Ga direct naar de content

Jrg. 62, editie 3131

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 23 1977

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

23 NOVEMBER 1977

sSTICHTING

s=
bECONOMISCH

HET NEDERLANDS

62eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3131

Schaalperikelen

Small is beautiful, big is powerful,
bui only the combination is succesful”
Ir. Mickey Huibregtsen
op
het
KIVI-symposium te Eindhoven.

Bovenstaande uitspraak zou het einde van alle wijsheid
aangaande het vraagstuk van schaalvergroting en schaalver-
kleining kunnen betekenen, als we maar zouden weten
hoe de voordelen van grootschaligheid zijn te combineren met die van kleinschaligheid. Dat het niet zo eenvoudig is
in deze een optimale combinatie te vinden, bleek onlangs
in Eindhoven op het KIVI-symposium 1977 over de ,,be-
tekenis van schaalgrootte voor samenleving, organisatie en
individu”. Daar werd tegengas gegeven tegen de in sterkte toenemende stroming die pleit voor kleinschaligheid: voor
een technologie ,,naar menselijke maat” en voor een eco-
nomie ,,waarin de mens weer meetelt” 1). Met name door
vertegenwoordigers van grote industriële ondernemingen
werd betoogd, dat schaalvergroting een algemeen en onont-
koombaar fenomeen is en dat de ondernemingsleiding zal
moeten blijven streven naar produktiviteitsstijging door
schaalvergroting ten einde daarmee de economische groei
en de individuele welvaart veilig te stellen.
Deze zienswijze is het doortrekken van de lijn die in het ver-
leden steeds is gevolgd. De schaalvergroting in produktie-
processen en de ermee samenhangende arbeidsdeling en spe-
cialisatie hebben geleid tot een enorme produktiviteits-
stijging en verlaging van de kosten per eenheid produkt en op
deze wijze ertoe bijgedragen dat een tamelijk omvangrijk
goederenpakket binnen het bereik kon komen .van relatief
grote groepen, althans in de geïndustrialiseerde landen. In die
zin heeft grootschaligheid onbetwistbaar haar nut bewezen
en bewijst ze dat nog steeds.
Het zou overigens een misvatting zijn te menen dat ge-
noemde schaalvergroting zich uitsluitend heeft voorgedaan
en voordoet in het bedrijfsleven. Een blik op ontwikkelingen
in het onderwijs, de medische sector, het ambtenaren-
apparaat, het binnenlands bestuur leert dat schaalvergro-
ting een ontwikkeling is die zich in bijna alle facetten van de
maatschappelijke Organisatie manifesteert. Hierdoor zou de
indruk kunnen ontstaan dat schaalvergroting een onver

mijdelijk proces is dat bovendien zich zelf in stand houdt en
versterkt. Deze zienswijze werd op het symposium treffend
geïllustreerd door Ir. J. F. W. Baller van de Hollandsche
Beton Groep, die uiteenzette hoe de grote bouw- en aan-
nemingsmaatschappijen steéds grotere projecten aanvatten
waarvoor steeds meer technische en organisatorische uit-
rusting benodigd is, die weer moet worden ingezet op steeds
grotere projecten enz. De cirkel is gesloten. Nu moge waar zijn dat in bepaalde bedrijfstakken schaal-
vergroting de enige weg is waarlangs de continuïteit van be-
drijven gehandhaafd kan blijven, dit betekent nog niet dat
schaalvergroting een autonome ontwikkeling is waartegen
men zich niet kan en mag verzetten. Schaalvergroting is het
gevolg van een technologie die zich richt op specialisatie, ge-
paard gaande met een steeds ingewikkelder wordende organi-
satie. Voor die technologie kan men kiezen; evenals voor een
andere technologie.
Deze keuze komt aan de orde nu het besef begint toe te
nemen dat aan schaalvergroting grenzen kunnen zijn op-
gelegd in de vorm van afzetproblemen, gebrek aan grond-
stoffen en energie, overmatige milieubelasting, organisatie-
problemen, vermindering van motivatie enz. Ongewijzigd
blijven koersen in de richting die het technisch-economisch model van schaalvergroting uitzet, zou ertoe kunnen leiden
dat met kracht op deze grenzen wordt gestoten en kritieke
situaties kunnen ontstaan. Anderzijds is het aanbrengen van
koerscorrecties een bijzonder moeilijke opgave, omdat het
proces van schaalvergroting een zich zelf in stand houdend
en versterkend proces lijkt te zijn. Toch is een kentering
merkbaar.
Ir. Mickey Huibregtsen van organisatie-adviesbureau
McKinsey betoogde in Eindhoven dat gemeten naar perso-neelsaantallen bij de grote en zeer grote ondernemingen de
laatste jaren een stagnatie of zelfs een stilstand van de groei is opgetreden, terwijl kleine eenheden zich met succes in de
concurrentiestrijd kunnen handhaven en zelfs een belang-
rijke innoverende betekenis hebben. Voor de toekomst ver-
wacht Ir. Huibregtsen ,,een gouden groei voor een nieuwe
generatie kleine ondernemingen”. Hij beval als onderne-
mingsstrategie aan het beperken van de eigen schaal en het
gebruik maken van de schaalgrootte van anderen (bijv. door
gezamenlijke projecten en tijdelijke werkverbanden aan te gaan). De onderneming zelf zou flexibeler moeten worden
door binnen de Organisatie kleine zoveel mogelijk autonome
afdelingen te laten functioneren.
Als binnen het bedrijfsleven zulke tegenstrjdige tendensen
zijn waar te nemen, is het interessant na te gaan hoe het eco-
nomisch beleid inspeelt op het vraagstuk van de optimale
schaal. Ook hier dezelfde ambivalentie: enerzijds sympathie
voor de gedachte van kleinschaligheid en de eraan gekop-
peld geachte flexibiliteit; anderzijds voor de zekerheid vast
blijven houden aan het model van schaalvergroting. Dit blijkt
bijvoorbeeld uit de Wet op de Investeringsrekening, die is op-
getuigd met een kleinschaligheidstoeslag, terwijl er aan de
andere kant tegelijkertijd het speerpuntenbeleid is, dat tot nu
toe lijkt te worden ingevuld met geavanceerde projecten die
niet anders dan als grootschalig kunnen worden
.
aangemerkt.
Het is alsof men wel aanvoelt dat schaalvergroting op
grenzen moet stuiten, maar daaruit niet de conséquentie durft
te trekken dat een ommezwaai noodzakelijk is. Dat is be-
grijpelijk, want aan een dergelijke ommezwaai zijn enorme
kosten verbonden. Kosten die heel wat tastbaarder zijn dan
het nauwelijks meetbare gewin dat een koersverlegging zou
kunnen opleveren. Maar dat is geen reden om onbezonnen
op de ingeslagen weg door te hollen.

L. van der Geest

1) Deze stroming heeft haar belangrijkste impuls gekregen door het boek van Dr. E. F. Schumacher,
Small is beau:ful,
in het Nederlands
vertaald:
Hou hei klein,
Ambo, Bilthoven, 1973.

1149

Inhoud

Ésb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. L. van der Geest:
Redactie

Schaalperikelen

………………………………………
1149
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iit’ema, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
Column
.
P. J.
Montagne,
J.
H. P. Paelinck,

Recht op werkloosheid,
door Prof Dr. W. Albeda ……………
1151
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.

Drs. J. A. H.
Bron
en Drs. A. Reitzema:

Van ,,spreidingsbeleid rijksdiensten” naar ,,vestigingsbeleid van nieuwe
rij ksdiensten”

………………………………………..
1152 Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-30I6: kopij voor de redactie:
postbus 4224.

Drs. J. J. Siegers:
Tel. (010) 14 55 II, toestel37Ol.

Ontwikkelingen op lange termijn in de verdeling van de beroepsbevol-
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
king over de grote bedrijfstakken

…………………………
1158
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,

Dr. J. H. C. Lisman en Drs. M. J. Sloffers:
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

De eenheden van energie en vermogen per 1januari 1978 ………
1163
Abonnementsprijs:f
130.— per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten f 88,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Vacatures

…………………………………………….
1167
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Au
Courant
Abonnementen kunnen ingaan op elke

Geen pseudo-zuil,
door A. F. van Zweeden
1168
gewenste datum, maar slechts worden
…………………
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Bedrijfseconomie
Betaling:
Abonnementen en contributies

De ondernemingsfinanciering en haar relatie met de vermogensmarkt,
(na ontvangst van stortings/giro-

door Prof Dr. J. L. Bouma

…………………………….
1169
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank .Mees
&
Hope NV, Coolsingel 93,
Mededelingen

………………………………………….
1171
Rotterdam, t.n. v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.
Energiekroniek
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
De energievoorziening wordt moeilijk,
door Drs. P. B. J. Wasser
1172
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers

Boekennieuws
uitsluitend door overmaking van de hierboven

W. van Drimmelen: Meerwaarde en winst,
door Prof Dr. N. H.
vermelde prijs op girorekening no. 122945

Douben
1174
t.n.v. Economisch Statistische Berichten
…………………………………………….
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00

Het centrale arbeidsvoorwaardenoverleg loopt vast. De dis-
Te/ex 33101

cussie wordt in
ESB
voort
gezet.
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………..

…………………..
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
STRAAT:

………………………………………………….

PLAATS’

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
………………………………………………….
.
Rotterdam-3015; tel. (010) 1455
II.

Evt.: no. collegekart (studentenabonnement)’

………………………
Onderzoekafdelingen:
m
Ingangsdatu………………………………………………..
-.
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
&drijfs-Economisch Onderzoek

Ongefrankeerd opzenden
aan*:

-ESB,
Economisch- Technisch Onderzoek

Antwoordnummer
2524

..

Vestigingspatronen

ROTTERDAM

Handtekening:
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Stal istisch-Mathematisch Onderzoek
*Djt adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Transport-Economisch Onderzoek

1150

Prof Albeda

Recht op

werkloosheid

Een discussie in het verband van de In-

ternationale Arbeidsorganisatie, waarbij
o.m. een Sowjet-Russische delegatie
was betrokken, bracht mij weer eens in

aanraking met de alleen maar negatieve

benadering en beschrijving van werk-

loosheid. Een Russische vertegenwoor-

diger zette uiteen dat er in de Sowjet-

unie geen werkloosheid is. Meer banen
dan mensen. Even later, in een geheel

ander verband, sprak hij nogal afkeu-
rend over mensen, die ondanks deze
ideale situatie zonder baan rondzwer-
ven langs de straten. Zonder werk zijn
in de SU is een vorm van landloperij 1).
Slechts de inefficiency van het politie-
apparaat laat hiervoor de ruimte.
Tegen deze achtergrond valt ineens

op, dat wij kennelijk niet slechts een

economisch systeem hebben dat niet ge-
noeg banen genereert, maar ook dat wij
een recht om werkloos te zijn erkennen.

Je kunt in West-Europa werkloos zijn,

zonder van landloperij te worden beticht,
ook al moet het land gastarbeiders
recruteren om een aantal openvallende

plaatsen te bezetten. Het gaat dus niet

zozeer om het recht je baan te verliezen,
dat zou al te cynisch geformuleerd zijn.

Het gaat om het recht werkloos te blijven,

ook al vindt de buurt, zelfs al vinden de

arbeïdsmarktautoriteiten, dat er best
werk voor je is. Om het recht, met andere

woorden, geen baan te hebben en toch
een redelijk inkomen, een werkloos-

heidsuitkering te krijgen zonder stig-

matisering.
Steeds duidelijker blijkt, dat dit
recht op werkloosheid in een terug-
lopende conjunctuur moeilijke pro-
blemen met zich brengt. Het is bekend,

dat in een laagconjunctuur de omvang

van de beroepsbevolking afneemt, terwijl
zij in een hoogconjunctuur toeneemt.

Bijgevolg is de groei van de werkloos-
heid geringer dan uit de afneming van

het aantal arbeidsplaatsen zou zijn af te
leiden. In de hoogconjunctuur geldt het

tegenovergestelde. De groei van het
aantal arbeidsplaatsen is groter dan de
afneming der werkloosheid. De hoog-
conjunctuur heeft een mobiliserende
werking. Veel mensen, die op grond van
hun leeftijd, gezinssituatie, gezondheid,
aarzelen om tot de arbeidsmarkt toe te

treden worden verleid toch maar te gaan

werken. Iedereen werkt, dus waarom ik

niet? In een laagconjunctuur gebeurt

het omgekeerde. Werkloosheid wordt,

vooral in sommige buurten en in be-

paalde groeperingen, vrij algemeen en
verliest daarbij iets van haar stigma.

Het wordt een niet zo onaanvaardbare

levenswijze.

Bovendien wordt in een laagcon-junctuur de selectie der werkgevers

scherper. Werkgevers willen mensen, die
vanaf de eerste dag kunnen functione-
ren. Scholing binnen het bedrijf is kost-
baar en wie weet hoe lang de nieuwe
werknemer nog werk heeft? In een recent

OECD-rapport 2) wordt erop gewezen,
dat werkgevers in een hoogconjunctuur

selecteren vanuit een z.g. ,,grondstof-
benadering” voor hogere functies, en

vanuit een ,,eindproduktbenadering”

voor lagere functies. De grondstofbena-

dering gaat er vanuit, dat de sollicitant

later, binnen de onderneming, pas goed
gevormd en geschoold wordt. De eind-
produktbenadering zoekt sollicitanten,
die onmiddellijk bruikbaar zijn. In de

laagconjunctuur is de eindprodukt-

benadering algemeen. Met name de ge-
schoolde jongeren worden hiervan het

slachtoffer.
Op deze wijze kan men verklaren, dat
naast een Vrij grote werkloosheid tekor-
ten aan werknemers voorkomen. Dat er
enerzijds mensen zijn, die vergeefs zoe-
ken naar een passende baan en ander-
zijds werkgevers, die de hoop opgeven

nog Vacante plaatsen op te vullen. De
combinatie van de erkenning Van het

recht op werkloosheid en de demobili-

serende werking van de laagconjunctuur
leidt tot een paradoxale situatie, die veel

ergernis verwekt, ergernis die nog wordt
versterkt door de hier en daar optreden-
de zwarte arbeid, waardoor ook een deel

der werklozen toetreedt tot het groeien-

de Zwarte circuit.

Het is duidelijk, dat hier een vrucht-
baar terrein ligt voor arbeidsmarktbeleid.
Het is begrijpelijk, dat de arbeids-
marktautoriteiten aarzelen het instru-

mentarium te hanteren om deze proble-

matiek aan te vatten. Toch kan men er
moeilijk aan ontkomen. Wil men het

recht op werkloosheid in de zin waarin
ik het hier formuleer, het recht om niet
te werken zolang er geen passende baan
is, handhaven, dan moet de demobilise-

rende werking ervan worden beperkt.

Gebeurt dit niet, dan ontstaat er een
gevaarlijk conflict tussen actieven en

niet-actieven en een algemeen onbehagen

over het functioneren van onze sociale
zekerheid, die iedereen die het goed

meent met deze sociale voorzieningen,

moet verontrusten.

De aarzeling der arbeidsmarktautori-
teiten is te verklaren uit een trauma over

de vernederende maatregelen waaraan

de werklozen in de jaren dertig waren
onderworpen. Die aarzeling is te be-
grijpen en positief te waarderen. Nie-

mand wil terug naar die situatie. Toch
kunnen wij niet zonder een mobiliserend
beleid als een noodzakelijk complement

op de principiële handhaving van het
recht op werkloosheid. Het is niet zo

moeilijk te zien hoe zo’n beleid in hoofd-

trekken er uit zou zien (wat niet wil zeg-gen, dat het gemakkelijk is). Het behoort
principieel te passen in het streven naar

humanisering der arbeidsmarkt. Het

mag geen vernederende dwang en con-
trole impliceren. Toch kan het geen

,,soft policy” zijn. Het zou neerkomen op

een deskundige bemiddeling en een kri-tische hantering van het begrip ,,passen-

de arbeid” aan te vullen met ,,passende
om-, hçr- of bijscholing” en in het alge-

meen een pakket van mobiliteitsbevor-
derende maatregelen. Om het evenwicht

te handhaven zal daarnaast een beleid
moeten worden gevoerd gericht op het

beïnvloeden van het selectiebeleid van

werkgevers. Ook het bevorderen van
stages bij ondernemingen, waardoor
de nadelige kanten van de ,,eindprodukt-

benadering” kunnen worden tegen-
gegaan, zou daar eventueel onder
vallen.

Zie hiervoor E. Egneil en M. Peissil.
USSR, /’enlreprise face d I’état,
Parijs,
1974, blz. 138-142.
OECD,
Select ions and cer:ijîcations in
education and employment,
Parijs,
1977.

ESB23-ll-1977

1151

Van ,,spreidingsbe!eid rjksdiensten”

naar Jestigingsbeleid

van nieuwe rijksdiensten”

DRS. J. A. H. BRON*

DRS. A. REITZEMA

Onlangs werd door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland een door het ETI voor Zuid-Holland uitgevoerd

onderzoek openbaar gemaakt, aangaande het,, Contact stelsel bedrijvigheid/overheid in de Haagse agglomeratie”. Er
wordt in dit artikel een samenvatting gegeven van de uitkomsten van dit regionaal-economisch onderzoek, geplaatst

tegen de achtergrond van het spreidingsbeleid van de rijksoverheid. Mede gelet op de stedelijk-economische

problematiek van de Haagse regio en op basis van de geconstateerde vervlechting tussen het regionale bedrijfsleven en

de rijksoverheidsdiensten, komen beide onderzoekers, gezien de effecten van een exogene verstoring van deze

vervlechting tot de vraagstelling of de voorgestane spreidingsoperaties niet het moment van heroverweging zijn
genaderd.

Inleiding

Als onderdeel van het regionaal-economisch onderzoek-

programma van de provincie Zuid-Holland is er door het
Economisch-Technologisch Instituut voor Zuid-Holland een
studie verricht naar het ,,Contactstelsel bedrijvigheid/ over

heid in de Haagse agglomeratie”. De rapportage 1) van dit

onderzoek is onlangs door Gedeputeerde Staten van Zuid-

Holland openbaar gemaakt. De uitkomsten van dit onder-
zoek hebben reeds hun weg gevonden binnen de stuurgroep

Zuid-Holland West, welke van ministeriële zijde is ingesteld
om inzicht te verkrijgen in de ontwikkelingsrichting van het gebied Zuid-Holland West.

Het algemene deel van dit vervlechtïngsonderzoek meet de
economische en communicatieve binding van het bedrijfsle-
ven in de Haagse agglomeratie aan het daar aanwezige rijks-

dienstencomplex. Aansluitend op dit algemene, inventarise-

rende onderzoek naar de regionale verwevenheid tussen
bedrijfsleven en overheid, is het vervolgonderzoek toege-

spitst op de te verwachten regionale impact ten gevolge van

een eventuele spreiding van de rijksdiensten. Bij bedrijven die
een aanmerkelijk belang bleken te hebben in het zaken doen

met de rjksdiensten, zijn de verwachtingen over de effecten

van de spreiding op de eigen bedrijfsactiviteiten geinventari-
seerd. Deze effecten, zowel ten aanzien van de bedrijfsomzet-

ten als het personeelsbestand bij de bedrijven, konden getra-
ceerd worden door alle bestaande rijksdiensten als potentieel
verplaatsbaar te veronderstellen.

Aldus kon – in absolute en relatieve zin – een hiërar-
chisch en ruimtelij k-economisch contactpatroon worden
bepaald, alsmede de regionaal verwachte gevolgen die een

exogene verstoring van dit stedelijk-economisch systeem met
zich mee zou brengen. Met dit onderzoek is derhalve inzicht
verkregen in een specifiek gedeelte van het Haagse regionaal-

economisch systeem. De ,,bewezen” vervlechting tussen be-
drijvigheid en rij ksdiensten is echter meer een bevestiging van

een oud vermoeden dan een nieuw feit. De bij deze vervlech-

ting in het geding zijnde bedrijfseconomische en werkgelegen-
heidsbelangen zijn thans evenwel kwantitatief aantoonbaar.

Regionale
,,evaluaties vooraf”

Inzicht in de structuur en het functioneren van regionaal-

economische systemen biedt de mogelijkheid van een ,,evalu-

atie vooraf” van beleidsmaatregelen. Met betrekking tot een

spreiding van rijksdiensten had een dergelijke ,,evaluatie
vooraf” in een veel eerder stadium dienen te worden gehou-

den, namelijk voorafgaand aan de parlementaire besluiten
inzake de spreiding van de njksdiensten. De resultaten daar-

van zouden ongetwijfeld een rol hebben gespeeld in de
overwegingen al dan niet tot spreiding over te gaan. Ondanks

een gebrek aan adequate informatie over de bestaande con-

tactstelsels is evenwel de politieke meningsvorming in het
begin van de jaren zeventig in een stroomversnelling terecht-

gekomen. Toen eenmaal het besluit tot spreiding gevallen
was, stonden de regionale (-economische) onderzoekers van

de rijksoverheid in de ,,spreid-stand”.

Immers, er diende ,,gespreid” te worden en de vraagstelling
spitste zich dan ook toe op het probleem: welke dienst(en)
kunnen op welke wijze zo effectief mogelijk worden gespreid?

De regionale economen van de ontvangende- en donorgebie-

den daarentegen voelden zich gedrongen naarstig te speuren
naar pro-, respectievelijk contra-argumenten van het voorge-
stane rijksspreidingsbeleid.

In het noorden des lands werd met verve een modelmatige

studie ter hand genomen die enkele economische gevolgen

van de vestiging van de Centrale Directie der PTT aldaar
aangaf. Uit deze ,,input-output”-studie bleek, dat de doorge-

rekende effecten qua omvang geringer waren dan allerwegen
werd verondersteld en – wat meer is – beleidsmatig was
verwacht. Dit gaf de noorderlingen aanleiding tot de logische

gedachte, dat indien men het verwachte effect toch zou willen

bereiken, de spreiding van rijksdiensten eerder uitgebreid
dan ingekrompen zou moeten worden. Ook elders wordt

,,gespreide” vestiging van rijksdiensten gezien als een geëi-

gend middel, een panacee, voor regionale kwalen, zoals in
Zuid-Limburg nog zeer recent viel te beluisteren. In het

westen, en dan met name met betrekking tot de Haagse regio,

* Drs. J. A. H. Bron is als wetenschappelijk medewerker verbonden
aan het ETI voor Zuid-Holland. Drs. A. Reitzema is als regionaal-
econoom werkzaam bij de PPD in Zuid-Holland. Auteurs schreven dit artikel op persoonlijke titel.
1)
Dee/onderzoek contaciste/sel bedrf/vigheid/over/iejd in de Haagse
agg/omeralie,
deel 1 en II, juni 1976, resp. april 1977, Economisch-
Technologisch Instituut voor Zuid-Holland , Rotterdam.

1152

volgden doorrekeningen met het Regionale Arbeidsmarkt
Model (RAM, CPB) elkaar snel op, bepaald niet leidende tot

een voor ieder helder en ondubbelzinnig toekomstbeeld: mede

hierdoor en ten gevolge van de stagnerende en zelfs dalende

tendens van de Haagse economie – ook zônder spreiding –
raakten vele regionaal-economische policy-makers en be-

stuurders de mening toegedaan dat de zogenaamde tweede

tranche van het spreidingsbeleid in ieder geval geen doorgang

zou mogen vinden. Met betrekking tot de eerste tranche en

dan met name met betrekking tot de verplaatsing van de
Centrale Directie der PTT, wint in bestuurlijke en politieke

kringen, 7.eker op regionaal niveau, de gedachte van ,,herover-

weging” veld.
Tegen deze achtergrond is de suggestie van Haagse bestuur-
ders aan het kabinet om het woord ,,spreidingsbeleid” maar te
vergeten en voortaan te spreken van ,,vestigingsbéleid van

nieuwe rijksdiensten”. toonaangevend. Uit dit alles mag men

afleiden, dat de regionale economen, al dan niet geleid door hun regionale bestuurders, veel energie hebben besteed aan

beschouwingen over de ,,eigen” regio’s in relatie tot de
spreiding van rjksdiensteii.
Bij de gebleken geringe neiging aan de zijde van de rijks-
overheid om een integraal onderzoek te doen instellen naarde

aan te leggen criteria bij spreiding, hadden regionale onder-

zoekers zich beter kunnen toeleggen op een gerichte bunde-
ing van denk- en onderzoekcapaciteiten. Thans immers

liggen er op de regio-weegschaal aan weerszijden stapels
rapporten die elkaar schijnbaar in evenwicht houden, echter
al naargelang van het steentje dat de rijksoverheid daartoe
zelf bijdraagt. Willen de regionale overheden zich sterk

maken en hun gewicht in de schaal vergroten en daardoor

meer invloed verkrijgen op de economische besluitvorming en
uitvoering op regionaal niveau, dan lijkt voorgaande weinig

integrale benadering daartoe een minder gelukkige inspan-
ning. Ten aanzien van de regionale problemen in deze kan
aldus de rij ksoverheid de 1 nterveniërende en besluitvormende

partner blijven spelen. Een en ander neemt evenwel niet weg, dat de wenselijkheid om een eventueel voortgaande spreiding

zorgvuldiger op onderzoek te baseren, voorop blijft staan.

