Als we beschikken over waarnemingen over meer
dan één periode en als we veronderstellen dat de u’s in de
verschillende perioden niet veranderen, kunnende j.s’s tegelijk
met a,
f3
en
K
door middel van regressierekening worden
geschat. In dit geval zijn de schattingen van de coeffïcienten
wel consistent (en ook zuiver).
Met het oog op de discussie verderop is het nuttig erop te
wijzen dat de volgende uitbreiding van model (1) voor de hand
ligt
xit = .ait +
K.kjt.
+
0
+
/.4
+
+
uit.
(2)
y
t
vertegenwoordigt het jaareffect, dat wil zeggen de invloed
van voor alle bedrijven in een bepaald jaar gelijkelijk gelden-
de, maar niet direct kwantificeerbare omstandigheden als ,,de
conjunctuur”, ,,de afzetmogeljkheden” of ,,het weer”.
Zoals gezegd, zijn er ook situaties waarin panel-gegevens
niet strikt noodzakelijk zijn, maar wel goedkopere en nauw-
keuriger informatie geven dan een tijdreeks van verschillende
dwarsdoorsneden. Stel bijvoorbeeld dat men de verandering
wil meten in de waardering die mensen voor hun eigen
inkomen hebben. Indien men dat doet door telkens nieuwe
steekproeven te trekken, is één van de foutenbronnen dat
toevallige verschillen in de streekproefsamenstelling verschil-len in gemeten verdelingen van individuele waarderingen ver-
oorzaken. Ten einde het effect van deze foutenbron zo klein
mogelijk te houden, heeft men betrekkelijk grote steekproe-
ven nodig. Wanneer een panel gebruikt wordt, is deze fouten-
bron afwezig en kan bij dezelfde gewenste nauwkeurigheid
worden volstaan met een kleinere steekproef, of kan bij
eenzelfde steekproefomvang een grotere nauwkeurigheid
worden bereikt.
Het belang van panels voor macro-economisch beleid
Macro-economische modellen beschrijven relaties tussen
geaggregeerde grootheden. Meestal worden deze modellen
geschat op grond van tijdreeksen van geaggregeerde groot-
heden. In het nu volgende, sterk vereenvoudigde, voorbeeld
laten we zien dat macro-economische voorspellingen aan
nauwkeurigheid kunnen winnen door het gebruik van panel-
gegevens.
Bezie een maatschappij bestaande uit twee individuen. Het
consumptieniveau van deze individuen in jaar t wordt be-
schreven door
c
i
t = a
j
y
1
t +
blyl,t_1
+ d
1
.
(
3)
3) Zie onder andere L.C. Zachariasse,
Boer en bedrijfsresultaat,
dissertatie, Wageningen, 1974.
44
c
2
t = a
2
y
2
t + b
2
y
2
,t_
l
+ d
2
,
(4)
waarin
c1t
en
c2t
de consumptieniveaus van individuen 1 en 2
zijn in jaar t; y,t en
i2t
zijn hun respectieve inkomens in
datzelfde jaar;
y
1
t_
i
eny
2
,t_i zijn de inkomens in het jaar
daarvoor. Degrothedena
1
, b
1
, d
1
, a
2
, b
2
en d
2
zijnparame-
ters. Men kan de vergeljkingen (3) en (4) beschouwen als een
zeer vereenvoudigde versie van Friedmans ,,permanent inco-
me hypothesis”: het consumptïeniveau van een individu
wordt geacht zowel af te hangen van zijn huidige inkomen als
van zijn inkomen in het vorig jaar.
De geaggregeerde consumptie C
t
in jaar t in de tweeper
–
soons maatschappij is uiteraard gedefinieerd als
ctc
i
t+c
2
t.
(5)
Evenzo is het geaggregeerde inkomen
‘t
gedefinieerd als
+ (6)
Definieer nu de aandelen van de individuen 1 en 2 in het
geaggregeerde inkomen,
Wit
en
w2t,
door
–
Ylt
Wit =._
(7)
– 2t
(8)
De geaggregeerde consumptiefunctie is dan
C (a
1
w
1
+ a2w2t)y
+
(b1w1,t_1
+ b
2
sv
2
,t_
1
)Yt_
1
+
d
i
+ d
2
(9)
Men ziet dat in (9)de coefficienten van
YtenYt.i
afhangen
van de inkomensverdeling in de jaren t en t-l. Indien de
inkomensverdeling in de loop van de tijd constant blijft, is het
gerechtvaardigd de relatie (9) te schatten met behulp van
geaggregeerde cijfers. Men kan vervolgens (9) gebruiken om,
onder zekere veronderstellingen ten aanzien van het verloop
van het geaggregeerde inkomen in de toekomst, de geaggre-
geerde consumptie te voorspellen. Mocht echter in de voor-
spelperiode de inkomensverdeling veranderen, dan verliest
het model zijn voorspellende waarde.
Met andere woorden: zolang de structuur van een econo-
mie niet te veel verandert (in het voorbeeld: de inkomensver-
deling), dan zal vôorspelling met geaggregeerde tijdreeksen
redelijk nauwkeurige uitkomsten leveren. In die situatie is het
voorspellen echter niet zo interessant. De overheid wil macro-
economische modellen met name gebruiken om beleid te
voeren. Maar: het voeren van beleid impliceert meestal dat de
structuur van een economie wordt beinvloed (denk aan de vrij
sterke verschuiving welke in de afgelopen kabinetsperiode is
opgetreden in de inkomensverdeling).
Ons voorbeeld laat zien dat in veel gevallen, waarin vanuit
beleidsoogpunt aan een modelmatige voorspelling het meest
behoefte is, een op geaggregeerde gegevens gebaseerd macro-
economisch model het zal laten afweten!
Het is interessant na te gaan in hoeverre in ons voorbeeld
een dwarsdoorsnede soelaas zou kunnen bieden. Een dwars-
doorsnede lijkt bij uitstek geschikt om effecten van een in-
komensverdeling te kwantificeren. Bij dit type gegevens
echter ontbreekt kennis van Yi,t-i eny2,t1, zodat het meten
van de relaties (3) en (4) onmogelijk wordt 4). Veelal worden
in zo’n geval de termen
biyi,t-i
en
b2y2,t-j
in (3) en (4)
weggelaten. Men verkrjgt dan echter onzuivere schattingen
van a
1
en a
2
, en voorspellingen op grond van een dwarsdoor-
snede zijn daarmee hoogst dubieus geworden.
De ideale oplossing voor de geschetste problemen is ieder
jaar een volledige telling te houden. Vanzelfsprekend is zo’n
operatie zeer kostbaar, terwijl de ervaring met onder andere
de volkstelling leert dat de relevante gegevens eerst met een
vertraging van een aantal jaren ter beschikking komen. De
enige haalbare oplossing is ook hier het opzetten van een
panel-onderzoek. Men kan dan betrekkelijk goedkoop alle
relevante informatie vergaren en die bovendien snel ter
beschikking hebben.
Het bovenstaande voorbeeld heeft betrekking op het meten
van een macro-economische consumptiefunctie. Op andere
gebieden zijn analoge voorbeelden te bedenken. Naar eerder
werd opgemerkt, verzamelt het ‘CBS een gedeelte van zijn
gegevens via panels van bedrijven, doch worden de resultaten
alleen in geaggregeerde vorm gepubliceerd. Ook hier ligt het
voor de hand dat een analyse van de originele panelgegevens
tot betrouwbaarder voorspellingen aanleiding zou geven dan
thans beschikbaar zijn.
