Ga direct naar de content

Jrg. 62, editie 3128

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 2 1977

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

2 NOVEMBER 1977

STICHTING HET NEDERLANDS

62e JAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT

No. 3128

Een laatste oordeel

Helaas bestaan er geen objectieve maatstaven om redactio-
nele commentaren te beoordelen. Dat is maar goed ook, want

iedere commentator schept er genoegen in zijn eigen maatsta-

ven aan te leggen. Daardoor zijn commentaren zo verschil-

lend van aard. Zouden er echter objectieve maatstaven be-

staan, dan zouden ze naar ik vrees zelden worden toegepast.

Welke commentator zou namelijk tot objectief oordelen in

staat zijn? Soms lijkt het erop dat de commentatoren elkaar

daarom ontzien. Zo wordt er in een hoofdartikel zelden op

een hoofdartikel in een ander blad gereageerd. Wél nemen de

diverse redacties gedeelten uit elkaars hoofdartikel over bij

belangrijke gebeurtenissen. Maar dat doen ze zonder com-

mentaar. We zouden hieruit de stelling kunnen afleiden dat
commentaren geen commentaar behoeven. Het oordeel van

een commentator lijkt aldus een laatste oordeel. Ook ik ben
commentator en ontzie dus graag mijn collega’s. Deze week

kan ik evenwel niet de verleiding weerstaan een stukje van het

achterste van mijn tong te laten zien. Ik zal hieronder mijn

maatstaven openbaren. De lezer kan daarmee zowel mij als

mijn collega’s beoordelen.

De eerste maatstaven die ik noem zijn min of meer van

technische aard. Een commentator moet de Nederlandse taal

zodanig beheersen dat hij met weinig woorden een literair

bouwwerk optrekt. Hij moet gekuiste taal gebruiken en zijn

kitiek fijntjes doseren. Hij moet in kort bestek diepgang

bereiken; dat kan door slechts een bepaald aspect van een

materie te bespreken. Hij moet zich aanpassen aan het

intellectuele niveau van zijn lezers. Hij moet enkele handig-

heidjes toepassen: beginnen met een korte zin die aandacht

trekt en eindigen met een flitsende uitsmijter; niet alle kennis
spuien om iets achter de hand te hebben voor de enkeling die

reageert.

Vervolgens een aantal niet-technische maatstaven, ont-

sproten uit de sociale wetenschap. De commentator moet zich

zelf blijven. Hij moet van zich zelf vinden dat hij de materie,

waarover hij schrijft, beheerst; enige arrogantie kan daarbij

van nut zijn. Hij moet een redelijke schijn van objectiviteit

benaderen, door vooral zijn eigen (voor)oordelen steeds

opvallend kritisch te bezien. Hij moet nooit op de man spelen,

maar mag best ludieke speldeprikjes uitdelen. Hij moet zich

zelf in staat achten in vijfhonderd woorden een zaak te be-

spreken, waarvoor ieder ander vijfduizend woorden nodig
heeft. Hij moet alle genoemde maatstaven tot objectiviteit

verheffen.

De commentator die zijn werk met vorenstaande maatsta-

ven meet, béziet zijn stukjes met relativiteit, al komt hij daar

niet steeds voor uit. Hij weet dat hij eens geoordeeld kan

worden met het oordeel waarmee hij zelf oordeelt. Hij kent

zijn zwakke kanten, maar heeft ze steeds verborgen. Er kan

een tijd komen dat hij genoeg heeft van het
,
oordelen naar

eigen maatstaven en het periodieke spel met woorden wil

beëindigen om zelf stof aan te dragen, waarvan een commen-

tator leeft.

Voortaan zullen mijn eventuele stukjes in ESB worden

beoordeeld volgens de maatstaven van een ander.

L.
Hoffman

1069

Afscheid van Drs. L. Hoffman

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

De lezer zal in de redactieopbouw van
ESB,
zoals deze in het hoofd

van het blad is opgenomen, van deze week af een zeer vertrouwde

naam missen. De redacteur-secretaris, Drs. L. Hoffman, heeft zijn werk-

zaamheden met ingang van 1 november verplaatst naar de Sociaal-

Economische Raad. De commissie van redactie en de directie van het Ne-

derlands Economisch Instituut kunnen zeer wel begrijpen dat de heer

Hoffman behoefte had aan werk dat hem dichter bij de beleidsvor-

ming brengt, maar zij betreuren zijn vertrek zeer. Van zijn intreden

als redacteur-secretaris op 1 juli 1971 tot de laatste dag – de eerste

pagina van dit nummer is nog van zijn hand – heeft hij zich een alert

en deskundig redacteur betoond. De moeilijke opgave,
ESB
een

voor ieder bereikbaar opinieforum te houden, terwijl men als redac-

teur toch een eigen maatschappijvisie heeft, is door de heer Hoffman

naar onze mening op uitstekende wijze vervuld. Wij zijn hem dan

ook erkentelijk voor de bijdrage die hij ruim zes jaar lang aan de

continuïteit van het blad heeft gegeven en wensen zijn nieuwe werkgever

geluk. Daarbij hopend dat wij de heer Hoffman, die wij als redacteur

verloren, vaak als auteur in de kolommen van
ESB
weer zullen ont-

moeten.

Benoeming redacteur-secretaris

Directeuren van het Nederlands Economisch Instituut hebben op ad-

vies van de commissie van redactie, per l november tot redacteur-

secretaris van
ESB
benoemd de heer Drs. L. van der Geest, thans

adjunct-redacteur-secretaris van ons blad. Wij hopen dat onder zijn

dagelijkse leiding
ESB het bereikte peil zal weten te handhaven.

H.W.L.

Inhoud

Drs. L. Hoffman:

Een laatste oordeel

……………………………………

1069

Prof Drs. H. W. Lambers:

Afscheid van Drs. L. Hoffman …………………………..

1070

Column

,,Niet onvrijwillig werkloos”,
door Drs. W. Siddré ……………

1071

Drs. W. D. Franckena:

De overheid op de tweesprong …………………………..

1072

Prof Dr. C. Goedhari:

Vervagende illusies

……………………………………

1073
Prof Dr. A. van der Zwan:

Macro-economische risico-analyse en risico van de macro-econo-

mische analyse ……………………………………….

1076

Prof Drs. J. Weitenberg.’

Hoe is er gekozen
9

……………………………………

1080
Ingezonden

De gevolgen van anticiperende olieprijsverhogingen,
door Dr. J. A. H.
de Beaufort Wijnho!ds,
met naschrift van
Drs. H. H. J. Labohm
1084

Europa-bladwijzer

De Europese begroting (1): historie van het financieel statuut,

door Drs. E. A. Mangé ………………………………..

1087

Vacatures
…………………………………………….

1090
Boekenniews
Fred Emery en Merrelyn Emery: A choice of futures,
door Drs. C. Boef
1091

Mededelingen
………………………………………….

1092

Foto ‘s. Klaas van der Roest fotografie.

ei

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secret aris: L. van der Geest.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel)70/.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tiveevoud,
getypt, dubbe/e regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
130,— per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 88,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per uIt imo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaari) op girorekening no. 122945, of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank .Mees & Hope NV, Coolsingel 93, Rotterdam, t. n. v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(‘mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33 101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijf’s- Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
1070

W. Sidd,é

1

—-

.- .

,,Niet
onvrjwiffig

werkloos”

Er zijn in ons land drie wetten die
voorzien in een uitkering bij werkloös-

heid. Eén daarvan is de Werkloosheids-

wet (WW). Deze WW is bestemd voor

werkloze werknemers, die volgens deze

wet ,,verplicht verzekerd” zijn. Zo’n
werkloze die daarnaast aan zekere eisen
voldoet, kan dan gedurende de eerste 6

maanden van zijn werkloosheid een
WW-uitkering krijgen. Deze uitkeringen
moeten worden aangevraagd bij de be-
drijfsvereniging (BV.). Er zijn in ons

land 26 B.V.’s, die deze WW-uitkeringen
administreren. Niet alle aanvragen voor

een uitkering die bij een B.V. binnenko-
men, worden gehonoreerd. In dejaarver-

slagen van het Algemeen Werkloosheids-

fonds worden de afwijzingsgronden
gegroepeerd naar 15 redenen.
Wij hebben voor de jaren 1953-1974

het aantal afgewezenen per reden van
afwijzing uitgedrukt als percentage van

het desbetreffende aantal aanvragen.

Hierbij komt zeer duidelijk naar voren
dat het grootste gedeelte van de afgewe-

zenen geen uitkering krijgt, omdat ze

,,niet onvrijwillig werkloos” zijn (n.o.w.). Gemiddeld over de genoemde jaren blijkt
7% an de aanvragen te worden afgewe-

zen op grond van n.o.w. Overeenkomsti-
ge percentages voor de andere afwij-

zingsgronden liggen steeds lager dan 2%.
In de onderstaande tabel hebben wij voor
alle BV’s het verschil tussen het hoogste

en laagste afwijzingspercentage op grond

van n.o.w. vermeld. Naast deze variatie-

breedte hebben we ook het gemiddelde
afwijzingspercentage – over de genoem-
de jaren-op grond van n.o.w. voor alle
B.V.’s vermeld.

Wat kunnen wij opmerken bij deze
tabel?

a. Er zijn tussen de individuele B.V.’s

Vrij grote verschillen wat de gemid-delde afwijzingspercentages betreft:

variërend van 1,7%’tot 32,5% van de
aanvragen.

b. Ook de spreiding rond dat gemiddel-

de, gemeten met de variatiebreedte,
varieert zeer sterk tussen de individu-

ele BV’s: van 2 tot 70 percentage
punten.
Variatiebreedie

Gemiddelde (in percentage
afwijzings-
Bedrijfsvereniging
punten)

percentages

Landbouw
…..
.

2.2
1.7
Zuivel

………….
27.2


20.3
Bouw
…………..
4.7
26
Hout

…………..
12.5
10,8
restje)
………….
24,9
10,1
Kleding
…………
11.4

.
7,8
Leder
…………..
24.4

.
11.4
Grufischeindustrie
.

26.0
27,0 Steen
……………
19.4
8.0
Metaalindustrie
…..
22.5
16,4
Metaalnijverheid
. .
.

10.8 10.6
Mijnbouw
……….
77.5 32.5
Chemie
…………
21.4
16,1
Tabak

………….
31.5
17.0
Bakkers
…………
11.9
26.8
Slagers

…………
48.1
22.6
Voeding

………..
15.3
10,1
Detailhandel

…….
22.)

.
15.3
Haven
………….
24.6
16.2
Koopvaardij
……..
11.8 19.5
Vervoer
………….
14.7
IS.)
Hotel
…………..
12.5
13.7
Gezondheid
……..
22.0
16.0
Overheidsdiensten
.
.

4.0
2,8
Banken
…………
12.0 11,9
Nieuwe Algemene
.
. .

10.6 11,0

Er zijn twee mogelijke verklaringen

voor de yerschillen tussen de gemiddelde
afwijzingspercentages van de bedrijfsver-

enigingen. Zij kunnen zijn veroorzaakt
door verschillen in de interpretatie van
het begrip ,,onvrijwillige werkloosheid”

door de bedrijfsverenigingen. Betreft het
hier ,,het profileren van de wetten vol-

gens de zienswijze die in de bedrijfstak
leeft”? 1). Echter, verschillen tussen de

gemiddelde afwijzingspercentages kun-
nen ook samenhangen met verschillen in

de interpretatie van het begrip now.

door werknemers. Zo is het denkbaar dat sommigen gemakkelijker denken te vol-
doen aan de criteria voor onvrijwillige

werkloosheid dan anderen. Zij zullen

misschien eerder een aanvraag indienën,

die bij uniforme toepassing van de regels

een grotere kans zou hebben om te wor-
den afgewezen. Het is twijfelachtig of
verschillen tussen werknemers in die

mate bedrijfstaksgewijs optreden. Dan

blijft het ,,profileren” over, en dat geeft te
denken.

Ook over de spreiding kunnen talloze
hypothesen worden opgezet. Wij hebben
vastgesteld dat lagere afwijzingspercen-
tages bij 18 van.de
26 bedrijfsverenigin-
gen in de jaren 1953- 1958 voorkomen.

Het kan zijn dat de interpretatie van het
begrip ,,onvrijwillige werkloosheid” in

de tijd aan het veranderen is. Daarnaast

is het uiteraard ook denkbaar dat de
spreiding samenhangt met veranderin-
gen in de samenstelling naar leeftijd,
geslacht en scholing van de werklozen
per bedrijfstak.

Het. bovenstaand ,,statistisch be-
richt” 2) zegt iets over de volume-ontwik-.

keling van slechts één aspect van de
sociale zekerheid. Meer onderzoek is

noodzakelijk om uitspraken te doen over

de ,,toetsing van de maatschappélijke
doelmatigheid” en over de eventuele

wenselijkheid van veranderingen in de’ uitvoeringsstructuur van de werkloos-

heidswet: vraagstukken waarde demissi-

onaire minister Boersma terecht aan-
dacht voor vraagt 3).

op

Mr. G. van t HulI, in een rede uitgesproken
op 3 juni 1977 t.g.v.
25
jaar Organisatiewet
Sociale Verzekering. Met dank aan Erik de Regt voor de bereke-
ningen; wij zijn van plan om nog meer ,,statis-
tische berichten” samen te stellen.
Zie zijn bijdrage tijdens de genoemde bij-
eenkomst op 3juni1977.

ESB2-ll-1977

1071

De overheid op de. tweesprong

Moet de overheid de economie uit het slop halen door
de marktsector te stimuleren of moet de voorkeur worden

gegeven aan extra steun voor de budgelsector? Over het

antwoord op deze vraag zijn nogal wat prominente eco-

nomen elkaar de laatste maanden stevig in de haren
gevlogen. Het strijdtoneel over deze tweesprong in de ge-

dachtenwereld beperkte zich daarbij in hoofdzaak tot min
of meer journalistieke bijdragen in periodieken van zeer

verschillende aard. De emoties laaiden in de discussie

overigens af en toe zo hoog op dat een buitenstaander
eerder zou hebben vermoed dat het hierbij ging om een

meningsverschil in de wereld van het profvoetbal dan om

een verschil van inzicht in een wetenschappelijke kwestie.
Het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven
heeft de
Mijoenennota 1978
aangegrepen om het strijdto-

neel voor een middag te verplaatsen naar het Haagse

Congresgebouw, waar op 7 oktober aan de hand van een

bijdrage van drie inleiders, de hoogleraren C,oedhart,
Weilenberg en Van der Zwan over het dilemma werd

gediscussieerd. Deze aflevering van
ESB
bevat de tekst
van de drie inleidingen.

Tijdens de discussie die onder leiding stond van Prof. Dr. D. J. Wolfson, werd, misschien tot veler verrassing,

duidelijk dat het met de veronderstelde meningsverschil-
len tussen de inleiders nogal meeviel. Prof. Stevers infor-

meerde naar de visie van de inleiders op de bestaansmoge-
lijkheden in de toekomst voor de particuliere
onderneming als organisatievorm. Een en ander niet in de

zin van een beoordeling van de wenselijkheid daarvan of
een opsomming van de maatregelen die nodig zijn om het

voortbestaan te verzekeren, maar een inschatten van de

kansen op basis van het besef dat de nodige maatregelen

waarschijnlijk op grote politieke weerstand zullen stuiten.
Prof. Goedhart stelde bij wijze van niet-economische

.,geloofsbelijdenis” dat de aard van het Nederlandse volk
die hij als ,,commercieel denkend en ondernemingsge-

zind” omschreef, ervoor zal zorgen dat de krachten van de
markt toch sterker zullen blijken dan de overheid. De
afwentelingsinflatie noemde hij als voorbeeld van de

werking van de marktkrachten.
Ook Prof. Van der Zwan was van mening dat de parti-
culiere onderneming haar bestaansrecht zal houden,
maar hij wees er wel opdat de ondernemers in de toekomst

zullen moeten opereren binnen een strakker raamwerk
van randvoorwaarden, gesteld door de overheid. Dat

behoeft overigens niet in strijd te zijn met wat volgens hem

het kenmerk is van het ondernemerschap: het beant-

woorden aan uitdagingen.
Prof. Weitenberg ging in op de mening van de onderne-

mers zelf over deze kwestie. Hij constateerde dat die het
huidige klimaat als vijandig ten opzichte van het onderne-
mersgebeuren ervaren en voorts dat de ondernemers op

zich geen bezwaren hebben tegen het opereren binnen
engere kaders, maar dat er dan wel duidelijkheid door de

overheid moet worden geschapen over die kaders. Omdat
de ondernemers vaak beslissingen moeten nemen die ver

in de toekomst reiken, hebben zij, aldus spreker – daarin
later bijgevallen door Van der Zwan -, recht op deze
duidelijkheid.