3.
Rijksbeleid: gespreide taakstelling ten aanzien van de
tweede tranche

Zowel in de
Vers,edelijkingsnota
als in de Nota regionaal
.roeiaal-economisch beleid 1977-1980,
wordt uitvoerig sti Ige-
staan bij het algemene spreidings- en overloopbeleid in het

bijzonder en minder uitvoerig bij de verbijzondering van de
spreiding van de rij ksdiensten in het algemeen. Een verander-
de inhoudelijke vulling van de tweede tranche en de beleids-

matig geaccentueerde fasering daarin nemen vooralsnog niet

de problemen weg waarvoor het westen zich geplaatst ziet bij

het volbrengen van de verstedelijkingstaakstellingen, waaron-
der een drastische beperking van de migratie uit het westen.

Voor Zuid-Holland met name betekent deze beleidslijn dat de
werkgelegenheidsontwikkeling bevorderd dient te worden. De
regionale sociaal-economische programmering, zoals neerge-.

legd in de voorontwerpen Steekplan Zuid-Holland West en
Oost, lijkt echter eerst kans van slagen te hebben indien de

rijksoverheid met de nodige – al dan niet geattribueerde
– middelen over de brug komt.

Voor Zuid-Holland West bestaat er thans de indicatie dat
de spreiding van de rij ksdiensten met betrekking tot de eerste

tranche eigenlijk al ,,een brug te ver” is. Nieuwe berekenin-

gen 2) met het RAM geven aan, dat de werkgelegenheidsont-

wikkeling (1975-1990) in de Haagse agglomeratie in ieder
geval niet de ontwikkeling van de beroepsbevolking te boven
zal gaan. Ofschoon het terugdringen van de stadsgewestelijke
pendel een hoge prioriteit heeft als regionale beleidsdoelstel-

ling, betekent deze verwachte lange-termijnontwikkeling

naar alle waarschijnlijkheid geen wezenlijke vermindering
van de thans relatief omvangrijke pendelsaldi.

De problematiek afwegend tegen die van andere lands-
delen houdt de regering vast aan de besluiten die zij ter zake

van de eerste tranche heeft genomen. Ter zake van de tweede
tranche stelt de minister van Economische Zaken, dat hij,

gezien de (verwachte) regionaal-economische ontwikkeling,
er dan ook geen voorstander van zou zijn de met een voortge-
zet spreidingsbeleid gemoeide arbeidsplaatsen overwegend te
onttrekken aan de thans bestaande werkgelegenheid in het

westelijke gedeelte van Zuid-Holland. Voor vestiging buiten
het westen des lands zouden vooral nieuw op te richten

diensten of zelfstandige dienstonderdelen in aanmerking

moeten komen; in het laatste geval zou ook nieuwe tewerk-
stelling, bijvoorbeeld ten gevolge van reorganisaties, van een

bepaald deel van het aan departementen verbonden perso-
neel niet uitgesloten moeten worden.

Uit deze opsomming van mogelijkheden blijkt, dat de
criteria voor (her)vestiging van rijksdiensten buiten het wes-

ten nog steeds niet ondubbelzinnig zijn. De in een continu-

proces aan te leggen criteria verkrijgen een ad-hoc-karakter,
indien niet ook en vooral – gelet op het doel van deze

operaties – gekeken wordt naar de doorwerking daarvan op
de structuur en ontwikkeling van de betrokken regionale

produktiemilieus. De huidige situatie in en de ontwikkelings-

waardigheid van de donorgebieden en de ontvangende regio’s

dienen dan ook als een gelijkwaardige overweging in de
besluitvorming te worden betrokken, naast uiteraard de
potentiële verplaatsbaarheid en de vestigingseffecten van de
rijksdiensten zelf.

Een en ander zal nog veel studie vereisen, vooral ook in de
ontvangende gebieden. De resultaten van het hieronder
beschreven onderzoek bieden aan de ontvangende regio’s

weinig houvast, aangezien dit betrekking heeft op het Haagse

regionaal-economische systeem, dat zich qua structuur uiter

aard onderscheidt van dat in de ontvangende gebieden. Wel
biedt dit onderzoek in vergelijkende (rangordelijke) zin in-

zicht in de reële gevolgen voor de Haagse economie, indien

men vitale onderdelen van het bestaande rijksoverheidscom-

plex (her)vestigt binnen andere regionaal-economische syste-

men. Of de spreidings- c.q. (her)vestigingsoperaiie ook
macro-economisch per saldo voordelen oplevert, of in het
meest gunstige geval neutraal werkt, blijft een boeiende vraag.

4. Het onderzoek contactstelsel bedrijvigheid/overheid in de
Haagse agglomeratie

Met het onderzoek naar de contacten tussen overheid en

bedrijven werd in 1975 begonnen door middel van een
integrale enquête onder ruim 1.200 vestigingen met minstens
20 man personeel. De enquête had een registerend en consta-
terend karakter. In 1976 vond een tweede enquête plaats

onder een geselecteerd aantal bedrijven en wel op grond van
hun bedrijfseconomische binding aan de rijksoverheid. Beide

enquêtes werden mondeling gehouden en uitgevoerd door de

NV ‘/h Nederlandse Stichting voor Statistiek te ‘s-Graven-

hage. Het onderzoeksgebied werd gevormd door de Haagse
agglomeratie en omvatte de gemeenten: ‘s-Gravenhage, Leid-

schendam, Nootdorp, Rijswijk, Voorburg en Zoetermeer.
Uitgezonderd werden bij beide enquêtes de bedrijfstakken:

detailhandel, openbare nutsbedrijven (wegens hun sterk ver-
zorgende karakter) en de overheid. Het onderwijs werd echter

2) Naast de gebruikelijke vooronderstellingen ten aanzien van een voortgezet nationaal sociaal-economisch beleid en een afremming
van de migratie uit Zuid-Holland West, zijn deze berekeningen mede
gebaseerd op een normatieve woningvoorraadtoename van ruim
100.000 woningen in Zuid-Holland West in de periode
1975-1990.
In
het tussentijds rapport van de Werkgroep Zuid-Holland West
(Sprei-
clingsbeleici en verstedelijkingsheleid,
november
1976)
wordt gesteld,
dat met deze woningvoorraadtoename ernstig rekening moet worden
gehouden, willen de beleidsdoelstellingen kunnen worden gcffectu-
ee rd.

ESB23-ll-l977

1153

wel in de enquête meegenomen. Uitgaande van de SBI-code

werden de betrokken bedrijven in 28 branches ingedeeld, die
weer tot 8 sectoren werden samengevoegd. De rijksoverheid

werd in 67 diensten onderverdeeld. Deze diensten vormden te

zameri de 14 ministeries. De Hoge Colleges van Staat werden

niet bij een der ministeries gevoegd, maar werden wegens hun

uitzonderlijke karakter steeds apart onderscheiden. De mate

waarin nu bepaalde vormen van bedrijvigheid in econo-
mische zin georiënteerd zijn op, of gebonden zijn aan één of

meer rij ksoverheidsdiensten, is gemeten via het aantal zakelij-

ke contacten dat een bedrijfsvestiging heeft met één of meer
rijksdiensten, alsmede door het daarmee gepaard gaande
aandeel van zijn totale omzet (per jaar). Hierna kon het

contactstelsel. zijnde de relaties tussen deze 67 overheids-
diensten en 28 branches, worden onderzocht. Daarbij werd

onder zakelijke contacten verstaan het leveren van goederen
en/of diensten tegen betaling.

4.1. Resultaten uit de eerste integrale enquête

Meer dan de helft van de onderzochte bedrijven, ruim 600

van de meer dan 1.200 bedrijven, met een personeelsomvang van minstens 20 personen heeft een zakelijke binding met de
rijksoverheid en heeft meer dan
5%
van zijn omzet te danken

aan het doen van zaken met de rijksoverheid. Bij ongeve.er één

derde deel van de bedrijven die zaken doen met de rijksover-
heid is het omzetaandeel van die overheid 25% of meer. Maar
liefst 64 bedrijven zijn voor meer dan 75% afhankelijk van de
overheid. Deze afhankelijkheid moet bezien worden in het

licht van de totale omzet en totale werkgelegenheid van de
bedrijven die zaken doen met de rijksoverheid, welke ruim
f. 20 mrd. beloopt en waar ruim 60.000 arbeidsplaatsen bij
betrokken zijn in de Haagse agglomeratie. De totale omzet als

gevolg van het zakendoen met de overheid bedraagt ruim f. 3

mrd., hetgeen een gemiddeld omzetaandeel betekent van

maar liefst 14%.
Bedacht dient te worden, dat deze omzet ook de waarde van
de verhandelde en/ of verbruikte goederen bevat en dat de niet
achterhaalde onderlinge leveringen tussen bedrijven onder

andere ten gevolge van het zakendoen met de overheid aan dit
omzetcijfer een cumulatief karakter kunnen hebben gegeven.

Per vestiging wordt gemiddeld met 10 verschillende over-

heidsdiensten een zakelijke relatie onderhouden (slechts 18%

van de bedrijven doet maar met één overheidsdienst zaken).
De economische binding aan de rijksdiensten is met name

sterk en bestendig te noemen voor de volgende branches:
• fijnmetaalindustrie;

• bouwnijverheid in woningen en gebouwen;
• bouwinstallatiebedrijven;

• groothandel in apparatuur en meubelen;

• horeca, exclusief hotels;

• personenvervoer;

• de sector zakelijke diensten (uitgezonderd de branche
overige zakelijke diensten);

• onderwijs;

• de sector overige diensten en reparatiebedrijven.

Van de onderscheiden sectoren die zaken doen met de

rijksoverheid biedt de industrie de meeste werkgelegenheid,

gevolgd door de sector zakelijke dienstverlening en de sector
handel en horeca.
Uit de analyse van het totale cijfermateriaal werd de

conclusie getrokken, dat de aanwezigheid van de rijksover-

heid in de Haagse agglomeratie als een gunstige vestigingskli-
maatfactor gezien moet worden. Illustratief in deze is dat

relatief meer hoofdvestigingen met rijksdiensten zakelijke
contacten onderhouden dan nevenvestigingen. Wellicht is het

tevens zo, dat deze aanwezigheid van de rijksoverheid in de

Haagse regio er mede toe geleid heeft, dat er een gespeciali-

seerde arbeidsmarkt van voldoende omvang is ontstaan,

waardoor voldaan is aan één van de vestigingsvoorwaarden
voor nationale en internationale instellingen om daar hun

hoofdzetel te kiezen.
Gebleken is dat er sprake is van een toenemende econo-
mische samenhang tussen bedrijvigheid en overheidsdiensten,

daar bijna de helft van de bedrijven heeft opgegeven dat het

verloop van het zakendoen met de overheid sinds 1970 is
,.toegenomen” qua omzetaandeel, terwijl daarnaast ruim één

derde deel van de bedrijven hun zakendoen met de overheid
als ,,gelijkgebleven” aanmerkte. Er is een hierarchie in con-

tactgevoeligheid van de betreffende ministeries en aanver-

wante diensten aan te brengen met als belangrijkste ministe-
ries: het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, het Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen, het Ministerie van Binnen-

landse Zaken en het Ministerie van Sociale Zaken.

Op grond van het cijfermateriaal uit tabel 1 kan de opmer-

kelijke conclusie worden getrokken, dat de verplaatsing van

de Centrale Directie der PTT naar omvang en naar aard een
overeenkomstig effect zal hebben op de regionale bedrijvig-heid als de verplaatsing van een ,,gemiddeld” ministerie.

Tabel 1. Aantal zakelijké contacten per ministerie en hedrijfssector

Oscrhetdstttstell,ng
Bouw-
Handel
Banken
zakel.
ColI.
Overige Functie-indeling
Totaal
lndnstrie
nijver.
en
vere.
Vervoer
dienst.
s’oorz.
dienst.
hcid
horeca
ed.

Hoge ColI.
5′.
Staat
………………………..
176
3.0
34
3.2
IS
3,2
38
2.4
16
7,1
20
4.4
25
2,4
Ii
2,3
8
4.2
171
2.9
29
2.7
8
3.2
39
2.5
6
2.7
14
3.1
36
3.4
22
2.9
7
3.6
Min.s.Alg.Zaken
…………………………
148
2,5
22
2.0
14
2.5
38
2.4
14
6.2
II
2.4
28
2.7
IS
2.0
6
3.1

.

238
4.0
39
3.6
25
4.4
60
3,8
9
4.0
21
4.7
45
4.3
27
3.6
12
6,3 539 9.2
96
8.9
48
8.4
125
8.0
27
11,9
39
8.7
94
9.0
92
12.2
18
9,4
642
0.9
118
16.0
34
6.0
85
11.8
19
8.4
43
9.6
109
10.4
91
12.1
23
12.0
199
3.4
35
3,3
14
2,5
51
3,3
II
4,9
17
3.8
35
3,3
30
4,0
6
3,1
413 7,0
90
8.4
40
7.0
156
10.0
7
3,1
25
5.6
45
4,3
39
5,2
II
5,7
428
7,3
74
6.9
87
15.2
92
5.9
23
10,2
29
6.4
84
8.0
30
4.0
9
4,7
1.381
23.5
271
25,2
142
7,4 392
25.0 40
17.1
112
24.9
238
22.7
145
19.3
41
21.4
480
8.2
77
7.2
33
5,8
128
8.2
18
8,0
32
7,1
97
9.2
82
10,9
13
6,8
188
3.2
42
3.9
II
1.9
50
3.2
8
3,5
18
4.0
34
3.2
18
2.4
7
3.6
503
8.6
87
8.1
37
6.5
118
7.5
16
7.1
42
9,3
102
9.7
83
11.0
18
9.4
210
3.6
36
3.4
16
2.8
50
3.2
4 1.8
16
3.6
49 4,7
32
4.2
7
3.6

Min. s. Buitenl. Zaken
………………………

165
2.8
24
2.2
4
2.5
43
2.7
8
3.5
II
2,4
29
2.8
30
4.0
6
3.1

Min. v. Justitie
……………………………
Min. s. I3inncnl. Zaken

……………………..
Min.s. O& W

……………………………
Min,s’. Financjgn
………………………….
Min.
5′.
Defensie
…………………………..

5.881
100%
1.074
100%
571
100%
1.566
100%
226
100%
450
i00%
1.050 100% 753
100%
92
100%

Min.

v.

‘olksh.

&

RO

………………………
Min,

s’,

Verkeer ruw
……………………….
Min. s. Ee. zaken
………………………….

Gemiddeld per

Min. s’. Landbouw
…………………………
Min. s’.Soc. Zaken
…………………………
Min.s’. Volksge,..& M.H
…………………….
Min. s’. CRM

…………………………….

Totaal

………………………………….

waars’an’

392 7,0
72
6.7
38
6.7
104
6.6
IS
6.6
30
6,7
70
6.7
50
6,6
13
6.8
ministerie

……………………………….

192
3,3
43
4,0
13
2.3
19
1.2
7
3.1
12
2,7
32
3,0
55
7,3
1
0.5
171
2,9
32
3,0
13
2.3
59
3.8
6
2.7
Ii
2.4
29
2.8
IS
2.4
3
1.6
Staatsdrukkcrij

…………………………..
TNO. ZWO

……………………………..
382 6.8
77
7.2
40
7.0
1H
7.1
9
4.0
29
6.4
62
5,9
44
5.8
10
5.2
Cents. Dir. l’lT
…………………………..
CBS
…………………………………..
.116
2,0
13
1.2
6
1.1
27
1.7
4
1.8
8 1.8
22
2.1
[
35
4,6

1

1
0.5

1154

4.2. Resultaten uit de tweede enquête

Bij de tweede enquête zijn alle bedrijven onderzocht in de
Haagse agglomeratie die leveren aan de rijksoverheid en

hieraan ten minste 25% van hun omzet te danken hebben. De

overheidsdiensten zelf, de detailhandel en de bedrijven met

minder dan 20 man personeel zijn, evenals de eerste keer,

buiten de enquête gehouden. De populatie is naar de kenmer-
ken: personeelsomvang, jaaromzet, hoofd- of nevenvestiging

representatief voor de populatie uit de eerste enquête, maar

niet representatief voor het kenmerk vloeroppervlakte.

De beide populaties (van de eerste en tweede enquête)
bleken eveneens overeen te komen, wat betreft de procentuele

verdeling van de bindingen met de onderscheiden overheids-
diensten. Dit houdt in dat in bepaalde gevallen uitspraken
gedaan op basis van resultaten uit het tweede onderzoek

eveneens gelden voor al de bedrijven in de Haagse agglomera-

tie die aan de overheid leveren. De respons was
91%.
Aantal
onderzochte bedrijven 139.

Het zakendoen met de overheid is sinds 1975 bij 84% van de

bedrijven toegenomen of gelijkgebleven. Dit geldt voor alle
sectoren. Per sector is er weinig verschil te constateren. Deze

tendens ligt in de lijn der verwachting bij de reeds geconsta-teerde toenemende vervlechting over de periode 1970-1975,

waarbij 82% van de bedrijven opgaven dat het zakendöen met
de overheid was toegenomen of gelijkgebleven.

De aanwezigheid van de rijksoverheid was voor ongeveer
een kwart van de bedrijven reden zich in de Haagse agglome-

ratie te vestigen, vooral voor de sector zakelijke dienstverle-

ning. De aanwezigheid van de Ministeries van Verkeer en Wa-
terstaat en van Economische Zaken wordt hierbij het meest
als vestigingsmotief genoemd.

Bijna 80% van de bedrijven is van mening dat het zaken-

doen met de rijksoverheid niet toevallig tot stand is gekomen, maar voornamelijk teruggevoerd kan worden op het specifie-
ke produkten- of dienstenpakket dat zij voeren, het verkoop-

beleid of het prijsniveau. De sectoren bouwnijverheid en

zakelijke diensten zijn in sterke mate georiënteerd op de

overheid wat betreft de aard van hun produktie, het prijsni-
veau en het verkoop- en servicebeleid.

Meer dan de helft van de bedrijven verwacht een omzetda-

ling, indien de rjksdiensten waarmee zij zaken doen ver

plaatst zullen worden. Hieruit blijkt dat een verstoring van de
onderlinge ruimtelijke nabijheid van bedrijvigheid en het

overheidscomplex niet ,,straffeloos” kan geschieden.

In de sectoren vervoer, bank- en verzekeringswezen en col-

lectieve voorzieningen blijkt dit minder dan de helft te zijn. De

bedrijven die een omzetverlies verwachten bij spreiding van de
rjksdiensten, zijn qua personeelsomvang iets groter.

Verplaatsing van rijksdiensten over korte, middellange en
lange afstanden, respectievelijk binnen de Haagseagglomera-

tie, buiten deze agglomeratie maar binnen Zuid-Holland en

buiten Zuid-Holland, neemt het omzetverlies, zoals te ver-
wachten, gemiddeld toe. Gebleken is een globale verhouding
van 1:2:3, welke per dienst verschilt. Duidelijk zal zijn dat
deze nadelige effecten bij spreiding binnen de Haagse agglo-
Tabel 2. Omzetverlies per rijksoverheidsdienst bij verplaatsing buiten Zuid-Holland.

verplaatsing
buiten
Zuid-
Holland af. 1.000
Index a)

GEVESTIGD
TE
DEN HAAG
3.117
16
1.952
10
2.168
II
1.476
8
ALGEMENE ZAKEN
4.327
22
4.300
22
BUITENLANDSE ZAKEN
6.832
35
JUSTITIE
7.055
36
3.081
16
BINNENLANDSE ZAKEN
6.995
36
2.877
15
7.250
37
2.898
15

Instellingen t.b.v. het Kon. Huis

…………………….

RaadvanState

…………………………………

2.168
II

Griffie der Eerste en Tweede Kamer
………………….

Algemene Rekenkamer

…………………………..

ONDERWIJS EN WETENSCHAPPEN

MinisterievanAlgemeneZaken

……………………

Ministerie van Onderwijs

Rijksvoorlichtingsdienst

…………………………

8.315
43
2.808
14

Ministerievaniustitie

……………………………

Overigediensten

………………………………..

7.207
37
1.706
9

Rijksgeneeskundige Dienst

………………………..

FINANCIËN

Ministerie van Buitenlandse Zaken
…………………..

Staatsdrukkerijen Uitgeversbedrijf

………………….

Rijkspsychologische Dienst
………………………..

5.696
29

Ministerievan Binnenlandse Zaken
………………….

2.140
II

en Wetenschappen

………………………………

DEFENSIE

Koninklijke Bibliotheek
…………………………..

TNO/ZWO

……………………………………

9.864
50

Overigediensten

………………………………..

6.269
32
4.540
23
VOLKSHUISVESTING EN
RUIMTELIJKE ORDENING

Ministerie van Financihn
………………………….

Ministerie van volkthuisvasting

Overigediensten

………………………………..

10.012
S

51

Overigediensten

………………………………..

Ministerie van Defensie

…………………………..

Koninklijke Landmacht
…………………………..

Overigediensten

………………………………..

3.008
15
15.165
77
VERKEER EN
WATERSTAAT

en Ruimtelijke Ordening

…………………………

Rijksptanologische Dienst
…………………………

Ministerie van verkeer en

Rijksgehouwendienst
……………………………

0.095
32

DienstZuidcrzeewerken
………………………..
1.758
9

Rijktdienst.voor het Wegverkeer
………………….
.

0.596
19

Rijkswaterstaat
……………………………….
54

Waterstaat
……………………………………..

Centrale Directie der PTT

.3.672

12.008

..

62
6.673

.

34
en Dienst Omroepbijdragen
………………………

Postcheque-enGirodienst
……………………….
3.757
19

Rijksautomobielccntrale
………………………….

Overigediensten
…………………….
1.710
9

ECONOMISCHE ZAKEN
6.152
31
1.777
9
2.037
10
2.691
14

Economisch Instituut voor
het Midden.en Kleinbedrijf ……………………..
2.448
13
LANDBOUW EN VISSERIJ

Ministerie van Landbouw
4.416
23
1.483
8
1.369
7
SOCIALE ZAKEN
5.252
27
1.142
6

Sociale Verzekeringsraad ……………………….
1.448
8
2.915
IS
1.201
6
VOLKSGEZONDHEID EN MILIEUHYGIËNE

Ministerie van Volksgezondheid
3.322
II

Rijksinstituut voor de
drinkwatervoorziening …………………………
3.664
19
GEVESTIGD TE
LEIDSCHENDAM
SOCIALE ZAKEN

MinisterievanSocialezaken …………………….
3.666
19
2.522
13

Ministerie van Economische Zaken

…………………..

Centraal Planbureau

……………………………..

Overige rijksinstellingen

Economische Controledienst
………………………..

Dienst van het Iikwecen……………………………

1.808
9

enVisserij……………………………………..

GEVESTIGD TE RIJS WIJK

….

Landbouweconomisch Instituut
……………………..

Ministerie vanCulluur, Recreatie

Overigediensten

…………………………………

5.196
27

Ministerie van Sociale Zaken
………………………..

2.012
10

Nederlandse Emigratie Dienst
……………………….