Ons vermoeden vindt onder andere steun in een recent
onderzoek van Prof. Donald D. Hester van de Universiteit
van Wisconsin-Madison 5). Hester poogt de samenstelling
en omvang van de activa van Amerikaanse handelsbanken te
verklaren en te voorspellen. Hij heeft daartoe zowel de be-
schikking over panel-gegevens van 320 Amerikaanse handels-
banken gedurende 287 weken als over geaggregeerde cijfers.
Hester gebruikt zijn materiaal vervolgens om de samenstel-
ling van de activa van alle Amerikaanse handelsbanken te
voorspellen. In het begin van de voorspelperiode van twee
jaar blijkt een op de geaggregeerde cijfers gebaseerd model
beter te voorspellen. Dat ligt voor de hand daar de parameters
in het geaggregeerde model worden geschat volgens hetzelfde
criterium dat ook wordt gebruikt om voorspellingen te
evalueren. Aldus krijgt het geaggregeerde model een kunst-
matige voorsprong op het model dat op panel-gegevens is
gebaseerd. Naarmate men echter probeert wat verder vooruit
te voorspellen (verder dan één jaar) blijkt het geaggregeerde
model slechter te gaan voorspellen, terwijl het panel-model
qua voorspelkwaliteit constant blijft en al spoedig superieur
wordt aan het geaggregeerde model. Hester merkt op dat
dergelijke resultaten waarschijnlijk ook verkregen zouden
worden in andere sectoren van de economie dan het bankwe-
zen. Als dat vermoeden juist is, zou het op grote schaal
gebruik maken van panel-gegevens kunnen leiden tot een
drastische verbetering van macro-economische voorspellin-
gen op termijnen langer dan een jaar.
Iets over analysemethoden
Voordat we dit artikel besluiten met een zeer korte be-
schrijving van de recente ontwikkelingen op het gebied van de
econometrie van panel-gegevens, vertellen we eerst iets over
de methoden om deze gegevens te analyseren.
Voor de eenvoud nemen we aan dat de onderzoeker is
geinteresseerd in het volgende causale verband tussen twee
grootheden x en y:
y=ax+13,
(10)
en dat hij op grond van panel-gewijze waarnemingen over x en
y de parameters a en
0
zo goed mogelijk wil schatten. Voor
bedrijf 6) i in jaar t wordt dan gepostuleerd:
yit=axt+I3+Ut
(II)
waarin
uit
weer de storingsterm is. Een gebruikelijke veron-
Men
zou
kunnen overwegen de respondenten in de steekproef te
vragen
wat
hun inkomen in het vorig jaar was. Het is evenwel bekend
dat dit soort retrospectieve informatie onbetrouwbaar is. Dat geldt
a
fortiori
voor de informatie die nodig zou zijn voor realistischer
modellen dan (3) en (4).
Zie de lijst van rapporten aan het eind van dit artikel.
In de voorbeelden zullen we voornamelijk spreken over bedrijven,
maar in het geval van andere waarnemingseenheden (individuen,
regio’s, gezinnen enz.) kunnen we volstrekt analoge modellen opstel-
ESB 11-1-1978
45
derstelling over de u’s is dat ze onderling ongecorreleerd zij.
Als çlat zo is, leidt de t6epassing van de methode van de
kleinste kwadraten tot nauwkeurige schattingen van a en
M.
Maar in veel gevallen is dit model niet erg realistisch: behalve
Xjt
zijn op
Yjt
nog allerlei jaar- en bedrjfsspecifieke effecten
werkzaam. De, volgende modificatie ligt dan ook voor de
hand:
yit=it+/3+,+7t+uit,
(12)
waarin
mi
het bedrijfsspecifieke, en
t
hetjaarspecifieke effect
vertegenwoordigt.
Wat die effecten zijn, hoeft ons niet per se te interesseren.
We hebben in de paragraaf over het gebruik van panel-
gegevens voor sociaal-economisch beleid echter gezien dat het
negeren van de
a
u’s en de y’s tot inconsistente schattingen van
a en
/3
kan leiden. Het toepassen van de methode van de
gewone kleinste kwadraten op het model (12) levert onmid-
dellijk consistente schattingen op voor alle parameters (a,
0,
ll Yi
…..
Y’r) in het model. Deze veelgebruikte
methode van schatten staat bekend als
covariantie-analyse.
Wanneer de onderzoeker alleen is geinteresseerd in de
waarden van a en /3, zal deze methode hem maar matig
bevallen: de meeste schattingen, die van de ‘s en de y’s,
interesseren hem niet, maar krijgt hij toch gepresenteerd.
Deze redundantie heeft zijn prijs; a en
/3
kunnen nauwkeuri-
ger worden geschat door af te zien van de informatie omtrent
de j.z’s en y’s. Deze worden dan niet beschouwd als vaste
parameters, maar als kansgrootheden en dus’als onderdeel
van de storingsterm. Die wordt dan
lj
+
‘t
+
uit,
en krijgt
aldus een zekere structuur. Door met deze structuur expliciet
in de schattingsmethode rekening te houden (bijvoorbeeld via
de methode van de gegeneraliseerde kleinste kwadraten), kan
men a en
/3
nauwkeuriger schatten dan met behulp van
covariantie-analyse. Deze methode staat bekend als die van
de
varianlie-componenten
(,,error-components”).
De variantie-componentenmethode is alleen toegestaan
wanneer de i’s en de y’s niet correleren met de x-en. Als dat
wel het geval is, verdient covariantie-analyse de voorkeur.
We zien dus dat er twee manieren zijn om bedrijfsspeci-
fieke en jaarspecifieke effecten te behandelen. Als men die
effecten wil weten, past men covariantie-analyse toe en be-
schouwt men de specifieke effecten als vast en schat die met
behulp van regressierekening op het model (12). Men spreekt
in dat geval van een ,,fixed effects” (FE)-model. Wanneer men
alleen is geinteresseerd ina en /3, beschouwt men de specifieke
effecten als onderdeel van de storingsterm en gebruikt de
structuur die daardoor aan de storingsterm wordt opgelegd
om a en
/3
nauwkeuriger te schatten. Deze laatste benadering
beschouwt de specifieke effecten als kansvariabelen en dan
noemt men model (12) een ,,random effects” (RE)-model.
Enige
recente ontwikkelingen
Model (12) kan ook worden opgevat als een model waarbij
de constante term wordt opgesplitst in een jaarspecifiek, een
bedrjfsspecifiek en een algemeen deel. Men kan zich voorstel-
len dat ook de parameter a in de tijd en per bedrijf varieert.
Daarmee ontstaat een structuur waarbij zowel
cv
als
/3
uit drie
componenten zijn opgebouwd: één component die per jaar
verschillend is, één component die per bedrijf verschillend is
en een component die constant is voor alle bedrijven voor alle
jaren. Wederom kunnen dan twee soorten veronderstellingen
worden gemaakt: wanneer de bedrjfsspecifieke enjaarspeci-
fieke componenten als vaste parameters worden beschouwd, spreekt men weer van een ,,fixed effects” (FE)-model; wan-
neer zij als trekkingen uit een kansverdeling worden be-
schouwd, spreekt men weer van een ,,random effects” (RE)
of ook ,,random coefficients” (RC)-model.
De Nederlandsche Bank NV
te Amsterdam
vraagt voor haar Studiedienst een
•
economis’*
De werkzaamheden betreffen:
– het analyseren van de Nederlandse monetaire en financiële
ontwikkeling, alsmede
– andere taken die voor het beleid van de Bank van belang zijn.
Leeftijd niet hoger dan ca. 30 jaar.