Prof. Pais constateerde dat in de analyse van Van der

Zwan tot uiting komt dat de economische malaise geen

nationale zaak is, terwijl toch de remedie die Van der

Zwan aanbeveelt – het publieke investeringsplan (p.i.p.)

– van nationale aard is. Prof. Van der Zwan wees
er in zijn antwoord op dat bij een internationale recessie,
gevolgd door protectionisme, prjsbederf e.d. hét leggen
van het accent in het beleid op het binnenland voorlopig

de enige oplossing is. Het gezondhouden van de eigen

industrie in een periode van internationale stagnatie in de
wereldhandel is daarbij noodzakelijk. Het gevaar dat ons

anders bedreigt is dat van de de-industrialisatie, aldus Van
der Zwan. Van de arbeidsintensieve produktie worden we
anders verdrongen door de landen waarde lonen laag zijn,

van de kapitaalintensieve industriële produktie kunnen
we worden weggeconcurreerd door de grote, technisch ge-
avanceerde landen. Een hoogwaardige kwartaire sector,
los van een technisch-industrieel apparaat, zal niet in staat

zijn de ontwikkelingen te keren. Omdat de risico’s voor

het bedrijfsleven, mede gezien de onzekere internationale
situatie, momenteel te groot zijn, moet de overheid door
het ontwerpen van een publiek investeringsplan voor de

infrastrv.-tuur plus een gecoördineerd actieplan voor de
bedrijven, de initiatieven nemen.

Op dit punt kwam Prof. Weitenberg met de hamvraag

van de middag: wat is het p.i.p. precies? Past het speerpun-
tenbeleid erin? Indien je de wereldhandel niet meer als

uitgangspunt neemt wat moet er dan met de afzet gebeu-

ren? In welke sectoren moet er bij wegvallende vraag
vanuit het buitenland worden geïnvesteerd?

Prof. Van der Zwan erkende dat dit stuk voor stuk

terechte vragen waren. Hij zei het foutief te vinden als te
veel wissels worden getrokken op een herstel van de

wereldhandel op korte termijn, maar dat betekent niet dat
men daar op lange termijn gezien niet op zou mogen

rekenen. Welke sectoren moeten worden gestimuleerd, is
nu veelal nog een slag in de lucht, omdat de overheid niet

over de goede informatie beschikt. In samenwerking met
het bedrijfsleven moet daarom een internationale markt-
verkenning gaan plaatsvinden.

De mate van overeenstemming tussen de drie inleiders

zal wellicht velen hebben verbaasd. De oorzaak hiervoor

was waarschijnlijk dat het p.i.p. van Van der Zwan nog in
zulke globale termen was gesteld dat de zienswijzen en

verlangens van de andere discussianten – zoals een
actieve industtrepolitiek van de overheid, meer duidelijk-

heid over het kader waarbinnen de ondernemers moeten

werken, vergroting van de ruimte voor materiële bestedin-

gen door de overheid via beteugeling van de looninfiatie,
aanscherping van het speerpuntenbeleid en een redelijk
rendement voor het bedrijfsleven – vrij gemakkelijk in
het plan konden worden ingepast.
Aan het einde van de discussiemiddag kwam voor de

AVRO-microfoon grote overeenstemming over de nood-
zaak tot beleidsombuigingen in de komende vier jaar nog
eens tot uiting. ,,Deze vier jaar, of nooit meer, zou ik
zeggen”, aldus Van der Zwan.

W.D. Franckena

1072

Vervagende fflusies

PROF. DR. C. GOEDHART

Politici, journalisten-commentatoren en soms ook wel
deskundige vakeconomen zijn in de historie geregeld slachtof-

fers van illusies. Voorstellingswijzen inzake maatschappe-
lijke samenhangen, die geen stand blijken te kunnen houden

in het licht van ervaring en nadere theoretische analyse,
blijken geregeld een taai leven te leiden als conventioneel

geworden wijsheden, ook al wordt het werkelijkheidsgehalte
steeds twijfelachtiger. Illusies, die aan die voorstellingswijzen
worden gebonden ter zake van beleidsrichtsnoeren die het
benaderen van een welzijnsoptimum zouden bevorderen,

vervagen slechts zeer geleidelijk.
Voorbeelden zijn er in overvloed. Ik noem slechts de illu-

sies, gewekt door eenzijdige macro-economische recepten

voor prijsaanpassingen enerzijds of door pleidooien voor uit-
sluitend keynesiaanse ,,demand-management”, met ver-

waarlozing van capaciteitseffecten van kostenontwikkelin-

gen, anderzijds.
Ik wil mij hier nu beperken tot enkele illusies met betrek-
king tot de ontwikkeling van de zogenaamde collectieve
sector – de sector dus van de uit heffingen in plaats van uit

prijzen bekostigde voorzieningen – die in ons land in het
bijzonder sinds het midden van de jaren zestig ons parten

hebben gespeeld en die eerst onder invloed van droeve
ervaringen van het midden van de jaren zeventig in ruimere
kring dan tevoren, en dan weer met belangrijke vertraging, als

illusies worden ervaren.
Er is thans een tweesprong waarneembaar in de gedachten-

vorming over de wenselijke ontwikkeling van de verhouding

collectieve sector-marktsector in ons land. Overheersend is thans de ombuigingsgedachte, die eerst met een grote mate
van geleidelijkheid de overhand heeft gekregen. Zoals be-
kend, houdt dit denkbeeld met name in dat de relatieve groei

van de collectieve sector ten opzichte van het nationale inko-

men dient te worden afgeremd. Ter verdediging gaan overwe-
gingen van infiatiebestrijding (beteugeling van zowel afwen-

telingsinfiatie als bestedingsinfiatie) hand in hand met die van
bevordering van de werkgelegenheid. Daartegenover wordt
nu en dan de vraag opgeworpen, of met name uit werkgele-

genheidsoogpunt wellicht juist de collectieve sector zou moe-
ten expanderen.

Het is mijn bedoeling, in deze korte inleiding aan te duiden
dat naar mijn inzicht de ombuigingsgedachte sterk de voor-

keur verdient. Daarbij wil ik beklemtonen, dat de ombuiging
in de ontwikkeling van de collectieve uitgaven en de daarbij

structureel behorende lasten niet alleen noodzakelijk is in het

kader van werkgelegenheidsbevordering en infiatiebeteuge-

ling op zich zelf, maar dat ook het veilig stellen van een bevre-
digende groei van het collectieve-voorzieningsniveau die om-

buiging vergt. Juist op dat punt zijn er te lang illusies
gekoesterd, die slechts moeizaam als illusies worden onder-

kend en slechts langzaam vervagen.

Wat de verhouding collectieve sector-marktsector be-

treft, wil ik ten principale voorop stellen dat het daarbij uit

welzijnsoogpunt ( welvaartsoogpunt) gaat om een keuze

van voorzieningsvorm – via prijzen dan wel heffingen als be-

kostigingsmiddelen – en dat de collectieve voorzienings-

wijze alleen verdedigd kan worden, indien en voor zover èfde markt niet kan werken 6f er duidelijke argumenten zijn aan te

voeren van het falen van de markt als voorzieningsvorm. Het
is een illusie te menen dat onder alle omstandigheden 6f de

collectieve sector 6f de marktsector de beste bijdrage zou

kunnen leveren aan het benaderen van een welzijnsoptimum.
Er is steeds een genuanceerd oordeel nodig, tot de vorming
waarvan ook het onderzoek dat het Instituut voor Onder-
zoek van Overheidsuitgaven verricht, bijdragen kan leveren.

Wel is het gerechtvaardigd, de marktgewijze voorziening
voorop te stellen en de ratio van de collectieve voorzienings-
wijze steeds te zoeken bij het falen van de markt, waar dat aan-

toonbaar is; en wel omdat de marktdemocratie in beginsel met

minder feilen is behept, als instrument van voorkeurspeiling

en als kompas voor allocatie, dan de budgetdemocratie met
haar zeer onvolkomen en door gepassioneerde minderheden

en electorale d rogredenen vertroebelde peilinstrumenten.
Ik ga hier op de achtergronden van dit keuzeprobleem niet
nader in; ik heb daarover elders uitvoeriger gesproken en ge-
schreven 1). Ik volsta hier met de opmerking dat naar mijn

zeer sterke indruk ook in ons land de keuze van voorzienings-
vorm lang niet in alle gevallen optimaal is en dat ook op dat

terrein van economische keuzeproblematiek aan versleten
conventionele wijsheden vaak een lang leven beschoren blijkt

te zijn.

Illusies inzake de
collectieve sector

Waar ik echter, zoals gezegd, in het bijzonder de nadruk op

wil leggen, zijn de illusies inzake de omvang en aard van de

groei van de collectieve sector die in ons land, te midden van
een baaierd van vage en vaak ondoordachte denkbeelden over
collectieve voorzieningswijzen, nu geleidelijk steeds duide-

lijker als illusies beginnen te worden onderkend. De keuze
tussen marktsector en collectieve sector, te verrichten op basis
van het bedoelde principiële uitgangspunt, wordt in kwanti-

tatieve, macro-economische zin uit de aard der zaak be-
grensd door het potentiële nationale middelentotaal. In dat

verband nu wil ik even ingaan op een tweetal illusies in het bij-
zonder:

1. de illusie dat een hoog streefcijfer voor de groei van de col-

lectieve sector zou kunnen leiden tot het daarmee be-
oogde resultaat, hetgeen mij zal brengen tot de paradox
van de zelf-vernietigende aspiraties;

1) Zie C. Goedhart, Hoe collectief is de collectieve sector?, diës-rede
Universiteit van Amsterdam, januari 1977, afgedrukt in
Openbare
Uitgaven, 1977-1, blz. 2-19.

ESB2-Il-l977

1073

2. de illusie dat de gerealiseerde groei van de collectieve sec-

tor, af te meten aan de verhouding tot het nationale inko-

men, een overeenkomstige of vrijwel overeenkomstige

groei van het collectieve-voorzieningsniveau zou inhou-
den, hetgeen mij zal brengen tot het gevaar van aantasting

van de materiële overheidsbestedingen.

De paradox van de zelf-vernietigende aspiraties

Sedert onze budgetexplosie van het midden van de jaren
zestig hebben verschillende economen —waaronder ook

ik – er telkenmale weer op gewezen dat de versnelde groei
van de collectieve sector langs twee wegen ons aller welzijn

kan bedreigen: enerzijds via de gevaren van rechtstreekse om-
vangrijke monetaire financiering van tekorten, anderzijds via

het gevaar van ,,tax-push-inflatie” uit hoofde van omvang-

rijke dekkingsplannen die door de beginselen van het structu-
rele begrotingsbeleid – op zich zelf terecht – worden ge-

vergd bij al te ambitieuze streefcijfers voor de groei van de
collectieve uitgaven. Langs beide wegen kan inflatie worden
aangewakkerd en de werkgelegenheid bedreigd.
Een jaar geleden heeft collega Stevers op de discussiemid-
dag van het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitga-

ven in een indrukwekkend, gëillustreerd stripverhaal nog eens

in het bijzonder de gevaren van de ,,tax-push-inflatie” uiteen-
gezet 2) en wel door omstandigde endogene samenhangen uit
de doeken te doen waaruit blijkt hoe een snelle expansie van

de collectieve sector via afwentelingsinfiatie, aangewakkerd

door de lastengroei, de aanwas van het nationale produkt en
daarmee het draagvlak voor de collectieve sector zelf aantast

en tegelijkertijd, bij stijgende werkloosheid, de collectieve
uitgaven verder doet groeien. Ik behoef daar nu niet meer

uitvoerig op in te gaan. De moraal van het verhaal is duidelijk
en laat zich samenvatten in de door mij eerder bedoelde para-

dox van de zelf-vernietigende aspiraties: een matig aspiratie-
niveau belooft meer resultaat voor het beoogde volume van de

collectieve voorzieningen dan een zeer expansieve groeidoel-
stelling voor de collectieve sector. Om concreet te zijn voor de

actuele doelstellingen: een 0%-norm voor de groei van onze
collectieve lasten, een streven naar een relatieve lastenstabili-
satie derhalve, zou al Vrij spoedig tot een hoger absoluut ni-
veau van onze collectieve voorzieningen kunnen leiden dan

bijv. een 1%-norm of een 0,5
1
Y0

norm. Het is overigens welhaast verbazingwekkend, hoe lang het

heeft geduurd vooraleer het draagvlakverhaal, compleet met
inverdieneffecten, een plaats heeft gekregen in onze miljoe-

nennota’s. En welhaast nog intrigerender is het gemak waar-

mee een 1%-norm als matig is aangeduid, terwijl het moeilijk

zal zijn, enig ander land ter wereld aan te wijzen, waar men ooit bereid zou zijn een zo enorme expansie van de collec-
tieve sector als met een progressie van 1% per jaar ten opzich-

te van het nationale inkomen, als norm te aanvaarden.

Het extreme van de ontwikkeling in ons land is ook bui-

tenslands niet onopgemerkt gebleven. Zo werd bijv. in juni

van dit jaar onder auspiciën van de OECD een rapport van 8

economen uit 8 landen gepubliceerd, het z.g. McCracken-

rapport, getiteld Towards full employment and price stabili-
iv. Wat de ontwikkeling van de overheidsuitgaven in de

OECD-landen betreft, wordt daarin (blz. 210) aandacht be-
steed aan de mogelijke invloed van het groeitempo van de
collectieve uitgaven op inflatie en werkgelegenheid. ,,Without

naming names”, zegt het rapport, indiceren de cijfers aan-

gaande de ontwikkeling sinds het begin van dejaren zestig dat
vooral in landen met een aanmerkelijk meer dan gemiddelde

groei van de collectieve uitgaven duidelijk verschijnselen van

,,tax-push-inflatie”, winsterosie en aantasting van de investe-
ringen hebben plaatsgevonden. Intussen blijkt uit het rapport

– een grafische voorstelling – niet alleen de koploperposi-
tie van Nederland in dit opzicht, maar bovendien wordt toch
op het principe ,,geen namen noemen” één uitzondering ge-
maakt door te constateren 3) dat de problematiek wordt geil-
lustreerd door Nederland, waar het aanvaarden van de 1%-
norm zelfs bij een groei van 3,5 â 4% nog impliceert dat circa.
2/3 daarvan naar de publieke sector gaat (en de rest, naar
wordt gehoopt, een groot deel naar de particuliere investe-.
ringen).

Voorzieningsillusie en materiële bestedingen

De tweede illusie, waarop ik doelde, houdt verband met de
ontwikkeling van de loonkosten in de collectieve sector ten
opzichte van de produktiviteit. De produktiviteit van het
ambtelijk apparaat is moeilijk af te meten aan de uiteinde-

lijke maatschappelijke baten, die bepalend zijn voor het col-lectieve-voorzieningsvolume. Het is plausibel – en daarop is

al vaak gewezen – dat de produktiviteïtsgroei in de collectie-
ve dienstensector evenals die in de marktgewijze dienstensec-

tor gedurig enigszins achterblijft bij de macro-produktivi-

teitsgroei voor het bedrijfsleven als geheel. Reeds een
loonontwikkeling overeenkomstig die macro-produktiviteit

zou daardoor, via het trendbeleid voor de ambtelijke salaris-

sen, reeds enig achterblijven van het collectieve-voorzie-

Zie Th. A. Stevers, Is het overheidsbeleid endogeen?,
ESB,
27
oktober 1976, blz. 1037-1040.
Voetnoot op blz. 210 van het aangehaalde rapport.

1074

ningsniveau bij de nominale collectieve uitgavenontwikke-
ling tot gevolg hebben. Zolang dit om betrekkelijk bescheiden

afwijkingen gaat, is het verschijnsel weinig verontrustend.