Dienst voor het Stoomwezen
………………………..

3.250

….

17

Overigediensten

…………………………………

4.296
22
5.554.
28

en Milieuhygiëne
………………………………..

6.054
31

Overige rijksinstellingen

Dr. Neher Laboratorium
………………………….

2.689

14

te Leidschendum
………………………………..

GEVESTIGD
TE
VOORBURG
2.129
II

en Maatschappelijk Werk

…………………………

Ministerievun BinnenlandseZaken

…………………

Rijksgebouwendienst
……………………………

Ministerie van Cultuur, Recreatie

CenlraleWerkplaatsPrf

………………………..

vliegveld Ypenburg

…………………………….

1.845
9

TNO

………………………………………….

1.898
10

te Rijswijk

……………………………………

3.420
18

Ministerie van Sociale Zaken………………………

4.164
21

en Maatschappelijk Werk

…………………………

Rijksinstituut voor Zuivering

Inspectie Rijkspolitie

…………………………….

Centraal Bureau voor de Statistiek
………………….

Afvalwater ………………………………….
1.812
9

Centrale Directie der
PTT ………………………..

Stichting Wetenschappélijk
………-

-.
908

5
Onderzoek Verkeersveiligheid
………………………

Overige rijksinstellingen te
Voorburg
……………………………………
2.510
13

a) Centrale Dtrcctie der PTT te Den Haag, Rijswijk en Voorburg = 100

ESB 23-11-1977.

1155

meratie of binnen Zuid-Holland in zekere mate zal kunnen

worden gecompenseerd. Bij spreiding buiten deze provincie is

dat niet te verwachten.
1.
Een derde deel van de ondervraagde bedrijven ziet geen

kans de verwachte omzetdaling bij spreiding van de rijks-

diensten te compenseren, hetgeen opnieuw de nadruk legt op
de afhankelijkheid van de bedrijvigheid in de zakelijke relatie

met de rijksoverheid. De sectoren handel en horeca en overige

diensten en reparatiebedrijven zien weinig of geen mogelijk-

heden een omzetdaling te compenseren. Een kwart van deze

bedrijven met een gemiddeld personeelsbestand van 77 man,
ziet zelfs geen mogelijkheid in deze situatie te blijven bestaan.

In tabel 2 worden weergegeven de berekende omzetverlie-
zen bij verplaatsing buiten Zuid-Holland van die diensten

waarmee de bedrijven in de Haagse agglomeratie zaken doen
per overheidsdienst. De omzetverliezen zullen naar verwach-

ting ertoe leiden dat bijna
40%
van de ondervraagde bedrijven
zijn personeelsbestand zal moeten aanpassen. Deze aanpas-

sing weegt met name zwaar in de sectoren bouwnijverheid,
handel en horeca.

Op grond van de resultaten uit de tweede enquête is een

schatting gemaakt van de verhouding tussen het aantal

arbeidsplaatsen bij de rijksoverheid en het verwachte aantal
arbeidsplaatsen dat als gevolg van spreiding van de arbeids-
plaatsen bij de overheid verloren gaat bij alle bedrijven in de

Haagse agglomeratie. Voor het directe negatieve effect op de
regionale werkgelegenheid werd globaal een verhouding
gevonden van 2: 1 Indien rekening wordt gehouden met in-

directe effecten, mede als gevolg yan verminderde inter-

mediaire leveringen, zal deze verhouding zich wijzigen in de richting 1: 1.

Op basis van modelberekeningen (regionaal arbeidsmarkt-

PROVINCIE FRIESLAND

Op de onderafdeling provinciale financiën van de 3e afdeling van de Provinciale Griffie kan

op korte termijn een

ECONOOM

worden geplaatst.

Functie-informatie:

De te benoemen medewerker zal worden belast met de opstelling van financiële meerjaren-

ramingen in het kader van de financiële vertaling van het meerjarig beleidsprogramma van

de provincie.

Een en ander zal gerealiseerd moeten worden in nauw overleg met de afdelingsleiding en

het bureau planning en coördinatie.

Vereist:

Doctoraal examen economie: studierichting openbare financiën.

Vaardigheid in het interpreteren van statistische gegevens.

Bij voorkeur enige ervaring met soortgelijke werkzaamheden.

Bereidheid om in teamverband te werken.

Salaris:

Maximaal
f
4.137,— bruto per maand.

Een psychologisch onderzoek zal deel uitmaken van de selectieprocedure

Nadere informatie over deze functie verstrekt de chef van de 3e afdeling, tijdens kantoor-

uren (tel. 05100 – 41214, toestel 230).

.

Schriftelijke sollicitaties kunnen binnen 14 dagen worden gezonden aan het hoofd van de

Centrale Personeelszaken, Tweebaksmarkt 52 te Leeuwarden, onder vermelding van de letters

EC in de linkerbovenhoek van de enveloppe.

1156

model van het CPB) wordt tot 1980 een effect geschat van 300

manjaren en na 1980 5.000 â 6.000 manjaren als gevolg van de
eerste tranche van de spreiding, waarbij 6.500 arbeidsplaatsen

bij de rijksoverheid worden verplaatst, hetgeen eveneens
neerkomt op een globale verhouding van 1:1. Hieruit kan

worden geconcludeerd dat beide schattingen, de een op basis

van een model de ander op basis van een enquête, qua orde van grootte met elkaar overeenkomen.

Een in het oog springend verschilpunt en daardoor een van
de belangrijkste resultaten van dit onderzoek met deze model-

berekeningen, gepubliceerd in het tussentijds rapport van de Werkgroep Zuid-Holland West, getiteld
Spreidingsbeleid en
verstedeljkingsbeleid, is
evenwel dat de door de bedrijven
uitgesproken verwachtingen zich vôér 1980 reeds zullen
voltrekken. Het binnen een korte periode optreden van
dergelijke effecten zal naar men mag aannemen, dieper

ingrijpen in de regionale arbeidsmarktverhoudïngen, dan in
voornoemde studie wordt voorzien.

De nadelige gevolgen van verplaatsing van rijksdiensten
dreigen vooral op één sector te gaan drukken, namelijk de
bouwnijverheid.

4.3. Sectorale effecten bij verplaatsing van de Centrale Direc-
tie der PTT

Reeds eerder werd opgemerkt, dat het contactpatroon van

de regionale bedrijvigheid met de rjksdiensten als geheel
gemiddeld gezien overeenkomt met het zakelijke contactpa-
troon met de Centrale Directie der PTr. Afgezien van de be-

drijfseconomische waarde van het aantal zakelijke contacten,
ziet het contactpatroon van de Haagse bedrijvigheid met de Centrale Directie der PTT eruit als aangegeven in tabel 3.

Tabel 3. Aandeel zakelijke contacten per branchegroep met
de Centrale Directie der PTT

papier- en papierwarenindustrie, grafische industrie, uitgeverijen
…………………………….
6,1
machine., elektrotechnische-, instrumenten
,
en optische industrie
………………………….
5,6

overige industrikle activiteiten (n.e.g.)
………………………..
5,8

bouwnijverheid, bouwinstatlatiebedrjven
……………………..
6,6

groothandel, horeca
……………………………………..
27,9
vervoerssector
………………………………………….
7,0
-.

zakelijkedienstverlening

………………………………….
18,0

sectoronderwijs

………………………………………..
4,4

sectorgrzondhcidszorg

…………………………………..
4,1

sector maatschappelijke
dienstverlening

…………………………………………
3,6

overige diensten (vertenende)
activiteiten (n.e.g.)

………………………………………
.
0,9
TOTAAL
00%

Uit deze opstelling blijkt, dat met name de branchegroepen
groothandel/horeca en zakelijke dienstverlening relatief veel
vestigingen tellen die zakelijke contacten onderhouden met de

Centrale Directie der PTT. De sector industrie als geheel

vertoont ook een redelijk aandeel in het contactpatroon.
Indien we evenwel bij verplaatsing van de Centrale Directie

der PTT naar het noorden de hierbij verwachte omzetvermin-
dering per sector bekijken, dan blijkt het omzetverlies voor
62% te gaan drukken op de sector bouwnijverheid, voor 19%
op de sector industrie en voor
9%,
respectievelijk
6% op de
sectoren handel/horeca, respectievelijk zakelijke dienstverle-
ning.

Bij een relatief gering aantal zakelijke contacten is kennelijk
de Centrale Directie der PTT voor de regionale bouwnijver-
heidssector een ,,waardevolle” opdrachtgever. Blijkens de
enquête kan het merendeel van de ondervraagde bedrijven

in deze sector de verwachte omzetdaling niet compenseren,
hetgeen tot gevolg zal hebben dat de werkgelegenheid van

zeker een tiental bouw- en installatiebedrjven in het gedrang
komt. Dit wordt mede geindiceerd door het gegeven dat de

helft van de aan de rijksdiensten leverende bedrijven in deze

sector een omzetdaling verwacht van 25% en meer, indien de

rjksdiensten waarmee zij zaken doen uit de Haagse regio

zouden verdwijnen. Dit gegeven, geplaatst naast een werkge-
legenheidsverlies in deze sector van ruim 4.000 over de jaren 1972-1976, stemt tot nadenken.

Voor de sector industrie geldt, bij verplaatsing van de

Centrale Directie der PTT, dat haar aandeel in het te dragen

omzetverlies van de Haagse bedrijvigheid even groot is als
haar aandeel in het contactpatroon met de Centrale Directie

der PTT. De gemiddelde omzetwaarde aan de Centrale
Directie der PTT van een industrieel bedrijf ligt kennelijk op

een lager niveau dan dat van een bedrijf uit de bouwsector.
Toch dient ook in deze sector te worden gerekend op
een gevoelig omzetverlies, waarvoor bij een derde deel van de

ondervraagde industriële bedrijven geen compensatiemoge-

lijkheden worden gezien binnen de eigen regio. Dit is een
bedenkelijk gegeven tegen de achtergrond van een sterk
afnemende industriële werkgelegenheid in de Haagse regio

(ca. 5.000 arbeidsplaatsen over de periode 1972-1976).

De sector handel/horeca en zakelijke dienstverlening blij-
ken met betrekking tot de rjksdiensten gevoeliger te zijn voor

ruimtelijke scheiding dan de sectoren industrie en bouwnij-
verheid. Anderzijds lijkt hun omzetverlies bij verplaatsing

meer gespreid, ofschoon de compensatiemogelijkheden daar

voor geen gunstiger beeld vertonen dan bij de industrie of

bouwnijverheid. Ook in deze tertiaire sectoren zal derhalve de
verplaatsing van de Centrale Directie der
PTT
niet ongemerkt
voorbijgaan. In de sector handel! horeca (inclusief reparatie-

bedrijven) verdwenen overigens over de afgelopen 5 jaar zo’n
3.000 arbeidsplaatsen. De zakelijke dienstensector vertoonde
over deze periode als een van de weinige sectoren in de regio
nog groeikracht (ca. 3.000 arbeidsplaatsen).

Samenvattend kan worden gesteld dat de verplaatsing van
de Centrale Directie der PTT een door de regionale bedrijvig-

heid verwacht direct omzetverlies met zich mee zal brengen

dat tegen de f. 20 mln. (op jaarbasis) aanligt. Bij dit bedrag
zijn dan nog niet meegeteld de omzetverliezen van bedrijven
die geen deel hebben uitgemaakt van de onderzoekpopulatie
(vestigingen met minder dan 20 personeelsleden), alsmede het
omzetverlies dat ontstaat als gevolg van verminderde interme-

diaire leveringen. (Bij de onderzochte populatie bleek dat

ongeveer een kwart van de vestigingen in de vier besproken
sectoren bij spreiding ook een omzetdaling verwachten ten
gevolge van verminderde leveringen aan andere bedrijven).

5. Samenvatting

Het gehouden onderzoek naar de mate van vervlechting
van de bedrijvigheid met het rijksoverheidscomplex in de

Haagse agglomeratie toont duidelijk aan, dat het econo-

misch belang dat met deze binding gemoeid is, aanzienlijk is.
Bovendien blijkt het een bestendige relatie te zijn, die in de tijd
gezien hoe langer hoe hechter wordt. Geconcludeerd wordt

dan ook, dat het contactstelsel bedrijvigheid/overheid een on-

losmakelijke schakel vormt in het functioneren van de regio-
nale economie van de Haagse agglomeratie.

Daarom is tevens getracht in economische zin het effect te
traceren..van een veronderstelde en voorgestane spreiding van

de rijksdienst. Gebleken is dat een dergelijke operatie bij een
zo hecht contactstelsel ingrijpende gevolgen zal hebben op de

ontwikkelingen van omzet en personeelsbestand van de

betrokken bedrijvigheid. Afhankelijk van de omvang en de
aard van de te spreiden diensten kan het spreidingsbeleid
leiden tot niet verwaarloosbare nadelige gevolgen voor de

economie van, en het welzijn in de Haagse regio.

De in dit onderzoek aangetoonde, regionale nadelige gevol-

gen van spreiding van rjksdiensten, ook die ten gevolge van
de Centrale Directie der PTT, niogen en kunnen niet worden

,,weggewogen” tegen de veronderstelde voordelige gevolgen
van vestiging van rjksdiensten in de ,,ontvangende” gebieden.

ESB23-11-1977

1157

Ontwikkelingen op lange termijn in

de verdeling van de beroepsbevolking

over de grote bedrijfstakken

DRS. J. J. SIEGERS*

In dit artikel is getracht een kwantitatieve

analyse te geven van de lange-termijnontwikke-

lingen in de bedrijfszaksgewijze verdeling van de

beroepsbevolking door middel van een onder-

zoek naar het lange-term ijnverband tussen deze

verdeling en hei reële nationale inkomen per

hoofd van de bevolking. Met het beschikbaar

komen van de cijfers van de volksielling van 1971

zijn thans voor tien volkstellingsjaren, welke een

periode bestrijken van ruim 120 jaar, vergelijk-

bare gegevens voorhanden omtrent de verdeling

van de beroepsbevolking over een aantal grote

bedrijfstakken 1). Onderzoek naar het lange-

term ijn verband tussen deze verdeling en het reële

nationale inkomen per hoofd van de bevolking

werd tot voor enige jaren belemmerd, doordat

voor de vorige eeuw de benodigde gegevens aan-

gaande laatstgenoemde grooiheid ontbraken.

In 1971 is door Teiji in deze leemte voorzien 2).

De primaire, secundaire en tertiaire sector: begripsbepaling

Door Fisher is in de jaren dertig een indeling van de volks-
huishouding in drie sectoren in
:
de internationale econo-
mische literatuur geïntroduceerd, die met name door het

werk van Clark grote bekendheid heeft gekregen 3). De pri-
maire sector omvat landbouw en visserij, de secundaire sector

mijnbouw, industrie, bouwnijverheid en openbare nutsbe-

drijven, terwijl de tertiaire sector een heterogene restpost
vormt 4). Deze indeling heeft het voordeel in statistische
zin redelijk te zijn afgebakend. Daar staat echter tegenover,

dat van een wetenschappelijke fundering ervan nauwelijks

sprake is. Om in dit laatste te voorzien zijn verschillende

indelingscriteria naar voren gebracht. Fisher geeft in over-

* De schrijver is wetenschappelijk medewerker bij de Afdeling
Macro-economie van het Economisch Instituut van de Rijks-
universiteit te Utrecht. Hij dankt Drs. W. M. Derks, Drs.
M. H. Stijnenbosch en Drs. R. M. Vijn voor hun commentaar
op een eerdere versie van dit artikel. De regressie-analyses werden uitgevoerd met behulp van de computer van het ACCU te Utrecht.
CBS,
13e .4/gemene vo/kstelling, 31 mei 1960,
Deel 10. Beroeps-
bevolking, C. Vergelijking van de uitkomsten van de beroeps-
tellingen 1849-1960, Hilversum 1966, blz. 10-11; CBS,
14e
.4/gemene volksielling annex woningielling, 28 februari 1971.
Definitieve uitkomsten,
Voorburg, z.j.; voor de gebezigde correctie
op de cijfers voor 1849 zie J. H. van Stuijvenberg, Economi-sche groei in Nederland in de negentiende eeuw: een terrein-
verkenning, in: W. J. Wieringa e.a. (red.),
Bedrijf en samenleving,
Alphen aan den Rijn, 1967, blz. 215.
J. Teijl, Nationaal inkomen van Nederland in de periode
1850-1900,
Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek,
Deel
34, Den Haag 1971, inz. blz. 262; de schrijver dankt Drs.
B.
de Vries,
die hem op deze bron attendeerde. De cijfers voor de vorige eeuw
omtrent het reële nationale inkomen per hoofd van de bevolking zijn verkregen door combinatie van de schattingen van het reële
nationale inkomen door Teijl en de uit de volkstellingen bekende
bevolkingsaantallen (zie
CBS,
o.c., 1966, blz. 9). De benodigde
gegevens omtrent het reële nationale inkomen per hoofd van
de bevolking zijn voor de twintigste eeuw ontleend aan CBS,
75
jaar statistiek van Nederland,
Den Haag, 1975, tabellen,
blz. 114.
A. G. B. Fisher, Capital and the growth of knowledge,
Economie Journal,
september 1933; A.
G.
B.
Fisher,
liie clash
ofprogress andsecuritv,
Londen, 1935; A. G.
B.
Fisher, Production,
primary, secondary and tertiary,
The Economie Record,
1939;
C. Clark,
The conditions
of
economic progress,
Londen, 1940.
Zie ook A. G. B. Fisher,
Economie progress and social security,
Londen, 1946, inz. blz. 5-6.
Clark, o.c., blz. 182. Deze opsomming wordt door A. G.
B.
Fisher, A note on tertiary production,
Economie Journal.
december
1952, blz. 821, als standaardindeling aangemerkt. Dit betekent, dat wel wat valt af te dingen op de interpretatie van de opvattingen van
Fisher en Clark, zoals die wordt gegeven in P. Coppieters en
M. Goossens,
De tertiaire sector in de post-industriële maatschap-
pij, Brussel, 1973, o.a. blz. 25.

De regionale gevolgen van een spreidingsoperatie hebben

immers hun eigen karakter. Naast de tot dusverre gehanteerde

overwegingen dienen derhalve ook deze als gelijkwaardig bij

voortgaande spreiding van rij ksdiensten te worden betrok-

-..ken.

Deze nadelige effecten hebben betrekking op spreiding van
bestaande
overheidsdiensten in de Haagse agglomeratie,
diensten die reeds deel uitmaken van het contactstelsel waar-

binnen intensieve vervlechting tussen overheidsdiensten en
bedrijven zijn geconstateerd. De conclusies kunnen niet ook
van toepassing worden verklaard op uitbreiding van bestaan-

de en opnieuw te stichten diensten in de Haagse agglomeratie.

Over de eventueel daaruit voortvloeiende (nieuwe of ver-
sterkte) vervlechtingen heeft het bedrijfsleven immers geen

uitspraken gedaan. Dit onderzoek dient dan ook beschouwd

te worden als een eerste evaluatie van het economische
contactpatroon tussen bedrijvigheid en rijksoverheid in de

Haagse agglomeratie, waarbij vast is komen te staan dat wil

men de nadelen voor de Haagse economie beperken, men

zoveel mogelijk de bestaande overheidsdiensten voor sprei-
ding dient te vrijwaren.
Het verdient aanbeveling de hieruit verkregen inzichten in
te brengen in de volgende besluitvorming over het beleid met

betrekking tot deze spreiding c.q. (her)vestiging van rijks-
diensten, zeker waar het de tweede tranche betreft. Vooraf-
gaande daaraan dient o.i. een algehele heroverweging van het

rijksspreidingsbeleid met betrekking tot de rijksdiensten niet
te worden geschuwd.

J.A.H. Bron
A.
Reitzema

1158

weging een indeling te gebruiken, die is gebaseerd op de struc-

tuur van de consumptie 5). De primaire sector omvat dan

de bedrijfstakken waarvan de voortgebrachte produkten een

inkomenselasticiteit hebben die laag is, bijvoorbeeld 6)

kleiner dan 0,5. De secundaire sector bestaat uit bedrijfs-

takken met produkten met een inkomenselasticiteit die
weliswaar hoger ligt, maar in ieder geval kleiner dan of gelijk
aan één is, terwijl de tertiaire sector de bedrijfstakken omvat

die luxe produkten voortbrengt, d.w.z. produkten met een
inkomenselasticiteit die groter is dan één. Fourastié han-

teert de technische vooruitgang, gemeten aan de hand van

de verbetering van de arbeidsproduktiviteit, als maatstaf 7).
De primaire sector omvat bij hem de activiteiten met een op

lange termijn middelmatige, de secundaire sector die met
een op lange termijn grote en de tertiaire sector die met een
op lange termijn zwakke technische vooruitgang. Ge-

inspireerd door Fourastié heeft Bosch de volgende indeling

voorgesteld: de menselijke sector (geen mechanisatie en geen

automatisering mogelijk), de mechanisatiesector (vervanging
menselijke spierkracht door krachtmachines mogelijk) en

de automatiesector (bovendien vervanging routinematig,
menselijk denkvermogen door informatiemachines moge-

lijk) 8). Omdat al deze alternatieve indelingscriterïa leiden tot
betwistbare en in de tijd veranderlijke uitkomsten, lijkt de
winst aan wetenschappelijke fundering ervan ten koste te
gaan van de mogelijkheid tot operationalisering 9). Op grond

van pragmatische overwegingen gebruikt men daarom door-
gaans de bovengenoemde door Fisher en Clark gegeven in-

deling. Dit is ook gebeurd in dit artikel.

Naast de primaire, de secundaire en de tertiaire sector
hanteert men wel het begrip kwartaire sector. Omtrent de

inhoud van dit begrip bestaat in zoverre weinig verschil van mening, dat het een onderdeel van de dienstensector betreft.

Minder overeenstemming bestaat er over de nadere af-
bakening ervan. Zo wordt de kwartaire sector wel gelijkge-

steld aan de overheidssector 10), aan de niet-commerciële
dienstverlening 11), aan de sector van de cultuur of van het
welzijn 12), aan de diensten verleend aan de diensten-

sector 13), aan de technostructuur van Galbraith 14) en aan
de sector die
,,georganiseerde
functies omvat, die trachten

onze kennis van waarneembare verschijnselen systematisch

uit te breiden en dienstbaar te maken aan ijloeleinden die de
mens nastreeft” 15) 16). Omdat het gehanteerde cijfer-
materiaal geen analyse van de kwartaire sector – in welke
van de hier genoemde betekenissen dan ook – toelaat, blijft
deze sector in het navolgende buiten beschouwing.

De verdeling van de beroepsbevolking over de primaire, de

secundaire en de tertiaire sector

In tabel 1 is de ontwikkeling in de tijd weergegeven die de

verdeling van de beroepsbevolking over de drie grote sec-
toren heeft ondergaan in de periode 1849t/m 1971. Degroot-
ste verandering heeft zich voorgedaan in de primaire sector. Omstreeks het midden van de vorige eeuw was ruim veertig
procent van de totale beroepsbevolking hier werkzaam.
In 1971 was dit percentage gedaald tot minder dan zeven.

Voor de mannen en de vrouwen afzonderlijk wordt een ana-
loog patroon gevonden. Van Houten geeft voor de af-

neming van het aandeel van de primaire sector in de beroeps-
bevolking een viertal oorzaken: de afstoot van taken vanuit
de primaire sector naar de overige sectoren, de vervanging

van arbeid door kapitaal, de aantrekkingskracht die de

overige sectoren uitoefenen op de arbeidskrachten door de

hogere verdiende inkomens aldaar en ten slotte de geringe

inkomenselasticiteit van de vraag naar agrarische produk-
ten 17).