-)
Schriftelijke
sollicitatie, onder opgave van leeftijd, opleiding,
(hoofd-
en bijvakken) en eventuele ervaring te richten aan
De
Nederlandsche Bank
NV., afdeling Personeelzaken-uitvoering,
Postbus 98, 1000 AB Amsterdam.
* Zij die verwachten hun studie binnenkort te zullen voltooien
kunnen eveneens reflecteren.
46
Met name Swamy heeft veel bijgedragen aan de ontwikke-
ling van RC-modellen 7). De voordelen van RE-modellen
boven FE-modellen (zie boven; ruwweg: RE-schatters zijn
,,zuiniger”) hebben ertoe geleid dat de laatste jaren vooral de
RE-achtige methoden verder zijn ontwikkeld. Daarbij zijn
twee richtingen aan te wijzen. In de eerste plaats worden de
econometrische methoden om maximaal profijt te trekken
van panel-gegevens verder verfijnd. Daarnaast is er een
toenemende aandacht voor de problemen die ontstaan bij het
in de praktijk gebruiken van panels. We zullen op beide kort
ingaan.
De econometrische technieken om panel-gegevens opti-
maal te benutten richten zich op drie aspecten. In de eerste
plaats poogt men een zo algemeen mogelijke formulering te
geven van het type modellen dat op grond van panel-gegevens
kan worden gehanteerd. Voorbeelden van dergelijke studies
zijn de congresbijdragen van Jreskog, Wansbeek en Kap-
teyn, Mazodier en Trognon, en Harvey (zie de lijst aan het
eind van dit artikel). In de tweede plaats wordt onderzoek
gedaan naar de statistische eigenschappen van allerlei schat-
tingsmethoden voor dit type modellen; zie onder andere de
bijdragen van Trognon, Glejser en Jacquemin, en Mundlak.
In de derde plaats worden computerprogramma’s ontwikkeld
die de drempel voor het in de praktijk gebruiken van panel-
modellen lager maken. Zo heeft Joreskog laten zien dat zijn
bekende programma LIS REL kan worden gebruikt voor het
schatten van sommige panel-modellen. In Harvard wordt
door Hall algemene programmatuur ontwikkeld.
Op het congres werd ook een groot aantal toepassingen be-
sproken. Een belangrijke bijdrage aan de empirie van de
volledige vraagstelsels werd geleverd door Salvas-Bronsard,
die liet zien hoe het gebruiken van panel-gegevens in de
analyse van het consumentengedrag een oplossing biedt voor
het aggregatieprobleem. Een groot aantal lezingen was gewijd
aan bedrijfstakonderzoek, zoals die van Eisner, Mairesse en
Lipsey. De lezing van Paelinck, die liet zien welke complica-
ties optreden bij het in de ruimtelijke economie toepassen van
panel-methoden, trok sterk de aandacht.
Uiteraard brengt het gebruik van panel-gegevens ook zijn
eigen specifieke problemen mee. Wanneer panel-gegevens
worden verzameld door een groep mensen of bedrijven van
tijd tot tijd te enquêteren, ontstaan gewoonlijk complicaties
omdat niet alle leden van een panel steeds meedoen. Meestal is
een panel aan een zekere slijtage (,,attrition”) onderhevig.
Analyses die alleen zijn gebaseerd op volledige waarnemingen
over alle jaren, leiden tot een vertekening in de uitkomsten
wanneer de non-respons niet willekeurig optreedt, maar een
verband vertoont met variabelen die voorkomen in het model
dat de onderzoeker op zijn panel-gegevens toepast. Dit
probleem kan in principe worden opgelost door het model uit
te breiden met een of meer relaties waarin dat verband
expliciet wordt gemaakt 8). Door het aldus uitgebreide model
te schatten kan de ,,attrition bias” worden opgeheven. Voor
–
beelden van studies hiervan zijn te vinden in de congresbijdra-
gen van Maddala, Griliches, Hall en Hausman, en Chamber
–
lam. Wat ruw geformuleerd kan men zeggen dat bij het
gebruik van panel-gegevens de mogelijkheid bestaat een
oplossing te vinden voor het bij sociaal-economisch onder
–
zoek maar al te bekende probleem van de non-respons.
Conclusie
In dit artikel hebben we willen laten zien welke voordelen
het werken met panel-gegevens kan opleveren. We hebben
gepoogd een idee te geven van de mogelijkheden van panel-
analyse bij beleidsondersteunend onderzoek, en van de me-
thoden die bij het onderzoek van panel-data worden ge-
bruikt 9).
Natuurlijk is het panel geen panacee voor alle sociaal-eco-
nomische kwalen. Maar er is een aantal gebieden waarop het
gebruik van panels een verbetering zou betekenen ten opzich-
te van de huidige praktijk, waarin men (noodgedwongen)
dwarsdoorsneden of geaggregeerde tijdreeksen gebruikt.
Voor veel doeleinden is het panel goedkoper, efficienter en
soms onmisbaar.
Hoewel in Nederland nogal wat cijfers in panel-vorm
beschikbaar zijn, worden zij zelden als zodanig geanalyseerd.
Dat is jammer. Anderzijds zijn er gebieden waarop panel-
gegevens niet bestaan en waar het wenselijk is dat er ook in
ons land voor sociaal-economische beleidsdoeleinden panels
worden opgezet. A.
Kapteyn
T.J. Wansbeek
lijst van congresbijdragen
M. Atkinson en J. Mairesse,
Lengih of life of equipment in French
manufaciuring industries: tentat ive estimates based on individual
time series.
M.J. Boskin en M.O. Hurd,
The effect of social security on early
retirement.
Chamberlain,
Omiued variable bias in panel data: estimating the
returns to schooling.
J.C. Chevaillier, J. Paelinck, H. Smit en H. Stijnen,
Parameter-
coniponent models in spatial econometrics.
R. Eisner,
Cross section and time series estimates of investment
functions.
Glejser en J.-c. Jacquemin,
Truncation remainders in small sample
panel models with distributed lags and auto-correlated disturbances.
M. Gort en Rao Singamsetti,
Deriving the personalily profiles
of flrms from published panel data.
Z. Griliches, B.W. Hall en J.A. Hausman,
Missing data and self-
selection in large panels.
B. H. Hall,
A general framework for time series-cross section
estimation.
A .C. Harvey,
The estimalion of time- varying parameters from panel
data.
J.J. Heckman,
Statisiical models for discreie panel data developed
and applied to test the hypothesis of irue state dependence againsi the
h ipothesis of spurious state dependence.
P.-Y. Henin,
Effets individuels ei temporels dans le comportement
de distribution de dividendes des entreprises. Essai de spécjflcation ei
destimation.
D. Hester,
Dynamic portfolio behavior and market clearing hy
week!, reporting banks.
A. Jonsson en A. Klevmarken,
On the relationship between cross-
sectional and cohort earnings profiles.
K.G. Jöresko,
An econometric model for multivariate panel data.
L. A. Lillard,
Estimation of
permanent and transilory responsefunc-
tion in panel data: A dynamic labor supply model. R. Lipsey,
The creation of a microdata set for enterprises and
estahlishmenis.
G.S. Maddala,
Selectivity problems in longitudinal data.
J. Mairesse,
Technicalprogress in French manufacturing industries
1966-1975: a study on individual time series.
P. Mazodier en A. Trognon,
Het eroscedasticity and sirat
!fication
in
error componenis models.
Y. Mundlak,
Mode/s with variable coefficienis – inlegration and
extension.
G. Oud
iz, In vesiment behavior of French industrialfirms: a study on
panel data.
L. Salvas-Bronsard,
Estimating systems of demand equation from
French time-series
of
cross-sections data.