Wel verontrustende vormen neemt het echter aan, indien

– zoals in de jaren zeventig tot 1976 zeer duidelijk het geval is
geweest – de arbeidsinkomensquote belangrijk stijgt en de

invloed ook daarvan via het trendbeleid doorwerkt in de
salarissen van ambtenaren en in de subsidiesector. Aan amb-

tenaren en hun confraters in gesubsidieerde instellingen zij
een goed inkomen gegund. Maar de ontwikkeling wordt wel
wat vreemd, indien de stijging van de arbeidsinkomensquote

ertoe leidt dat een belangrijk deel van de groei van de collec-

tieve uitgaven in het geheel niet correspondeert met een over-
eenkomstige groei van de collectieve voorzieningen, doch in-
tegendeel eenvoudig inhoudt dat de louter particuliere

consurnptiemogeljkheden van de betrokken salarisgenieters

worden verruimd. Daarom is het een illusie te menen, dat fei-
telij ke groei van de collectieve uitgaven per se ook groei van de
collectieve voorzieningen zou impliceren.

De invloed van de loonontwikkeling op de uitgaven van de
collectieve sector wordt nog in belangrijke mate versterkt

door de doorwerking in de veelheid van aan lonen gekoppel-de sociale uitkeringen, die als zodanig wèl als voorzieningen

mogen worden aangemerkt. Te zamen met de ontwikkeling

van de salarispost in de collectieve sector tasten zij evenwel de

materiele bestedingsmogeljkheden in die sector aan. De
ruimte voor materiële bestedingen van de overheid is qua fi-
nancierbaarheid onder neerwaartse druk komen te staan als

gevolg van de bedoelde explosieve ontwikkeling van collectie-
ve loonkosten en overdrachten, die binnen de structurele be-

grotingsruimte met de materiële bestedingen concurreren.

Men denke in dit verband bijv. aan de – voor werkgelegen-
heid en leefbaarheid – belangrijke uitgaven voor stadsver-
nieuwing.

De moraal van dit deel van mijn verhaal is uit de aard der
zaak, dat het èn voor een harmonieuze groei van de collec-
tieve sector als voorzieningssector binnen een beperkte ruim-

te èn voor ons werkgelegenheidsprobleem van het grootste be-

lang is dat ook de collectieve sector vruchten gaat plukken van
de loonmatiging.

Ombuiging

De twee genoemde gezichtspunten, die inzake de matiging
van streefcijfers voor de groei van de collectieve uitgaven en
lasten en die inzake loonmatiging, hangen – het behoeft nau-
welijks meer betoog – ten nauwste samen. Het een is wel-

haast niet denkbaar zonder het ander. Beperking Van de col-
lectieve lasten is één van de voorwaarden voor loonmatiging.
Loonmatiging is op haar beurt een noodzakelijke voorwaar

de voor beperking van het nominale groeitempo – en tevens

het veilig stellen van de materiële groei – van de collectieve
uitgaven.

Beleidsrationalisatie

Slaagt men erin, de genoemde illusies op te geven, dan is daarmee derhalve een wezenlijke voorwaarde vervuld voor
succesvolle ombuigingsoperaties voor de collectieve sector. Ik

zeg niet: een voldoende, maar wel een noodzakelijke voor-

waarde. Waarbij dan tevens een veel meer bewuste keuze, ge-

grond op rationale overwegingen, dient te worden gemaakt tussen collectieve en marktgewijze voorzieningsmethoden.
Wij mogen niet lijdelijk toezien, als conventionele wijsheden
dreigen te verworden tot conventionele dwaasheden. Wan-
neer men met wetenschappelijke distantie onze samenleving
beziet, kan men moeilijk ontkomen aan de indruk dat in het
bijzonder inzake de genoemde keuze van voorzieningsvor-

men nogal eens de irrationaliteit aanwezig is, ten detrimente
van ons aller welzijn. Men kan overigens bezwaarlijk aanne-

men dat een neerwaartse druk op het welzijnsniveau van allen

bewust wordt nagestreefd en dat m.a.w. een soort socio-ma-
sochisme ons gedurig belaagt. Laten wij het maar houden op

irrationaliteit en illusies. Of wellicht ook ten dele op wat men

wel een te ,,demoscopische stijl” van regeren heeft ge-
noemd 4): een te veel toegeven aan verlangens van pressie-
groepen.

Nu wordt van bestuurskundige zijde wel gesteld, dat men

zich niet te veel illusies moet maken over rationalisatie van het

overheidsbeleid; en wel omdat ons stelsel van parlementaire

democratie door interne wetmatigheden van het besluitvor-

mingsproces aan die beleidsrationaliteit in de weg zou staan.

Collega Berg heeft dit onlangs nog eens op indrukwekkende

wijze uiteengezet in het augustus-nummer van het blad
Bestuurswetenschappen
5) en daaraan de conclusie verbon-
den dat het besluitvormingsproces in onze parlementaire de-
mocratie er geheel anders uitziet dan volgens het bekende rij-
tje: doelstelling formuleren, middelen opzoeken, alterna-

tieven rangschikken en – na kosten-batenanalyse – kiezen,
keuze evalueren.

Indien dit zo is, zou men zich in de eerste plaats kunnen af-

vragen, of een ombuiging naar een ander stelsel van parle-

mentaire democratie mogelijk en wenselijk zou zijn, bijv. een
stelsel waarin een kabinet zich veel minder partijgebonden öp-
stelt tegenover het partijpolitiek gebonden parlement. Maar

wie ben ik, dat ik zou kunnen zeggen of dât een futuristische il-
lusie is. Hoe dit ook zij en hoe onvolkomen het besluitvor-

mingsproces als zodanig uit welzijnsoogpunt ook moge zijn,
in ieder geval vereist toch bevordering van een betere benade-
ring van een maatschappelijk welzijnsoptimum dat de be-

sluitvormers, die gebonden zijn aan pressie uitoefenende ach-
terbannen, in de publieke opinie een sterk tegenwicht vinden

in analyses en uitingen van beleidsrationalisten als onaf-
hankelijke deskundigen. Ik gebruik hier met opzet niet de
term – gangbaar als zij overigens is – technocraten. Dat

wijst te veel en te eenzijdig op instrumentele technieken, ter-wijl het bij de beleidsrationalisering voor een belangrijk deel

gaat, mede, om het presenteren van onderling consistente
doelstellingen.

Ik moge de hoop uitspreken dat in ons land een tegenwicht van beleidsrationalisten niet uitsluitend wordt gevonden in de
ambtelijke sfeer, hoe belangrijk het werk van met name de

COBA ongetwijfeld ook is, maar dat ook het onafhankelijke
Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven in toene-

mende mate in staat zal zijn, door zijn onderzoekresultaten
bijdragen aan die beleidsrationalisering te leveren.

Die rationalisering zal zich niet mogen beperken tot het
bevorderen van meer bewuste keuzen tussen collectieve en

marktgewijze voorzieningsvormen. De op deze discussiemid-
dag aan de orde zijnde ombuigingen hebben vooral betrek-

king op het groeitempo van de collectieve uitgaven en de
collectieve lasten, waaraan overigens die meer bewuste keuze
van voorzieningsvormen wellicht belangrijke bijdragen zou
kunnen leveren. Bij het beperken van het groeitempo van de
collectieve uitgaven en lasten zijn zowel werkgelegenheidsbe-
vordering en infiatiebeteugeling als het veilig stellen van een

harmonieuze ontwikkeling van èn collectieve èn particuliere
voorzieningen in het geding. Het beleid verdient ook in dit
opzicht begeleiding door nuchtere wetenschappelijke analy-
ses, die illusies kunnen doen vervagen en verdwijnen, indien

zij ook de nodige aandacht vinden bij politici. Zo gezien,

mogen wij de hoop koesteren dat wij niet zullen behoeven terug te grijpen op de verzuchting, die is vervat in de oud-

Hollandse zegswijze: ,,Wat baten kaars en bril, als de uil niet
lezen wil?”

C.
C.oedhart
Zie bijv. K. Schmidt, On political reactions to demand waves in the
public economy,
The German Economie Review, vol. 15,
1977-2,
blz.
122.
E. L.
Berg, Wanneer bepaalt het parlement nu eigenlijk het over-
heidsbeleid?,
Bessuurswetensehappen.
31e jrg., nr.
4,
blz.
230-241.

ESB2-lI-1977

1075

Macro-economische risico-

analyse en risico van de

macro-economische analyse

PROF. DR. A. VAN DER ZWAN

Inleiding: zijn we in een depressie beland?

Wie de
Miljoenennota
en de
Macro Economische Verken-

tung
van 1978 met één zinsnede wil karakteriseren, doet een

goede gooi met deze constatering: het besef is doorge-
drongen dat we in een depressie zijn beland. Niet alleen de
cijfers geven dat aan, zoals het werkloosheidscijfer, het

investeringsverloop en de ontwikkeling van het internationale

handelsvolume, juist ook uit de officiële en onofficiële toe-
lichting spreekt dat toenemende besef.

Die omslag in de meningsvorming beperkt zich niet tot
Nederland. Op de afgelopen jaarvergadering van het IMFen

de Wereldbank werden door de in die kringen leidende per-
soonlijkheden meningen verkondigd die een jaar geleden
nog als ongehoord golden. Nu gaat het er op deze plaats niet
om zich over die ommezwaai vrolijk te maken – hoewel die
neiging soms moeilijk bedwingbaar is -, maar vooral om de

gevolgtrekking die eraan kan worden verbonden: de eco-
nomische malaise is een internationaal verschijnsel en doet
zich gevoelen in landen met sterk uiteenlopende omstandig-

heden, bijvoorbeeld met betrekking tot de omvang van de
collectieve sector resp. de totale belasting- en premiedruk.

Dat impliceert dat de diagnose die in Nederland gedurende
de afgelopen jaren opgeld heeft gedaan als grondslag van het

beleid op zijn minst onvolledig, zo niet foutief is geweest.
Die diagnose ging er in essentie van Jit dat de ,,markt-
sector” van de economie op zich zelf genomen gezond was,

terwijl de moeilijkheden die zich in de bedrijven manifes-
teerden in de vorm van dalende rendementen, werden toe-

geschreven aan – vanuit de marktsector gezien –
externe

oorzaken: te hoge looneisen, te sterke groei van de collectieve
sector. In het verlengde van die opvatting ligt dat een

redressering van de loonkosten en de collectieve sector, de
marktsector de benodigde ,,ruimte” zou verschaffen voor een

herstel van afzet- en winstposities. Het is inmiddels velen

duidelijk geworden dat de zaken zo (eenvoud ig) niet liggen en
dat ook de marktsector zelf onevenwichtigheden vertoont en

wel van interne en structurele aard. De manifest geworden
overcapaciteit met name in de basis-industrieën is daarvoor

het meest tastbare bewijs.

In het licht van die constatering is het merkwaardig dat
bij de ommezwaai in de meningsvormingdie we kunnen signa-

leren, toch één ding onveranderd lijkt te zijn gebleven,

namelijk de benaderingswijze van de problematiek in
macro-economische termen en ontwerp van beleid met be-
hulp van macro-economische instrumenten en maatregelen.

Gold eerst het primaat van de beheersing van loonkosten

en overheidsuitgaven, nu zijn daar de vraagstimulering en vergroting van het internationale handelsvolume aan toe-

gevoegd c.q. ten dele voor in de plaats gesteld: de stellingname
lijkt even ongenuanceerd te zijn gebleven en voorbij te gaan

aan het
seciorale
karakter van de depressie, zowel naar zijn

oorzaken als naar zijn gevolgen gerekend.

De macro-economische risico’s

Na het bovenstaande is het wellicht goed om er op te wijzen
dat de positie van de economische beleidmakers in het
recente verleden verre van benijdenswaardig was. Ook al

meen ik van mezelf te mogen constateren in een betrekkelijk
vroegtijdig stadium 1) op het
interne
karakter van de

depressieverschijnselen te hebben gewezen, ik realiseer me

dat de macro-economische risico’s
om in dat stadium te be-
sluiten tot een depressie-politiek enorm waren, omdat de
gevolgen van zo’n politiek voor het geval de recessie van
voorbijgaande aard zou blijken te zijn, desastreus hadden
kunnen zijn. Die risico’s hebben de beleidmakers – en waar

schijnlijk terecht, men denke slechts aan de mentale bereid-

heid om zo’n politiek te accepteren – niet aangedurfd, zo
men zo’n beleidslijn al onder ogen heeft gezien. De risico’s
die ons nd bedreigen, lijken evenwel te zijn verlegd, namelijk
te worden gevormd door een politiek die alleen dan succesvol
kan zijn, indien de moeilijkheden op betrekkelijk korte ter-

mijn overgaan, terwijl dat steeds minder valt te verwachten.

Er is al van verschillende kanten op gewezen, bijvoorbeeld

door Wolfson in een interessante uiteenzetting 2), dat de

huidige economische politiek voor zover die zich althans

aan de hand van een aantal verspreide beleidsacten laat

traceren —gokt op een herstel van onze externe concurrentie-

positie (,,op grond van nogal heroïsche veronderstellingen”.
Wolfson) en voor de rest op ,,een beetje ombuigen” van de

overheidsuitgaven, verlichting van het fiscale regime ter wille

van de koopkrachtgarantie voor de modale werknemer,
waartoe ook een beperking van de Post ,,incidenteel” in de
loonsfeer moet bijdragen, en stimuleringsmaatregelen van

conjuncturele aard ten einde de investeringen en de werk-
gelegenheid te doen aantrekken.

Hoe een en ander in de financiering van de overheids-

uitgaven zal c.q. moet uitwerken, is nog tamelijk onduidelijk,
hoewel één ding eigenlijk wel vast lijkt te staan: het overheids-

tekort zal toenemen en daarbij de door velen onderschreven

financieringsnorm (5% van het nationale inkomen) over-
schrijden. En de vraag is of dat toelaatbaar is. Velen die

werkzaam zijn op het gebied van de overheidsfinanciën zullen

het stellen van die vraag alleen al verfoeien: waartoe dienen
dan normen nog? Wolfson heeft als stelling betrokken dat

hoe verder we van een structureel aanvaardbaar tekort af-

raken, des te moeilijker zal de weg terug zijn, bezaaid als

die zal zijn met slachtoffers van een oplopende inflatie en ge-

tekend door de gevolgen van teruglopende aardgasopbreng-

sten. Hoewel ik die stellingname wel kan meevoelen, mis
ik er een belangrijk element in, namelijk de overweging dat
een financieringstekort resp. een financieringsnorm zich

A. van der
Zwan.
Dalend rendement op geïnvesteerd vermogen.
ESB. 9-16 juli 1975.
D. J. Wolfson. Miljoenennota
197 is
een compleet ioekplaaijc.
NRC Ila,ulelsblail,
20 september
1977.

1076

alleen adequaat laten beoordelen op basis van een integrale

beleidslijn. Loonmatiging, rendementsherstel, ombuigen
van de collectieve sector, vraagstimulering, verbetering van
de concurrentiepositie, het zijn allemaal onvolledige pro-
gramma’s zolang er niet bij wordt gezegd waartoe een en
ander moet dienen en wat men zich daarbij voorstelt van

onze economische positie, intern zowel als extern, met name
op de wat langere termijn.

Daar liggen mijns inziens de
ivezenli/ke risico s
voor de
komende jaren. Het is nog altijd zo geweest dat depressies
van lange duur de economische krachtsverhoudingen in de

wereld danig beroeren en het lijkt me van het grootste belang
een denkbeeld te vormen van onze toekomstige plaats in dat

internationale krachtenveld: hoe zullen wij uit die turbu-
lente periode die voor ons ligt te voorschijn komen?