Van de afneming van het aandeel van de primaire sector
in de totale beroepsbevolking hebben zowel de secundaire
als de tertiaire sector geprofiteerd. Tot en met 1960 hebben
de aandelen van deze beide sectoren een gestage groei te

Tabel 1. De verdeling van de beroepsbevolking over de drie
grote sectoren. 1849-1971
a)

849
1859
1889
1899
1909
1920 1930
1947
1960
1971

Mannen’
Primairesector
.
46.1
42.5 36.8 35.2
31.1
26.7
22.9 20.2
12.9
7.’
Secundairesector
29,6 31.0
34.6
36.6 37.9
40,6
42,4
43.8
49.4
48.
Tertiaire sector ..
24,3 26.5
28,6
28.2 31.0 32.7
34.7
36.0 37.7 43.:

Totaal

……..00
100
100 100
100 100
100 100 100
lOok

Vrouwen
Primaire sector..
278 c
25,9 20.9
18.6
20.9
14.3
14.4 18.0
4.4
3.
(
Secundairesector
17.1

c
14.7
16.2
17.2
18.0
21.0
9,4
17.8
23.1
19.
Tertiaire sector..
55.1 c
59.3
62.9
64.2
61,1
64.7
66,2 64.3
72.6
761

100
100 b)
100
100
100 100
loOb)
1006
Totaal

………

Mannen en vrouwe
Primaire sector.
41,6e)
38.4
33,4
31.4
28,7
23.8

11,0

6.
Secundaire sector
26,5e)
26.9
30.7 32.2
33.1
36.0

ï

43,4

41.
Tertiaire

sector
32,0e)
34,7
36,0 36.4 38.3
40.2

45,6
51.1

Totaal

………..
(00 b)
00 100 b)
100
100 b)
00
100
100

De cijfers voor 1849 t/m 1960 zijn berekend op basis van gegevens ontleend aan CBS.
13e
Algemene ro1kstelling.
31
mei
1960.
Deel 10. Beroepsbevolking. C. Vergelijking
van de uitkomsten van de beroepstellingen 1849-1960. Hilversum, 1966, bie. 10-11;
buiten beschouwing zijn gelaten dienstplichtige militairen en degenen san wie de be-
drijfsklasse niet bekend is (te ramen varigrend van 1.0% tot 2.6% van dc totale be-
roepsbevolking). De cijfers voor 1971 zijn berekend op basis van gegevens ontleend aan
CBS, 14e A!geotene t’o/ksielling unne.r a’oningtelling. 28 februari 1971. De/mnitier,’
uitkomsten.
Voorburg, z.j.: buiten beschouwing zijn gebleven dienstplichtige militairen.
degenen van wte de bedr,jfsklasse niet bekend is (te ramen 7.9% van de totale beroeps-
bevolking) en de tijdelijk niet werkenden ((.2% van de totale beroepsbevolking).
Verschil door afronding.
Na correctie volgens J. H. van Stnijvenberg. Economische groei in Nederland in de
negentiende eeuw: een terreinverkenning, in: W. J. Wieringa e.a. (red.).
Bedrijf en
san,enle,ing.
Alphen aan den Rijn. 1967. bIe. 215.

A. G. B. Fisher, Tertiary production as a postwar international
economic problem,
The Review of Economi(-s and Statistics,
1946,
blz.
147-148;
Fisher, o.c.,
1952,
inz. blz.
825-829.
T. W.
Schultz,
Agriculture in an unstable economt’.
New
York,
1945, blz.
113-114.
J.
Fourastié,
Moderne techniek en economische ontwikkeling.
Utrecht,
1965
(oorspronkelijke uitgave:
Le grand espoir du XXe
siècle,
Parijs,
1949),
blz.
63-64;
zie voor een zeer beknopte
uiteenzetting J. Fourastié, Productivity and economics,
Politica!
Science Quarter!v,
maart
1951. Op
de problemen, die de hantering
van dit criterium met zich meebrengt voor de afbakening van
de secundaire ten opzichte van de primaire Sector, is met name
gewezen door Zarka; zie C. Zarka, Intensité du progrès technique
et classification des activités économiques en trois secteurs,
Revue
Economique,
1965,
met repliek door J. Fourastié, Le progrès
technique et les activités économiques,
Revue Economique,
1966.
J. Bosch,
Sociaal-economische gevolgen van de automatie,
Leiden,
1958,
blz.
170;
zie voor een verwante indeling M. Wolfe,
The concept of economie sectors,
Quarterlv Journal of Economics,
1955,
blz.
406, 414
e.v.
In gélijke zin H. Vander Eycken en P. Frantzen (red.),
De
tertiaire sector,
Brussel, 1970,
blz.
5.
Aldus W. van Voorden, De dienstensector: stiefkind van
het sociaal-economische beleid,
ESB, 13
oktober
1976,
blz.
995.
II) Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid,
Mededelin-
gen WRR,
december
1976.
J. A. A. van Doorn, Werkgelegenheidsbeleid of werkverschaf-
fing?,
Beleid en Maatschappij,
oktober/november,
1974,
bIg.
288.
J.
Blokland en A. J. Hendriks, De ontwikkeling van de
Haagse economie op lange termijn, ESB. 15
augustus
1973,
blz.
728;
Vander Eycken en Frantzen (red.), o.c., big. 10.
A. J. Hendriks en A. C. van Wickeren, Bestrijding van
de regionale werkloosheid,
ESB, 6
maart
1968,
blz.
202.
J. H. P. Paelinck, geciteerd door A. M. Tabak, Groeiende
dienstensector,
ESB, 20
augustus
1975,
blz.
794.
Voor een bespreking van de reeds in
1961
door
J.
Gottmann
gegeven invulling van het begrip kwartaire sector (,,services
that involve transactions, analysis, research or decisionmaking,
and also education and government”) zie Coppieters en Goossens,
o.c. bIg.
’16-18.
Voor indelingen in vijf sectoren zie N. N.
Foote en P. K. Hatt, Social mobility and economic advancement,
American Economie Review.
Papers and Proceedings, mei
1953
en M. A. Katouzian, The development of the service sector:
a new approach,
Oxford Economie Papers,
1970.
G.
A. van Houten, Agrarische beroepsbevolking en arbeid,
ESB, 29
mei
1968,
blz.
523-524;
zie ook A. T.
J..
Nooij,
Het landbouwbeleid, in: A. Hoogerwerf (red.),
Beleid belicht.
Deel II, Alphen aan den Rijn,
1972,
bIg.
67-69.

ESB 23-11-1977

1159

zien gegeven. Dit geldt ook voor de mannen en de vrouwen

afzonderlijk, met dien verstande dat de ontwikkeling van het

aandeel van de secundaire sector bij de vrouwen tamelijk
schoksgewijs is verlopen. Tussen 1960 en 1971 gaat de

stijging van het aandeel van de tertiaire sector zowel bij de

totale beroepsbevolking als bij de mannelijke en de vrouwe-
lijke beroepsbevolking afzonderlijk niet alleen ten koste

van het aandeel van de primaire sector, maar ook ten koste

van het aandeel van de secundaire sector 18). Het lijkt echter

nog te vroeg om te concluderen, dat hier van een wijziging

op lange termijn sprake is in plaats van een middellange-

termijnfluctuatie.

kenmerkt door de eigenschap, dat A
i
nadert tot b
0
wanneer
Y/N nadert tot oneindig. Dat wil zeggen, dat b
0
de horizon-
tale asymptoot is van de betrokken functie. Voor de mannen

en de vrouwen te zamen vormt blijkens tabel 2 een per-

centage van 53,68 de geschatte bovengrens van het procen-

tuele aandeel van de tertiaire sector. In figuur 1 wordt deze

grenswaarde aangegeven door de gebroken lijn, die behoort

bij de vergelijking
A’T
= 53,68. De gekozen functie belet

echter niet, dat voor de primaire sector de geschatte grens-
waarden negatief zijn. Geen van de betrokken waarden is

echter significant verschillend van meer aanvaardbare schat-

tingen zoals één of twee procent.

Het reele nationale.inkomen per hoofd van de bevolking als

verklarende factor

• 1
Bij de beschouwingen over de ontwikkeling in de tijd van

de procentuele verdeling van de beroepsbevolking over de
drie grote sectoren heeft van meet af aan het verband met
de economische ontwikkeling centraal gestaan 19). Diverse

kwantitatieve onderzoekingen hebben het bestaan van dit
verband, waarbij de economische ontwikkeling is gemeten
aan de hand van het verloop van het reele nationale in-

komen per hoofd van de bevolking, bevestigd 20). De betrok-
ken samenhang blijkt kromljnig van aard te zijn. Ter

illustratie is in figuur 1 het verband tussen het aandeel van de

tertiaire sector in de totale beroepsbevolking en het reele

nationale inkomen per hoofd van de bevolking voor Neder-
land grafisch weergegeven. De bijbehorende geschatte regres-

sievergelijking is vermeld op de laatste regel van tabel 2,

in welke tabel analoge resultaten voor de overige aandelen
zijn opgenomen. Voor alle aandelen is de geschatte verge-

lijking van het type A
i
= b
0
+
b
1

waarin A
1
staat

voor het procentuele aandeel van sector i en Y/N voor
het reële nationale inkomen per hoofd van de bevolking.

Door middel van deze reciproke transformatie van de on-afhankelijke variabele Y/N is het ondanks het feit dat het
verband tussen de oorspronkelijke variabelen kromlijnig is,

mogelijk dit verband te schatten door middel van lineaire
regressie 21). De vergelijkingen van de aandelen van de drie

sectoren zijn onderling consistent in de zin, dat zij bij elke
waarde van het reële nationale inkomen per hoofd van de
bevolking leiden tot uitkomsten voor de drie aandelen, die
sommeren tot honderd. Tevens wordt deze specificatie ge-

Figuur 1. Het verband tussen het procentuele aandeel A
van de tertiaire sector in de beroepsbevolking en het reële
nationale inkomen per hoofd van de bevolking Y/N, mannen
en vrouwen te zamen

10 20 30 40 50 60 70 80 90

100 110

Y/N (1970 = (00)

Tabel 2. Resultaten van enke/voudge lineaire regressie van
de procentuele aandelen van de grote sect oren in de be-

roepsbevolking op de reciproke van het reële nationale
inkomen per
hoofd
van cle bevolking
a)

Regressiecoëfliciënten
Elasliciteit ten
opzichte van hei
reële nationale
Constante
00

b)

inkomen per
Y/N
hoofd van de
bevolking c)
Mannen
Aandeel primaire sector

.

1.60
10.43nn
0.98 —1.057
(1,60) (0.05)
Aandeel secundaire sector
.
55,75o

569a
,

0.97
0.412
(1,03)
(0.33)
Aandeel tertiaire sector
. . .
45.85″

4,74°’
0.95
0.420
(1.21) (0.39)
Vrouwen
Aandeel primaire sector
..

1.46
6.41″
0.89
—1,086
(2.43) (0.79)
Aandeel secundaire sector
.
22.82″

1.54n
0.57
0,240
(1,46) (0.48)
Aandeel tertiaire sector

. .
78.64″

4.87″
0,86
0,215
(2,10)
(0.68)
Mannen en vrouwen
Aandeel primaire sector
. . .

.47
9.44—
0,98
—1.058
(1.53)
(0,50)
Aandeel secundaire sector
.
47,80″

4.67*n 0.96
0.387
(1.10) (0.36)
Aandeel tertjaire sector

53,68°’

4.79’°
0,93
0,341
(1,38) (0.45)

Tussen haken Zijnde hij de respectieve regressiecoëfficiënten behorcndestandaardfoutcn vermeld. Voor de regressiecoëfiiciënten geldt: no = significant op
1z4.nivean.

significanl
op 5%-niveau.
Om te voorkomen dat met zeer kleine getallen moet worden gewerkt, is de reciprokc van Y/N vermenigvaldigd met 100. Voor ‘?/N geldt 1970 = 100.
In het punt, waar het reële nationale inkomen per hoofd van de bevolking de gemid-
delde waarde over de beschouwde periode aanneemt.

De geschatte grenswaarde van het aandeel van de secun-
daire sector in de totale beroepsbevolking ligt blijkens tabel 2

Deze constatering komt overeen met die welke kan worden
gedaan op grond van de ontwikkelingen in de jaarcijfers Omtrent
het arbeidsvolume (voor het begrip arbeidsvolume en het verband
tussen arbeidsvolume en bij een voikstelling getelde beroeps-
beoefenaren zie
CBS,
,4rbeidsvolume en geregistreerde arbeids-
reserve.
1947-1966,
Den Haag 1967). Zie ook L. J. Zimmerman,
De RIEOR,
ESB.
30 juli 1975, blz. 726; J. Wemelsfelder, De
afbrokkeling van de industriële werkgelegenheid in Nederland,
ESB,
20 oktober 1976, blz. 1021;
CPB,
De Nederlandse economie in
1980, Den Haag, 1976, blz. 113-114.
Fisher, o.c., 1933; Clark, o.c., 1940.
Zie bijv. V. R. Fuchs,
The service economy.
New York,
1968, blz. 17-33; H.
B.
Chenery en L. Taylor, Development
patterns: among countries and over time,
The Review of&onomics
and Siatistics,
november 1968; Y. Sabolo, Sectoral employment
growth: the outlook for 1980, in: W. Galenson (red.),
Eësat’s
on employmeni.
Genève, 1971; J. Erkelens, De verdeling van
de werkgelegenheid over de grote sectoren,
ESB,
26 januari
1972, blz. 89.
Verg. J. 1. Spilker en
C. B.
Tilanus, Welke transformatie
voor regressie kiezen?,
ESB.
18 augustus 1976, blz. 783. Er
zijn zoals bekend ook een aantal andere transformaties mogelijk,
die dit effect bewerkstelligen. Een analyse van op basis van
het gehanteerde cijfermateriaal gemaakte correlogrammen geeft
echter aanleiding te vermoeden, dat de reciproke transformatie
dç beste aanpassing geeft.

100
AT
90

80

70

60

50

40

30

20

10

0

1160

op bijna
48%.
Het bijbehorende 95%-betrouwbaarheids-

interval kan met behulp van de betrokken standaardfout
worden geacht te lopen van 45,3% tot 50,3%. De geschatte

grenswaarde van het aandeel van de tertiaire sector in de

totale beroepsbevolking bedraagt ruim 53% met een 95%-
betrouwbaarheidsinterval dat loopt van
50,5%
tot 56,9%.
De geschatte grenswaarde van het aandeel van de tertiaire

sector ligt derhalve boven die van het aandeel van de secun-
daire sector, maar het verschil is niet groot. Zeker niet

wanneer men het vergelijkt met hetgeen volgens futuris-
tische schattingen van enkele jaren geleden zou mogen

worden verwacht. Zo stelden Fourastié en Polak, dat het
aandeel van de secundaire sector op den duur slechts 10%

zou bedragen en dat van de tertiaire sector 80% 22). Zimmer-
man verkoos zich iets voorzichtiger op te stellen en gaf een

percentage van 25 voor het aandeel van de secundaire

sector en van 70 voor dat van de tertiaire sector 23). Relatief
meer steun van de gevonden uitkomsten ondervindt de opvat-
ting van Verdoorn, die een zekere parallelle ontwikkeling van
de aandelen van de secundaire en de tertiaire sector voor-
zag 24).

De cijfers uit tabel 2 laten zien, dat bij de mannen de grens-

waarde van het aandeel van de secundaire sector duidelijk
boven die van het aandeel van de tertiaire sector ligt.

Bij de vrouwen is – in nog veel sterkere mate – het omge-
keerde het geval: de grenswaarde van het aandeel van de
tertiaire sector is bij hen bijna 3
1
/2
maal zo groot als de grens-
waarde van het aandeel van de secundaire sector.
Vergelijking van de berekende grenswaarden met de
percentages uit tabel 1 laat zien, dat – rekening houdend met

de breedte van de respectieve betrouwbaarheidsintervallen – de grenswaarden in een aantal gevallen in de jaren zestig

en zeventig al vrijwel zijn bereikt.
Zoals kon worden verwacht, is de elasticiteit van het
aandeel van de primaire sector in de beroepsbevolking ten
opzichte van het reele nationale inkomen per hoofd van

de bevolking – hierna kortweg aangeduid als inkomens-
elasticiteit – negatief en die van de aandelen van de secun-

daire en tertiaire sector positief. Zowel bij de mannen en de

vrouwen te zamen als bij de mannen en de vrouwen afzonder-

lijk lopen de inkomenselasticiteiten van de aandelen van de

secundaire en de tertiaire sector nauwelijks uiteen, met dien
verstande, dat zij bij de mannen bijna twee maal zo groot zijn
als bij de vrouwen.

Behalve de reciproke transformatie is ook de logaritmi-
sche reciproke transformatie onderzocht. Deze luidt:

b
1

A
i
= b
0
e
Y/N
ofwel In A = In b
0
+b1

25).

Y/N

In vijf van de negen gevallen geeft deze vergelijking een
betere verklaring van A . Deze verbetering is echter in geen enkel geval significant op
5%-niveau
26). Daarentegen is de

betere verklaring van de oorspronkelijke reciproke trans-
formatie in drie van de vier gevallen significant op 1%-niveau

en in één van de vier gevallen op 5%-niveau. Op basis van

deze uitkomsten kan worden geconcludeerd, dat de oor-

spronkelijke reciproke transformatie de voorkeur verdient
boven de logaritmische reciproke transformatie.

Ontwikkelingen binnen de secundaire sector

Het gehanteerde cijfermateriaal maakt het mogelijk binnen

de secundaire en de tertiaire sector een nadere onder-

scheiding aan te brengen. In tabel 3 zijnde regressieresultaten
gegeven voor vier grote bedrijfstakken, die te zamen de
secundaire sector vormen. Ten behoeve van de interpretatie

zij erop gewezen, dat zowel voor de mannen en de vrouwen
te zamen als voor de mannen en de vrouwen afzonderlijk

de som van de constanten uit tabel 3 – afgezien van af-

rondingsfouten – gelijk is aan de respectieve constanten in

de vergelijkingen voor het aandeel van de secundaire sector
in de beroepsbevolking in tabel 2. Eenzelfde relatie bestaat

met betrekking tot de regressiecoëfficiënten die behoren bij
de reciproke van het reële nationale inkomen per hoofd van
de bevolking.

Tabel 3. Resultaten van enkelvoudge /ineaire regre.ssie van
de procentuele aandelen van vier grote hedri/fçtakken uit (Ie
secundaire sector in cle beroepsbevolking op de reciproke
van het reële nationale inkomen per hoofd
van de bevol-
king
a)

Regressiecogfflciknten
R
2

Elasliciteit ten
opoiehte van het
regIe nationaic
100
Constante
inkomen per
Y/N hoofdvande
bevolking

Mannen
Aandeel delfstoffenwinning
2,19nn 0.35
0.33
0.824
(0.54) (0.18)
Aandeel industrie en am-
36,lOnn

3.00″
0.88
0.311
(1.17)
(0.38)
Aandeel bouwnijverheid
15.31 nn

1.92″
0.85
0.560
(0.88) (0.29)
Aandeel

openbare

nuts-
2.16nn

0.42″
0.83
1.267
(0,21)
(0.07)
bedrijven

……………

Vrouwen
Aandeel delfstoffenwinning
0,23
0,01
0,00
–0,113
(0.20) (0.06)
Aandeel

industrie

en am-
21.31 nn

1.23′
0,44
0.198
(1.51) (0.49)
Aandeel bouwnijverheid
.
0,96″

0,24′
0.56
2.641
(0,23)
(0.08)

bacht

………………

Aandeel

openbare

nuts-
0.32″

0,08″
0,82
2.479
(0.04) (0,01)

Mannen en vrouwen

bacht

………………

Aandeel delfstoffenwinning
1.72″

0.26 0.30
0.763
(0,44) (0.14)

bedrijven

……………

Aandeel

industrie

en am-
32,52n.

2,56″
0,85
0.291
(1,17) (0.38)
Aandeel bouwnijverheid
.
11,84″
— 1.51″
0,85
0,572
bacht

………………

(0.68) (0,22) Aandeel

Openbare

nuts-
1,71″

0,34″
0.84
1.230
bedrijven

……………
(0.16)
(0.05)

a) zie voetnoten bij tabel 2.

De grenswaarde van het aandeel van industrie en ambacht
in de totale beroepsbevolking neemt blijkens tabel 3 het

leeuwedeel van de grenswaarde van de secundaire sector
voor haar rekening. Voor de mannen en de vrouwen af-
zonderlijk geldt een analoge conclusie. Bij de vrouwen

heeft de secundaire sector zelfs vrijwel uitsluitend betrek-

king op deze bedrijfstak; de grenswaarden van de aandelen van delfstoffenwinning, bouwnijverheid en openbare nuts-

bedrijven zijn bij hen te verwaarlozen. Bij de mannen zijn de

grenswaarden van de aandelen van delfstoffenwinning en

Fourastié, o.c.,
1965,
blz.
102;
F. L. Polak, Automatie, indus-
triële en culturele revolutie, in: E. H. P. Baudet e,a.,
Mens en
computer,
tweede druk, Utrecht,
1965,
blz.
127-128;
vgl. ook F. L.
Polak,
De nieuwe wereld der aulomaf ie,
tweede druk, Hilversum, 1968,
blz. 81
e.v.
L. J.
Zimmerman, De toekomstige verhoudingen tussen ont-
wikkelde en onderontwikkelde gebieden op lange termijn,
De
Economisi,
november/december 1967,
blz.
707.
P. J.
Verdoorn, Welke zijn de achtergronden en vooruitzichten
van de economische integratie in Europa, en welke gevolgen
zou deze integratie hebben, met name voor de welvaart in
Nederland?, Prae-adviezen van de Vereniging voor de Staathuishoud-kunde.
Dén Haag, 1952,
blz.
98, 125-127.
Verg. Spilker en Tilanus, o.c., blz.
785.
De gehanteerde toetsingsprocedure is die, welke is ontwik-
keld door G. E. P. Box en D. R. Cox, zoals weergegeven
in P. Rao en R. L. Miller,
Applied econometries.
Belmont,
1971,
blz.
107-111.

ESB23-ll-1977

1161

openbare nutsbedrijven eveneens vrij klein, maar de grens-

waarde van het aandeel van de bouwnijverheid vormt bij hen
ruim een kwart van de grenswaarde van de secundaire sector.

Wat betreft de twee grootste bedrijfstakken binnen de
secundaire sector kan worden geconstateerd, dat de in-

komenselasticiteit groter is voor het aandeel van de bouw-
nijverheid dan voor dat van industrie en ambacht.

Ontwikkelingen binnen de tertiaire sector

De cijfers uit tabel 4 geven aan, dat bij de mannen en de

vrouwen te zamen en bij de mannen de grenswaarden van de

aandelen van handel en bank-en verzekeringswezen enerzijds

en van overige dienstverlening anderzijds elkaar betrekkelijk weinig ontlopen. Bij de vrouwen neemt daarentegen het aan-
deel van laatstgenoemde bedrijfstak een overwegende positie
binnen de tertiaire sector in. Voor de jaren 1849 t/m 1960

kan een verdere splitsing worden aangebracht tussen handel

enerzijds en bank- en verzekeringswezen anderzijds.

Zowel voor de mannen en de vrouwen te zamen als voor de

mannen en de vrouwen afzonderlijk bedraagt de grens-

waarde van het aandeel van de handel ruim 80% van die

van het aandeel van handel en bank- en verzekerings-
wezen gezamenlijk. Een analoge splitsing van de categorie

overige dienstverlening in huiselijke diensten enerzijds en

dienstverlening niet elders genoemd (inclusief overheid)
anderzijds laat zien, dat de grenswaarde van het aandeel

Tabel 4. Resultaten van enkelvoudige lineaire regressie van

de procentuele aandelen van drie grote bedrijfstakken uit
de tertiaire sector in de beroepsbevolking op de reciproke

van het reële nationale inkomen per
hoofd van de bevol-
king
a)

Regressiecoëfficiënten
R
2

Elasticiteit ten
opzichte van het
100
reble nationale Constante

inkomen per
Y/N
hoofd van de bevolking

Mannen
Aandeel vervoers-, opslag-
9.49″

0.42 0.18 0.143
en

communicatiebedrijven
(0.95) (0.31)
Aandeel handel en bank-en
9.22″
-. 2.47″
0.88 0.583
verzekeringswezen
11.001
(0.33)
Aandeel

overige

dienst-
17.14″
._.

1.85e
0,43
0.447
(2.32) (0.76)
verlening

…………..
.