D. Shapiro en F.L. Mott,
Labor farce attachment during the early
childbearing years: ,4n econometric study based on the national
longitudinal surveys
of
young women.
J.P. Smith en F. Weich,
The
n
new depression’ in higher educaon:
ulcers or indigestion?
A. Trognon,
Miscellaneous asymptotic properties of ordinary least squares and maximum likelihood estimators in dynamic error corn-
ponent mode/s.
T.J. Wansbeeken A. Kapteyn,
Theseparation ofindividual variation
and svstematic change in the analysis of panel survey data.
P.A.V.B. Swamy,
Siatistical inference in random coefficients
regression models.
Springer, Berlijn,
1971.
Men kan ook het panel aanvullen met nieuwe leden die op de
uitvallers lijken, maar dit tast uiteraard het panel-karakter van de
cijfers aan, waardoor de bestaande analysemethoden niet meer
kunnen worden toegepast.
Wie zich ter zake verder
wil
oriënteren, kan ook terecht in een
aantal recente econometrische leerboeken, zoals J. Kmenta,
Econ-
omelrics,
McMillan, New York,
1971,
R. S. Pindyck en D. L.
Rubinfeld,
Economeiric models and economicforecasts,
McGraw-
Hill, New York,
1976
en G. S. Maddala,
Econometrics,
McGraw-
Hill,
1977.
ESB 11-1-1978
47
Fisconomie
Schiet het fiscale recht te kort?
PROF. DR. J. H. CHRISTIAANSE
Opnieuw is recentelijk, en wel door twee fiscalisten van naam, de alarm-
klok geluid over de fiscale wetgeving in Nederland en de mogelijkheden
van haar toepassing. De opvolger van Prof Hofstra als gewoon hoogleraar
in het belast ingrecht aan de Rijksuniversiteit te Leiden, Mr. J. F. M. Giele,
aanvaardde op 9 december jl. zijn ambt met een rede, getiteld
Het fiscale
rechtstekort (Uitgave Kluwer, Deventer). Er staat derhalve geen vraagteken
achter deze titel. De orator put uit een rijke ervaring als belastinginspecteur
en belastingrechter. Voorts legde de emeritushoogleraar in het belastingrecht
van de Nijmeegse Universiteit, Prof Mr. L. J. M. Nouwen, onder de titel
Achteraf bekeken
enige sterk persoonlijk getinte en in zeer fraaie taal ver-
woorde ,,herinneringen en overpeinzingen van eenfiscalist” vast (Uitgave
Cooperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank B.A.). De schrijver
beoefende meer dan een halve eeuw het belastingrecht: als ambtenaar,
als advocaat, als docent, als rechter, als spreker, als columnist.
In het boekje van laatstgenoemde
komt een hoofdstuk voor met als op-
schrift: de zieke inkomstenbelasting.
De pretentie is uiteraard geheel an-
ders dan die van Giele’s oratie. Interes-
sant is zijn aanbeveling bij de inkomsten-
belasting het nationaliteitsbeginsel (on-
geacht woonplaats) in te voeren als strijd
tegen fysieke belastingvlucht. Overigens
ziet hij geen andere uitkomst dan de
belastingheffing meer te richten op het
verbruik en de produktie. Het is met na-
me de inkomstenbelasting die de meeste
tekortkomingen lijkt te vertonen. Hof
–
stra’s afscheidscollege ging al over ,,De
toekomst van de inkomstenbelasting”.
Overigens wijzen Giele en Nouwen
ook op de kritiek, geuit op de andere
belastingen in Nederland. Giele ver-
meldt met name de omzetbelasting. In
het onderstaande wodt verder alleen
oIS Giele’s bètoog ingegaan, dat veel
publiciteit verwierf (o.a.
NRC, 17
decem-
ber
1977).
Giele’s oratie
Het hoofdthema van Giele’s oratie
is het antwoord op de vraag hoe het met
de belastingheffing in Nederland is ge-
steld (blz.
7),
waarbij hij uiteraard werd
gebonden door de mogelijkheden die
een intreerede biedt. Voor een eerste be-
antwoording en als argumenten voor een
herbezinning wijst hij op vijf aspecten:
de algemene belastingherziening na de
tweede wereldoorlog was geen bezinning
op de grondslagen, maar een nieuwe
wettelijke vormgeving; door de vele
wijzigingen vertoont de Nederlandse
belastingwetgeving het beeld van een
door bomkraters geteisterd landschap;
de realisering van deze wetgeving is zo
pover, dat brute belastingontduiking een
alledaags verschijnsel is; in Nederland is
er een veranderde visie op mens en
maatschappij, en ten slotte zou in feite
een communis opinio bestaan over de
noodzaak van herbezinning.
Na een samenvatting van vooraf-
gaande discussies in Nederland over deze
herbezinning bekijkt de nieuwe hoog-
leraar het belastingrecht globaal van-
uit het perspectief van enkele grote
groepen belastingplichtigen: loontrek-
kenden beneden de aanslaggrens (onge-
veer f. 40.000), zelfstandigen met een
zodanig inkomen, loontrekkenden
boven de aanslaggrens, en ten slotte
grote ondernemers.en bezitters van een
omvangrijk vermogen.
Het is niet eenvoudig de noodzake-
lijkerwijs summiere opmerkingen van de
orator over deze vier groepen samen
te vatten: daarvoor zijn zij te casuïs-
tisch en te indicatief omschreven. De
bewijsvoering moet ook dikwijls worden
opgeofferd aan het boeiend houden
van het betoog. In een enkel voorbeeld
had de premieheffïng ook vermeld
dienen te worden. De teneur van de op-
merkingen is evenwel duidelijk: er zijn
disharmonieën, te grote ingewikkeldheid
voortkomend uit het dichten van bressen
(,,wettelijke overkill”), legitiem ontgaan
met hulp van een goede consulent, harde
fraude. Het is alles niet zo nieuw, maar
dit is wel sterker het geval met het ver
–
volg van het betoog, waarbij wordt
ingegaan op de belastingdienst en de
belastingrechtspraak. Op grond van
eigen subjectieve waarneming – en
mogelijk steun zoekend in een onderzoek
van Vinke – wordt opgemerkt, dat
aanslag-regelende ambtenaren van de
belastingdienst verwijten uiten aan de
wetgever en aan de hoogste dienstleiding
wegens het gebrek aan instrumentarium
om hun taak redelijk uit te voeren. De
orator is vaak deelgenoot gemaakt van
hun verontwaardiging over de thans ont-
stane situatie ,,waarin zelfs tekenen van
ernstige demoralisering aan de dag
treden” (blz. 14). Indien dit inderdaad
een algemeen beeld zou zijn, is dit uiter-
aard een ernstige zaak. Het betoog blijft
op dit punt kort, maar bevat de sugges-
tie, dat de Nederlandse belastingdienst
een Organisatie
iS,
,,die er reeds lang van
doordrongen is haar essentiële taken niet
meer te kunnen vervullen” (blz. 15).
Het betoog over de belastingrecht-
spraak – onder. aanhaling van met
name Prof. Leytens lezing voor een
Antwerpse faculteit ,,Rechtspraak en
topiek” (gepubliceerd te zamen met
een rapport van Prof. Van Gerven bij
Tjeenk Willink onder de titel
Theorie en
praktijk van de rechisvinding) –
leidt
tot minder ferme uitspraken. Toch is
reeds het plaatsen van het betoog in dit
kader van de topoi (de z.g. aannemelijk-
heid, redelijkheid en aanvaardbaarheid
van de belastingwetgeving)tekenend De
meer algemene conclusies van Giele zijn
duidelijk: ,,Ik ben van oordeel dat onze
belastingwetgeving mede in het slop is
geraakt doordat zij te gekunsteld is ge-
worden en dus te weinig topisch is, het-
geen repercussies heeft voor de belasting-
betaler, inspecteur en rechter. Indien
men, zoals ik, het voorrecht heeft gehad
een aantal jaren deel uit te maken van
een gerechtshof, dan realiseert men zich
pas goed hoe weinig het belastingrecht
,,aanspreekt” “.