De risico’s verbonden aan de huidige beleidslijn

Laten we in dat licht zien welke risico’s verbonden zijn

aan een beleidslijn die door beheersing van het binnenlandse
kostenpeil tracht onze
nioinentele
externe concurrentie-
positie te herstellen, door verlichting van het belasting- en

premieregime tracht de koopkracht van de modale werk-

nemer veilig te stellen of nog iets te vergroten, de overheid
een stap terug doet maken en het financieringstekort op de koop toe doet nemen dit laatste ten einde Witteveen tege-
moet te komen die aan stimulering van de particuliere vraag

en het aantrekken van de importen in de .,sterke” landen
voorrang verleend wil zien. Ik denk dat we ons door die han-delwijze vrijwillig zouden slachtofferen.
Het is de
Macro Economische Verkenning 1978
die niet

alleen qua teneur is bijgedraaid door ruime aandacht te
schenken aan de interne onevenwichtigheden in de markt-
sector, maar die ook veel waardevolle informatie biedt ter
beoordeling van de huidige economische problemen, juist
door de
onderverdelingen
en
(1ifferentiaties
van de economie

die worden geboden 3). We zien dan dat de teruggang van
onze export kan worden toegeschreven aan sectoren van de
industrie die in ons exportpakket wezenlijk belangrijk zijn:

de scheepsbouw, de basis-chemie en -metaal e.d. 4). Maar

dat zijn juist de sectoren waarin internationaal overcapaciteit

Bij alle kritiek die yich de laatste tijd ontlaadt op het hookl van
het CPB. mag ook wel eens een woord van waardering klinken.
Wie over deze actuele economische situatie in Nederland waardevolle
informatie zoekt, kan zeer goed terecht in de
MEV 1978.
Consequent
gebruik van die informatie en plaatsing daarvan in de boven weer-
gegeven context, voert mi. evenwel tot totaal andere uitkomsten
met betrekking tot he( te voeren economisch beleid.
Centraal Planbureau.
Mario Eeo,,00useltt’ Vi’tkemni,g 1978.
bI?.. II.
Ibid.. hlz. 56-60.
A. van dcr Zwan. Over de vergroting van dc omweg in de pro-
duktie enz.,
ESB,
jaargang 61(1976), nrs. 3036, 3037, 3038.
De term is afkomstig van een groep Engelse economisten in
Cambridge, die zich al enige jaren met dit fenomeen voor het V.K.
bezighouden. Zie bijvoorbeeld ‘het paper van Ajit Singh,
U
.
K.
industry and the world economt’: a case of de-industrialisation?,
Nijenrode Conference on Industrial Orgtinisation. augustus 1976.
De expansie van de(comrnerciële)dienstensector die we de laatste
jaren in verhoogd tempo hebben zien plaatsgri pen. heeft velen
kennelijk tot de verbeelding gesproken en hen in elk geval verleid
tot het plegen van een eenvoudige extrapolatic van die ontwikkeling. Vragen naar het hoe resp. de wenselijkheid ervan komen daarbij vol-
ledig op de achtergrond. Zo heeft men vrijsvel geen oog voor de om-
standigheid dat de expansie van de dienstensector, met name be-
paalde componenten daarin, mede aansprakelijk kan worden gesteld
voor de huidige crisisverschijnselen in de economie. Die expansie
kan namelijk in minstens drie componenten worden ontleed, te weten:
t. een louter inflatoire als gevolg van een achterblijvende procltikti-
vitcitsontsvikkeling die iijn uitdrukking kan vinden in scherp
oplopende tarieven omdat de dienstensector in tegenstelling tot de
industriële sector werkt voor afzetmarkten die in sterke mate
,,sheltered” a) zijn:
2. functie-uitschakeling van de industriële sector met name op het ter-
rein van de marktontwikkeling en de marktbewerktng van indus-
triële produkten waaraan een stuk dienstverlening is vastge-
koppeld dat de beide sectoren elkaar betwisten b);

heerst, met bijbehorend prijsbederf en groeiend
,oroleelionis-

toe ();
de beheersing van ons binnenlandse kostenpeil kan

daaraan weinig toe- of afdoen. Het protectionisme neemt toe

en ook als men een vrije wereldhandel met de mond belijdt

(president Carter), doet men metterdaad aan importbeper-
king, ook al geeft men die de vorm van een ,,vrijwillige”

beperking doorde exporteur. Wee de sancties, met name voor

kleine landen als het onze, die hierdoor in een uitermate
kwetsbare positie komen.

Aan de andere kant van de balans kunnen we constateren dat een stimulering van de particuliere consumptie ten koste
van uitgaven door de overheid, gelet op de gemiddelde en
marginale (directe) invoerquotes van de consumptie. vrij-
wel onmiddellijk tot stijging van de import zal leiden
5),

zodat een relatief groot deel van de toeneming van de binnen-
landse vraag door het buitenland zal worden ,,afgetapt”.

1)e risico’s zijn overduidelijk: onze export zal onder druk

blijven staan, de import zal daarentegen stijgen, de inflatie
neemt – vanwege het toenemend overheidstekort – toe.

Van een dergelijke politiek zijn op korte termijn slechts

geringe positieve effecten op de binnenlandse werkgelegen-
heidssituatie te verwachten, terwijl onze toekomstige positie

op de wereldmarkt ernstig gevaar zal lopen.

Het keren van het gevaar van ,,de-industrialisatie”: pleidooi

voor een publiek investeringsplan

Mijnerzijds wordt een eerder pleidooi voor een publiek
investeringsplan 6) hier herhaald en op de volgende gronden

verdedigd. Het gevaar dat ons de komende jaren werkelijk
bedreigt is dat van de
de-in(lustrialisatie
7). Van de arbeids-

intensieve industriële produktie worden we verdrongen

door de lage-lonenlanden en van de kapitaalintensieve
industriële produktie door de grote en technisch geavan-
ceerde landen. Het is mijns in7.iens een illusie te menen dat
zo’n gat kan worden gedicht door de uitbouw van een

hoogwaardige dienstensector, hoe nodig die op zich zelf ook

zal zijn. Het is immers nauwelijks denkbaar dat zo’n diensten-
sector te ontwikkelen respectievelijk te behouden valt los van
een eigen geavanceerd technisch-ind ustrieel apparaat, van

waaruit de impulsen tot zo’n ontwikkeling moeten komen 8).

3. scheppen van vraag naar nieuwe diensten, veelal complementair
aan industriële produkten (of het nu om computers gaat of om complexe medische apparatuur), maar ook op zich 7elf staand
(toerisme).
Het is derhalve niet alleen 71) dat cle dienstensector voor een groot
deel op
d,retu’
wijce aan de industriële ontwikkeling gekoppeld is.
maar er ook op
oulirecit’
wil7e
groei-t ni pa tse n aan ontleent. A leen
voor 7over de dienstensector autonoom tot ..prod tiktontwikkeling”
k o mi. kan ie als m oto r van de econ om isc 1w ont
wi
k ke Ii ng
0
pt reilen.
terwijl haar ex pa nsie uit hoofde van de genoemde corn po tien ten
1. en 2. frustrerend werkt tip de industriële sector en dientengevolge
op den dit ii r de ccitt) om i sche Ina w ik ke Ii ng remt en da a rmec’ dan
ook de verdere opnarnecapaciteit voor de cliensit erlening: self-
defeating” expansie derhalve.
(e7ie11 vanuit het perspectief van de arbeidsniarkt komt daar nog
hij dat dc dienstensector in hoge mate aanbod tin a rhc’id uitlokt
en dus een verhoogde toetrecl ing tot de arbeidsmarkt hesvcrkstelligt
die de opvang bernoeilitki van de arbeid die door dc’ industriële
sector wordt uitgestoten. Dat laatste geldt in versterkte mate voor de
niet-commerciële dienstensector, de z.g. kwartaire sector, zodat uit-
breiding van de werkgelegenheid in die sector wel het aantal
arbeidsplaatsen vergroot, maar de werkloosheid niet
t
erk telt) t.
len slotte client men in eijn beschouwing tis’er de grc’n/en die aan de
groei van de dienstensector kunnen c.q. cl iencii te worden gesteld.
ook de volgende overwegingen Ie hc’t rek ken. Voor cle handhaving
van een modern en internationaal concurrerend industrieel appa-
raat geldt
nationaal,
zeker voor een kleine economie als de onze,
een
minimale efficiënte schaal’
Een industrieel apparaat dient een
interne pluriformiteit te bezitten met het oog op de ,,self-ordering”,
eenzijdige gerichtheid en opbouw vormen ernstige risico’s in
verband met de conjunctuur, hoogwaardige technische opleidingen
en bekwaamheden, resp. doorstromingsmogelijkheden op gespecia-
liseerde arbeidsmarkten kunnen alleen worden verzekerd bij een
minimale omvang instandhouding en uitbouw van een industriële
infrastructuur, het bedrijven van R & D-activiteiten en regionale
spreiding, vormen even zovele argumenten voor het bewaken van de
2

ESB2-ll-l977

1077

Vragen van Prof
Di’. Th.
Stevers

Als wij onze
toekomstige
externe concurrentie-positie

willen veilig stellen, dan dienen wij mijns inziens te gaan
werken aan de opbouw van nieuwe en aan een herstructure-

ring en modernisering van onze bestaande industriële

exportactiviteiten. Uit het voortreffelijke werk van Salter 9)

kunnen we de voorwaarden voor zo’n ontwikkelingsstrategie

afleiden: economische groei en een hoog niveau van de

bruto-investeringsactiviteiten, ten einde de technische ‘oor

uitgang in het industrieel apparaat te kunnen absorberen.
Over de uitwerking van zo’n strategie, met name over de ge-

‘aren van een ongebreidelde expansie en ovcrwoekering
van de technologie, zou veel te zeggen zijn en dat dient ook

te gebeuren, maar daar is hier geen ruimte voor.

Vandaar

dat volstaan wordt met het aangeven van enige schematische

lijnen. De druk op onze export die voorlopig wel zal aan-

houden, noopt ons het accent van onze economische activi-
teiten meer te leggen op dc binnenlandse markt en bij de

richtingbepaling van die activiteiten expliciet rekening te

houden met de uitwerking ervan op de import. Onze kwets-

bare internationale positie gedoogt geen directe import-

beperking, maar wel een zodanige sturing van de vraag dat
onze handelsbalans in evenwicht blijft. Die beleidsover-

weging gevoegd bij de noodzaak om tot industriële opbouw
te komen, wijzen in de richting van vraagstimulering en

vraagregulering: stimulering van de vraag naar investerings-

goederen en wel in het kader van een publiek investerings-

plan waarin de activiteiten van de overheid en die van de

industrie worden
gecoördineerd
en op elkaar afgestemd van-

uit een visie van
complentenlariteil.
Ergo: niets meer, maar ook niets minder dan het in concreto gestalte geven aan een
industrieel speerpuntenbeleid. De industrie kan dat momen-

teel niet op eigen houtje volbrengen. De risico’s zijn daar-
voor te groot, gelet op de ontregelde marktverhoudingen

en de sombere internationale vooruitzichten 10). Vanwege

de omvangrijke
reallocatie
die hierbij in het geding is, lijkt een

planmatige aanpak onontbeerlijk.
Het zou niet voor de eerste maal in onze vaderlandse ge-

schiedenis zijn dat depressies ons nopen om gevestigde

inzichten met betrekking tot de relatie ,,winst
—t
investerin-
gen” te herzien en om te draaien: ,,investeringen
–t
winst” II).

Evenmin
zou
het voor de eerste maal zijn dat de overheid

daarbij een initiërende en coördinerende rol speelt 12).

Argumenten contra de kritiek op een vergroting van de over-
heidsuitgaven

In een publiek investeringsplan zal zeker aanvankelijk een
sterk accent liggen op de overheidsinvesteringen. Alleen al

ter doorbreking van de huidige inpasse zal dat nodig zijn.
Aangezien deze voorstellen niet geheel nieuw zijn en van

verschillende kanten reeds gekritiseerd, mag in een uiteen-

zetting als deze niet aan die kritiek voorbij worden gegaan. Het gaat hier om de stelling dat van het vergroten van de
autonome bestedingen, geen positieve gevolgen te verwachten

zijn voor de economische bedrijvigheid integendeel door het

optreden van negatieve ,,balaneed budget multipliers” zal een

stijging van de overheidsuitgaven negatieve effecten hebben

op
de omvang van de produktie en de werkgelegenheid.

kritische grenzen die voor de omvang van een nationaal industrieel apparaat gelden.
Al deze overwegingen zouden ons wel eens wat sceptischer mogen
stemmen ten aanzien van de expansie van de dienstensector in het
verleden en ons er de ogen voor openen dat een voortzetting van die
ontwikkeling in de toekomst in hoge mate ..problematisch” is.
a) Een begrip dat in dc Scandinavische literatuur opgang heeft ge-
maakt. Zie Odd Aukrust, lnflation in the open econom : the
Norwegian model,
Working paper front the ce,i,ral Bureau of
Stati.viics of Noritar, 26
maart
1975.
h)Zie hierover: A. van der Zwan. Advertising. market structure and
performance: A re-interpretation of empirical findings on the
compatibility of advertising and competition, opgenomen in
Mode/ing fr government and husi,u’ss.
feest bundel aangeboden
aan P. J. Verdoorn op
24
oktober jI.
W.
F. G. Salter,
Productivity and technical change,
Cambridge,
1969.
Hier wordt niet gepleit voor een gemakkelijke afwenteling van
risico’s door de industrie op de overheid, maar voor het scheppen
van een draagvlak voor risico’s die het draagvermogen van indivi-
duele ondernemingen te hoven gaan. De verdeling van dc resul-
lerende opbrengsten dient de risico-verdeling – uiteraard — te
reflecteren. Zie over dit interessante vraagstuk Frank H. Knight.
Risk, uneertainlr and profit.
Boston.
1921.
II) Trouwens niet alleen in ons land getuige een internationaic
literatuur op dit punt. Onder meer: M. Kalecki.
.S’eleeted essars
O,I
t/it!
drna,n,cs of the capila/is! econonhl 1933-1970.
Cambridgc
1971.
t)e gedachte kan men in tal van deze essays aantreffen, maar het
meest expliciet op blz.
29
waar wordt afgerekend met dc theorie van
de economische ,,ruimte” op een wijze die doet denken aan Mentor
Bouniatian,
Les crises economiques.
Zie ook: John R. Meyer, An
experiment in the measurement of business motivation.
The Review
of
Economics and Stagisiics,
augustus
1967,
blz.
304-3 18: E.
Kuh.
capilal .vtock grou’th: a ,niero-eeon000’tric approach.
Amsterdam.
1963.
In econometrische modellen kan deze verwisseling van dc richting

waarin de causaliteit zich afspeelt, moeilijk worden gcïncorporecrd.
In de minder geformaliseerde aanpak van Salter (zie noot
9).
Hirschman a) en te onzent van De Jong b). om enkelen te noemen.
komt deze complexiteit veel beter tot zijn recht. Algemeen ge-
formuleerd zou men kunnen stellen dat ,,multi-collincariteit” van
de economische sleutelvariabelen door de bouwers rio ccono-
metrische modellen doorgaans als een lastig te omzeilen schattings-
perikel wordt beschouwd, dat niet zelden op arbitraire wijze wordt
opgelost door aan een bepaalde specificatie dc voorkeur te
geven. Op zich 7elf zijn daar geen principiële bezwaren tegen in te brengen, als men zich voor de verdediging maar niet zou beroepen
op
het criterium van de ,,fit”, in een situatie waarin in feite een groot,
aantal lineaire combinaties van variabelen als ..verklaring” niet voor
elkaar onderdoen.
Die zelfde .,lastige” multi-collincariteit kan men ook als uitgangs-
punt van de analyse kiezen. Dat is in feite het kenmerkende van de
methode van Salter. Hirschman en De Jong. Zij trachten groei- en
ontwikkelingspatronen te identificeren en kunnen daarbij in principe
ruimte laten voor het naast elkaar optreden c.q. onder 7.ekere voor-
waarden domineren van uiteenlopende patronen. Het is van meer dan
hijkomstig belang dat deze auteurs zich baseren op een
/’edi’ijfsiak

.es’o’ijze
analyse.

In een éénzijdig opgaande economische ont-
wikkelingsfase. die zich technisch gezien vertaalt in een vrij hechte
niulti-coliineaire structuur, lijn de beide aanpakken niet goed te dis-
crimineren. Op een omslag in de ontwikkeling of een trend-breuk
is de minder geformaliseerde methode beter toegesneden.
a) A. 0. Hirschman.
The .orategv
of’
economie dew’/opnu’,it.
New
Haven,
1959.
h)J. A. de Jonge.
De imlustria/isatie in Nederland liis.seti 1850 en
1914,
Amsterdam, 968. met name dc slotbeschouwing.
12) Daarbij kan met name worden gedacht aan, de economische
politiek die onder koning Willem 1 is gevoerd. In veel mindere mate
geldt zulks voor dc heroriëntering van het overheidsbeleid inzake
de nijverheid in de periode
1890-1914.
Maar ook toen hebben dc
overheden (rijk en gemeenten) een leidende rol gespeeld door hevig
te investeren in de woningbouw. infrastructuur en in het onderwijs.