Vrouwen
Aandeel vervoers-, opslag-
3.06″

0.64″
0.86
1.463
en

communicatiebedrijven
(0.28)
(0.09)
Aandeel handelen bank-en
29,24″
5.51″
0.89
1.117
verzekeringswezen
(2.14) (0.70)
Aandeel

overige

dienst-
46.34″
1.28
0.20
-0.073
verlening

……………
(2.77)
(0.90)

Mannen en vrouwen
Aandeel vervoers-, opslag-
7,96″
0.47 0.32
0.202
en

eommunicatiehedrijven
(0.74)
(0.24)
Aandeel handelen bank-en
21,64nn

321
0.98
0.735
verzekeringswezen
(0.46) (0.15)

1.10
Aandeel

overige

dienst-
24.08″
0.31
0.151
verlening

……………
(1.79)
(0.58)

a) Zie voetnoten bij tabel 2.

adverteer
.

in ESB

van beide bedrijfstakken gezamenlijk vrijwel geheel voor

rekening komt van de grenswaarde van laatstgenoemde

bedrijfstak.

De inkomenselasticiteit van het aandeel van vervoers-,
opslag- en communicatiebedrijven is bij de vrouwen aanzien-

lijk groter dan bij de mannen. Dit is ook het geval met

betrekking tot de inkomenselasticiteit van het aandeel van

handel en bank- en verzekeringswezen. Wanneer de laatste
bedrijfstak wordt gesplitst in handel enerzijds en bank- en

verzekeringswezen anderzijds, dan blijkt de inkomenselasti-

citeit van het aandeel van het bank- en verzekeringswezen
– voor de jaren 1849 tfm 1960 – veel groter dan die van

het aandeel van de handel: 2,396 versus 0,678 (2,210 versus
0,521 bij de mannen en 3,193 versus 1,160 bij de vrouwen).

De inkomenselasticiteit van het aandeel van de overige

dienstverlening is bij de mannen positief en bij de vrouwen

negatief. Splitsing van de overige dienstverlening in huiselijke
diensten en dienstverlening niet elders genoemd laat – voor
de jaren 1849 t/m 1960 -een negatieve inkomenselasticiteit
zien voor het aandeel van de huiselijke diensten van -1,112

voor de mannen en de vrouwen te zamen (-2,970 voor de
mannen en -0,908 voor de vrouwen). De inkomens-

elasticiteit van het aandeel van de dienstverlening niet

elders genoemd bedraagt voor de mannen en de vrouwen te

zamen 0,94e (0,569 voor de mannen en 1,749 voor de
vrouwen). Het optreden van deze tegengestelde tendensen

binnen de overige dienstverlening vormt tevens een ver-
klaring voor de lage waarden van de gekwadrateerde corre-

latiecoëfficiënten voor de regressievergelijkingen van deze

bedrijfstak. Voor de huiselijke diensten en de dienstverlening
niet elders genoemd afzonderlijk worden – voor 1849 t/m

1960 – gekwadrateerde correlatiecoefficienten gevonden die

varieren van 0,55 tot 0,91.

Samenvatting

Wanneer de begrippen primaire, secundaire en tertiaire

sector worden afgebakend overeenkomstig de pragmatische

opvattingen van Fisher en Clark, dan verschillen de grens-

waarden van het aandeel van de secundaire sector en van

het aandeel van de tertiaire sector in de totale beroeps-

bevolking in Nederland naar schatting maximaal een tiental
procenten van elkaar. Zij vormen dan resp. iets minder en
iets meer dan de helft van de totale beroepsbevolking.
Dit resultaat wijkt aanmerkelijk af van futuristische schat-

tingen, zoals met name die van Fourastié en Polak. Voor het
aandeel van de primaire sector resteren nauwelijks enkele

procenten. Bij de mannen ligt de grenswaarde van het aan-
deel van de secundaire sector boven die van het aandeel van
de tertiaire sector. Bij de vrouwen is daarentegen de grens-

waarde van het aandeel van de tertiaire sector groter dan
die van het aandeel van de secundaire sector en bedraagt een
percentage van bijna tachtig.

De elasticiteit ten opzichte van het reele nationale inkomen

per hoofd van de bevolking verschilt voor het aandeel van de
secundaire sector weinig van die voor het aandeel van de

tertiaire sector. Dit geldt zowel voor de mannen en de

vrouwen te zamen als voor de mannen en de vrouwen af-

zonderlijk. Bij de mannen zijn de betreffende elasticiteiten

echter bijna twee maal zo groot als die bij de vrouwen. Ook
binnen de grote sectoren doen zich aanzienlijke verschillen in
elasticiteit voor.
De gegeven uitkomsten hebben betrekking op een analyse

van volkstellingsgegevens over ruim 120 jaar. In hoeverre
de tendensen van de afgelopen tien â vijftien jaar een zodanige

permanentie bezitten, dat de in dit artikel gemaakte lange-
termijn-vooruitberekeningen – i.c. de schattingen van de

onderscheiden grenswaarden – worden doorkruist, valt
thans nog niet te zeggen.

Jacques Siegers

1162

De eenheden van energie

en vermogen per 1 januari 1978

DR. J. H. C. LISMAN

DRS. M. J. STOFFERS*

Mei ingang van 1 januari 1978 zullen de calorie als

eenheid van energie en de paardekracht als eenheid van

vermogen niet langer wettelijk erkend zijn. Met name

het wegvallen van de calorie is van grote betekenis. De

eenheden die voortaan gebruikt moeten worden zijn de

joule (energie) en de wait (vermogen), beide deel uit-

makend van het Internationaal Stelsel van Eenheden

(S!). Tal van economen hebben in hun werk te maken

met deze eenheden en een korte toelichting op deze

materie leek in dit blad wel dienstig.

Inleiding

Met ingang van 1januari1978 zullen de calorie als eenheid

van energie en de paardekracht als eenheid van vermogen niet
langer wettelijk erkend zijn. Met name het wegvallen van de
calorie is van grote betekenis. De eenheden die voortaan

moeten worden gebruikt zijn de joule (energie) en de watt
(vermogen), beide deel uitmakend van het Internationaal

Stelsel van Eenheden (SI).
Economen hebben niet zelden met deze eenheden te maken
en een toelichting op de komende wijziging is misschien niet

onwelkom 1).
De eenheden met alles wat daarmee samenhangt—.riatuur-

wetten, definities, onderlinge verhoudingen, nomenclatuur-
vormen voorzeker een moeilijk hoofdstuk uit de natuurkun-
de. Voor niet-vakmensen is het bezwaarlijk te overzien, laat
staan te doorgronden. Toch moeten velen ermee werken. Ge-

lukkig bestaat er goede voorlichting 2).
In par. 2 geven we enkele organisatorische en juridi-

sche aspecten, terwijl in par. 3 de overgang op het S! aan de
orde komt, in het bijzonder ten aanzien van energie en
vermogen. Daarna in par. 4 een praatje over het dagelijks
leven. Far. 5 bevat een wat exacter geformuleerde toelichting

op het begrip joule. Ten slotte in par. 6 een en ander over ener-

gie-equivalenten en energie-balansen.

Organisatie

In ons land wordt het normalisatiewerk, waaronder ook de

normalisatie van de eenheden valt, verricht door het Neder

lands Normalisatie-instituut (NNI) te Rijswijk Z.H. Dit insti-

tuut onderhoudt daarbij ook de onmisbare contacten met het
buitenland. Over de taak van het instituut geeft men uitvoe-

rige informatie, waaraan het volgende is ontleend.

Normalisatie
Normalisatie is het—met inspraak van alle belanghebbende maat-
schappelijke groeperingen— opstellen en toepassen van regels (nor-
men) om orde of eenheid te scheppen op gebieden waar verscheiden-
heid overbodig en ongewenst is.

NNI
Een door enkele industriëlen genomen initiatief heeft in 1915 geleid

tot het instellen van de Hoofdcommissie voor de Normalisatie in
Nederland (HCNN) door de Nederlandse Maatschappij voor Nijver-
heid en Handel en het Koninklijk Instituut van Ingenieurs; de naam
van de HCNN is in 1959 gewijzigd in Nederlands Normalisatie-insti-
tuut.
In Nederland is de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut
(NNI) de centrale instantie die is aangewezen om de normalisatie te
bevorderen en normen tot stand te brengen.

Geen doel, maar middel
Normalisatie is geen doel op zich zelf, maar een middel tot algemene verbetering van efficiency, typebeperkingen uitwisselbaarheid. Daar-
naast bevordert normalisatie de kennisoverdracht, de communicatie,
de veiligheid, de gezondheidszorg, de milieubescherming, kwaliteits-
beheersing en consumentenonderzoek en -voorlichting.’

Nationale normalisatie
Het NNI coördineert en organiseert de normalisatie-activiteiten in
Nederland en zorgt ervoor dat de normen worden gepubliceerd, ver-kocht en gepropageerd.
Ook wordt de Nederlandse overheid geadviseerd omtrent het verwij-
zen naar normen in wettelijke voorschriften. De laatste jaren wint het normalisatiewerk aan betekenis door uit-
breiding van het werkterrein en toeneming van het aantal maat-
schappelijke groeperingen dat aan het werk van het Nederlands Nor-
malisatie-instituut deelneemt. Alleen al in ons land nemen ca. 3.000
experts van overheid, bedrijfsleven en organisaties in ongeveer 700
commissies aan het normalisatiewerk deel.

Internationale normalisatie Het normalisatiewerk heeft plaats op nationaal, op Europees en op
wereldniveau.

Opstellen van normen
Het eigenlijke normalisatiewerk, het opstellen van normen, gebeurt in
de normcommissies. Deze commissies hebben tot taak de technische
gegevens te verzamelen, daaruit een keuze te doen en deze zo te
formuleren dat een norm ontstaat die door de belanghebbenden
wordt geaccepteerd.

Met betrekking tot de eenheden vindt men de nodige gege-

vens in de door het NNI uitgegeven normen NEN 999 3), NEN

1000 en NEN 3049 3).
Al heel lang geleden hebben er verschillende stelsels en

soorten van eenheden bestaan. Thans is aan deze chaotische toestand in internationaal verband een einde gekomen. Men

gaat zich nu houden aan het SI (Système International

d’Unités). Dit stelsel is ontstaan uit het in 1790 in Frankrijk
ontworpen metrieke stelsel; het werd in 1960 op de 11e Con-

férence Générale des Poids et Mesures vastgesteld en in de

daarop volgende conferenties uitgebreid.

* Wnd. hoofd van de afdeling Energie en overige grondstoffen van het Centraal Planbureau te ‘s-Gravenhage.
Wij danken de heren S.J.C.S. Schrooten van het Nederlands Nor-
malisatie-instituut te Rijswijk Z.H. en G.J. Faber van de Dienst van
het IJkwezen (Afd. Wettelijke en Internationale Aangelegenheden)
voor hun correctieve assistentie. Voorts zijn wij Ir. J. Sandee erken-
telijk voor een aantal aanvullende opmerkingen.
Zo wordt een en ander voortreffelijk uiteengezet in de TELEAC-
cursus ,,Eenheid in Eenheden”, 1977.
Ter perse.

ESB 23-11-1977

1163

Ten aanzien van enige juridische aspecten geeft onder-

staand citaat informatie
4).

De Raad van de Europese gemeenschappen heeft op het gebied van
de meeteenheden twee richtlijnen aanvaard, te weten:
• de in het artikel genoemde richtlijn van 18 oktober 1971 (zie
Publikatieblad van de EG nr. L. 243, jaargang 1971);
• de richtlijn van 27juli 1976 (Publikatieblad van de EG nr. L 262.
jaargang 1976), waarbij de eerstgenoemde richtlijn ingrijpend
wordt gewijzigd.
Het tijdschema voor de invoering, dan wel de afschaffing, van het
gebruik van bepaalde meeteenheden is thans, als uitvloeisel van de
tweede richtlijn, als volgt vastgesteld:
Het gebruik van ST-eenheden is in alle EG-landen verplicht
met ingang van uiterlijk 21 april 1978.
Een aantal bijzondere eenheden en imperiale eenheden mag na
uiterlijk 31 december 1977 niet meer worden gebruikt. Tot deze groep
behoren bijvoorbeeld: kilogramkracht, technische atmosfeer, milli-
meter kwik (behalve bij gebruik als eenheid van bloeddruk), paarde-
kracht, calorie, inch of water.
Een aantal imperiale eenheden, cgs-eenheden en enige andere
mogen uiterlijk na 31 december 1979 niet meer worden gebruikt. In
deze groep zijn bijvoorbeeld opgenomen: yard, square inch, cubic
inch, graad Fahrenheit, dyne, erg, poise, stokes, normale atmosfeer,
millimeter kwik voor de bloeddruk.
Over het lot van een laatste groep eenheden dient (véér 31 de-
cember 1979) nog te worden beslist; dit betreft o.a.: inch, foot, fluid
ounce, curie, rad, rem, rntgen.
De hier opgesomde bepalingen zijn van toepassing:
• op de meetmiddelen die worden gebruikt; • op de metingen die worden verricht;
• op de aanduidingen van in eenheden uitgedrukte grootheden,
een en ander op de volgende terreinen: het economische verkeer,
de gebieden van volksgezondheid en veiligheid, alsmede handelin-
gen van bestuursrechtelijke aard.
Er dient op te worden gewezen dat bepalingen, zolang die alleen
nog maar voorkomen in richtlijnen van de EG, voor de burgers van
ons land nog geen kracht van wet hebben. Richtlijnen zijn documen-
ten, gericht aan de regeringen van de lidstaten, waarbij die lidsta-
ten wordt opgedragen hun wetgevingen te wijzigen om te voldoen aan
het bepaalde in de richtlijnen. Voor de burgers gelden dus niet de
richtlijnen, maar de gewijzigde wetten.
De materie van de meeteenheden is in Nederland geregeld bij de
lJkwet 1937 (Staatsbiad 627) en het van die wet afgeleide Eenheden-
besluit van december 1968 (Stb. 673), laatstelijk gewijzigd in maart
1974 (Sib. 108). Ingevolge de richtlijnen van de EG zullen onder
meer deze Wet en dit besluit moeten worden gewijzigd.
Een wijziging van de IJkwet is inmiddels in het Staatsblad versche-
nen (wet van 2juni 1976, Sib. 324). De ingangsdatum van die wijzi-
ging dient nog te worden vastgesteld; verwacht mag worden dat die
datum dusdanig zal worden gekozen, dat het hiervoor bedoelde tijd-
schema zal worden aangehouden.
Een belangrijk artikel van de IJkwet is het gewijzigde artikel 5 dat een verbodsbepaling met betrekking tot het gebruik van niet-erkende
meeteenheden inhoudt.

Zoals gezegd, het NNI heeft geen bevoegdheid om binden-
de voorschriften uit te vaardigen ten aanzien van normalisa-

tie. Men adviseert overheid en bedrijfsleven. De overheid
neemt desgewenst voorschriften over en stelt ze wettelijk ver-

plicht. Met betrekking tot de eenheden geschiedt dat in het

kader van de lJkwet en in de toekomst wellicht ook in andere
wetten, om de vele terreinen waarop het S! moet gelden te
kunnen bestrijken.

Normalisatie van eenheden tot het SI zal de fysici geen

moeite geven; ze zullen er wel blij mee zijn. Maar de medici
bijv. tillen er wél zwaar aan
5).
Voor economen zal het even
wennen zijn, maar zij hebben eigenlijk in hoofdzaak te maken
met veranderingen in de eenheden van energie en vermogen,
dus vooral met de overgang van calorie opjoule en van paar-

dekracht op watt. Volledigheidshalve: James Prescott Joule

(1818-1889) was een beroemd Engels natuurkundige en James
Watt (1736-1819) was een groot uitvinder en constructeur
(stoommachine!).

nodigde eenheden kunnen worden afgeleid. Deze grondeen-

heden vindt men in tabel 1. Daar staan de definities bij. Wij

beperken ons hier tot de eerste drie omdat slechts deze in dit verband van belang zijn.

Tabel 1. Meeteenheden waarvan het gebruik uiterlijk per 21

april1978 verplicht moet worden gesteld (SI-eenheden en hun
decimale veelvouden en delen)

Grootheid

Eenheid

naam
symbool

lengte
meter
m
massa
kilogram
kg
tijd
seconde
elekirischestroom
ampère
A
thermodynamische temperatuur
kelvin
K
hoeveelheid stof
mol mol
lichtsterkte
candela
cd

De definities der Si-grondeenheden luiden als volgt:

Eenheid van lengte
De meter is de lengte gelijk aan 1650763,73 golflengten in het lucht-
ledige van de straling overeenkomend met de overgang tussen de ni-
veaus
2p1
en 5d
5
van het atoom krypton 86(11e CGPM, 1960, resolu-
tie 6).

Eenheid van massa
Het kilogram is de eenheid van massa; het is gelijk aan de massa van
het internationale prototype van het kilogram (3e CGPM, 1901, blz. 70 van de acta).

Eenheid van tijd
De seconde is de tijdsduur van 9 192631 770 perioden van de stra-
ling overeenkomend met de overgang tussen de twee hyperfijn-
niveaus van de grondtoestand van het atoom cesium 133 (13e CGPM,
1967, resolutie 1).

Naast de grondeenheden zijner z.g.
afgeleide eenheden.
De
eenheden waar het hier om gaat, kracht, energie en vermo-

gen, zijn zulke afgeleide eenheden. Ze worden in tabel 2 om-

schreven.

Tabel 2. Afgeleide SI-eenheden met eigen namen en symbo-
len

Eenheid

1

Uitdrukking

in Sl-grondeenhe- Groolheid

naam

symbool

inandere

den of aanvullen-
Sl.eenheden de SI-eenheden.

kracht

1
newton

1

N

1

J
m.kg.f

energie, arbeid,
hoeveelheid warmte

joule

J

N.m

m.kg.s
2

vermogen

watt

w

i.s’

m’.kg.s

Opgemerkt moet nog worden dat de eenheden liter (sym-
bool 1) voor 10
3
m en ton (symbool t) voor
103
kg uitdrukke-lijk zijn toegelaten. Calorie en paardekracht verdwijnen ech-
ter.

Voor praktisch gebruik volgt hier nog de tabel met de deci-

male voorvoegsels.

3.
Overgang op het SI

In deze paragraaf geven wij de officiële informatie met be-
trekking tot de overgang op eenheden van het ST, en wel in het

bijzonder voor zover deze te maken heeft met energie en ver-

mogen. We baseren ons hierbij op de publikatie van de EG 6).
1-let Si berust op
7
grondeenheden,
waarvan alle andere be-

G.J. Faber, De invoering van SI-eenheden; het juridische aspect
toegelicht door de Dienst van het IJkwezen,
Nederlands Tijdschrift
voor Geneeskunde,
121 no. 14, 1977.
Nederlands Tijdschrjfi voor Geneeskunde,
121, no. 14, 1977.
Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27
juli 1976 tot wijziging van Richtlijn 711354/EEG inzake de onder-
linge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten op het gebied van
de meeteenheden (761770/EEG).

1164

Tabel 3. Voorvoegsels en hun symbolen voor de aanduiding
van bepaalde decimale veelvouden en delen

Factor
Voorvoegsel
Symbool
Factor
Voorvoegsel
Symbool

0″
exa
E
10′
dcci
d
I0′
5

peta
P
lO
centi
c
0″
tera
T
0′
milli
m
0″
giga
0
10″
micro
0″
mega
M
10″
nano
n
tO’
kilo
k
IO”
pico
10′
hecta
h
lO”
femto
t
10′
deca
da
10″
atto

De namen en symbolen van de decimale veelvouden en delen van de
eenheid van massa worden gevormd door toevoeging van voorvoeg-
sels aan het woord ,,gram” en van hun symbolen aan het symbool ,,g”.
Voor het aanduiden van decimale veelvouden en delen van een afge-
leide eenheid, uitgedrukt in een breuk, kunnen voorvoegsels worden
verbonden met de eenheden in de teller of in de noemer, dan wel in
beide termen. Samengestelde voorvoegsels, dat wil zeggen voorvoeg-
sels die worden gevormd door het naast elkaar plaatsen van twee of
meer der bovengenoemde voorvoegsels, mogen niet worden ge-
bruikt.

Ten slotte moet nog worden bedacht dat bij vergelijking
met gegevens uit het verleden de daar gebruikte eenheden

moeten worden omgezet. Derhalve zal men bijv. calorieën
moeten omrekenen in joules. Tabel 4 geeft enkele omreke-

ningsfactoren.
Tabel 4

cal = 4,1868i
1 Cal=

kcat = 4.186,8J
kcal/h = 1,163 W
kWh = 3,6

Mi

Met de tot nu toe gegeven informatie zouden we eigenlijk

kunnen volstaan. Maar het lijkt toch aantrekkelijk om nog
wat toelichting en uitleg te geven, omdat daar wellicht be-
hoefte aan zou kunnen bestaan. Dat geschiedt dan op twee
wijzen, in par. 4 en in par. 5.

4. Enkele illustraties

Energie is arbeid. Dat kan bijv. zijn mechanische arbeid,

warmte of elektrische energie. Men heeft er nu nog slechts één

eenheid voor: de joule (J).
Vermogen (in natuurkundige zin) is arbeid per tijd, d.w.z.

de hoeveelheid arbeid (in welke vorm dan ook) die in een hoe-
veelheid tijd wordt verricht of geproduceerd. Er geldt dus: ar-

beid = vermogen X tijd. Zoals we in par. 3 zagen is als een-
heid van vermogen in het Si opgenomen de watt (W), zodat er

wat dit betreft niets verandert. De kilowatt uur (kWh) mogen
we voor hoeveelheid energie blijven gebruiken.
Wanneer we nu spreken over calorie, kilowatt uur, joule

e.d., dan kan de behoefte ontstaan om van deze eenheden een

duidelijke voorstelling te hebben. Wat betekenen ze nu eigen-

lijk in het dagelijks leven? Die voorstelling kan het beste tot
stand komen door energie te zien als mechanische arbeid. Zo
zal een ieder wel weten wat het is om een zware koffer de sta-tionstrap op te dragen. Als we de zaken zo gaan bekijken, dan
moeten we natuurlijk een zekere eenheid van mechanische

energie bedenken die een beetje handig is. Dat gaat als volgt.

Laat ons bij de groenteboer een kilogram aardappels gaan

kopen. Hij legt dan op de ene schaal een ,,gewicht van een ki-logram” en op de andere de aardappels. Dat ,,gewicht van een

kilogram” is een lelijk zwart cylindervormig stuk metaal,
soms met een plat oor aan de bovenkant. De lezer kan zich nu

heel duidelijk voorstellen wat het hem aan energie kost om dat
ding een meter op te tillen. Déze energie gebruiken we hier als

eenheid. We geven er gemakshalve.de
naam ,,kilogram meter”

aan, afgekort tot kgm. (Men bedenke goed dat dit maar een

naam uit de losse hand voor gebruik in deze paragraaf is, dat

kilogram hier wordt gebruikt in de betekenis van ,,kilogram-

kracht (kgf)” en dus wat anders is dan dein par. 3 gedefinieer-

de eenheid van massa!).
Mechanische arbeid verrichten we vrijwel voortdurend; we

vechten constant tegen de zwaartekracht. Soms leveren we

daarbij ongemerkt flinke prestaties: wie bijv. 70kg weegt en in

de haast even een trap op holt (3 m) verricht een arbeid van
210 kgm, hetgeen hetzelfde is als het optillen van een gewicht

van 210kg over 1 meter. Men kan ook zeggen: het optillen van

een gewicht van 10 kg over 21 meter; dat gaat natuurlijk wél.

En dan ons hart! Dit ijzersterke apparaat neemt ook deel aan

de dagelijkse arbeid: het levert ten behoeve van het pomp-
werk maar liefst 8.600 kgm energie per dag. Eigenlijk on-

voorstelbaar.

Een ouderwetse eenheid van vermogen is de bekende paar-

dekracht. Een slechte naam, want het gaat niet om een kracht
maar om een vermogen, en wel het vermogen om 75 kg in een

seconde een meter op te heffen. Een 10 pk motor kan dus in

een uur 750X 3.600 kgm 2,7 miljoen kgm aan energie

leveren. Of 1,35 miljoen kgm in een half uur.