48
Welke remedies ziet Giele?
Op
lange termijn
een volledige revisie
van het belastingsysteem, na onderzoek
van uitgangspunten en grondslagen en
gericht op een betere aanvaarding door de diverse groepen belastingplichtigen.
De richting (bijv. alleen op verbruik en
produktie) wordt niet aangeduid. Op
korte termijn
zou door de wetgever een
instituut moeten worden gecreeerd om
aan de hand van concrete gevallen de
belastingwetgeving verder ,,in te vullen”
en uit te bouwen, eventueel ook in af
–
wijking van de tekst van de wet (blz. 18).
Uitsluitend de fiscus kan gevallen voor-
leggen aan dit instituut; een onafhanke-
lijke functionaris moet wijzen op hetgeen
tegen de door de fiscus verlangde beslis-
sing pleit. Ook de toepassing van de
hardheidsclausule zou aan dit instituut
dienen toe te vallen (thans minister van
Financiën). Ten onrechte merkt de
orator op, dat dit voorstel enige verwant-
schap vertoont met Van den Berge’s
diesrede voor de Rijksbelastingacade-
mie in 1951 (abusievelijk wordt 1952 ge-
noemd). Het was geenszins de bedoeling
van Van den Berge het z.g. niet-politieke
gedeelte van de belastingwetgeving aan
het parlement te onttrekken; deze latere
staatssecretaris voor de belastingen
dacht kennelijk alleen voor de tech-
nisch-juridische onderwerpen aan een
,,meer geschikte methode van parlemen-
taire behandeling”, bijv. in de Commissie
van Financiën van de Tweede Kamer.
In zijn slotwoorden aan het adres van
de studenten noemt Giele het door hem
voorgestelde instituut zelfs een ,,nieuwe
bron van fiscale rechtsvinding”.
Korte beoordeling
Belastingen behoren tot de onder-
werpen als liefde, sex en inflatie waar
–
over het nauwelijks mogelijk is origi-
nele bijdragen in kort bestek te leveren.
Giele kon daaraan uiteraard ook niet
ontkomen. Hij releveert zelfde discussies
uit de jaren zestig in Nederland met
dezelfde strekking, dezelfde ernst en
voortkomend uit hetzelfde gevoel van
onbehagen. De belastingheffing beroert
de burger dan ook meer dan menig
ander terrein van overheïdsactiviteit.
Min of meer
nieuw –
althans in de
onverbloemdheid van uitdrukking en al
zijn er aanknopingspunten met de intree-
rede van zijn collega Verburg te Leiden
– zijn Giele’s constateringen over het
aanwezig geachte onvermogen bij de
belastingdienst en ook, zij het in mindere
mate, bij de belastingrechtspraak, om de
belastingwetgeving aanvaardbaar te
realiseren. Voorts is nieuw zijn voorstel om op korte termijn een instituut buiten
de belastingdienst, het parlement en de rechtspraak met deze betere realisering
in concrete gevallen te belasten.
Zowel de constateringen over de be-
lastingdienst als het voorstel over het
nieuwe instituut betreur ik om de weinig
beargumenteerde vorm waarin zij zijn
gedaan. Het is een niet geringe zaak,
indien wordt gesuggereerd, dat één van
de grootste ambtelijke diensten, ook
naar eigen inzicht, haar essentiële taken
niet meer zou kunnen vervullen, ook al
voegt men hieraan toe dat het meren-
deel van de door de belastingdienst ge-
nomen beslissingen de toets van een rede-
lijke kritiek kan doorstaan. Een dus-
danige constatering lijkt mij alleen te
kunnen worden gedaan, indien zij stoelt
op een gericht, grondig en systematisch
onderzoek, waarvan de verantwoording
gelijktijdig in extenso wordt overgelegd.
Nu wordt de burger geschokt en mogelijk
tot verkeerde opvattingen gebracht en
de belastingdienst tekort gedaan, al is
het volstrekt duidelijk dat de orator dit
geenszins beoogde en eerder uit grote be-
zorgdheid over de belangen van de fiscus
heeft gesproken.
Het voorstel een nieuw instituut in het
leven te roepen voor beslissingen in con-
crete gevallen (zowel voor gevallen van
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
onbillijkheid als kennelijk tegen con-
structies) komt mij weinig constructief
voor. Ik merkte reeds op, dat er geen
parallel is met vroeger uitgesproken ge-
dachten van Van den Berge om het
wetgevingsproces ten aanzien van de
belastingen te verbeteren.
Hoe stelt de orator zich de afbakening
van de bevoegdheden van dit instituut
met die van de belastingrechter voor?
De interpreterende taak van de rechter,
ESb
Mededeling
Fiscale lustrumdag
In het kader der viering van het feit
dat 25 jaar geleden in Tilburg en Am-
sterdam de post-doctorale opleiding
voor belastingkundige van start ging,
wordt op vrijdag 17 februari 1978 in de
Katholieke Hogeschool te Tilburg een
wetenschappelijke bijeenkomst ge-
houden. Sprekers zijn:
• Mr. J. van Soest: ,,Vernieuwing in
de wetgeving op de belastingrecht-
spraak?”;
• Prof. J. E. A. M. van Dijck: ,,Enkele
beschouwingen rondom het begrip
bron van inkomen”.
evenwel uitbreidend en gericht tegen
wetsontduiking, zou dan toch moeten
worden beperkt, omdat anders elkaar
overlappende bevoegdheden ontstaan.
En vindt er geen delegatie van wet-
geving en uitvoering plaats aan een
orgaan buiten ons staatsrechtelijk kader?
Men lost deze problemen niet op doorde
beslissingen van het instituut aan een
blokkering door het parlement te onder-
werpen, zoals Giele meent. De vraag
rijst zelfs of dit instituut wel buiten de
Grondwet om kan •worden geregeld.
Bovendien zou de toepassing van de
hardheidsclausule onder de marginale
toetsing van de rechter kunnen worden
gebracht, waardoor de door Giele kenne-
lijk beoogde betere rechtsbescherming
van de burger beter zou kunnen worden
gewaarborgd. Dit lijkt een betere oplos-
sing te zijn dan de toepassing van de
hardheidsclausule aan het genoemde in-
stituut over te laten. Deze toepassing
behoort in eerste instantie tot de uit-
voerende macht. Hoe denkt Giele het
instituut te bemannen?
De strijd tegen ontgaansconstructies
en fraude moet worden gevoerd door
consequente wetgeving en effectieve con-
trole. Evenals ik betoogde in 1969 in
,,Eerherstel voor de inkomstenbelasting”
(terecht door Giele veel kritischer over
deze belasting genoemd dan de titel
doet vermoeden), is van een fundamen-
teel ander belastingstelsel veel minder
te verwachten dan van een verbetering
van de inkomstenbelasting zelf. De in-
komstenbelasting kan worden verbeterd.
Allerlei constructies zullen minder zin
hebben als het hoogste marginale tarief
van de inkomstenbelasting op eenzelfde
niveau ligt als het tarief van de vennoot-
schapsbelasting en bij de inkomsten-
belasting met een ruimer inkomens-
begrip, ook omvattend bepaalde ver-
mogenswinsten, wordt gewerkt.