1078

Deze effecten zijn met name van de zijde van het CPB naar

voren gebracht op grond van berekeningen en analyses
met Vintaf-Il. Van den Beld heeft in een paper voor de

OECD 13) de economische gevolgen naast elkaar gezet van een aantal beleidsalternatieven, waaronderde opvoering van

de overheidsuitgaven respectievelijk van de particuliere

investeringen. Tegen die analyses zijn verschillende
argumenten aan te voeren.

Het behoort tot de mogelijkheden van de overheid om bij
de vergroting van haar uitgaven
selectief
te werk te gaan
en die uitgaven met name te richten op de meest produk-
tieve aanwendingen, zodat het effect daarvan het gemiddel-

de, waarvan in de berekeningen wordt uitgegaan, te

boven gaat.

Wie het alternatief – vergroting van de particuliere inves-

teringen – op rechtvaardige wijze wil afmeten tegen een
vergroting van de overheidsuitgaven, dient in zijn be-

schouwing te betrekken dat de door het CPB berekende
gevolgen
conc/itioneel
dienen te worden opgevat, dat wil
zeggen dat ervan wordt uitgegaan dat de uitgaven metter-daad worden gedaan. In principe geldt voor de overheids-

uitgaven dat de kans op dat laatste praktisch volledig
(= 100%) is, de overheid heeft dat immers zelf in de hand.
Van de particuliere investeringen, de praktijk leert dat,
moet dat worden afgewacht. Voor een uiteindelijke

effectiviteitsschatting dienen de berekende gevolgen der-halve te worden vermenigvuldigd met de kans dat de uit-gaven ook worden gedaan 14).

Het meest zwaar wegende contra-argument is dit: het op-

treden van de negatieve ,,balanced budget multipliers”
blijkt niet invariant te zijn voorveranderingen in de model-

specificatie en dan met name voor veranderingen in om-

standigheden die vatbaar zijn voor beleid door de over-
heid (zie het recente artikel van Driehuis en ondergeteken-
de) 15).

Indien de politieke bereidheid daartoe bestaat, dan kan de overheid haar uitgavenpolitiek 7.odanig planmatig inrichten

dat produktie en werkgelegenheid er wel bij varen.

Vragen van Prof Dr. G. A. Kessier

De PvdA heeft er, nadat ze aan het eind van de jaren vijftig
uit de regering was gemanoeuvreerd. bijna 15 jaar over ge-

daan om zich los te maken van die geestelijke erfenis:

haar gebrek aan politieke wendbaarheid is haar in de jaren
zestig bijna noodlottig geworden. Voor de PvdA als leidende
partij van dit moment geldt mijns inziens als grootste
politieke probleem en tegelijkertijd grootste uitdaging, om de

strakkere regeerstijl die uit hoofde van het te voeren sociaal-
economische beleid noodzakelijk is, te combineren met een

levende democratische besluitvorming: een opheffing van de
spanning tussen leiding en democratie.

Tot het complex van politieke voorwaarden reken ik ook
het bewerkstelligen van een nieuwe
co,zse,isiis
over dc be-
tekenis van en grenzen aan de particuliere sector en het pri-vate ondernemerschap in een ..gemengde economie”.

A.
van der Zwan

Besluit

De uitgavenpolitiek van de overheid en de normen die

daarbij aan de financiering worden gesteld, kunnen niet

los gezien worden van het operationele plan dat eraan ten

grondslag ligt. Het hier bepleite operationele plan, dat hij

uitvoering de grondslagen zou leggen voor een toekomstige
economische positie, gedoogt een financieringsnorm die
betrokken wordt op de lange termijn. Niet het tekort op een
begroting van dit of dat jaar dient ons vrees aan te wakkeren, maar het teken waarin zo’n tekort staat, namelijk het perspec-

tief dat er al of niet door wordt geboden.
Ik wil aan de door mij uiteengezette beleidslijn een Poli-

tieke voorwaarde verbinden, omdat in het bovenstaande een
zware wissel is getrokken op de kracht van de besluitvorming
door de overheid en op de sociaal-economische bestuurbaar-
heid van het land. Ik wil er daarbij overigens de nadruk op
leggen dat deze voorwaarde in de huidige economische

situatie onverkort geldt, dat wil zeggen opgaat voor elke
economische politiek die aanspraak wil maken op coherentie.

Maar zeker indien men overheid en bedrijfsleven vanuit een

visie van
coinpleinentariteit
met elkaar wil laten samen-

werken en de door de overheid daarbij te vervullen coördi-

nerende rol uit de verf wil laten komen. Dan dient er voorcen

strakkere regeerstijl te worden geopteerd, waarbij er minder
ruimte is voor inbreuk op respectievelijk verandering van

een eenmaal uitgezette koers.

Maatschappelijk gesproken bergt een dergelijke noodzaak
tot ,,het aanhalen van de teugels” het gevaar in zich s’art een
herleving van de .,pacificatie-politiek” 16) die de PvdA en
KVP in de naoorlogse opbouwperiode hebben ontwikkeld.

3)
C.
A. van den Held.
Linpfirouni
‘row,/i in uw en/lenin’
((f(fl
(
,
ero(v 11w elilerpri.o’
.0(101
(oiu/i
.S(‘(IOl
rn/(reui(e
10/
ilu’
\eulu’rlo,uuls ee000uiii.
()FCI)-conlerentie. I’ariis. maart 1977.
1 )e overheid en haar rol in het economisch leven zijn hij ii iisiek
onderheviu aan vooroordeel. Zelfs (of luisi’!) bil degenen die door
hun functie eenzijdig op
de overheid georiinieerd /ijn. spelen (fi/e
oo oordelen. Zo ka ii mcii in liet pa per van Van den Held de vol –
eende zinsnede aa iii reffen

lo
this, we ma v acicl one si in ple i rol Ii.
lhat is, that the collective. non-market sector has to he pakt (liii
of the income earned in the enterprise or niarket sector”. l)e>’e ziens-
o
ij/e is uiierniaie sirnplisiisch en zou er consequeni doorgeirokken
toe moeten leiden alle
niet
direct bij de produktie betrokken activi-
teiten in het verdomhoekje te plaatsen: welk hoekje dan wel
immense afmetingen aan moet nemen. In hoog ontwikkelde eco-uoniiei!n neemt de verhouding clirecten-indirecien sterk al en de
produkt ie-o in weg na vena iii toe. In clie a genie ne conte.x t dient men
ook de expansie van cle overheidssector ie plaatsen. l)ie context
laat overigens alle ruimte voor een k ii t ische beschouwing San (le
mate waa ri mi. res p. de wijze waap de overheid ssect o r toe nee
mlii.
1 )e overheid zou in haar uiivavenheleid siclllu prioriteiten moeten
stellen en aan ra ii umal isa Iie moet en cl oen. Voorstanders van een
publiek i nvesteri ngspla n zullen liet dwingende ka ra kier van clie za ken
moeten erkennen: hoe wil er anders financiële ruimte kunnen
worden gemaakt voor zo’n plan. Door uitspraken als die van Van den
Beld negeert men evenwel de onderliggende wetmatigheden, abstra-
heert men van de complementariteit van market- en non-market-
sector en wordt de overheidssector als parasiet van de marktsector
voorgesteld.
Dc rechtstreekse vergelijking die in liet paper van Van den HekI
o o rd t ge naakt tussen de effecten van ecn ve rgrot ing
S
au cle uto-
10111e bestedingen en de particuliere investeringen is (((ik in strijd
(liet de specificatie van liet gebruikte in odel.
Vi
iiia f II. waa in (Ie
ut ononic bestedingen als ex ogecn gelde ii. maar (ie part icu 1 (ere ui-
sesieringen als endogene variabele optreden.
W. Driehuis en A. van der Zwan. De voorbereiding san het
economisch beleid kritisch bezien.
ISII.
31 augustus-7 september
1977.
Ecn term die in dit verband door cle politicoloog l.ijphart is
gelanceerd. A. Lijphart
. 1 er:iuilin.,’. /vwi/îeolie ‘n kenueri tC lum ile
\eilerlwulse politiek.
2e editie. 1976.

ESB 2-11-1977

.

1079

Hoe is er gekozen?

PROF. DRS. J. WEITENBERG*

De in de titel van dit artikel opgeworpen vraag kan met

enkele woorden worden beantwoord. In de onlangs bij het
parlement ingediende begrotingsvoorstellen heeft de regering

geen eigen keuze meer gemaakt, maar de te nemen beslis-
singen overgelaten aan haar opvolgers. Ook dit is een be-

slissing en een heel begrijpelijke overigens, gezien de demis-
sionaire status van het zittende kabinet. Gewacht dient der-
halve te worden op de regeringsverklaring van het nieuwe

kabinet.
Als in het navolgende toch wordt getracht de bovenstaan-

de vraag te beantwoorden, dan is dat antwoord niet van
enige speculatie ontbloot. Nu is het ook weer niet zo dat
iedere informatie ontbreekt over hoe er in de naaste toekomst

zal worden gekozen. Aannemende dat er straks een tweede

kabinet-Den Uyl gaat regeren, kan te rade worden gegaan

bij het document ,,Conclusies met betrekking tot het finan-
ciële, sociale en economische beleid” 1).
Deze bijdrage begint daarom met het vermelden van de

belangrijkste conclusies naar aanleiding van
Memo
II.

Daarbij wordt tevens aangegeven welke economische impli-
caties hieraan vastzitten. Vervolgens wordt onderzocht in

hoeverre het nu voorliggende beeld voor 1978 beantwoordt
aan deze ,,Conclusies”. Daarna wordt nagegaan in hoeverre

aanviillende beleidsmaatregelen dit beeld nog kunnen doen
veranderen. Het geheel wordt besloten met een samenvatting.

,,Conclusies” naar aanleiding van Memo II

In bovengenoemd document wordt aangekondigd, dat het

in de afgelopen kabinetsperiode gevoerde sociaal-econo-
mische beleid in hoofdzaken zal worden voortgezet. Als

centrale doelstellingen voor de komende kabinetsperiode

worden genoemd:
• het terugdringen van de werkloosheid tot een niveau van

150.000;
• een verdere reductie van het inflatietempo met rond 1%

per jaar;
• een selectieve groei overeenkomstig de
Nota inzake de

selectieve groei.

Belangrijke instrumenten ter realisering van deze doel-
stellingen zijn een inkomensmatiging over de gehele linie, een
strikte voortzetting van het 1%-beleid voor de collectieve
sector, de dan buiten de collectieve sector nog resterende

reëel beschikbare inkomensruimte primair aanwenden voor
het scheppen van arbeidsplaatsen in de marktsector en ten

slotte een rechtvaardige verdeling van inkomen en werk.

Doelstellingen en instrumenten lijken op het eerste gezicht
duidelijk op elkaar aan te sluiten. Tevens, en dat blijkt vooral
uit de verdere uitwerking van deze globale conclusies, wordt
getracht recht te doen aan het streven van het eerste kabinet-
Den Uyl naar spreiding van inkomens, vermogens, werk-
gelegenheid en macht.

Er lijkt te zijn gekozen voor winst- en rendementsherstel,

ten einde aldus bestaande arbeidsplaatsen te kunnen hand-

haven en het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen te kunnen
bevorderen. Met het oog hierop dienen de loontrekkers de
eerstkomende twee jaren af te zien van enigerlei reële con-

tractverbetering. De lonen zouden dan alleen mogen worden
verhoogd op basis van een (gezuiverde) prijscompensatie.
Sommige demissionaire bewindslieden hebben nadien de
duur van deze matiging reeds uitgebreid tot de gehele

kabinetsperiode van vier jaar.

Zoals opgemerkt, is er ook gekozen voor een voortzet-
ting van het 1%-beleid, althans voorshands. Deze keuze

houdt in dat de groei in ieder geval
21/4%
per jaar zal moeten
bedragen, wil er bij strikte uitvoering van het 1%-beleid voor

de reëel beschikbare inkomens buiten de collectieve sector

ten minste nog een nul-positie overblijven. Op zich zelf be-
schouwd zijn deze twee zaken nog wel met elkaar te ver

enigen, want een groei van
21/4%
moet mogelijk zijn, zelfs
in een tijdsfase van een dalende kondratieff. De problemen
ontstaan pas wanneer het gaat over de verdeling van de ruimte

buiten de collectieve sector. Uit deze ruimte moeten de reëel

beschikbare loon- én winstinkomens komen.
De wijze waarop deze (resterende) ruimte wordt verdeeld,
bepaalt overigens mede de ex-post uitkomst van het 1%-
beleid. Cruciaal hierbij is het verloop van de arbeidsinko-

mensquote. Naarmate het lukt om dc arbeidsinkomensquote
te doen dalen, wordt niet alleen het draagvlak groter, maar
ontstaan er ook zogeheten inverdieneffecten. Deze inverdien-

effecten houden verband met de zeer grote mate van
loongevoeligheid van de uitgaven van de collectieve sec-

tor. . Met handhaving van de norm voor het financierings-

saldo kan een gegeven programma van de collectieve sector

onder die omstandigheden met een geringere collectieve-
lastendruk worden gefinancierd. Bij de nadere uitwer-

king van het tweede memorandum blijkt de collectieve-
lastendruk achteraf dan ook belangrijk minder te stijgen

dan met één procent-punt per jaar. Van doorslaggevende
betekenis is hierbij geweest, dat van een incidentele loon-

stijging van slechts
3/4%
per jaar is uitgegaan. Of dit een

realistische suppositie is, hangt van diverse omstandigheden

af.
Over een lange periode gezien bedroeg de incidentele
loonstijging gemiddeld ca.
2%
per jaar. Meer gedetailleerde

informatie over de recente jaren laat zien, dat de incidentele
loonstijging uit hoofde van louter statistische oorzaken ge-

middeld iets meer dan 1% per jaar bedraagt. Bij deze statis-

tische oorzaken kan worden gedacht aan veranderingen in het

bedrijfstakpatroon, leeftijdsopbouw, opleidingsniveau enz.
Voorts is nog van belang dat de ervaringen uit het verleden

* De auteur is onderdirecteur van het Centraal Planbureau en
buitengewoon hoogleraar in de Leer der Openbare Financiën aan
de Rijksuniversiteit van Groningen. De in dit artikel weergegeven
opvattingen en meningen komen voor zijn persoonlijke rekening.
1) Gepubliceerd in de
Nederlandse Siaatscourani, 10
augustus
1977, nr. 154, blz. 3.

1080

laten zien, dat er een negatief verband bestaat tussen inciden-

tele loonstijging en contractloonstijging. Hoe lager de con-tractloonstijging, hoe hoger de incidentele looncomponent,

en omgekeerd. Naast de arbeidsmarktsituatie is ten slotte de
mate van collectieve-lastendrukverzwaring van betekenis.

Naargelang de collectieve lasten meer stijgen, zal mede via de

incidentele loonstijging worden getracht hiervoor compen-

satie te krijgen.
Voor de komende jaren is er geen reden om te veronder-
stellen, dat de louter statistische oorzaken aan betekenis

zullen inboeten. Daarnaast dient er blijkens de uitwerking

van
Memo
I!van te worden uitgegaan, dat de modale werk-
nemer zonder incidentele loonstijging er qua reële koop-

kracht niet op mag achteruitgaan 2). Gezien deze uitgangs-
punten en gezien ook de duidelijk geringer wordende arbeids-
mobiliteit lijkt een incidentele loonstijging van 2% per jaar

eerder aan de lage dan aan de hoge kant. Vertaald in termen

van nationaal inkomen is uit dien hoofde nog eens een

produktiegroei van ten minste 0,8% per jaar vereist.
Ten einde te kunnen voldoen aan het 1%-beleid en de koop-

krachtgarantie voor de werknemers is aldus reeds een

groei noodzakelijk van rond 3%. Inverdieneffecten zijn nu
nauwelijks nog van betekenis. Niet alleen ex-ante, maar ook

ex-post komt de stijging van de collectieve lastendruk nu

immers uit op
1%.
Bij een groei van 3% wordt dan evenwel

nog steeds niet voldaan aan de verbetering van (reëel beschik-
bare) winst- en rendementsposities, die een noodzakelijke

voorwaarde lijkt met het oog op de werkgelegenheids-
creatie die primair in de marktsector tot stand zou moeten
komen. Dient ook deze doelstelling te worden gerealiseerd,
dan is minstens een reële inkomensgroei van 3,5% per jaar

vereist.