Een andere, tot nu toe zeer belangrijke, eenheid van ener-

gie is de calorie, die stamt uit de warmteleer en die thans gaat verdwijnen. Per definitie is 1 calorie (cal) gelijk aan de warm-
te die nodig is om 1 gram water van 15°C één graad in tempe-
ratuur te verhogen. Het aan de kook brengen van een liter
water vanaf 15°C kost ongeveer 85.000 cal = 85 kcal. En aan-
gezien globaal 1 kcal gelijk staat met 400 kgm betekent dit een
energieverbruik van 34.000 kgm. In de voedingsleer werkt

men meestal met kïlocalorieën (kcal), ook wel aangeduid met

Cal. Een volwassen econoom die niet te dik wil worden eet
bijv. voor 2.500 kcal per dag, en dat komt dan neer op ruim
een miljoen kgm!

De eenheid van vermogen, de watt (W) komt uit de elektri-

citeitsleer. Een illustratie: stel dat we een 200 wattlamp een
uur laten branden. Dat kost aan elektrische energie (die wordt

omgezet in licht en warmte) 200 Wh = 200 X 360 kgm =

72.000 kgm. Rest dan nog te zeggen dat men zich de hoeveelheid energie
van 1 joule zo ongeveer kan voorstellen als 0,1 kgm, d.w.z. het

opheffen van een gewicht van een kilogram over 10 cm. Een
kleine eenheid dus!

5..
De achtergrond van de joule

Na de wat losse en niet al te exact geformuleerde illustra-

ties van de vorige paragraaf thans een serieuzer betoog, dat als
doel heeft de achtergrond van de joule nader te belichten.
Waarom worden de bekende energie-eenheden als calorie
en kilowatt uur nu verdrongen door dejoule? De reden is dat

1 J = l N.m = l m
2
.kg.s
2

betekent dat de joule met een coëfficiënt van 1 is terug te
voeren op de meter, het kilogram en de seconde, d.w.z. drie

goed gedefinieerde fundamentele eenheden. Voor cal en kWh

geldt dit niet.
Nu zal niet iedereen onmiddellijk inzien dat energie geme-

ten kan worden in m
2
.kg.s-
2
. Om dit uit te leggen moeten we

aandacht geven aan drie natuurwetten.
Toen Newton een appel van de boom zag vallen, begreep hij
dat de aarde een kracht uitoefende op die appel: de zwaarte-

kracht. In de natuur uit een kracht zich namelijk doordat deze

een voorwerp doet bewegen. De
natuurwet ter zake luidt:

F = m.a

waarin

F = kracht;

m = massa;

a = versnelling.

Door voor de eenheden te kiezen de N, het kg en de m.s.-
2
,

blijft deze natuurwet vrij van coëfficiënten.

ESB 23-11-1977

1165

.Tabèl
5. Energiebalans1973′

\oorziening
kolen
aard-
olie
gas
elektri-
citeit overig
totaal
Aanwending
koienf’.
olie
gas
elektri-
citeit overig
totaal

mln, ton
olie;
equivalent

mln. tôn
oliê.
equivalent

Produktie van Gezinnen en
primaireenergie
1,2
‘1,5
54,4
0,3
57,4
overheid:
Verwarmingen
0,2
3,4
‘8,4
1,0
13,0
verlichting e.d.
Vervoer
23
2,3
Totaat gezinnen,


overheid
0,2
5,7
1

8,4
1,0
5,3

Voorraadintering(+)
Bedrijven

door:


.

Industrie excl.
Producenten
0,2
-0,4


-0,2
energiesector
2,0
8,4 8,4
1,6
20,4
Handel
.

.
Diensten
2,6 2,0
0,5
5,1

-0,2,
Totaal voorraad-
0,2
-0,4
Landbouwenvisserj
1,0
:1,2
0,1
2,3

intering(+)
.

Bouwnijverheid
1,0
0,1
1,1
,
Vervoer md.
-;

eigen” vervoer
5.0

0,1
5,1
Totaal bedrijven cxci.

.


energiesector
L9.
•j
JJ,
.
34.0
Finaal verbruik in
het binnenland
2,2
_
t
iL

20
,
0
.
3,4
1
Mutatie verliezen
0,5

.
3,9
0,5,
.
.

4,9


Input conventibnele

centrales
0,2
1,7

8,6
-.
10,5
Netto produktie
..-
cônventionele centrales

-3,3
Inputnucieairecentrale
,
0,3
0,3
Netto produktie
nucieairecentrales
‘ ,-Q,i
0,1

Totaal energiesecior

.
4-
7

~
56
, –
Lj
=..ii
.
12,3

.
‘,
,
.



Totaal beschikbaar
‘Totaal verbruik in
uit het binnenland
1.4
1,1
54,4
0,3,
.
57,2
het binnenland
Uitvoer van:

2,9
2
2_.

29,1

0,3

.
6I6

Invijer van:
Primaire energie
2,7
72,2
,-

,.
,
74,9
Primaireenergie
1,0



1,0
Secundaire energie
Q
22.
,’
,
Secundaire energie
0,7

53,7

.


.
79,7
85,1
80,7
Totaal invoer
3,2
81.9

-.–..
,


Totaal uitvoer
1,7
53,7
25,3

Totaal
-4,6
83,0
54,4 0,3
142,3
Totaal


4,6


83,0
54,4
0,3
,

142,3

,
.

Vacatures

Uh,:
Ftiti
te
Bij
Functie:
Bij:
BI,.:

ES
8
t
tin
26
o
,
ES B

7!

t

\-lsnle is 1
rks r

a [th

liri
\linjsterie van
ie t
til-ic oiionirsch
Prosindale PlanoloUnche

aIieinine

n
paehl,sken
t Jfl(hhOitis
tsi€desscrkr

(iiinl

I
Diensl scior

iiitrl

sri

1
Issirij

!04S
/hland

F
isi.(

Jotisc

.r
[i

it-
Sl
ic
hting

St
lor

COflOt5ii1
Ii
Research-me(ft
is
irkers
(

8′-,
1
096

dcerdr
elonoincit (5f
oiider,oiL

t

iiiversiteil
Directeur
“in
hiing Cnir.rle

econoine 1 ri-,h
en
\msli rd
int
1048

otiiiigiorg

iiie
rsfuori
(191

ileni
h.tp1n±hijh

h)roep
t

orlomie van
de
‘ou-che f s
air
di

ifdi
ling

r.iri,e
he

‘sociale

nirdeitirkt r
()trder.ifdiliii

der

%%ijshe
irganisalti
Vonds
e
n,

,-(,ras ciih
t
1094

olAro-
eco
llonli,
ieerls

en

hij
itschappij-
inomieh mcdii-,

rher
Is
liii

r
iao
lsoophiandd

iselitttehappi.n, Til Delft
1
(((ii,
in atgeitis
iii

dien

1
‘ei
ta

irichl
111)4

Red n
1
irir
samsom Uitgeserij
11166
hi.idemicus (
cc.
drs.
[)e
\
ederlanci
~
c
lie
8

tik

‘s’e

lie ilrijfsi

onorit

iii
tecademusch 7iekenhuis
of
mr.
in
d

re ihten
fdi liii

Ruil

ni
md
1
09

cr1
Medische Faculteit
ri
aren organisatie-
Uur

ru

iii

‘-sp,ieiidrck,

t eiden
1067
ulviseur
t ilhitr
1
((OS

,olr
fl11

us
(cc.
drs,

of
lIet Nederlands ( hirmsl1 ijk
t corlonnetrisi
\B s [luik
1096

jurist
1
Werkgesersserhond
1067
Iiimie registeraicountanis
‘elori(
en
Liniperg
11191

hdjtinci-sl irecteur
t)ienst der (,enseente
C lief financiet
1-
()pl mii

ire Nemibi
drijsen

bedrijf
soering
sierken Den Haag
11)68
iionomischi
/
ken
(tin

iiie

\ijmnl

mi
III


‘e’

i-letislli m01eIijki
t

eomiirntseh

Iritmiumil
nder,ckirs (mmi

s)
soor
h
t

\lidden-

1 Bedrijf

i4itiOtiii

h)
en

h 1

mirhidrijf
II
Sdjunct
-redacteur-
Lconomis&h Stati,ttsthe
katholieke lloesehool
secretaris
Berichten
1126


(hoofd (rit e dle
sstrk(sl
(e r
tilburg (\’:ikoroep Intel-

Medeserker
sulomatise-
Ministerie
San
ding hedrijfscionomie.
k551 ring en inforitmattia
‘e olksgezotidheid en
eis
en ko
ii

informatie
)
til
(rnnh/vrij
\1ihieuh

piine
III

[cmi

hidrijfskummdi1e

cii

cii
Ee
imimonuse
h

In

lilmiut
ipdeundt
‘t
an
der Torn & I3uningh,

bi
dnjf
t
eomioomii
si
or de Boiiss rijserheid
l
y
onroerend
goed
1
treehi
1%

1166
.

De ,,massa” van een voorwerp is de hoeveelheid stof waar-
uit dat voorwerp bestaat. De fundamentele eenheid van

massa, het kilogram, is dan ook de massa van een bepaald

voorwerp: een stuk platina-iridium dat in Sèvres wordt be-

waard.
Een versnelling is de snelheid waarmee een snelheid veran-

dert. Een snelheid is zelf een (eerste) afgeleide van de weg naar

de tijd, een versnelling is dus de tweede afgeleide. De vallende
appel komt steeds verder van de tak. Noemen we de afstand

van de appel tot de tak w (voor ,,weg”) dan is de snelheid v van
dw

i
de appel: v =

en de versnelling s a =dv —= d2w
-.Hieruit

valt in te zien dat de versnelling gemeten wordt in eenheden

van weg (de meter) gedeeld door het kwadraat van de tijds-

eenheid (de seconde). De bovengenoemde natuurwet F = m.a is op allerlei wijzen

experimenteel geverifieerd, te beginnen met de valproeven

van Galilei vanaf de toren van Pisa. De wet gaat steeds pre-

cies op (zeer extreme snelheden uitgezonderd). Voorwaar een
eerbiedwaardige wet, die aan de newton (een nieuweling

onder de eenheden) luister bijzet. De newton is de kracht die

aan een massa van 1 kg een versnelling van 1 m/s
2
geeft.

Van newton tot joule brengt ons de
tweede natuurwet:

E = F.w

waarin

E = energie (of ,,arbeid”);

F = kracht;

w = weg.

Op de vallende appel werkt een (constante) kracht F. De
appel legt van de boom tot de grond een weg w af. De zwaar-
tekracht heeft dan in de appel een hoeveelheid kinetische ener-
gie E = Fw gestopt. Die kinetische energie uit zich o.a. in een
hoorbare plof en een bluts in de appel. Als de appel tweemaal
zo hoog gehangen had, was de energie die in de appel werd op-

gehoopt ook tweemaal zo groot geweest. Dit soort energie is
op verschillende manieren te meten en daarbij blijkt de na-

tuurwet steeds precies op te gaan.
Bij die metingen wordt meestal de ,,kinetische” energie om-

gezet in andere energievormen. Daarbij maakt men dan ge-

bruik van een
derde natuurwet:
de wet van behoud van ener-

gie, die zegt dat bij transformatie van energie van de ene vorm
(bijv. kinetische energie) in een andere (bijv. warmte) de hoe-
veelheid energie behouden blijft. Dit is de grondslag voor het
meten van alle energievormen in één eenheid. En er is maar

één eenheid, de joule, die de natuurwet E = F.w vrij houdt

van coëfficiënten. Deze natuurwet heeft een eerbiedwaardige staat van dienst.

Waarom heeft men dan zo. lang de calorie gebruikt? De grond-reden is wel, dat bij de meting van thermische energie (,,warm-
te”) doorgaans een thermometer wordt gebruikt. Een calorie
is immers de hoeveelheid warmte die nodig is om een gram

water één graad Celsius op te warmen. Bij metingen van
warmte ligt- zulk een eenheid voor de hand. Maar met de.

calorie als
algemene
eenheid zouden een of meer natuurwet-
ten van 1 afwijkende coëfficienten krijgen en dat zou jammer

(en toch ook onpraktisch) zijn.
Het opheffen van de calorie wordt vergemakkelijkt door

het feit dat de Engelsen haar niet gebruiken. Die hebben de

British Thermal Unit, de hoeveelheid warmte nodig om één lb

water één graad
Fahrenheit
op te warmen. Dejoule slaat dus
twee vliegen in één klap.

6. Energiebalans en energie-equivalent

Een energiebalans is een overzicht, waarbij de middelen,

d.w.z. de produktie van primaire energie (bijv. ruwe olie,

aardgas, kernenergie), de invoer van primaire en secundaire

energie
(bijv.
oliederivaten, cokes) en de voorraadmutaties af-

gewogen worden tegen de bestedingen, d.w.z. de finale afzet
van energie aan gezinnen, overheid en bedrijven, het mutatie-

verbruik ten behoeve van in het binnenland geproduceerde of

gedistribueerde energie en de uitvoer van primaire en secun-

daire energie. Uit deze balans volgt onder meer het totale ver-

bruik van energie per afzetcategorie, gesplitst naar energie-
soorten, alsmede het in- of uitvoersaldo van energie in fysieke

eenheden, hetgeen van belang is voor de betalingsbalans.
Het totale verbruik van energie alsmede de ontwikkeling

daarvan vormt een belangrijke indicatie voor het energiebe-
leid, dat er o.a. op gericht is de voorziening van de vraag, die
uit een zo efficiënt mogelijk verbruik resulteert, te waarbor-

gen.
Het is duidelijk dat in een dergelijke opstelling slechts met
één energie-eenheid kan worden gewerkt en inzover de ver-

schillende posten berusten op verschillende energiedragers

moet dus worden omgerekend. Men kan werken met een na-
tuurkundige eenheid, zoals tot nu toe de calorie en straks de

joule. Men kan ook alles uitdrukken in een fysieke eenheid

van een bepaalde energiedrager, bijv. 1 ton steenkool.
In tabel 5 vindt men ter illustratie de energiebalans die door
het Centraal Planbureau voor 1973 werd opgesteld. De ge-
bruikte eenheid is hier 1 mln. ton olie.

Bij de opstelling van energiebalansen dient men per eenheid van een energiedrager te weten hoeveel energie deze levert, en

men moet ook de verschillende energie-equivalenten daaruit
kunnen afleiden. In tabel 6 is daarom aangegeven hoeveel
energie door resp. 1 kg steenkool, 1 kg ruwe olie en 1 m
3

aardgas wordt geleverd.

Tabel 6

Energiedrager
Eenheid
Energie

steenkool
kg
8,14 kWh
=
7000 kcal
=
29,3 Mi
ruwe olie
kg
11,63 kWh
=
10000 kcal
=
41,9 MJ
aardgas
m
3

8,79 kWh
=
7560 keel
=
31,7 Mi
(calorische waarde)

Uit tabel 6 volgt bijv. dat 1 kg steenkool evenveel energie
levert als 29,3/4 1,9 = 0,70 kg ruwe olie. Via deze tabel kan

men nu de zes omrekeningsfactoren berekenen. Deze zijn
samengevat in onderstaande equivalentenmatrix (tabel 7).

Tabel 7


steenkool
ruwe olie
aardgas
kg
kg
m
3

1 kgsteenkool
=

1
0,70
0,93
1 kgruweolie
=

1,43
1
1,32
1 m’aardgas
=

1,08
0,76

J.H.C. Lisman
M.J. Stoffers

Met ESB een beter economisch-politiek inzicht

ESB’23-11-1977

1167

Au courant

Geen pseudo-zuil

A. F. VAN ZWEEDEN

Wanneer het aan het eind van dit jaar

of begin volgend jaar tot onderhandelin-

gen over cao’s in bedrijfstakken komt,

zal niet volledige of beperkte prijscom-

pensatie centraal staan, maar verdeling
van de beschikbare werkgelegenheid.

Er bestaat wel een duidelijk verband
tussen de inkomens- en de werkgelegen-genheidsgarantie die de vakbonden wen-

sen. De werkgevers wijzen een directe

koppeling tussen matiging van looneisen
en het aangaan van arbeidsplaatsenover-
eenkomsten principieel van de hand. Nog
altijd zijn zij liever bereid immateriële

eisen van de vakbonden af te kopen met
inwilliging van looneisen. Waarschijn-

lijk zullen de ondernemers in de bedrijfs-
takonderhandelingen daarom eerder ge-

neigd zijn toe te geven aan de eis van vol-

ledige prijscompensatie dan in te gaan op

onderhandelingen met de bonden over
het aanstellings- en ontslagbeleid en

over ondernemersbeslissingen die in-
grijpende gevolgen hebben voor de werk-

gelegenheid en de werkomstandigheden

van de werknemers. Prins, de voorzitter van de Vereniging
van de metaal- en elektrotechnische
industrie FME, heeft op de ledenvergade-

ring van zijn vereniging arbeidsplaatsen-
overeen komsten afgewezen met het ar-

gument dat daardoor de besluitvaardig-
heid van de ondernemingsleiding kan

worden aangetast. Prins, die als top-

onderhandelaar van de metaalindustrie
straks het spits moet afbijten in de
onderhandelingen met de industrie-
bonden die van plan zijn arbeidsplaat-
senovereenkomsten als hoogste priori-
teit op hun verlanglijst te zetten, wilde

zich al bij voorbaat schrap zetten. Hij
vond de ideeën van de vakbeweging

nogal vaag en wist niet welke doeleinden
zij nu concreet voor ogen hebben, maar

vermoedde dat het hun bedoeling was

besluiten over reorganisatie door het
voeren van onderhandelingen tot in
het eindeloze te rekken.

De Industriebond NVV heeft in
Vijf
jaar voor kwaliteit
enkele hoofdlijnen

voor het beleid op middellange termijn
getrokken die toch wel een andere rich-

ting uitgaan dan Prins veronderstelt.
In het kaderblad
Inpro
zegt de bond

dat in de z.g. winst-werkrelatie zijn opvatting tot uitdrukking wordt ge-

bracht dat in geval van een gematigd

arbeidsvoorwaardenbelejd de werk-

gelegenheid zich niet op wonderbaar-
ljke wijze zal herstellen. Daarom, zegt

de bond, moet het arbeidsvoorwaarden-
beleid gekoppeld zijn aan een beleid t.a.v. de collectieve sector en een ar-

beidsmarktbeleid op het niveau van

de onderneming en de bedrijfstak. Voor
de Industriebond moet dit beleid uit-

monden in de mogelijkheid om met

de ondernemers te onderhandelen over
de totstandkoming van arbeidsplaatsen-
overeenkomsten.

Interessant is dât de bond in samen-

hang met de winst-werkrelatie zou willen
streven naar meerjarige cao’s. De bond

zegt dat zaken als de verdeling van

de werkgelegenheid, vervroegde pen-
sionering, verlenging van de vakantie

e.d. een niet gering beslag leggen op

de mogelijkheden voor toekomstige ar-beidsvoorwaardenverbeteringen. Er zal
volgens de bond moeten worden gezocht
naar mogelijkheden om de financiering

van afspraken op deze terreinen over

meer dan één jaar te spreiden. De

bond zou het arbeidsvoorwaardenbeleid
voor 1978 in het perspectief van een
meerjarig beleid willen plaatsen. Volgens
Vijfjaar voor kwaliteit
zou 0e overheid
een aanzet tot dergéljke afspraken moe-

ten geven door een deel vân de finan-
ciering tijdelijk voor haar iekening te
nemen.

Inmiddels heeft minister Boersma posi-

tief op deze gedachte gereageerd door

in zijn brief aan de voorzitters van werk-
gevers- en werknemersorganisaties over

heidssteun bij het aangaan van arbeids-

plaatsenovereenkomsten toe te zeg-

gen. De idee van de Industriebond
is dat deze financiering zou kunnen

eindigen wanneer de bedrijven door
verbetering van de produktiviteit de
verlangde werktijdverkorting zelf zullen
hebben verdiend. De Industriebond ver-
zet zich niet tegen rationalisatie en
tegen vervangingsinvesteringen die de
produktiviteit verbeteren en accepteert

dat daarbij arbeidsplaatsen verloren
kunnen gaan. De bond claimt echter wel

een stem te krijgen in de bestemming van
de winsten die zullen ontstaan wanneer
de werknemers bereid zijn om een deel

van de prijscompensatie te offeren. Dat

offer moet naar de opvatting van de bond

in de eerste plaats ten goede komen aan

collectieve voorzieningen, in het bijzon-

der met betrekking tot het werkgelegen-
heidsbeleid.

Deze uitgangspunten vormen de ware

inzet van de cao-onderhandelingen
voor 1978. Een zwak punt in de opstel-

ling van de bonden is dat zij nauwe-

lijks in staat kunnen worden geacht om

binnen de ondernemingen uitvoering
van arbeidsplaatsenovereenkomsten af

te dwingen of te controleren. In Zweden
heeft de op 1 januari van dit jaar
ingevoerde arbeidswetgeving de vakbon-
den juist op dit terrein een sterke onder-

handelingspositie geschonken. In Zwe-

den zijn de ondernemers nu verplicht
elk besluit op het gebied van het perso-

neelsbeleid voor te leggen aan de lokale
bonden die het recht hebben gekregen

daarover onderhandelingen te beginnen
en eventueel zelfs acties te ondernemen
als de ondernemer besluiten neemt die
in strijd zijn met de gemaakte afspraken. Dit onderhandelingsrecht van de bonden

strekt zich uit tot het hele aanstellings-,

promotie-, overplaatsings- en ontslag-

beleid van de ondernemer. Elk onderne-

mersbesluit dat consequenties heeft voor
de werkgelegenheid en de werkomstan-
digheden moet eerst met de vakbonden

worden besproken voor het mag worden
uitgevoerd. Die onderhandelingen moe-
ten worden gevoerd met de vertegen-

woordigers van de vakbonden in de be-drijven. In feite zijn deze vakbondsver-
tegenwoordigingen in de ondernemin-

gen de uitvoerders van het nieuwe onder-
handelingsrecht.

De Nederlandse vakbonden nemen
in onze bedrijven geen positie in die

ook maar in de verte is te vergelijken

met de arbeidsverhoudingen in de Zweed-
se ondernemingen. Zij beschikken niet

over vertegenwoordigers die zelfstandig

onderhandelingen in de bedrijven kun-
nen voeren. Arbeidsplaatsenovereen-
komsten in Nederland zullen dan ook
noodgedwongen het karakter krijgen

1168

Bedrijfseconomie

D e ondernem ingsfinanciering

en haar relatie

met de vermogensmarkt

PROF. DR. J. L. BOUMA

De serie artikelen onder het hoofd
Bedrijfseconomie
beoogt een

,,continuing story” te zijn van eigentijdse ontwikkelingen in het denken

over organisaties, met name waar dit denken wordt bedreven door mensen

die scholing hebben gehad in een van de varianten van de economische

wetenschap. Zoals sommigen zich zullen herinneren, is deze serie begonnen

met verhandelingen over de doelstellingen van organisaties. Het verwezen-

lijken van die doelstellingen is voorwerp van een arbeidsverdeling over

participanten binnen de organisaties. Elk der participanten
of
groepen
participanten vertoont daartoe een bepaalde vorm van gedrag, zijnde het ge-

heel van doen en laten dat voor een buitenstaander waarneembaar is.

Dit gedrag wordt op enigerlei wijze bepaald, niet alleen door de doeleinden
(en een nadere specificatie daarvan), maar ook door beslissingsprocedures,

die zowel bij het ontwerpen als
bij
het uitvoeren van plannen worden

gehanteerd. Nadat in voorgaande artikelen uitvoerig aandacht is besteed

aan de beslissingsprocedures op hei gebied van de produktie en op dat van

de commercie wordt in de nabije toekomst de serie Voortgezet met

onderwerpen die samenhangen met de financiering van organisaties. De

bedoeling ligt voor om na de kruistocht door verschillende functionele

gebieden te komen tot een integratie van de respectieve functionele be-

slissingsprocedures, ten einde aldus het heilige land van de Management

Information Systems te Veroveren.