J. H. Christiaanse
Toegang gratis, mits op vertoon van
een entreekaart, welke v66r 3 februari
1978
alleen schrfleljk
is aan te vragen
bij: Secretariaat 25 jaar post-doctorale
opleiding voor belastingkundige, pia
Fiscaal Instituut Tilburg, Postbus
90153, 5000 LE Tilburg, t.a.v. Drs.
J. Renes.
‘s Avonds is er een reünie voor de
huidige en oud-studenten van de Am-
sterdamse en Tilburgse fiscale studie-
richtingen.
Kosten: f. 20 (mcl. koud buffet); stu-
denten: f. 15. Inlichtingen en aanmel-
ding: bovenstaand adres en door storting
van het verschuldigde bedrag op rek.nr
.
22.55.90.107 bij Fa. F. van Lanschot,
bankiers te Tilburg, t.n.v. Fiscaal Insti-
tuut Tilburg, inzake fiscale lustrumdag.
ESB 11-1-1978
49
Toets op taak
Sociale werkvoorziening
DRS. W. D. FRANCKENA
Eind 1977 waren 67.500 werknemers
in ons land door middel van de Wet
Sociale Werkvoorziening (WSW) in
zeer verschillende activiteiten, zoals
onderhoud van plantsoenen en sport-
velden, archiveringswerkzaamheden,
eenvoudige handarbeid en vertaal-
werk vanuit het Hebreeuws aan de slag.
In 1970 bedroeg het aantal werk-
nemers nog ca. 43.500. Het aantal werk-
nemers zal naar verwachting jaarlijks
nog met 4 â 5.000 personen blijven toe-
nemen. De groei in het personeelsbe-
stand concentreert zich de laatste
jaren vooral bij de groep werknemers
bij wie geen medische afwijkingen zijn
te constateren. Het aandeel van deze
groep in het totale personeelsbestand
heeft lange tijd om de 11 â 12% ge-
schommeld, maar is in 1976 op 15,5%
terechtgekomen. De andere catego-
rieën- van werknemers – zwakzinnigen,
overige geestelijk gehandicapten en
lichamelijk gehandicapten – maakten
in 1976 respectievelijk 28, 17,9 en 38,6%
van het totaal uit.
De bovengenoemde cijfers 1) duiden
aan welke hoge vlucht de sociale werk-
voorziening de laatste jaren heeft ge-
nomen. De centra en werkobjecten van
de WSW vormen te zamen de sector
in Nederland waar de groei van het
aantal arbeidsplaatsen in de komende
jaren het grootste zal zijn. Ze behoren
thans samen met de rijksoverheid en
Philips al tot de grootste werkgevers
in Nederland.
Het wel en wee van de WSW is –
waarschijnlijk mede dank zij de snelle
groei van het werknemersbestand – in
de laatste jaren meermalen object van-
onderzoek geweest. In 1973 bracht een
breed opgezette interdepartementale
werkgroep – naar haar voorzitter aan-
geduid als de Commissie-Laan – rap-
port uit over de WSW 2), nadat opdracht
was verkregen ,,om onderzoek in te
stellen naar de factoren welke de kwan-
titatieve en kwalitatieve ontwikkeling
van de sociale werkvoorziening bepalen,
de hate waarin en de wijze waarop deze
factoren beïnvloed kunnen worden, de
richting waarin de ontwikkeling zal moe-
ten worden beïnvloed en de maat-
regelen (met inbegrip van eventuele
wetswijzigingen) welke daartoe nodig
zijn” 3). Wat de gevraagde prognoses
betreft, hieraan heeft de Commissie-
Laan, die wel een nuttige en breed op-
gezette inventarisatie van de problema-
tiek heeft gegeven, zich niet durven
wagen. Het rapport concludeert in enke-
le volzinnen dat ,,pogingen om terzake
tot prognoses te komen afstuiten op het
feit dat de ontwikkeling van de sociale
werkvoorziening door tal van factoren
wordt beïnvloed en omtrent het ver-
moedelijk toekomstig effect van elk
dezer factoren onzekerheid bestaat. Ont-
wikkelingen in de algemene inzichten
omtrent de betekenis van arbeid voor
het leven van de mens, de medische en
sociale opvattingen aangaande de
revaliderende betekenis van het ver-
richten van regelmatige arbeid en van het
opgenomen zijn in een arbeidsgemeen-
schap, de regeling van het recht op en het
niveau van sociale uitkeringen, de mate
van bereidheid van het particuliere be-
drijfsleven en de overheid om ook
beperkt arbeidsgeschikten in dienst te
nemen (of te houden) en de toe-
komstige mogelijkheden tot het ver-
krijgen van voldoende en voldoende
gevarieerde werkopdrachten voor de
sociale werkvoorzieningsbedrijven spe-
len bij dit alles een rol” 4). De commis-
sie verwachtte overigens wel ,,enige
stijging” van het aantal werk-
nemers, maar uit het rapport krijgt men
toch niet de indruk dat de commissie
de explosieve ontwikkelingen heeft voor-
zien.
SER-advies
Voordat het rapport van de Commis-
sie-Laan uitkwam, had de minister van
Sociale Zaken overigens al in 1972 aan
de SER gevraagd om advies uit te bren-
gen over de vraag of een fundamentele
herbezinning op de uitgangspunten
van de WSW gewenst was. Bijna vier
jaar had de SER nodig om ten slotte in
mei 1976 tot de conclusie te komen dat
een dergelijke herbezinning voorals-
nog niet nodig was. Interessant in ver-
band met het navolgende is nog wel
dat de SER (die zich verder grotendeels
had aangesloten bij de conclusies van
de Commissie-Laan) tevens concludeer-
de ,,dat het moeilijk, zo niet onmogelijk
is de uiteindelijke financiële lasten van de
sociale werkvoorziening voor de ge-
meenten exact te bepalen, respectieve-
lijk een min of meer exacte kosten-baten-
analyse terzake op te stellen” 5).
– Dit idee namelijk – het maken van
een kosten-batenanalyse – is de aan-
leiding geworden tot een nieuwe studie
A
benefit-cost and policy-analysis
of
the
Netherlands’ social employment pro-
gram
(Universiteit Leiden, 1977),
met als hoofdonderzoeker de Ame-
rikaanse hoogleraar Haveman. Diens
rapport bevat veel cijfermateriaal over
de industriële centra van de WSW (de
vroegere sociale werkplaatsen) en is ver-
der ook uit methodologisch standpunt
bezien belangwekkend. Niet alleen heeft
Haveman een poging gedaan om
de maatschappelijke kosten en baten
van de industriële centra te meten, maar
hij heeft ook getracht om door toepas-
sing van regressïe-analyse de ,,economic
performance” van deze centra te ver-
klaren. Omdat deze nog een tentatief
karakter heeft en omdat het in het voor-
nemen ligt om het volgend jaar met een
nieuwe regressie-analyse te komen
waarin aandacht zal worden besteed
aan de rol die de verschillen tussen de
populaties van de centra spelen, zal hier-
op in dit artikel niet verder worden
ingegaan.
Baten en kosten
Wat betreft de beoordeling van de
Voornamelijk ontleend aan de
WSW-
enquête per ultimo 1976,
Ministerie van
Sociale Zaken.
Sociale Werkvoorziening,
rapport van een interdepartementale
werkgroep,
Staats-
uitgeverij, Den Haag,
1973.
Sociale Werkvoorziening,
t.a.p.,
blz. 9.
Sociale Werkvoorziening,
tap.,
blz.