Memo 11 in het licht van de middellange termijn

De vraag dringt zich op of in de eerstkomende 5 â 10 jaar
een dergelijke inkomensgroei mogelijk is. Twijfels kunnen
ontstaan of hiervoor het juiste klimaat aanwezig is. Naast de

reeds langer bekende problemen aan de aanbodzijde ontstaan

er ook steeds meer zorgen over het afzetklimaat. Zal de

wereldhandel zich wel ongestoord kunnen ontwikkelen,

en wordt deze niet belemmerd door concurrerende devalua-

ties en restrictieve praktijken. Zullen er internationaal vol-
doende prikkels zijn om te investeren, nu voor enkele sec-

toren (automobiel-industrie, elektrotechnische industrie)
de vraag naar de desbetreffende produkten zich op het af

vlakkende gedeelte van de logistische curve lijkt te bevinden
en er nog weinig uitzicht is op geheel nieuwe produkten die
de gunst van de consument zouden kunnen veroveren. ln een
dergelijk klimaat, zo zou kunnen worden gesteld, zal niet
ieder winstherstel automatisch tot een vergroting van inves-
teringen behoeven te leiden. Kortom, dient er het eerst-
komende decennium serieus te worden gerekend met een
neergaande kond ratieff-fase waarin het bedrijfsleven weinig

geneigd is tot het ontplooien van initiatieven?

Dit laatste is niet uitgesloten. Mogelijk treedt dan een

herhaling op van de economische ontwikkeling zoals die
zich tussen de twee wereldoorlogen heeft afgespeeld. Over
de periode 1922-1938 bedroeg de gemiddelde jaarlijkse

produktiestijging van bedrijven nog geen 2%. Tijdens de tweede helft van die periode was de jaarlijkse produktie-
groei weinig meer dan 0,5% en was in een aantal jaren zelfs

sprake van een absolute daling van het produktieniveau.
Zou het komende decennium inderdaad worden gekenmerkt
door een dalende kondratieff, dan lijkt een reële inkomens-
groei van 3,5% niet haalbaar.
Een even laag resultaat als in de jaren dertig lijkt aan de
andere kant ook weer niet erg waarschijnlijk. Er mogen dan
weinig revolutionair-nieuwe produkten op de markt wor

den verwacht, in samenhang waarmee een betrekkelijk ge-
ringe investeringslust is te verwachten, dat wil niet zeggen

dat de produktie zou gaan stagneren bij gebrek aan vraag-
impulsen. De totale bevolking blijft voorshands stijgen, en

in sommige westerse landen (Verenigde Staten bijv.) zelfs
vrij sterk. Daarnaast zijn er nog vele mogelijkheden om de

kwaliteit van het bestaande produktenassortiment te ver-
beteren. Veiliger en minder milieu-vijandige auto’s, grotere en

comfortabelere woningen die bovendien beter tegen warmte-

verlies zijn geïsoleerd, langere vakanties naar verder weg

gelegen bestemmingen, gezonder voedsel en – vanuit

energie-oogpunt – zuiniger huishoudelijke apparaten zijn
een paar voor de hand liggende voorbeelden van kwaliteits-

verbeteringen in de sfeer van de consumptie. Wel is dan ver-
eist dat de produktie per man blijft stijgen, ten einde de voor
deze kwaliteitsverbeteringen benodigde reële koopkracht-

vergroting te scheppen. Mogelijk ook dient een deel van deze

kwaliteitsverbeteringen min of meer te worden afgedwongen
door middel van bouwvoorschriften, milieuwetgeving, het
verplicht stellen van energie-keuren enz. Dit zou derhalve een verdere vermaatschap pelijking van de consumptie betekenen.

Tot besluit van deze beschouwingen over de economische

perspectieven op lange termijn zijn nog enige kanttekenin-gen op hun plaats.
Allereerst dient te worden opgemerkt dat er een funda-
menteel verschil bestaat tussen vraagverzadiging en afzet-
stagnatie. Van vraagverzadiging is sprake wanneer de con-
sument al zijn behoeften heeft bevredigd en steeds minder
kans ziet om zijn inkomen te besteden. Er is dan, afgezien
van de bevolkingsgroei, geen uitbreidingsvraag meer. De con-

sumptieve vraag gaat onder die omstandigheden stagneren,
d.w.z. groeit niet meer. Een dergelijke situatie van algemene

vraagverzadiging is momenteel niet actueel. Wel doen zich
in bepaalde sectoren verschijnselen van vraagverzadiging

voor, bijv. in de bouwnijverheid en in de scheepsbouw,
maar in zijn algemeenheid is dit niet het geval. Dit zou
zich namelijk moeten uiten in een trendmatig oplopende
spaarquote van de gezinnen. Daarvan is geen sprake, integen-
deel zelfs. De zogeheten vrije besparingen van de gezinnen

lopen, gemeten in procenten van het gezinsinkomen, struc-
tureel steeds verder terug. Bovendien vertoont de consump-

tieve kredietverlening evenmin tekenen van daling of stag-
natie. Ten slotte heeft de consumptie per hoofd in ons land
ook nog niet het niveau bereikt van landen die een hoger

welvaartspeil kennen (Verenigde Staten, Zweden, Duitsland).
Toch stagneert hier en elders momenteel de afzet, zo zou
kunnen worden tegengeworpen. Dit is waar, maar dat houdt
dan verband met de geringe stijging of soms zelfs daling

van de reëel beschikbare arbeidsinkomens. In diverse landen,

met name in Engeland en in de Zuideuropese landen, wordt
met het oog op de deplorabele betalingsbalanssituatie en

de buitengewoon hoge infiatiegraad een restrictief beleid
gevoerd. Daarnaast kan de ongunstige en onzekere econo-
mische situatie tijdelijk tot een afwachtende houding van de
consumenten aanleiding geven. Voor Nederland laat een
dergelijke situatie zich het komende jaar vermoeden, gelet op de geringere stijging van het reëel beschikbare gezins-

inkomen en de verder stijgende werkloosheid.
De conclusie uit dit alles lijkt duidelijk. Vraagverzadi-

ging uit zich in een stagnatie van de afzet, maar niet iedere

afzetstagnatie behoeft op vraagverzadiging te duiden.

Een tweede opmerking geldt de meting van kwaliteits-

verbeteringen in het kader van het nationale rekeningen-
stelsel. Kwaliteitsverbeteringen maken deel uit van de
volume-component en dienen derhalve niet als prijsstijgingen
te worden gemeten. Het is echter niet zeker of dit steeds op

de juiste wijze gebeurt. Weliswaar schenkt in ons land het

2) Boosaardige lezers van de ,,Conclusies” zouden kunnen opmerken
dat een dergelijke koopkrachtgarantie niet alleen geldt voor modale
inkomens en daar beneden, maar ook voor middelbare inkomens.
Punt 9 van de ,,Conclusies” bevat ni. onder meer de volgende
zinsnede: ,,Daartegenover zal van de inkomens boven f. 45 â
f. 50.000 een reëel offer worden gevraagd”.

ESB2-ll-1977

1081

CBS veel aandacht aan dit vraagstuk, maar niet altijd is
het technisch mogelijk de prjsverandering voor een bepaald
artikel nauwkeurig te corrigeren voor kwaliteitswijzigingen.
Het is dan ook niet uitgesloten dat een deel van de kwaliteits-
verbeteringen toch als prijsverhogingen wordt gemeten.

Wanneer in het komende decennium de nadruk komt te
liggen op kwaliteitsverbeteringen, is het van belang dat de
statistici zich hier goed van bewust zijn. Het gevaar is anders

aanwezig dat de prijscomponent wordt overschat, hetgeen
noodwendig een onderschatting van de volumecomponent

zou impliceren.

Voldoet 1978 aan de ,,Conclusies” naar aanleiding van

Memo 11?

De aanvangsperspectieven voor het nieuwe kabinet

lijken weinig rooskleurig. De reële inkomensgroei voor 1978
komt nauwelijks uit boven de 2,5% en dan mager niets tegen-

zitten. Met name bij de export en de bedrijfsinvesteringen zijn de kansen op tegenvallers duidelijk aanwezig. Bij een
dusdanig matige groei komt ook de realisatie van de werk-

loosheidsdoelstelling niet dichterbij. Integendeel, de werk-loosheid bereikt een nieuw en triest naoorlogs hoogtepunt,
en dan blijft de zeker zo omvangrijke niet-geregistreerde
werkloosheid nog buiten beschouwing. Deze niet-geregi-
streerde werkloosheid omvat een groot deel van de WAO/

AAW-gerechtigden, mensen werkzaam op sociale werk-

plaatsen, jeugdigen die wettelijk gedwongen voortgezet
onderwijs volgen, gehuwde vrouwen die willen werken maar
geen baan kunnen vinden enz.

De koopkrachtgarantie voor de modale werknemer wordt
evenmin gerealiseerd, althans niet bij de nu bekende be-
leidsvoornemens. Exclusief incidenteel dreigt zelfs een terug-
gang met 1,5%, en voor de hogere inkomens zijn de uit-

komsten nog negatiever. Wel zou enige verbetering van de

winst- en rendementsposities kunnen optreden, alsook een
verdere vermindering van het inflatietempo. Uiteraard is dan

vereist, dat initiële loonsverhogingen uitblijven en dat de
incidentele loonstijging beperkt blijft tot 1,5%. Enigermate

heroïsch is dit alles wel, gelet op de uitkomst voor het reëel

beschikbaar loon.

Gerealiseerd wordt wel het 1%-beleid ter zake van de

publieke sector, althans wat betreft de uitavenkant. De pro
jecties voor 1978 zijn namelijk mede gebaserd op een verloop
van de collectieve uitgaven overeenkomstig de meerjaren-
ramingen. De feitelijke stijging van de lastendruk komt even-

wel minder hoog uit, omdat van het dekkingsplan voors-

hands bijna f. 1 mrd. achterwege wordt gelaten. In de ont-
vouwde beleidsvoornemens is dit achterwege laten duidelijk
gekoppeld aan de wenselijk geachte inkomensmatiging.

Dan ook wordt een vergroting van het draagvlak bereikt

en treden er zogeheten inverdieneffecten op. Dit alles leidt
ertoe dat de hieruit voortvloeiende vergroting van het finan-

cieringstekort achteraf minder omvangrijk is dan in eerste

instantie zou hebben mogen w
6
rden verwacht.

Samengevat luidt de conclusie dat het jaar 1978 de realisa-

tie van de sociaal-economische doelstellingen op een aantal hoofdpunten niet dichterbij brengt. De reële inkomensgroei
is te klein, de werkloosheid loopt verder op, de koopkracht-
garantie voor de werknemers wordt niet gestand gedaan en
het voorspelde lichte herstel van de winst- en rcndements-
posities is onzeker. De afzetontwikkeling behoeft maar iets

tegen te vallen of de voorziene daling van de arbeids-
inkomensquote slaat om in een stijging. Hierbij is bovendien
van belang dat de kansen op tegenvallers bij de afzet groter
lijken dan de kansen op meevallers.

Hoe zou er verder kunnen worden gekozen?

Het is duidelijk dat er binnenkort nadere beleidsmaat-
regelen zullen volgen, ook al zou een nieuw kabinet nog

enige tijd op zich laten wachten. Zelfs een demissionaire

regering kan de zich nu aandienende ontwikkelingen niet
passief over zich heen laten komen. Hoede concrete invulling
van dit nadere beleid zal uitvallen, is niet zonder de nodige

speculatie te voorspellen. Wel lijkt het waarschijnlijk dat de
aanvullende beleidsmaatregelen zodanig zullen worden ge-

kozen, dat deze niet in conflict komen met het middellange-

termijnbeleid. Voorts mag worden verwacht dat de korte-

termijneffecten van het te kiezen beleidspakket tamelijk be-
perkt zullen zijn. Met andere woorden, de verwachtingen

inzake de gunstige gevolgen voor de werkloosheid mogen op
de korte termijn niet te hoog worden gespannen. Hierbij is

mede van belang dat ingeval de opleving van de wereldhandel

later inzet of minder intens is, het beleid vrijwel machteloos
staat. Een mondiale vraaguitval is niet of nauwelijks op te

vangen met behulp van een expansief binnenlands beleid.
Met inachtneming van deze restricties kunnen de aan-

vullende maatregelen vanuit twee geheel verschillende be-

leidsvisies worden ontwikkeld. Een eerste benadering zou
kunnen bestaan uit het stimuleren en versterken van de

marktsector. Een tweede aanpak zou de oplossing vooral

kunnen zoeken in een verdere uitbouw van de budgetsector.
Een beleidspakket gericht op het stimuleren en het ver-

sterken van de marktsector zou de volgende elementen
kunnen bevatten:

• lastenverlichting in de sfeer van de directe belastingen

en volksverzekeringspremies, ten einde de consumptieve
vraag te vergroten en de kosten van het bedrijfsleven te

beperken;
• een vertraagde inning van de door het bedrijfsleven af te
dragen belastingen om te voorkomen dat de groter
wordende onderbezettingsverliezen onmiddellijk negatieve

repercussies hebben op de bestaande werkgelegenheid;
• met het oog op de structurele werkloosheid in enge zin
zouden maatregelen kunnen worden getroffen ter ver-

groting van de arbeidsmobiliteit, terwijl met het oog op
de toekomstige welvaartsvergroting de activiteiten op het

gebied van ,,research & development” zouden kunnen
worden gestimuleerd.

Ongetwijfeld zal worden overwogen de eerstgenoemde
twee maatregelen een tijdelijk karakter te geven. In dat geval

ligt het ook voor de hand dat de verlichting van de lasten
niet gepaard gaat met een overeenkomstige verlaging van
de collectieve uitgaven.

De vraag is echter wel of dit ook een verstandige politiek is.

Vooral voor zover de lastenverlichtingen zijn gericht op
kostenverlaging, lijkt een meer blijvende maatregel logischer.
Op die manier wordt een blijvende instandhouding van werk-

gelegenheid gerealiseerd. Het is niet uitgesloten dat met het

oog op de kosten na 1978 verdergaande en evenzeer blijvende

lastenverlichtingen moeten worden getroffen. Wel lijkt in dat
geval tevens een verlaging van de collectieve uitgaven nood-

zakelijk, omdat het overheidstekort niet ongelimiteerd kan

worden vergroot. Weliswaar leidt kostenverlaging tot een
groter draagvlak (produktiecapaciteit blijft in stand) en
mogen er voorts niet onbelangrijke positieve inverdien-

effecten voor het overheidssaldo worden verwacht, maar
uiteindelijk blijft er toch een zekere tekortvergroting over.
Voor zover lastenverlichtingen een vergroting van de

koopkracht beogen, is een tijdelijk karakter meer te billijken.
Wanneer ni. na verloop van tijd de investeringen sterk zouden
gaan aantrekken, kan de betalingsbalans wel eens grenzen
gaan stellen aan de omvang van de binnenlandse bestedingen.
Overigens leren de fiscale ervaringen dat er niets zo blijvend
is als tijdelijke belastingmaatregelen.

Legt het hiervoor besproken programma de nadruk op de
marktsector, in de alternatieve benadering wordt het accent
gelegd op de budgetsector. Een dergelijk programma zou de
volgende inhoud kunnen hebben:

• het voorlopig opschorten van de nog te realiseren om-

1082

buigingen in het kader van het 1%-beleid, eventueel aange-

vuld met nieuwe werkgelegenheidsprogramma’s en een
verdere uitbreiding van de directe steunverlening aan

individuele bedrijven en bedrijfstakken;

• het financieren van nieuwe werkgelegenheid in de kwar-

taire sector (de niet-commercieel gerichte dienstverlening)

en het opvoeren van de subsidies ter bevordering van ver-
vroegde pensionering;

• het niet doorvoeren van de automatische inflatiecorrectie
en de hierdoor vrijkomende middelen aanwenden voor

belastingverlichtingen aan de voet, ten einde aldus de
inkomensverschillen verder te verkleinen en het grootst
mogelijke bestedingseffect te verkrijgen.