Partiele theorieen en functioneel ge-
nchte beslissingsprocedures

Zoals bekend is te onzent de bedrijfs-
economie vanaf haar inauguratie bin-nen universiteiten beoefend in afzon-
derlijke leerstukken, waarvan de af

bakening in grote lijnen samenvalt met

van globale bedrijfstakovereenkomsten,
als zij al tot stand komen. Dergelijke

overeenkomsten dreigen al gauw de
vorm aan te nemen van een oneigenlijke
afruil van loonmatiging tegen invloed
op ondernemersbeslissingen, een ruil
die de werkgevers onder geen beding willen aangaan. Zij zullen nog eerder

bereid zijn die ruil af te kopen met

loonsverhogingen, waardoor het werk-

gelegenheidsbeleid zelf gevaar kan lopen.

Daarom is de opstelling die de Indu-

striebond NVV wil kiezen in beginsel
wel juist.

Het beroep op de leden om looneisen
te matigen wordt in de eerste plaats
gedaan in het belang van de collectieve
voorzieningen. De overheid moet finan-
ciële ruimte krijgen om buy, in sectoren

die van de verschillende functionele
deelgebieden in een organisatie. Via de
instelling van leerstoelen van de afzon-

derlijke ,,leerstukken” (interne organi-
satie, externe Organisatie, financiering,

gegevensverwerking in de toga van
,,waarde en kosten”), is er een duidelijke
verzelfstandiging der ,,vakken” opge-

die gesaneerd moeten worden, gerichte
steun te bieden. De arbeidsplaatsenover-

eenkomst moet dan garanderen dat de
vakbonden c.q. de ondernemingsra-
den toezicht krijgen op de besteding
van die overheidsgelden. Van directe
invloed op het ondernemersbeleid is

dan eigenlijk nog geen sprake. Zelfs

de besluitvaardigheid van de onder-
nemers behoeft niet in het gedrang
te komen, mits zij ook zelf inzien dat
beslissingen met verreikende conse-

quenties voor de werkgelegenheid beter

in goed overleg met de direct betrokke-
nen en hun vertegenwoordigers kunnen

worden genomen om ook sociaal aan-

vaardbaar te zijn.

A. F.
van Zweeden

treden. Ieder der vakken heeft zijn eigen

theorieën en methoden ontwikkeld en

op grond hiervan bepaalde aanbevelin-

gen gedaan voor het oplossen van prak-
tische problemen, liggend in het des-
betreffende vak. Deze theorieën hebben
een partieel karakter; zij beschrijven of

verklaren slechts één of enkele aspec-
ten van de werkelijkheid. Nu brengt de
realiteit mee dat de praktische proble-

men vele aspecten hebben, die niet pre-
cies in één vak gelokaliseerd zijn, zodat

hun oplossing met behulp van enkele
of alle leerstukken moet worden ge-
vonden. Daarbij zij nog gezwegen van

een interdisciplinaire aanpak.
Intussen mag niet zijn beweerd dat de

geleerden in de afzonderlijke vakken
geen rekening hebben gehouden met wat

er bij hun disciplinair verwante colle-
ga’s omging. Integendeel. De partiële
theorieën kunnen zich op verschillende

manieren open stellen voor effecten en
beperkingen die in andere partiële

theorieën nader uit de doeken worden

gedaan. Zo kan men bijvoorbeeld in de

theorie van de produktieplanning en

regulering met financieringsaspecten
rekening houden, door in de betrokken
modellen z.g. financiële randvoorwaar-

den
of restricties op te nemen, die uit-

drukking geven aan het feit dat de be-
schikbare liquide middelen niet straffe-

loos zijn uit te breiden. Een andere

mogelijke constructie is de
kosten
van
het vastieggen van vermogen expliciet
in de kosten van de produktie en voor-

raadhouding op te nemen. Deze ver-
mogenskosten kunnen eventueel pro-
gressief toenemen met de omvang van
het vermogensbeslag. Behalve financiële

randvoorwaarden en vermogenskosten
in de doelfunctie, kan men in produktie-

modellen ook randvoorwaarden en
kostenparameters (,,opportunity costs”)

met betrekking tot commerciële, sociale
en juridische variabelen en attributen tot

uitdrukking brengen. Indien men de op
een bepaald functioneel gebied afge-

stemde, partiële theorie wil gebruiken

voor het afleiden van oplossingen van
praktische problemen en het doen van
aanbevelingen, dan is de kwaliteit van

zulke oplossingen en aanbevelingen wel

ESB 23-11-1977

1169

afhankelijk van de mate waarin de
randvoorwaarden en kostenparameters
uit andere functionele gebieden verenig-

baar zijn met optimale oplossingen voor

de Organisatie als geheel. Wanneer ten

behoeve van de oplossing van een par-
tieel model bepaalde waarden van

beperkingen, kostenparameters of
andere grootheden als gegeven, nor-

male of meest geschikte uitgangs-
punten worden genomen, terwijl de opti-
male waarden van deze uitgangspunten
met behulp van andere partiële modellen
nog nader moeten worden bepaald,

waarbij deze optimale waarden in prin-

cipe afhankelijk zijn van de eerstge-

noemde oplossing, dan is het duidelijk

dat de partiele aanpak een circulair

karakter draagt. De circulariteit van de
partiële functionele aanpak van proble-

men kan leiden tot inconsistenties in
de oplossingen. Men kan deze inconsis-

tenties doorbreken door de partieel ge-

vonden oplossingen naar andere mo-
dellen terug te koppelen, met de uit-

nodiging de aldaar gedane aanbevelin-
gen aan te passen. Deze aanpassing

leidt vervolgens tot herziening van de

uitgangspunten voor, en tot een bijstel-
ling van de eigen oplossingen, welke op-

nieuw worden teruggekoppeld. Onder
bepaalde voorwaarden kan zo’n iteratief

proces van wederkerige afstemming
van de oplossingen van partiële model-

len wel tot de gezochte optimale
,,totale oplossing” voeren. Theoretisch

kan men streven naar een verdere inte-

gratie van de partiële theorieën of zelfs
een sublimatie daarvan in een algemene

theorie van het organisatiegedrag.

Het bovenstaande maant wel tot

relativering van de verklarende en nor-

merende betekenis van partiële theo-

rieën, doch deze relativering wijkt prin-
cipieel niet af van die welke geldt voor
elke vrucht van wetenschappelijke
activiteit. Geen enkele theorie is
alomvattend.

Verschuivende belangstelling

Zoals elke tak van wetenschap die
zich met de vraagstukken van mens en

samenleving bezighoudt, vertoont ook
de leer van de financiering een voort-

durende aanpassing aan de veranderen-
de maatschappelijke en economische

denkbeelden en omstandigheden. Van

oorsprong is deze ,,leer” niet meer dan

een kritische, door ervaring getrainde

beoordeling van jaarrekeningen (balans
en verlies- en winstrekening met toe-
lichting). De in de jaarrekening ge-
toonde afbeelding van de vermogens- en
kâpitaalstructuur, alsmede van de daarin
ontstane veranderingen gedurende het

afgelopen boekjaar, werden getoetst

aan bankiers- en beleggersnormen, ten
einde na tegaan of de onderneming voor
voortgezette en! of additionele ver-
mogensverstrekking in aanmerking kon

komen. De keuze van de financiële

structuur kreeg een duidelijk economisch

aspect toen het probleem (te onzent door
o.a. N.
J.
Polak) werd geformuleerd
als een vraagstuk van minimalisatie van de kosten verbonden aan het aantrekken

van vermogen, onder de restrictie dat de
financiële structuur blijft voldoen aan

de conventionele normen inzake liqui-
diteit en solvabiliteit.
Bij
deze probleem-
stelling werd als (gegeven) uitgangspunt

genomen de z.g. normale omvang en
samenstelling van het kapitaal (dit is de

verzameling kapitaalgoederen, voor-
raden en vorderingen) alsmede het nor-
male seizoenpatroon en de conjunctuur-

gevoeligheid van de bedrijfsuitkomsten.

Ten behoeve van een wederzijdse
afstemming van de belangen en moge-

lijkheden van enerzijds de onderneming

en anderzijds de vermogensverschaf-
fers in hun veelzijdigheid, vond in het

kader van de leer van de financie-
ring een uitvoerige, vergelijkende stu-die plaats van de voor- en nadelen ver-

bonden aan mogelijke juridische on-

Deze rubriek wordt verzorgd door

de afdeling Bedrjfseconomie van de
Rijksuniversiteit Groningen

dernemingsvormen en financierings-

contracten. Tijdens de economische

depressie van de jaren dertig werden vele
in het verleden gemaakte financierings-

fouten zichtbaar, die tot lering zouden
kunnen strekken voor later. Dit ,,later”

werd echter onderbroken. door de
tweede wereldoorlog, die allerwegen
directe ordening en puinhopen op-
leverde. De
naoorlogse periode werd
aanvankelijk gekenmerkt door kapi-
taalschaarste; met name was risico-
dragend vermogen in geringe mate

voorhanden. Deze situatie induceerde
de wetenschappelijke belangstelling

voor een doelmatige aanwending van

het schaarse l,eschikbare vermogen.
Niet alleen werden methoden ontwik-

keld en verfijnd ten einde de rentabili-

teit en de onzekerheid van de uitkomsten

verbonden aan investeringen in z.g. duur

zame activa en projecten aan een kri-
tische toetsing te onderwerpen, doch
ook werd een arsenaal van technieken

en procedures gecreëerd om de proble-
men van het beheer van het werk-
kapitaal te lijf te gaan.

Was de financieringstheorie van v66r
de tweede wereldoorlog vooral op

acties en reacties van beleggers gericht
en op het aantrekken van vermogen,
na de
oorlog
lag het accent meer op het
financiële management en op een doel-

treffende aanwending van het ver

mogen. Beide problemen zijn comple-

mentair, zodat het ene niet zinvol kan

worden gesteld zonder het andere. De

accentverschuiving betekende der-

halve geen revolutie, doch zorgde

wel voor een nieuw aanzien van de

,,managerial finance”. Diverse tech-

nieken en methoden uit het operatio-

nele onderzoek werden geïntroduceerd.
De verwantschap van deze methoden

met die welke op het functionele ge-
bied van verkoop en produktie werden
gebezigd, bood verschillende mogelijk-
heden tot integratie van de probleem-

stellingen. De besluitvorming onder
onzekerheid werd formeel en praktisch

fijnzinniger. De statistische decisieleer

vond toepassing in de constructie van
denkbeelden over risico-afkeer en

-voorkeur van managers en beleggers.

Op
basis van de door Markowitz ont-
wikkelde theorie inzake de samenstel-

ling van beleggingsportefeuilles ont-

stond geleidelijk aan meer zicht op de

analogie van de situaties waarin

managers en beleggers zich bevinden.

Er zijn theoretisch overeenkomstige

karaktertrekken in de onderneming als
portefeuille van investeringsprojecten,
en een effectenportefeuille van een

beleggingsinstelling.

Met name in de VS is de laatste jaren
een duidelijke belangstelling voor de

theorie van de vermogensmarkt die

op basis van een aantal simpele premis-
sen een verklaring biedt voor de koers-

ontwikkeling van aandelen en andere
waardepapieren. De ontwikkeling van
deze theorie in de VS tracht de ver-mogensmarkt voor de onderneming

beter voorspelbaar te maken, zij het dat
deze voorspelbaarheid niet met beheers-
barheid gepaard behoeft te gaan. Som-

mige auteurs menen zelfs te kunnen
aantonen dat de vermogensmarkt effi-

ciënt is, d.w.z. dat alle beschikbare
informatie in de koersvorming ogen-
blikkelijk doorwerkt.
Op
basis van deze
stelling zou zijn vol te houden dat de

wijze waarop een onderneming haar
jaarrekening opstelt en publiceert niet

toe- of afdoet aan de koersvorming.
Terwijl in de VS de theorie van de per-
fecte en anonieme vermogensmarkt

door sommigen tot de grondslag van
de financieringtheorie is uitgeroepen,

kunnen wij te onzent bespeuren dat de

anonieme vermogensmarkt als regu-
lerend instituut ter zake van de allocatie

van het vermogen in de volkshuishou-
ding over de ondernemingen aan be-
tekenis inboet.
De
daling van de rentabi-
liteit van het eigen vermogen, de infla-
tie, de herziening van het vennoot-
schapsrecht, de
VAD
zijn even zoveel
factoren die het bezit van aandelen in.
met name de grote vennootschappen
aan aantrekkelijkheid doen verliezen.

Nieuwe aandelenemissies behoren,
met enkele uitzonderingen in de sectoren

1170

handel en dienstverlening, niet meer
tot de actualiteit. De overheid treedt via

De Nederlandsche Bank regulerend

op bij de tijdruimtelijke planning

(,,kalender”) van de emissies van

leningen. In toenemende mate verleent

de overheid direct of indirect steun bij
de instandhouding en financiering van
ondernemingen met de bedoeling ar-

beidsplaatsen te sauveren. Achter-
gestelde leningen, werkgelegenheids-

gelden en overbruggingskredieten wor-

den in grote bedragen verstrekt. Deze
ontwikkelingen vragen in elk geval om

een herbezinning op de theorie van de
vermogensmarkt onder onze actuele
economische orde.

Het valt op dat in het proces van de

formulering van de doelstellingen de in-
vloed van de vermogensverschaffers-

aandeelhouders steeds verder is terug-
gedrongen. Het winststreven is van een

oorspronkelijk alles overheersende doel-

stelling, via een stadium van neven-
schikking, respectievelijk van rentabili-

teit als randvoorwaarde, geleidelijk ge-
worden tot een doelstelling van onder-

geschikt belang. Als gevolg van deze

ontwikkeling stagneert de voorziening

in de behoefte aan garantievermogen
via de vermogensmarkt in toenemende
mate. Het zal interessant zijn na te gaan
in hoeverre deze ontwikkeling valt te be-
heersen, zodat de regulerende functie

van de vermogensmarkt aan een even-
wichtige ontwikkeling van onze eco-

nomie dienstbaar kan blijven.

Financièle verslaggeving

De wijze waarop de problemen door
financiele managers en beleggers worden

gesteld en opgelost, hangt in belangrijke
mate samen met de manier waarop en

de mate waarin zijde beschikking krijgen
over gegevens die bij de oplossing van

de betrokken problemen dienstbaar kun-

nen zijn. In verband hiermee kan men
stellen dat vele eeuwen boekhouden

duidelijke sporen heeft getrokken in de
leer van de. financiering en een zekere

conditionering van haar beoefenaars

heeft teweeggebracht. Het model van de jaarrekening fungeert dikwijls als grond-
model van de financieringsproblemen en

heeft als zodanig zelfs de didactiek van
het vak in haar greep.
Gelet op de nauwe samenhang tussen
de boekhoudkundige voorstellingen van
de financiële situatie van een onder-
neming aan de ene kant en de probleem-
stelling van het financiële management

en de beleggers aan de andere kant, is
het interessant stil te staan bij de moge-
lijke invloed die van veranderingen in
de grondslagen en regels van de ,,finan-

cial accounting” kan uitgaan op de
beslissingen van ,,financieel manage-

ment” en beleggers. Ook de invloeden
in tegengestelde richting verdienen de

aandacht.

Besluit

Aansluitend bij de uiteenzettingen

die sedert 1972 met regelmaat onder het

hoofd ,,Bedrijfseconomie” in deze
kolommen zijn verschenen, zullen wij

ons in de komende maanden bezig-
houden met het uitwerken van ver-

schillende elementen van de theorie van

de ondernemingsfinanciering. Daarbij

zal de nadruk worden gelegd op de be-
schrijving en de evaluatie van diverse

beslissingsmodellen en beslissings-
procedures, die worden gehanteerd door
financiële managers en door hun tegen-
spelers op de vermogensmarkt. Aller-
eerst zullen de methodologische grond-

slagen van het theoretische bouwwerk

aan de orde worden gesteld. In dit kader

zal worden nagegaan welke ontwikke-
ling de doelstelling van het financiële

beleid heeft doorgemaakt en welke weer-
slag deze ontwikkeling heeft gehad op

de inhoud en vorm van de modellen.
Het volgende thema zal betrekking

hebben op de fundamentele relatie

tussen de ,,financial accounting” en de

financieringsproblematiek.
Met name in de Angelsaksische litera-

tuur wordt het financieringsprobleem
wel gedefinieerd als het vraagstuk van

de allocatie van de schaarse middelen

over de tijdruimte, en wel de toe-
komstige tijdruimte. De omstandig-
heden waarop men deze allocatie moet
oriënteren zijn veelal onzeker, zodat

het van groot belang is na te gaan hoe

de beslissers, in casu de financiële mana-
gers en de beleggers met deze onzeker-
heid rekening houden. De hiermee
verband houdende vraagstukken zullen

grondig ter sprake worden gebracht.

De serie zal dan worden voortgezet met

een overzicht van toepassingen van
O.R.-methoden op financiële planning-

en beheersingsproblemen. Vervolgens

zal een uiteenzetting worden gegeven
van de moderne theorie van de ver-

mogensmarkt, met name ook wat de per-

fectie en efficiency van deze markt be-

treft. Het zal blijken dat de (Ameri-
kaanse) veronderstellingen die aan deze

theorieën ten grondslag worden gelegd

niet alle ever actueel zijn in onze eco-
nomische orde. Vandaar dat wij, na de
behandeling van voornoemde, alge-
mene problemen, ons zullen bezighou-
den met een aantal bijzondere eigen-
tijdse vraagstukken, die min of meer

direct samenhangen met de financie-
ringsproblematiek. Als zodanig mogen
worden genoemd: de inflatie, de externe
rapportage (om. via de jaarrekening), de

vermogensaanwasdeling, de financiële steunverlening door de overheid (alge-
mene en individuele), de fusie en over-

name.

Wij hopen dat de auteurs hun voor-
nemen kunnen realiseren en dat de

lezers geïnteresseerd zullen zijn en de

lectuur kunnen volhouden.

J. L. Bouma

ES’D

Mededelingen

Panta Rei-bijeenkomst over China

Fanta Rei, de kring van afgestudeer-

den van de Erasmus Universiteit
Rotterdam, organiseert een voor iedere

belangstellende vrij toegankelijke bijeen-

komst over China: indrukken van een

economische studiereis.
Onlangs maakte een studiegroep met
daarin 4 leden van de economische

faculteit van de EUR een reis door

China. Deze 4 leden zullen hun indruk-

ken weergeven. Drs. P. W. R. Keijzers

zal spreken over industriële politiek,
Drs. J. L. de Kruyk zal spreken over de landbouw, Drs. J. Spronk over bedrijfs-
economische aspecten, Drs. J. G. Waar-
denburg over planorganisatie en

autarkie.
Tijd: woensdag 30 november, 19.30
uur. Plaats: ontvangstruimte Erasmus

Universiteit Rotterdam, Burg. Oud-
laan
50,
Rotterdam.

Economisch-statistische dag
1977

Op 14 december a.s. organiseert de

Economische sectie van de Vereniging

voor Statistiek een dag over ,,Enige
aspecten van de demografie in de econo-
mie. Sprekers zijn:
• Drs. J. C. van den Brekel: De laatste

CBS-prognose voor het eerst ge-

toetst;

• Drs. C. de Hoog: Gevolgen van

demografische veranderingen;

• Drs. R. Jansen: Een regionaal winkel-
model voor de detailhandel;
• Dr. J. Bloktand: Raakvlakken van
demografie en economie met ruim-

telijke planning.

Plaats: Jaarbeurscomplex, ingang
Beatrixgebouw, Croeselaan 6, Utrecht.

Tijd: 10.30 tot 16.00 uur. Inlichtingen:
Secretaris van de Vereniging voor Sta-

tistiek, Economische sectie, Drs. F. T. M.
Klijn, Jodenbreestraat 23, Amsterdam
of: Algemeen secretariaat, VVS, Weena
700, Rotterdam, tel.: (010) II 61 81.

Blijf bij

lees
ESB

ESB23-ll-1977

1171

Energie kron iek

D e energievoorziening

wordt moeilijk

DRS. P. J. B. WASSER

Dat is het beeld dat zich aftekent
wanneer de uitkomsten van de vele
beschouwingen over de energievoorzie-

ning van de toekomst naast elkaar

worden gelegd. Scenario’s mogen dan
al verschillen in uitgangspunten en uit-komsten, ze hebben alle gemeen dat ze

duidelijk maken dat aardgas en olie in
de komende jaren schaars zullen worden
en duur.

De betrouwbaarheid van de elektrici-
teitsvoorziening hangt af van de beschik-

baarheid van de benodigde brandstof.
We weten zeker dat aardgas spoedig

niet meer beschikbaar zal zijn voor

de elektriciteitproduktie. De centrales

die thans met aardgas worden gestookt,
en dat is driekwart van het produktiever

100

1975

80

85

mogen dat we nu gebruiken, zijn straks

aangewezen op olie. Dat is de andere

brandstof die in die bestaande centrales
kan worden gebruikt. Die olie zal moeten

worden ingevoerd. Voor zover verkrijg-
baar zal ze duur moeten worden betaald.

Dat geeft een somber perspectief voor
de elektriciteitsvoorziening.

Wat kunnen we doen om. dat per-
spectief te verbeteren? Besluiten nemen

om de stroomvoorziening in de toekomst

veilig te stellen. Dat zijn moeilijke beslui-
ten, maar we kunnen ons niet veel

langer permitteren die uit de weg te gaan.

Doen we dat wel dan komt de elek-
triciteitsvoorziening in gevaar, wordt
stroom duur en wordt het milieu on-
nodig zwaar belast.

Kolen

Irt
Olie

mpo

Kernenergie

– – Zon
en

. Aardgas

Wind

90

95

2000

De groei van het energieverbruik moet
verminderen

Dat is één van de conclusies waartoe

beschouwing van de toekomstige energie-
situatie leidt. Een geringere toename

van het energieverbruik betekent dat
we langer toe kunnen met ons aardgas

én dat we minder brandstoffen hoeven
te importeren. Het besef dat energiebe-
sparing serieus moet worden aangepakt

dringt langzaam door, al wordt het
nog maar weinig omgezet in daden.

Laten we optimistisch
beginnen

Laten we aannemen dat we tegen

het eind van deze eeuw – dat is
over ruim 20 jaar – de groei van
het energieverbruik zover hebben afge-

remd dat het totale energieverbruik in
Nederland daarna van jaar tot jaar

gelijk blijft. Dat betekent dat we ons
voor de toekomstverwachting baseren
op scenario 2 dat de Landelijke Stuur-

groep Energie Onderzoek (LSEO) in

haar rapport
Energie
1976
heeft gepresen-

teerd. De LSEO acht deze verwachting

realiseerbaar bij een maximale inspan-
ning en aanvaarding van de, ten dele

onbekende, consequenties voor werkge-
legenheid, inkomen, betalingsbalans enz.

In dat geval zal in 2000 het totale
energieverbruik in Nederland 140% be-
dragen van het energieverbruik in 1975.

Op welke wijze de totale energiebe-

hoefte volgens de LSEO zou kunnen
worden gedekt, is aangegeven in figuur 1.
Van onze totale energiebehoefte in 2000
moet dan 78% door import van energie
worden gedekt. Een situatie die totaal

verschillend is van de huidige situatie,
waarin Nederland meer energie expor-
teert dan het importeert. Financieel

vertaald betekent dit dat wij in 2000
geen inkomsten meer hebben uit de

verkoop van aardgas en voor 78% van
onze energiebehoefte energie in het bui-

tenland moeten kopen.

Het is duidelijk dat een en ander

een negatief effect heeft op de Nederland-

se betalingsbalans. Om dat te laten

zien een rekenvoorbeeld. Wanneer thans

Figuur 1. LSEO-scenario 2 voor de toekomstige energievoorziening van
Nederland
300

T

200

1172

Figuur 2. Brandstofpakket voor elektricireitsproduktie zonder verdere uitbreiding
van kernenergie

TWh

100

50

3%

93%

4%

1960

1970

1980

1990

2000

Figuur 3. Brandstofpakket voor elektriciteitsproduktie wanneer daarin kernenergie
zou
worden opgenomen

TWh

100

50

4%

1960

1970

1980

1990

2000

niet beschikt kan worden over aardgas

om dat te exporteren en de binnen-
landse energiebehoefte zou voor 78%

door import moeten worden gedekt,
dan zou de situatie als volgt zijn:

Totaal energieverbruik
in 1976
……………
104,4 mln. toe
daarvan 78% te
importeren
…………
81,4 mln, toe
in 1976 werkelijk
geïmporteerd
……….
77,8 mln, toe

Dus extra te importeren . .