102.
Sociaal-Economische Raad,
Advies in-
zake doelstelling en uitgangspunten van de
Wet sociale werkvoorziening.
Den Haag,
1976, blz. 17.
50
Wet Sociale Werkvoorziening
De Wet Sociale Werkvoorzienïng is op 1januari1969
in werking getreden. Het uitgangspunt van de wel is om
gelegenheid te bieden , ,het arbeiden voor personen voor
wie – hoewel zij tot arbeid in staal zijn – in belangrijke
male ten gevolge van bij hen gelegen factoren werk-
gelegenheid onder normale omstandigheden niet beschik-
baar is “. Krachtens de wet rust op de lokale overheid de
plicht om naar vermogen te bevorderen dat er voldoende
aangepaste werkgelegenheid wordt geboden. Toelating
tot de WSW kan geschieden via de Gemeenschappelijke
Medische Diensten, de Gewestelijke A rbeidsbureaus, de
Gemeentelijke Sociale Diensten en ook op eigen initiatief
van de kandidaat. Na een medisch en!
of
psychologisch
onderzoek beslist een lokale plaatsingscommissie (met
daarin als vertegenwoordiger van het rijk de rijks-
consulent voor complementaire voorzieningen) over toe-
lating tot de WSW.
De subsidieregeling met betrekking tot de WSW is
nogal onoverzichtelijk. Het subsidiepercentage varieert
per uitgavencategorie (zoals de loonkosten, de kosten
van medische begeleiding e.d.) en schommelt tussen de
50 en 90. Een belangrijk verschil is le vinden in het
subsidiepercentage op loonkosten, gemaakt ten behoeve
van werknemers bij objecten die een geldelijke opbrengst
opleveren (75
0
16) en de subsidie op de lonen van de andere
werknemers die 90% bedraagt. Het eerstgenoemde per-
centage van 75 kan onder bepaalde voorwaar/en en op
verzoek van het gemeentebestuur ook weer tot 90% wor-
den opgetrokken. Als sluitstuk op de financiering van de
WS W kunnen de gemeenten ten slotte aankloppen bij het
gemeentefonds, dat in het kader van de vergoedingen
voor de kosten van sociale zorg het restant voor de ge-
meente (totale kosten minus rijkssubsidie) krachtens
de WSW weer voor zo’n 80% subsidieert.
Wat de verwachtingen voor de (rijks)overheidsuii-
gaven voor de WS W betrefi, blijkt uit de meerjaren-
ramingen bij de begroting voor 1978 dat de uitgaven
van Sociale Zaken zullen stijgen vanf 1.280 mln. in 1976
totf 2.730 mln. in 1981.
kosten-batenanalyse is van belang
dat Haveman er – begrijpelijk – vanaf
heeft gezien om te trachten een aantal
kosten en baten te kwantificeren. Een
gezien de doelstelling van de WSW be-
langrijke post is wat dit betreft de
toename in het sociaal-psychologisch
welzijn van de WSW-ers. Bij een aantal
andere posten (bijv. aan de batenzijde
de toename in de produktiviteit van de
werknemers door hun deelname aan de
WSW en aan de kostenzijde de ,,output”
die de werknemers zouden hebben ge-
produceerd, indien zij niet via de WSW
tewerkgesteld waren) heeft Haveman een
minimum- en een maximumwaarde
van de desbetreffende factoren geschat.
Het resultaat van deze gevoeligheids-
analyse is weer dat er drie schattingen
van de netto sociale kosten (het verschil
tussen kosten en baten) worden ge-
geven. Als redelijk gemiddelde voor
die kosten komt hij ten slotte (voor 1973)
op f. 5.000 â f. 6.000 per werknemer. Bij
een analyse per werkplaats blijkt verder
dat er grote onderlinge verschillen tussen
de centra zijn te constateren.
Het is duidelijk dat Haveman geen
kosten-batenanalyse in traditionele
zin heeft gemaakt waarbij wordt ge-
tracht min of meer exact een criterium
te bepalen – doorgaans de baten! kos-
tenverhouding – aan de hand waarvan
uit een aantal mogelijke alternatieven
het beste kan worden geselecteerd.
De analyse van Haveman komt eerder
in de buurt van ,,het specificeren van
zoveel mogeijk meetbare en zelfs waar-
deerbare maatschappelijke kosten en
baten van programma’s en het aan-
bieden van niet waardeerbare sluit-
posten aan hen die ook het onweegbare
in hun besluitvorming hebben te
wegen” 6).
Een gevolg van deze benadering is wel
dat het sociale-kostenbegrip van Have-
man wat lastig is te interpreteren, om-
dat er geen sociale kosten van alter-
natieve programma’s bekend zijn aan de
hand waarvan zou kunnen worden vast-
gesteld of de WSW uit maatschappe-
lijk oogpunt (en dus niet vanuit bijvoor-
beeld de belastingbetaler bekeken) nu
relatief duur dan wel goedkoop is.
Deze rubriek wordt verzorgd
door het Instituut voor Onderzoek
van Overheidsuitgaven
Deze laatste constatering kan oven-
gens moeilijk een verwijt aan Haveman
inhouden, maar moet een aansporing
zijn om soortgelijke analyses, op
mogelijke andere programma’s, toe te
passen.
Aanbevelingen
In de laatste twee hoofdstukken van
zijn rapport komt Haveman tot een
groot aantal constateringen en aan-
bevelingen die deels zijn gebaseerd op
de regressie-analyse, deels op de
kosten-batenanalyse en ten slotte op een
aantal persoonlijke indrukken die deze
onderzoeker in de loop van de tijd heeft
opgedaan. In dit deel van het rapport
wordt vooral aandacht besteed aan
institutionele en procedurele kwesties.
Een van de interessante conclusies
daarbij is dat de gemeenten (aan wie de
uitvoering van de WSW is toever-
trouwd) volgens Haveman nauwelijks
worden geconfronteerd met de
(loon)
kosten van de WSW-ers: ,,behalve on-
der unieke omstandigheden behoeft geen
gemeente meer dan 2% van de loon-
kosten per WSW-werknemer uit de eigen
begroting te betalen” (blz. 149). Hierbij
moet worden bedacht dat de gemeenten
vaak wel de vruchten plukken van de
werkzaamheden die de WSW-ers voor
hen verrichten. Haveman stelt in dit ver
–
band verder dat in de lokale commissies
die over de toelating van een potentiële
WSW-werknemer. moeten beslissen, de
vertegenwoordiger van het rijk, de
rij ksconsulent voor complementaire
voorzieningen, door het ontbreken van
,,effective vetopower” te weinig moge-
lijkheden heeft om de snelle groei van het
WSW-bestand in de hand te houden.
Delicaat evenwicht
Overziet men de verschillende rappor-
ten die over de WSW zijn uitgebracht
dan overheerst de indruk dat de sociale
werkvoorziening thans in een delicaat
evenwicht verkeert, tussen enerzijds de
sociale aspecten van de wet die in het
verleden prioriteit hebben gehad en
anderzijds de economische realiteit
die aanduidt dat ook hier grenzen aan
de groei in zicht raken. In welke mate
het welzijnsaspect (de WSW als vorm
van, als alternatief voor welzijnswerk)
van belang moet blijven, vereist uit-
eindelijk een politiek waarde-oordeel,
gebaseerd op kennis van de feiten.
Een aantal belangrijke feiten en
mogelijke knelpunten is in de loop van
de jaren wel boven water getild. Het rap-
port van Haveman komt wat dit betreft
de verdienste toe een aantal knelpunten
te hebben aangeduid die deels aan-
leiding geven tot een nieuwe herbezin-
ning en deels ook de richting voor verder
onderzoek aangeven.