Het lijdt geen twijfel dat de maatschappelijke welvaart

wordt vergroot, indien de kwartaire sector wordt uitgebouwd

ter vermindering van de werkloosheid. Voorheen braak
liggende produktiefactoren worden immers ingeschakeld

in het produktieproces en vergroten op zich zelf beschouwd
de produktie-omvang.
Het lijdt evenmin veel twijfel dat het directe effect in termen

van werkloosheidsvermindering relatief groter kan uitvallen

dan dat van het eerder besproken programma. Dit dient
evenwel niet te worden overtrokken, want het is zeer wel
denkbaar dat het alternatieve programma veel meer extra
arbeidsaanbod uitlokt gezien het karakter van de nieuw te

scheppen werkgelegenheid. Bovendien dient er rekening te
worden gehouden met ,,overhead”-kosten en met opleidings-

kosten.
Belangrijker is evenwel dat deze alternatieve benadering

niet de oorzaken van de werkloosheid wegneemt, dit in tegen-
stelling tot een programma gericht op stimulering en ver-sterking van de marktsector. Slechts de gevolgen worden

weggemasseerd. Daarom ook treedt er bij deze alternatieve aanpak geen verbreding van het draagvlak op, en is er geen

sprake van positieve inverdieneffecten uit hoofde van een

lagere arbeidsinkomensquote. Nauw hiermee is verbonden
dat de collectieve-lastendruk onder deze omstandigheden
verder moet worden verzwaard, want ook nu kan de overheid

haar tekorten niet ongelimiteerd vergroten. Onder invloed
hiervan kan de werkgelegenheid in de marktsector verder
gaan afbrokkelen. Voorts dient te worden gewezen op het
grote gevaar, dat bij uitvoering van dit alternatieve program-

ma onze welvaart in de toekomst niet verder zal groeien. Een
belangrijk deel van de welvaartsgroei wordt nu eenmaal

teweeggebracht door technologische vernieuwingen die veelal

in de nieuwe investeringsgoederen liggen opgesloten.
Ten slotte wordt door het eventueel niet doorvoeren van de

automatische infiatiecorrectie de toch reeds omvangrijke

problematiek van hoge marginale tarieven geaccentueerd.

De gecombineerde werking in de marge van belastingen,
sociale premies en inkomensgebonden prijzen en subsidies
leidt voor bescheiden inkomens vaak al tot een totale

marginale druk van 90 â 100%, hetgeen weinig bevorderlijk
is voor een soepel functioneren van de arbeidsmarkt.

Samenvatting en slotopmerkingen

Een beoordeling van het in de
Miljoenennota
ontvouwde

beleid in het licht van de actuele en dreigende economische
problemen is niet wel mogelijk. Wel is een beoordeling moge-

lijk op basis van het financiële en sociaal-economische
akkoord, dat de toekomstige coalitiepartners de afgelopen

zomer hebben gesloten. Wordt dit akkoord onderzocht op
zijn implicaties voor de economische groei, dan blijkt deze

ten minste 3,5% per jaar te moeten bedragen. Bij deze be-

rekeningen is uitgegaan van een incidentele loonstijging van
2%.

Een reële inkomensgroei van ten minste 3,5% lijkt voor het
komende decennium aan de zeer hoge kant. Vermoedelijk

zijn er de eerstkomende tien jaar weinig revolutionair-
nieuwe produkten te verwachten, hetgeen tot een terug-

houdend gedrag van de investeerders kan leiden. Niet ieder

winstherstel resulteert dan automatisch in meer investeringen.
Enige gelijkenis met de jaren dertig op dit punt is niet uit-

gesloten. Gezien vanaf de vraagkant zal de verdere groei
van de afzet dan vooral bestaan uit kwaliteitsverbeteringen.
Hiertoe zijn nog ruime mogelijkheden voorhanden. Vrees

voor een algemene vraagverzadiging is voorshands dan ook
niet gemotiveerd. In dit verband dient te worden beklem-
toond dat afzetstagnatie niet noodzakelijk behoeft te duiden
op verzadiging, maar dat deze ook een gevolg kan zijn van

koopkrachtstagnatie.

Geen of weinig stijging van de reële koopkracht staat ons
land het komende jaar eveneens te wachten, althans op basis

van de tot nu toe ontvouwde beleidsvoornemens. De koop-
krachtgarantie voor de werknemers wordt niet gerealiseerd,

mede waardoor de reële inkomensgroei in 1978 nauwelijks
boven de 2,5% uitkomt. Op basis van de projecties zou welis-

waar enig herstel van de relatieve winstposities kunnen op-
treden, maar dit herstel is zeer onzeker gezien het tamelijk

aarzelende conjunctuurverloop in binnen- én buitenland.

Het is buiten twijfel dat er nadere beleidsmaatregelen

zullen worden getroffen. Hoe deze maatregelen eruit zullen

zien is nog onduidelijk. In beginsel zijn twee min of meer

diametraal tegenover elkaar staande benaderingen mogelijk.
Een eerste benadering zou de oplossing kunnen zoeken in
een stimuleren en versterken van de marktsector, waarbij

zou kunnen worden gedacht aan lastenverlichtingen, tragere
inning van belastingen, en aan maatregelen ter verbetering
van de arbeidsmobiliteit en ter stimulering van ,,research &

development”. Een tweede benadering zou de oplossing
vooral kunnen zoeken in een verdere uitbouw van de

budgetsector via het voorshands opschorten van de 1%-

ombuigingen, nieuwe werkgelegenheidsprogramma’s en
steunmaatregelen, het scheppen van meer werkgelegenheid
in de kwartaire sector en het stimuleren van vervroegde

pensionering, alsmede via het vergroten van de koopkracht-
effecten door middel van een verdere accentuering van de
inkomensverdelingspolitiek.

Het lijdt geen twijfel dat beide programma’s de groei van

de welvaart op korte termijn zullen verhogen. Het lijdt even-

min veel twijfel dat een uitbouw van de budgetsector op
korte termijn de werkloosheid meer doet dalen dan een ver-

sterking van de marktsector. Van belang is evenwel dat de
keuze uiteindelijk geschiedt op basis van de gevolgen op

lange termijn. In tegenstelling tot de andere benadering

resulteert uitbouw van de budgetsector niet in een ver-

breding van het draagvlak, wordt de toekomstige ontwikke-
ling van de arbeidsproduktiviteit er niet door bevorderd,
treden er voor de overheidssector geen positieve inverdien-

effecten op uit hoofde van een lagere arbeidsinkomens-
quote en lijkt de arbeidsmobiliteit eerder te worden verkleind
dan vergroot. Bovendien lijkt het onontkoombaar dat een

verdere uitbouw van de budgetsector gepaard gaat met een

nog grotere verzwaring van de collectieve-lastendruk, hetgeen
een sterkere afbrokkeling van de werkgelegenheid in de
marktsector tot gevolg kan hebben.

In alle openheid dient zelfs de vraag te worden gesteld of
een voortgezette uitbreiding van de budgetsector wel is te
realiseren zonder de grenzen van ons huidige economische

stelsel te overschrijden. Hierover dient eerst de nodige duide-
lijkheid te komen, omdat de weg terug bijna niet meer be-

gaanbaar is wanneer deze grenzen eenmaal zijn over-
schreden.

adverteer in ESB

J.
Weitenberg

ESB 2-11-1977

1083

ESb
In gezonden

De gevolgen van anticiperende

olieprij sverhogingen

DR. J. A. H. DE BEAU FORT WIJNHOLDS*

Onlangs heeft Drs. H.H.J. Labohm in
het licht van een mogelijke wereldolie-

schaarste in de jaren tachtig een korte

beschouwing gewijd aan daarop antici-

perende acties op het gebied van de prij-
zen 1).

Labohm haalt recente rapporten van

de OESO en de CIA aan ter ondersteu-
ning van de gedachte dat binnen een

decennium een ernstige onevenwichtig-

heid tussen de vraag naar en het aanbod

van olie kan optreden. Deze rapporten

zijn ongetwijfeld belangwekkend, zeker

niet in de laatste plaats om het effect dat
zij hebben van inscherping bij het pu-
bliek en bij beleidslieden van de nood-

zaak van een zuiniger energieverbruik.

Wel moet, vooral door degenen die zich
met het beleid bezighouden, steeds wor-

den bedacht dat de onzekerheden die
kleven aan de scenario’s die in verschil-

lende rapporten op dit gebied zijn gepre-

senteerd zeer groot zijn. De opvattingen
over de toekomstige energiesituatie lo-

pen dan ook sterk uiteen. Zo komt een
zeer recent rapport van de Amerikaanse

commissie voor internationale handel
(ITC) tot een veel optimistischer uit-
komst dan het CIA-rapport. (Een be-
langrijk verschil tussen het ITC- en het

CIA-rapport betreft de veronderstelling
in het laatstgenoemde rapport dat de

Oostbloklanden in de jaren tachtig be-
langrijke hoeveelheden olie zullen moe-ten importeren).

Hoewel er alle aanleiding is om te
reageren op de mogelijkheid van een
toekomstige schaarste aan fossiele
brandstoffen, met name door conserve-
ringsmaatregelen en verhoogde explora-
tie-activiteit, dient
overmatig
reageren te

worden voorkomen. Er is geen sprake
van overmatige reactie als Labohm stelt

dat aanpassing van de prijs van in het
eigen land geproduceerde energie aan de
wereldprijs gewenst is. Er is in verschil-

lende landen nog aanzienlijke ruimte
voor dergelijke aanpassingen, hoewel
geleidelijkheid daarbij uit oogpunt van

binnenlandse conjunctuur en prijsont-
wikkeling wenselijk kan zijn. Een belang-

rijk voorbeeld van actie op dit gebied

vormen de energievoorstellen van de
Amerikaanse regering, die voorzien in

een aanzienlijke aanpassing van de prij-

zen voor binnenlands geproduceerde olie
en aardgas.

Moeilijker is het mee te gaan met de
gedachte van Labohm om de binnen-
landse energieprijzen aanzienlijk verder

te verhogen dan een aanpassing aan de

wereldprijzen. Een dergelijke maatregel,

door hem als ,,anticiperend marktcon-
form overheidsingrijpen” aangeduid,

zou moeten voorkomen dat een zeer
scherpe stijging van de olieprijs zou op-

treden die zou kunnen voortvloeien uit

een zich plotseling manifesterend vraag-
overschot. Het verbruik van olie zou,

gegeven de veronderstelde geknikte

vraagcurve (figuur 1 van Labohm), pas
in betekenende mate verminderen, wan-
neer de prijs sterk wordt verhoogd.

Derhalve stelt Labohm voor om bij-

voorbeeld door middel van over

heidsheffingen de olieprijs van te-

voren in etappes aanzienlijk te verhogen,
zodat een hele sterke piek in de prijsbe-

weging (die met een ,,golf van pijnlijke

maatschappelijke aanpassingen” ge-
paard zou gaan) wordt vermeden.
Ik wil niet bestrijden dat een dergelijke
strategie de’ prijsbeweging gelijkmatiger
zou doen verlopen,
indien van een acute
olieprijsstijging in de toekomst kan wor-

den uitgegaan. De vraag is echter of de
olie-importerende landen door forse bin-
nenlandse verhogingen van de olieprijs

– bij geringe aanpassingen wordt, uit-

gaande van een geknikte vraagcurve, het
nagestreefde volume-effect immers niet

bereikt 2) – moeten vooruitlopen op een
mogelijk ernstige maar zeer onzekere
ontwikkeling. Aanzienlijke prijsverho-
gingen – of zij van anticiperende aard
zijn of niet – gaan immers gepaard met

belangrijke macro-economische effec-
ten, waaraan Labohm bij zijn voorstel-
len geen aandacht schenkt. Hij had toch
ten minste beknopt moeten aangeven

hoe hij deze ongunstige effecten zou
willen opvangen.

Mijn grootste bezwaar geldt echter de

suggestie van Labohm dat indien het
anticiperend overheidsingrijpen via de

prijzen niet goed mogelijk blijkt, aan de

OPEC-landen te verstaan kan worden
gegeven dat het Westen zich niet zal

verzetten tegen verdere aanzienlijke olie-

prijsverhogingen 3). Deze afwijking van

de ,,conventional wisdom” wordt even-

eens gepresenteerd zonder in te gaan op
de daaraan verbonden macro-econo-

mische kosten 4). Het lijkt derhalve zin-

vol om nog eens op te sommen welke de
gevolgen zijn van grote aanpassingen van
de olieprijs.

a. Een
deflatoire impuls,
die te verge-
lijken is met het effect van een forse

verhoging van de directe belastingen 5).
Ofschoon algemeen wordt aangenomen

dat de olieprjsverhoging van eind 1973
in belangrijke mate heeft bijgedragen aan

de ernstige recessie van 1974 –
75,
is
kwantificering van het effect van die

verhoging op de economische groeiende
werkgelegenheid niet goed mogelijk. Wel
is het ruilvoetverlies uit hoofde van olie-

prijsstijgingen te becijferen. Dit liep vol-
gens het IMF
(AnnualRepori
1975,
blz.
9) voor de industriële landen in 1974
uiteen van
5’/2%
BNP in Italië tot 1/2% in
de Verenigde Staten.

* Adjunct-chef van de Afdeling Internationa-
le Zaken van De Nederlandsche Bank NV.
H. H. J. Labohm, De afwendbaarheid van
een wereldolietekort,
ESB,
7 september 1977,
blz. 864-866.
In diverse analyses van het olievraagstuk wordt uitgegaan van een lage prjselasticiteit
van de vraag naar olie op lange termijn,
namelijk tussen -0,2 en -0,3. Zie bijvoor-
beeld de Appendix in Thomas D. Willett,
The
oil-tran.sfer problem and international econ-‘
omic s:abilitj’,
Essays in International Finan-
ce No. 113, Princeton, december 1975.
Dergelijke verhogingen zullen relatief
groot moeten zijn om de nagestreefde sterke
vermindering van het olieverbruik tot stand te
brengen.
De gedachte dat de Verenigde Staten hei-
melijk zouden hebben meegewerkt aan de
hoge olieprijs spreekt mij niet aan. Maar
misschien beschikt Labohm als medewerker
van het Ministerie van Buitenlandse Zaken
over informatie die een dergelijke gedachte
aannemelijk maakt.
In het geval van overheidsingrijpen in de
vorm van heffingen kan de deflatoire impuls in beginsel worden gecompenseerd door las-
tenverlichting elders. Bij omvangrijke heffin-
gen zullen echter aanzienlijke binnenlandse
aanpassingsproblemen kunnen optreden. Bo-
vendien zullen individuele landen beducht
moeten zijn voor de gevolgen van dergelijke
maatregelen voor hun concurrentiepositie.

1084

b.
Kosten verhoging,
onder te verde-

len in het directe effect op het algemene

prijsniveau en het secundaire effect dat

voortvloeit uit de doorwerking van de
olieprijsverhoging op andere prijzen, met

name via de lonen. Vooral in landen

waar een sterke koppeling bestaat tussen

de loon- en prijsontwikkeling, bijvoor-

beeld in de vorm van automatische prijs-

compensatie, kan dit secundaire effect

aanzienlijk zijn. Het directe effect van de

olieprijsstijging van eind 1973 op de

consumptieprijzen is voor de OESO-lan-

den geraamd op 3
1
/2%.
Het secundaire effect kan van dezelfde orde van grootte
zijn geweest, hoewel dit vanwege de

dynamiek van het prijsvormingsproces

niet goed is te kwantificeren.