3,6 mln, toe

Daarvoor moet dan worden betaald:
3,6 mln, toe â f. 200/toe .. .= f.0,7 mrd.
Derving van inkomsten door
niet geexporteerd aardgas
(45,3 mln. toe)
………..
= f.9,04 mrd.

Nadelig saldo voor de
betalingsbalans

f. 9,74 mrd.

Hoe maken we in 2000 elektriciteit?

We hebben nog keus, maar die keus
moeten we
nu
maken. Om de toekomst

van de elektriciteitsvoorziening te bekij-
ken, gaan we uit van scenario 2 van

de LSEO. In dit scenario is door de
LSEO gerekend met een elektriciteits-

verbruik dat tegen 2000 het dubbele
zal bedragen van dat in 1975 en vervol-gens ook niet meer zal toenemen
(Ener-gie
1976, blz. 69). Deze veronderstelling wijkt af van de verwachting t.a.v. de ont-
wikkeling van het elektriciteitsverbruik

zoals die is gègeven in bijv. het
Struc-

tuurschema Elektriciteitsvoorziening.
Daarin wordt gerekend met een grotere
toename dan in het scenario van de

LSEO is voorzien. De toekomst zal moe-
ten leren waar het uiteindelijk naar toe
gaat. Het meest waarschijnlijke lijkt op

dit moment dat de waarheid – als ge-
woonlijk – in het midden zal liggen. In

dit verband zij opgemerkt dat ook in

het ,,vergeten” scenario, dat een zoda-

nige energiebesparing veronderstelt dat
in het jaar 2000 30% minder energie
wordt gebruikt dan thans, het elektrici-

teitsverbruik in dat jaar nog iets boven

het tegenwoordige is verondersteld. Baseren wij ons thans op het scenario
van de LSEO. De hieruit volgende ont-wikkeling van het elektriciteitsverbruik

is geschetst in de figuren 2 en 3. Uit-

gaande van 1960 komen we bij de
huidige situatie, waarin zo’n 80% van

de verbruikte elektriciteit wordt gemaakt
door het verstoken van aardgas. In

1985, het laatste jaar waarvoor het
onlangs vastgestelde elektriciteitspian

1982/83 een indicatie geeft over de
brandstoffen die kunnen worden toege-
past (omdat er centrales zijn waarin
die brandstoffen kunnen worden ge-
bruikt), is een toename te zien van

het olieaandeel (tot
54%)
en van het
kolenaandeel (tot
14%)
in het brand-
stoffenpakket. De bijdrage van het aard-

gas in het totale pakket is in 1985

afgenomen van 809ó tot 28%. Het aan-

deel van de kernenergie, de centrales
in Dodewaard en Borssele, zal in 1985
zijn afgenomen van nu 7% tot dan

4%.

Na 1985 is er nog keus

Voor de periode 1985-2000 is nog
een keuze mogelijk. Figuur 2 geeft

het beeld wanneer het aandeel van
de kernenergie niet meer toeneemt. De

elektriciteitsvoorziening wordt dan voor

93% afhankelijk van olie en steenkool.

Het lijkt, om milieuredenen maar ook

uit infrastructureel oogpunt, nauwelijks
mogelijk het kolenaandeel tot veel meer

dan 30% in het jaar 2000 te laten
toenemen. Voor 63% zal de elektrici-
teitsvoorziening derhalve op olie moè-

ten worden gebaseerd. Bij alle sombere

berichten over de beschikbaarheid van

olie geen opwekkend vooruitzicht.

Wanneer in de periode na 1985 wel

gebruik kan worden gemaakt van kern-
energie dan lijkt het mogelijk bij een

formidabele inspanning van alle betrok-

kenen, overheid, elektriciteitsbedrijven
en industrie, het aandeel van de kern-
energie uit te breiden tot 28% (zie

figuur 3). Dat betekent concreet dat tussen 1985 en 2000 in totaal 6.000

MWe kernenergievermogen in bedrijf

zou moeten worden gesteld. Om de
mogelijkheid dat dit inderdaad wordt
gehaald niet uit te sluiten, zal spoedig
met de voorbereiding van de bouw
van de eerste centrale moeten worden
begonnen.

Uitgaande van een kolenaandeel van

30% blijft de elektriciteitsvoorziening
in het jaar 2000’toch nog voor 38%
gebaseerd op de invoer van olie. De
jongste ontwikkelingen bij de kabinets-

formatie en het daaruit geresulteerde
akkoord wijzen er niet op dat zeer

spoedig met de bouw van de eerste
kernenergiecentrale kan worden begon-

ESB 23-11-1977

1173

W.
van
Drimmelen: Meerwaarde en winst, over. de arbeidswaardeleer van Marx
als grondslag voor zijn verklaring van de winst. Delft, 1976, 296 blz., f. 22,50.

Ruim een jaar geleden verdedigde

Van Drimmelen deze dissertatie aan de

Vrije Universiteit in Amsterdam. Hij

verantwoordde de keuze van dit onder-

werp door erop te wijzen, dat er ook in

de westerse wereld aanzienlijke groe-

pen mensen zijn, voor wie de theorie

van Marx
niet
heeft afgedaan. Boven-
dien herinnert hij eraan, dat het marxis-
tische denken wel met Marx begonnen

is, maar niet met Marx is geeindigd

(blz. 9). En Van Drimmelen lijkt een

van die mensen te zijn die – o.a. aan de

Economische Faculteit van de VU –

zich met de verdere ontwikkeling van

de (economische?) theorie van Marx

bezighouden.
Ongetwijfeld heeft de auteur zich uit-

stekend verdiept in de literatuur welke
op dit terrein is verschenen. Daarbij
heeft hij zich niet tot een bepaalde

,,groepering” beperkt; zowel marxis-tische schrijvers als meer burgerlijke

economisten komen in de literatuurljst

voor. Uit het brede stroomgebied van
de marxistische theorie heeft Van Drim-

melen een bepaald stuk nader onder-

zocht. De beperkingen die hij zich daar-

door heeft opgelegd, komen de diep-
gang en de leesbaarheid van het werk
zeker ten goede. Natuurlijk heeft zijn

probleemstelling wel de verbinding met

nen. Dat betekent dat een grotere af-
hankelijkheid van olie in de periode

na 1985.

Wij zullen eens moeten kiezen!

Bij het maken van de keus moeten

vele factoren tegen elkaar worden afge-
wogen. De betrouwbaarheid van de

voorziening eist dat deze niet in belang-
rijke mate afhankelijk is van één soort

brandstof die moet worden geïmpor-
teerd. Wanneer wordt gekozen voor

het brandstoffenpakket zonder kernener

gie komt de betrouwbaarheid van de
voorziening in de toekomst in gevaar.

Het m+lieu is ermee gediend dat ge-
bruik wordt gemaakt van verschillende brandstoffen met ieder hun ,,eigen-aar

dige” milieubelasting. Op die manier kan,

door de keuze van de vestigingsplaats
van de centrales, selectief te werk worden
gegaan en in totaal de belasting voor
de bevolking zo
klein mogelijk worden
gemaakt.

de wortels van de marxistische theorie

behouden, want een verklaring van de
ondernemerswinst gaat terug tot de kern
van deze theorie. Daarom heeft de be-

perking van de problematiek tot deze

kwestie juist aantrekkelijke kanten.

De auteur heeft zijn meesterstuk in

zeven hoofdstukken neergelegd. Aller

eerst komt het verschijnsel ,,meer

waarde” aan de orde; oorsprong en

grootte worden op de gebruikelijke

wijze en in de traditionele marxistische

taal uiteengezet. Het tweede hoofdstuk
houdt zich bezig met de verschijnings-
vormen van de meerwaarde, zoals die

in een kapitalistische maatschappij

voorkomen: ondernemerswinst, interest

en grondrente. De meerwaarde ver-
schijnt namelijk niet als zodanig aan de
oppervlakte, maar neemt de
vorm
aan
van de hier genoemde soorten bezits-
inkomens. Hiermee ontstaat volgens de
marxistische theorie een versluierende
en mystificerende kijk op de economi-

sche realiteit. Het lijkt er immers op, ,,als-
of het kapitaal zelf de bron is van die

waardevermeerdering..
.”
(blz. 53).
Niets is echter minder waar – aldus

Marx – zodra de kern van de zaak

van zijn maatschappelijk-historische
verschijningsvorm wordt ontdaan.

In het derde hoofdstuk wordt de

Ook uit financieel-economische over

wegingen is spreiding in het brandstof-
fenpakket gewenst. Een centrale wordt
gebouwd voor een bedrijfsperiode van

25 jaar. Voor die periode moet er
de garantie zijn dat gebruik kan worden

gemaakt van de brandstof waarvoor

de centrale is ingericht. Door het pro-

duktiepark op te bouwen uit eenheden

die met verschillende brancfstoffen wor

den gestookt, kan voorde totale voorzie-
ning tegen de meest gunstige prijs elektri-

citeit worden geproduceerd.

Met kernenergie is een goede

elektriciteitsvoorziening tegen een
acceptabele prijs beter gewaarborgd

Door in bescheiden mate gebruik
te maken van kernenergie wordt ook
de Nederlandse betalingsbalans gunstig beïnvloed. Immers, de prijs van elektri-

citeit gemaakt uit kernenergie wordt
in belangrijke mate bepaald door de

problematiek die kan worden om-

schreven als ,,wezen en verschijnings-
vorm” uitvoerig besproken. Deze

houdt nauw verband met de discussies

die zijn gevoerd omtrent de vraag of ruil

overeenkomstig arbeidswaarden wel

verenigbaar is met een uniforme winst-
voet die door de concurrentie wordt op-

geroepen. Van Drimmelen neemt Marx

hier in bescherming tegen de critici die

beweren, dat er een contradictie bestaat

tussen deel t en deel 111 van
Das
Kapital. Als aardigheid komt hierbij

naar voren, dat Marx deel III zou heb-

ben
geschreven
voordat hij deel 1 klaar

had, maar uiteraard werd eerst deel 1 gedrukt en verspreid. Velen van deze

critici hebben, volgens de auteur, Marx

niet goed begrepen. Vooral het feit dat

zijn theorie uit twee lagen is opgebouwd

– het
waardenniveau
en het
prijzen-

niveau – wordt meestal niet juist ge-

interpreteerd. Maar deze methodo-
logische kwestie is essentieel, want de

eerste laag, de innerlijke structuur, drukt
zich uit in en is bepalend voor de tweede

laag, de verschijningsvormen, maar laat
zich daarin niet direct waarnemen
(blz. 77). Zo zou uit het feit dat het

arbeidsloon zich voordoet als beloning

voor de
gehele
arbeidsdag, het verschil
tussen betaalde en onbetaalde arbeid

verborgen blijven; ja het onbetaalde deel
komt ogenschijnlijk als betaalde arbeid
in het vizier. En dat is natuurlijk niet
juist. In dit hoofstuk bereidt Van

Drimmelen zich voor op zijn kritische

analyse van de ruggegraat van Marx’
theorie: de waardeléer. Daarbij speelt

de ,,trinitarische formule” een belang-
rijke rol. De niet-marxisten verbin-

den de inkomensvormen arbeidsloon,

grondrente en winst namelijk met de

produktiefactoren arbeid, grond en

kapitaal, maar dit versluiert de ware

aard van de economische samenhan-

investeringskosten in de centrale en wat
daarbij hoort. De invloed van de prijs

van het uranium op de elektriciteitsprijs
is relatief gering. Dat betekent dat de

meeste kosten voor de produktie van

elektriciteit uit kernenergie in de ko-

mende jaren kunnen worden gemaakt,

dus in de jaren waarin de opbrengsten

uit het aardgas nog aanwezig zijn. In
de daarna komende magere jaren moeten

dan nog de brandstofkosten worden
opgebracht die relatief gering zijn.

Uitstellen kan eigenlijk niet

Het zal duidelijk zijn dat wij een

keus moeten maken. Die keus is wel of geen kernenergie. Kiezen wij niet
voor kernenergie dan zijnde vooruitzich-
ten nog somberder dan wanneer wij

wel kiezen voor kernenergie. De keus
is moeilijk, maar onvermijdelijk!

P. J. B. Wasser

1174

gen. Deze formule berust op een verwis-

seling van toe-eigeningsgrond en ont-
staansgrond, aldus de marxistische
theorie.
Het centrale probleem dat Van Drim-

melen nu gaat behandelen is de vraag
of het inderdaad noodzakelijk is uit

te gaan van de marxistische waardenana-

lyse om tot een verklaring van de

winst te kunnen komen op marxistische

grondslag. Concreet komt dit neer op

de overgang van de waardenanalyse naar de produktieprijzen, hetgeen in

de marxistische theorie bekend staat
als het transformatieprobleem.
Het vierde hoofdstuk, dat zestig

pagina’s telt, is geheel aan het transfor-

matieprobleem gewijd. Het gaat er

nu om hoe, ,,uitgaande van de waarden

van de geproduceerde goederen die prij-

zen gevonden kunnen worden, die het
mogelijk maken dat in iedere produktie-sector dezelfde winstvoet wordt gereali-

seerd” (blz. 109). Van Drimmelen komt
na uitvoerige analyse tot de conclusie,
dat Marx niet consistent is geweest

bij zijn transformatie. Vooral het feit,

dat de berekening van de gemiddelde

winstvoet niet consistent gebeurt, omdat
Marx waarden en produktieprijzen
verwart (blz. 120) komt hard aan. Marx heeft bepaalde interdependenties tussen

economische verschijnselen niet voldoen-

de meegenomen in zijn beschouwingen.
Van Drimmelen komt dan ook met
een uitwerking van het transformatie-

vraagstuk die niet laboreert aan inner-

lijke tegenstrjdigheid. De gevolgen van

zo’n consistente transformatie zijn echter
verregaand; zowel de stelling van Marx
dat de prijzen uiteindelijk door waarde-
grootheden worden bepaald, als zijn

bewering dat de waardenanalyse onmis-

baar is om de prijzen te kunnen bepa-

len (en dus de winst) moeten dan als

onhoudbaar worden verworpen. De
hoofdstukken V en VI behandelen uit-

voerig de redeneringen die tot de ge-

trokken conclusies leiden.

Eenmaal zover gekomen, spitst Van
Drimmelen zijn literatuuronderzoek

toe op de relatie waardenanalyse en
winst. Het blijkt dat de gelijkheid van
totale meerwaarde en totale winst –

een belangrijke stelling van Marx –
niet uit de analyse voortvloeit, maar
er als een a priori aan ten grondslag
ligt. Maar daarmee is de marxistische

winsttheorie nog niet verloren, aldus

Van Drimmelen. Want onder de specifie-
ke historisch-maatschappelijke ver-

schijningsvorm van het meerprodukt
in de kapitalistische maatschappij, gaan
de grondstructuren schuil. En dat is
hier het bestaan van de meerarbeid.

De toe-eigening van het meerprodukt

in de kapitalistische maatschappij, in

de vorm van winst, wordt dan toch

door de marxistische theorie verklaard

ook al wordt de waardenanalyse daar-

voor niet meer gebruikt. Het
kwanti-tatieve
aspect van de waardeleer wordt
wel verworpen wegens inconsistentie,
maar het
kwalitatieve
blijft overeind,

aldus Van Drimmelens oordeel samen-
vattend. Op het historisch-specifiek

maatschappelijke karakter van de winst

wordt nu de nadruk gelegd, de rest
blijkt overbodige ballast.

Mijn conclusie is, dat hier een intri-
gerend proefschrift ligt dat zeer veel

vragen niet beantwoordt, maar bij een
niet-marxistische lezer meteen oproept.

Enkele hiervan tot slot. Verschijnselen

als economische groei en technische

vooruitgang komen zeer sporadisch aan

de orde, hoewel ze voor een verkaring

van de winst van belang zijn. Toe-
eigening van de winst vindt blijkbaar
niet plaats in de handelssector, want

ze vindt ,,reeds plaats in het produktie-

proces zelf” (blz. 273). Met geen woord wordt gerept over de
huidige historisch-

maatschappelijke situatie: aan maat-
schappelijke overdrachten door de col-

lectieve sector – tientallen procenten
van het nationaal inkomen groot –
wordt voorbij gegaan; volledige Vrije
concurrentie wordt voortdurend ver-

ondersteld; de maatschappelijk-econo-
mische betekenis van de overheidshuis-
houding kan ik niet geplaatst krijgen.

Ondanks de inspanning van Van
Drimmelen blijft de
ontwikkeling
in
de marxistische economische theorie

voor mij een zeer povere; misschien
heeft ze voor de
economische
Weten-
schap wel minder te bieden dan lang

is gedacht. Wie weet?

N. H. Douben

R. de Baerdemaker (ed.): Change et
capitaux en économie ouverte. Muta-

tions en matière de change, paiements

et besoins de capitaux. Aspects inter-
nationaux et applications â la Belgique.

Centre d’Etudes Bancaires et Finan-

cières, Brussel, 464 blz., B. fr. 375.

Dit boek bevat het verslag en de werk-
stukken van de commissie ,,Marché des
capitaux” van het tweede congres van de
,,Economistes belges de langue fran-

çaise”, dat op
5
en 6 november 1976 te

Luik is gehouden. In acht bijdragen

wordt ingegaan op het huidige functio-

neren van het internationale monetaire
systeem, de betalingsproblemen na de

energiecrisis en de kapitaalbehoeften,
gezien vanuit de gezichtshoek van kleine
open Europese economieën. Het gaat om
het werk van een dertigtal economisten
van universitaire instituten, overheids-

en particuliere financiële instellingen en

het Planbureau. Elke bijdrage is voor-

zien van een samenvatting en een be-
knopte bibliografie.

Dr. E. Kofler en Prof. Dr.
G.
Menges:

Entscheidungen bei unvoilstandiger In-

formation.
Lecture notes in economics

and mathematical systems, Econom-
etrics, vol. 136. Springer-Verlag, Berlijn-

Heidelberg-New York, 1976, 357 blz.,

DM 31.
De auteurs ontvouwen in dit boek een

theorie, de ,,Theorie der Linearen Par-tiellen Information (LPI)”, die tot doel

heeft te komen tot zo rationeel mogelijke
beslissingen bij onvoldoende informatie.

Centraal Bureau voor de Statistiek: Sta-

tistiek van de bedrijfsongevallen 1975,
Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1977,

34 blz., f. 9,75.

Deze publikatie – de zesde in de reeks
,,Statistiek der bedrijfsongevallen” –
— heeft betrekking op de bedrijfsonge-
vallen en beroepsziekten, die zich in

het jaar 1975 hebben voorgedaan onder
de verzekerden bij de bedrijfsverenigin-
gen en waarvan aangifte werd gedaan bij
het Directoraat-Generaal van de Arbeid.

Meer dan in het verleden is aandacht ge-
schonken aan de dodelijke bedrijfs-

ongevallen.

Centraal Bureau voor de Statistiek:

Kosten en financiering van de gezond-
heidszorg in Nederland 1972.
Staats-

uitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1976, 56 blz.,

f. 12.
Het onderzoek heeft betrekking op het

jaar 1972 – eerdere onderzoekingen be-troffen de jaren 1953, 1958, 1963, 1968

en 1970 -, maar tevens zijn in deze

publikatie de kosten van de gezond-
heidszorg over 1973 en de (voorlopige)

uitgaven van een aantal instellingen voor

gezondheidszorg over 1973 en 1974 op-
genomen.
V. Halberstadt: Naar een economische theorie van de publieke sector.
Univer

sitaire Pers Leiden, 1976, 27 blz.
Rede uitgesproken bij de aanvaarding
van het ambt van gewoon hoogleraar
in de openbare financiën aan de Rijks-

universiteit te Leiden op 22 oktober
1976.

Mary Douglas: Reinheid en gevaar.
Oor-
spronkelijke titel: Purity and danger,

Penguin Books Ltd, Harmondsworth,
1966. Vertaald door: E. Marje. Aula

579, Het Spectrum, Utrecht, 1976, 236
blz., f. 9,50.

Prof. Douglas heeft in dit boek aan de
hand van het begrip reinheid onderzocht

hoe de kennis van de wereld wordt afge-
rond. Het blijkt dat juist dat onrein is,
wat niet in een bepaalde classificatie van
de elementen van de wereld past. Een
nauwe relatie wordt gelègd tussen
wereldbeeld en de visie op het menselijk
lichaam.

ESB 23-11-1977

.

1175

Beleggingsanalist.

Een beleggingsanalist bij de

ABN onderzoekt én ontwikkelt

beleggingsmogelijkheden op

effectengebied. Op grond daarvan

draagt de aan te stellen functio-

naris bij tot het uitstippelen van

het beleggingsbeleid. Bovendien is

hij in staat – zowel mondeling als

schriftelijk – over de resultaten van

zijn onderzoek rapport uit te

brengen.

De juiste man is gewend
analytisch te werk te gaan. Hij

heeft een economische, juridische,

bedrijf skundige of technische

opleiding afgerond. Zo mogelijk
heeft hij enige jaren praktijk-

ervaring opgedaan als beleggings-

analist. Vanzelfsprekend beschikt

hij over zowel commerciële als

contactuele eigenschappen.

Wie belangstelling heeft voor
deze functie, kan een schriftelijke

sollicitatie – vergezeld van een

curriculum vitae – richten aan de

heer Mr. A. H. J. Nord,

Directoraat Personeel,
Algemene Bank Nederland,

Vijzeistraat 20, Amsterdam.

ABN Bank

dienst van financiën vraagt

medewerk(ster)

voor het bureau financiële planning.

Dit bureau heeft ondermeer rot raak:
– de periodieke opstelling van een meerjarenbudgesprognose met behulp van een daarvoor ontwikkeld geautomatiseerd systeem; – de financiële advisering over de besteding van toekomstige begroringsruimte;
– de begeleiding van de bestuurlijke procedures m.b.t. de aisvoeeing van het vastgestelde beleidsprogramma;
– het verzorgen van de financiële inbreug bsj procedures van belesdsanalyse en heleidsplaonsng;
– het beoordelen van de financiële aspecten van subsidie-aangelegeoheden;
– werkzaamheden in het kader van de werking vau de Pinanciële-verhoadingswet t96n (Gemeentefonds); – financiële toetsing van onderwijsvoorstellen;
– finaoeiële beoordeling van bedrijfsbegrosingeo en -rekeningen; toetsen van tariefsvoorstellen;
– automatiseringsaangelegenheden.
Taak:
Na een inwerkperiode op de onderscheiden saakgebieden, zal de nieuwe functionaris zich zelfstandig gaan bezighouden met
een aantal in nader overleg te bepalen onderdelen.
Vereist:
– een afgeronde universitaire opleiding, waarbij ‘openbare financiën’ een onderdeel van het studiepakket heeft gevormd;
ook zij die in het bezit zijn van de volledige diploma’s Gemeente-administratie 1 en Gemeentefinaneiön of MO-economic kunnen solliciteren;
– redactionele vaardigheid en een positieve instelling ten aanzien van het werken in teamverband.
Ervaring in soortgelijke werkzaamheden strekt tot aanbeveling.
Salaris:
Aanstelling is mogelijk in de rang van honfdcommies of hoofdcommres A (manimum-salaris
f
3.697,—
of
f
4.137,— bruto per maand).
Nadere inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij de beer drs. W. Rikken, chef van het bareau, telefoon oSf – 45 71 tI, toestel 2673.
De gemeente kent uitstekende arbeidsvoorwaarden, zoals een welvaarssvast pensioen, een gunstige ziektekostenregeling en de mogelijkheid van een vast dienstverband.
Hebt a belangstelling voor deze functie, zendt a dan binnen tien dagen een sollicitatiebrief – met vermelding van
vacaturenammer 19/alt – aan de directeur van de centrale dienst personeelszaken, Broerenstraas
39
te Arnhem.

 gemeente arnhem.

1176

Auteur