Een belangrijk voorbeeld van een
knelpunt is de tweeslachtige positie
6) Citaat ontleend aan C. Gedhart, Hoe
collectief is de collectieve sector?,
Openbare
Uitgaven, 1977, blz. 4.
ESB 11-1-1978
51
waarin de gemeenten kennelijk zijn
komen te verkeren. Enerzijds zijn zij bij
de wet verplicht om de sociale werkvoor
–
ziening in hun gemeente te bevorderen.
Als zij zich echter enthousiast van deze
taak kwijten dan kan zich het feit
wreken dat zij wel met de baten van
de WSW-arbeid worden geconfron-
teerd (bijvoorbeeld via het onderhoud
van gemeentelijke plantsoenen, verrich-
te archiveringswerkzaamheden enz.)
maar dat zij niet of slechts in zeer geringe
mate met de kosten in aanraking ko-
men. Een dergelijke gang van zaken be-
vordert een rationeel uitgavenbeleid
doorgaans niet. De instantie ten slotte
die de rekening voor het belangrijkste
deel wel krijgt gepresenteerd – het
Ministerie van Sociale Zaken – heeft
mede gezien de actuele tendensen of te
weinig mogelijkheden om waar nodig de
ontwikkelingen bij te sturen of het past
de aanwezige mogelijkheden nog niet in
voldoende mate toe.
Wat betreft het tweede punt – indica-
ties voor te verrichten onderzoek –
biedt het rapport-Haveman eveneens
nuttige aanknopingspunten. Allereerst
valt’ hierbij te denken aan soortgelijke
kosten-batenanalyses voor alterna-
tieve programma’s in de sociale en! of
welzijnssector, onder het besef dat er
bij dergelijke analyses altijd niet-waar-
deerbare sluitposten zullen overblijven.
Hierbij is het wel van belang de onder-
linge verschillen tussen de WSW-ers
in het oog te houden: er zijn immers
zowel geestelijk gehandicapten als
academici onder hen. De alternatieve
voorzieningen zullen daarom niet voor
iedereen dezelfde zijn.
Een interessant onderzoekobject is
ten slotte te vinden in het onderscheid
dat in de WSW wordt gemaakt tussen
het werk dat een geldelijke opbrengst
oplevert (bijvoorbeeld via verkoop van
produkten, loonopdrachten) en het
steeds in belang toenemend werk in
de categorie ,,zonder geldelijke op-
brengst”. Onder deze laatstgenoemde
categorie vallen allerlei maatschappelijk
nuttige activiteiten die een bepaalde
,,output” opleveren die niet in geld
wordt uitgedrukt. Via onderzoek kan
worden getracht tot enigerlei vorm van
kwantificering van deze ,,output” te
komen. Een dergelijk onderzoek kan
vervolgens een aanleiding zijn om het
huidige ondoorzichtige financierings-
stelsel eens aan een algehele ,,face-lift” te
onderwerpen. Via zo’n verbeterd finan-
cieringsstelsel zou kunnen worden ge-
tracht om een duidelijker rlatie te
scheppen tussen de baten die de ge-
meenten van de WSW-arbeid krijgen en
de financiële offers die zij voor die baten
willen brengen.
W. D. Franckena
De milieuproblematiek staat al ge-
ruime tijd in de belangstelling van eco-
nomen. Vooral vanuit de welvaarts-
economie is er aandacht aan geschonken.
Vaak bleef echter een empirische uit-
werking achterwege. Het is daarom een
prettige ervaring het hier te bespreken
boek onder ogen te krijgen waarin een
flink stuk empirisch werk is verzet.
De opgave waarvoor Coupé zich
stelde was niet eenvoudig. Hij voorziet
een bestaand model van een empirische
vulling. Het model beschrijft de econo-
mische structuur van 2 regio’s (Zuid-
Holland en Groningen), naar 2 sectoren
(verVuilend en niet-vervuilend), voor 2
produktiefactoren (kapitaal en arbeid)
en 5 vervuilingscategorieën (allen betref
–
fen luchtvervuiling: stof, SO
2
, CO, NO
en HF):
De basis van het model is een input-
output-tabel, waarin de relaties tussen de
sectoren per regio worden beschreven.
Bovendien bevat de tabel informatie
over de bij de produktie vrijkomende
luchtvervuiling. Indrukwekkend is de
hoeveelheid puzzelwerk die nodig is om
de zo berekende emissies van vervuilings-
componenten om te rekenen in immis-
sies in de regio’s. De laatste grootheden
zijn van het allergrootste belang voor
het beleid. Gecumuleerd kunnen vrij
kleine emissies van vervuilingscatego-
rieën immers nog tot aanzienlijke ver-
vuilingsconcentraties leiden.
Wat de finale-vraagcomponenten be-
treft, de export naar de overige regio’s
wordt exogeen verondersteld, evenals de
overheidsuitgaven. Voor beide regio’s
wordt een eenvoudige consumptïefunctie
geschat. Het gebrek aan data op regio-
naal niveau blijkt schrijnend, als men
de halsbrekende toeren ziet die moeten
worden gemaakt om deze functies te
schatten. Hetzelfde geldt voor de inves-
terings- en werkgelegenheidsfunctie
waar een merkwaardige methode wordt
getoond van een kleinste-kwadraten-
schatting onder restricties.
Daar dit een interregionaal model is,
is het belangrijk na te gaan waar het
model de links tussen beide regio’s be-
schrijft. Alweer door gebrek aan gege-
vens bleek het onmogelijk om deze
links in de input-output-tabel op te
nemen. Daarom is opengelaten of de
regio’s via import en export met elkaar
inverband staan. De enige plaats waarde
interregionale beïnvloeding duidelijk
aan de orde komt is die waar de relatie
tussen emissies in de ene regio en immis-
sies in de andere worden beschreven.
Daarvoor moest wel worden aange-
nomen dat de regio’s naast elkaar liggen.
Wat de arbeidsmarkt betreft, daarop
wordt een zekere mate van migratie
tussen de regio’s toegestaan.
Aan het slot van het boek worden er
enkele exercities met het model uitge-
voerd. Nagegaan wordt hoede produktie
zou moeten worden georganiseerd om de
totale consumptie in beide regio’s te
maximaliseren. Vervolgens wordt het
conflict tussen economische groei en
milieukwaliteit van een illustratie voor-
zien door restricties aan de immissies
van luchtvervuiling op te leggen en
daarna weer de consumptie te maxima-
liseren.
Ten slotte wordt er ‘nog een variant
gepresenteerd met anti-vervuilingsinves-
teringen en de repercussies daarvan op
de consumptie en de vervuiling. Hoewel
de uitkomsten van het model niet zo
betrouwbaar zijn en er ook geen instru-
menten worden genoemd om de doelen
te bereiken, is deze studie erg belangrijk,
omdat het een systematische en empi-
rische beschouwing geeft over het con-
flict tussen consumptie en een schoon
milieu. Het is wel jammer dat het cijfer-
materiaal nog niet zo goed is dat ook het
conflict tussen beide regio’s aan de orde
kon komen. Juist de interregionale as-
pecten van de vervuiling (denk ‘bi}v.
aan de Rijn) zijn namelijk zeer de moeite
van het bestuderen waard.
P. Rietveld
Boekc
ieuws
B. E. M. G.
Coupé: Regional economie structiire and environmental pollution.
Studies in Applied Regional Science, vol. 5, Martinus Nijhoff, Leiden, 1977,
166 blz., f. 28,60.
52