C.
Beta/ingsbalansoneven wichtighe-

den.
De olie-exporterende landen zijn, zoals bekend, niet bij machte de toene-

ming van hun inkomsten uit hoofde van
hogere olieprijzen te compenseren door

een evengrote stijging van hun invoer.
Aldus boeken zij omvangrijke over-
schotten op hun lopende rekening, ter-

wijl logischerwijs de olie-importerende

landen gezamenlijk even grote tekorten

vertonen. Het overschot op lopende re-

kening van de OPEC-landen steeg van $3

mrd.in
1973 tot$ô2mrd.in 1974. In 1976

was dit overschot onder invloed van een
toegenomen absorptie van de OPEC-

landen met ca. een derde gedaald tot $42
mrd. Voor dit jaar wordt een ongeveer
even groot overschot verwacht, waar een tekort van de OESO-landen van $30 mrd.

en van de niet-olie ontwikkelingslanden
van $ 22 mrd. tegenover staat 6). Voor

elke toeneming van de huidige olieprijs

(ca. $ 13,50 per vat) met 1% moeten de

olie-importerende landen ongeveer $ 1 4
mrd. extra aan de OPEC-landen afdra-
gen. Het leidt dan ook geen twijfel dat
verdere omvangrijke olieprijsverhogin-gen het betalingsbalansaanpassingspro-
ces, dat zoals in het jaarverslag 1977 van
het IMF is gesignaleerd nog lang niet

bevredigend verloopt, ernstig zou ontre-
gelen. De in de afgelopen jaren toegeno-
men protectionistische neigingen zouden

ook sterk worden aangewakkerd. Voorts
zou het ,,recycling” proces, waarbij de

financiële overschotten van de OPEC-

landen via financiële intermediairs bij de
tekortlanden terechtkomen, verder on-

der druk komen te staan 7). De oplopen-

de buitenlandse schuld van de ontwikke-
lingslanden en van sommige kleinere

ontwikkelde landen wordt door verschil-
lende waarnemers thans reeds als een

belangrijk probleem gezien 8). Ook zou

een sterke verdere vergroting van de
financiële middelen van de OPEC-lan-
den de kans op verstoringen op financiële
markten en valutamarkten doen toene-

men.
De kern van het probleem is ofde olie-

importerende landen vrijwillig sterke
olieprijsverhogingen moeten aanvaarden

– en zich daarmee vrijwillig op regelma-
tige basis blootstellen aan een combina-

tie van deflatoire impulsen, aanwakke-

ring van de prijsinfiatie en

betalingsbalansspanningen – ten einde

rekening te houden met de – geenszins
vaststaande – mogelijkheid van een

plotseling sterke olieprijsstijging, die dan
heel hard zou aankomen. Men zal er toch

wel sterk van overtuigd moeten zijn dat

a. een ernstig olietekort rond 1985 zal

ontstaan, en b. dit niet anders kan wor-

den afgewend dan door forse anticipe-
rende prijsverhogingen, alvorens de toe-
passing van een dergelijk paardemiddel,

waarvan de bijwerking zeer ernstig is, te
overwegen.

J.A.H. de Beaufort Wijnholds

Zie OECD,
Economie Out/ook,
juli
1977,
blz.
69.
Hierop wijst o.a. Walter J. Levy in de
Iniernational Herald Tribune
van
17
januari
1977.
Dit artikel is door Labohm aangehaald
omdat Levy zou wijzen op de noodzaak van
verhoging van de olieprijs. Ik heb deze strek-
king niet kunnen ontdekken in het betoog van
Levy.
Over de ernst van de situatie wordt overi-
gens verschillend geoordeeld. Zo wordt in het
in
1977
verschenen jaarverslag van de Bank
voor Internationale Betalingen gesteld dat de
moeilijkheden zich vooral beperken tot een
relatief klein aantal landen en niet voor de
ontwikkelingslanden als groep gelden. In een
ten behoeve van een subcommissie van de
Amerikaanse Senaat voorbereid rapport (zie
International Herald Tribune
van 20 septem-
ber
1977)
wordt daarentegen het schulden-
vraagstuk als klemmend gezien.

Naschrift

Betrouwbaarheid energieprognoses

De Beaufort heeft zijn twijfels over de

betrouwbaarheid van de door mij aange-
haalde energieprognoses. Ik deel die

twijfels, niet in het minst omdat de op-

stellers van deze prognoses zèlf vele sla-
gen om hun arm houden. Niettemin stel
ik vast dat er onder de toekomstverken-
ners grote eenstemmigheid heerst over de
huidige vraag- en aanbodtrends van

energie. Naast de door mij aangehaalde
rapporten kan bijv. nog het zeer gedegen

WAES-rapport 1) worden genoemd.
Wat betreft het belangrijkste verschil
tussen het ITC- en het CIA-rapport zijn
er volgens
The Economist
aanwijzingen

dat de S.U. vreest dat de CIA gelijk heeft.
Maar de vraag,
wanneer
het tekort nu
precies
zal ontstaan, lijkt mij niet zo
belangrijk. Belangrijker is, dat de meest

gezaghebbende prognoses wijzen in de
richting van een tekort over 10 â 20 jaar

en dat er in die periode maatregelen

dienen te worden genomen om van deze prognoses ,self-defeating prophecies” te
maken. N.m.m. dienen ,,anticiperende

marktconforme prijsverhogingen” hier-

bij een belangrijke rol te spelen.

Overmatige reactie?

Afhankelijk van de mate en het tempo
waarin
dergelijke
prijsverhogingen

plaatsvinden hoeft een dergelijke politiek
geen
overmatige
reactie in te houden,
waar De Beaufort voor vreest. Bovendien

vraag ik mij af op welk punt een reactie,

die bedoeld is als een antwoord op dat

wat de Amerikaanse president als een

,,moral equivalent of war” heeft gekwali-
ficeerd,
overmatig
wordt. Er is sprake
van een misverstand waar De Beaufort

stelt, dat ik gepleit zou hebben voor een
aanzienlijk verdere verhoging van de
binnenlandse
energieprijzen, waarbij hij
lijkt te suggereren dat ik mij dit voorstel
als iets, dat bijv. een land als Nederland

in zijn eentje zou kunnen doen. Dat
laatste is niet het geval,juist ook met het
oog op de verstoring van de internatio-

nale concurrentieverhoudingen. N.m.m.
zou een dergelijke politiek bijv. door de
OESO in zijn totaliteit moeten worden

gevoerd. Een dergelijke collectieve actie

zou de voorkeur verdienen boven een

eenzijdige prijsverhoging door de OPEC.
Zulks om de nadelige betalingsbalansef-

fecten te voorkomen, die het gevolg

zouden zijn van een eenzijdige prijsver-hoging door de producenten; een aspect
waar De Beaufort terecht op wijst. Ik heb
echter mijn twijfels over de politieke

haalbaarheid van een zodanig beleid,

waarbij ik slechts hoef te verwijzen naar
het onvermogen van de EG om te komen
tot een effectief energiebeleid en de be-

handeling in de senaat van de VS van de
energievoorstellen van president Carter.
In een dergelijke situatie kan men, dunkt

me, wel wat onconventionele wijsheid gebruiken om tot een oplossing van de
problematiek te komen.

Aanzienlijke verhoging energieprijzen

Aan de hand van een recent voorbeeld

zou ik graag mijn opvatting over de
centrale plaats die energieprijzen in de

besparing van energie en de substitutie
van oneindige stroomenergie voor eindi-
ge fossiele energie innemen, nog eens
willen verduidelijken. In het rapport

Zonnehuizen in Oss
3) is op basis van een
groot aantal veronderstellingen bere-
kend dat het financieel aantrekkelijk is

zonnecollectoren te gebruiken voor de
verwarming van particuliere woningen.
Het energieverbruik voor verwarming

van gebouwen en huizen bedraagt in

Nederland ca. 30% 4) van het totale
verbruik. Dit is het marktsegment dat
in
beginsel
voor verwarming met behulp

Energr. Global prospecis 1985-2000.
WAES, Workshop on Alternative Energy
Strategies.
The Economisi, 17
september
1977,
blz.
98.
Ir. H. van Bremen en Ing. I.M. van Heel.
Blauwdrukken 3151, Bouwcentrum, Rotter-
dam.
Ir. J.W. Storm, Naar een nieuwenergiestel-
sel.
Intermediair. 7
oktober
1977.

ESB2-lI-1977

1085

ring van de getrapte prijsverhogingen.
Indien men de besparingen niet via de
prijs wil afdwingen, dan kan men trach-
ten dit doel via subsidies te bereiken. Ik

kan mij echter niet voorstellen dat dit
ooit in een zodanige omvang zal plaats-

vinden, dat hiermede een resultaat wordt

bereikt dat het ook maar enigszins haalt

bij dat van prijsverhogingen. Dit bete-

kent echter niet dat de andere genoemde
maatregelen achterwege zouden moeten
blijven.

Macro-economische kosten

Terecht wijst De Beaufort er op, dat er
een aantal macro-economische kosten
zijn verbonden aan de door mij bepleite

maatregelen, die hij indeelt in de catego-
rieën: deflatoire impuls, kostenerhoging

en betalingsbalansonevenwichtigheden.

De laatste is reeds in het voorgaande be-
sproken. Wat de kostenverhoging betreft
zou ik willen stellen dat hogere kosten en

prijzen de monetaire ,,vertaling” vormen

van grotere ,,reële” schaarste. Zo werkt

het prijsmechanisme nu eenmaal, daar

kan men dus niet omheen. Juist omdat er
sprake is van grotere ,,reële” schaarste

(althans het besef dringt door dat de

huidige prijs de ,,reële” schaarste nog

onderschat), dient deze verhoging ook
niet in de prijscompensatie te worden
doorberekend
5).

De Beaufort wijst eveneens terecht op het gevaar van defiatoire effecten van de

van zonne-energie in aanmerking komt.
(Het is mij bekend dat dit om klimatolo-
gische redenen in Nederland nooit voor

100% het geval zou kunnen zijn en ook

dat het huidige gebouwen- en huizenbe-

stand niet van de ene dag op de andere

kan zijn vervangen. Ook vele andere

praktische bezwaren zijn mij bekend).

Als dit financieel zo aantrekkelijk is,

waar wachten we dan nog op?

Er zit hierbij echter een adder onder

het gras. Deze bestaat uit de volgende

veronderstelling, die aan de berekening

ten grondslag lag: ,,energieprijs in 1980
f.0,35 m
3
aardgas en f. 0,17
5
per kWh

elektriciteit, daarna reële stijging met

3,5% per jaar gedurende 26 jaar, daarna

constant”. Het zonnehuizen-rapport ba-
seert deze veronderstelling op zijn beurt

op de verwachting van de LSEO (‘Lande-

lijke Stuurgroep voor Energie Onder-
zoek, in 1974 ingesteld door de minister

van Wetenschapsbeleid). Deze is van

oordeel, ,,dat de prijs van fysieke brand-

stoffen voor de gebruiker zal stijgen met
3,5% (reële prijsstijging, dus afgezien van
inflatie) om vervolgens nadat het 2½

maal zo duur is geworden als in 1980 weer

constant te blijven
……
. Welnu, geen

zinnig mens zal als particulier in zonne-

energie investeren, indien hij geen ver-

trouwen heeft in deze verwachting. Van-

daar mijn pleidooi voor ,,anticiperende
marktconforme prijsverhogingen” met,
zoals ik in mijn artikel schreef, indicaties

m.b.t. het prijspeil dat men uiteindelijk
zou willen bereiken en m.b.t. de tijdsfase-

1

10
de rijksoverheid vraagt

research-medewerkers

(mnl./vrl.)

voor het Centraal Bureau voor de Statistiek
t.b.v. de Hoofdafdeling Statistische Methoden

Taak: onderzoek op het gebied van methoden
van verwerving, verwerking en analyse van
statistische gegevens; verlenen van adviezen op
dit gebied o.a. aan de statistische hoofd-
afdelingen; deelnemen aan, alsmede uitvoeren
van analyses op statistisch materiaal, door het
Centraal Bureau voor de Statistiek verzameld.

Vereist: doctoraal examen econometrie, dan wel
economie met een specialisatie in econo-metrische richting of doctoraal examen in een der sociale wetenschappen, met een specialisatie
in methoden en technieken van onderzoek of doctoraal examen wiskunde met hoofdvak wiskundige statistiek en aantoonbare belang-stelling voor onderzoek op maatschappelijk
gebied.
Standplaats: Voorburg.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring
max. f4870,- per maand.

Bovengenoemd salaris is exclusief 8% vakantie.uitkering.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacature-
nummer
7-295710936
(in linkerbovenhoek van brief en
enveloppe), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

door mij voorgestane prijsverhogingen.

Maar welke keuze hebben we? Uit de
behandelde energieprognose laat zich het

volgende dilemma destilleren: hetzij nti
beperkte prijsverhogingen met beheerste

aanpassingen – hetzij later plotseling
aanzienlijke prijsverhogingen met on-
eindig pijnlijker aanpassingen.
Daarnaast moet men ook beseffen dat

er een aantal (externe) kosten nog steeds

niet in de prijs zijn verdisconteerd, m.n.

die welke samenhangen met de vervui-

ling van het milieu (bijv. CO
2
, mogelijk
leidend tot het zogenoemde ,,broeikas-
effect” en thermische vervuiling).

Ook op grond van de wenselijkheid tot

het intern maken van deze kosten is er
reden om tot een verhoging van de ener

gieprijs over te gaan.
H.H.J. Labohm

5) Het is mij in dit verband dan ook niet
duidelijk waarom Dr. A.A. de Boer in
ESB
van 21 september jI. zo fulmineert tegen het
niet-compenseren van de verhoging van de
aardgasprijs voor de kleingebruiker. Hij acht
het onjuist deze te verdedigen op grond van
het argument dat het een bijdrage tot energie-
besparing vormt, omdat deze naar zijn me-
ning vnl. door de gewijzigde prjsverhoudin-
gen zouden worden bepaald. Dat lijkt mij
juist, maar het hier beschreven argument is
mi. niet het belangrijkste. Belangrijker is dat
de verhoging van de aardgasprijs een grotere
schaarste in de reële sfeer weerspiegelt en in
een dergelijke conceptie past geen compensa-
tie. Dit neemt niet weg dat ik het met De Boer
eens ben, dat het besparingseffect van prijs-
verhogingen in de industriële sector waar-
schijnlijk groter zal zijn dan dat van de prijs-
verhogingen voor de kleingebruiker.

Adverteer in

Economisch

Statistische

Berichten

Inlichtingen:

Roelants/E P.R.

Postbus 53021

Catsheuvel75, Den Haag

Telefoon 070-503300

1086

Tabel 1. Verdeelsieutels van de EEG-begroting (in %)

Lidstaten
Huishoudelijke
begroting
Sociaal Fonds
Landbouw-
fonds

België
7.9
8.8
8.1
Duitsland
28,0
32.0
31.2
Frankrijk
28.0
32.0 32.0
Italië
28.0
20,0
20.3
Luxemburg
0.2 0.2 0.2
Nederland
7.9
7.0 8.2

Bron: Commissie van de EG.

Tabel 2. Uitgaven van de EEG 1958-1967 (in mln. RE) a)

Huishoudelijke
Sociaal
Landbouw-
Periode
begroting
Fonds
fonds

958-64
56.3
110.0

965 34,5
19.6 102.6
966 42,5
21,6 300.7
1967
46.7
19.8
537.4

a) t begrotingsrekeneenheid = f. 3.62 of Bfr. 50.
Bron: De financiën van de Europese Gemeenschappen,
Europese Doru,ne,ttatie.
nr
. 4 1975. bIo. 9.

.
Europa-bladwijzer

De Europese begroting (1):

historie van het

fmancieel statuut

DRS. E.A. MANGÉ

Traditioneel staat in het najaar de Europese begroting in de schijnwerpers.

En nu meer dan Ooit. Niet alleen omdat de door de Raad ingediende

ontwerpbegroting heel wat stof deed opwaaien in het Europees parlement,

maar vooral door de belangrijke vernieuwingen die met ingang van 1978

zullen worden ingevoerd. 0. m. het verwerven van financiële autonomie door

de gemeenschap ingevolge het overschakelen op het stelsel van eigen midde-

len. Bovendien zijn er in 1978 ook de eerste rechtstreekse verkiezingen van het

parlement, waaruit een uitbreiding van zijn bevoegdheden zou moeten

voortvloeien. Dit kan een belangrijke stimulans betekenen voor het Europese

integratieproces, waarin de gemeenschapsbegroting de functie van motor-

brandstof vervult.

bijdragen van de lidstaten. Evenwel hou-

den het EEG- en Euratomverdrag er

rekening mee, dat de bijdragen geheel of
gedeeltelijk worden vervangen door ei-
gen middelen (art. 201 EEG en art. 173
Euratom).

Voor de financiële bijdragen van de

lidstaten werden verschillende verdeel-
sleutels vastgesteld voor de huishoudelij-

ke begroting, het Sociaal Fonds en het
Landbouwfonds (tabel 1). De bijdragen

aan het Landbouwfonds werden gesplitst
in een vast gedeelte (volgens de verdeel-
sleutel) en een variabel gedeelte (door de

lidstaten gedragen in evenredigheid met
hun netto-invoer van landbouwproduk-
ten uit derde landen).

Reeds op 4 april 1962 – di. v66r de
gemeenschappelijke landbouwfinancie-

ring in werking trad (die tot een uitga-
venexplosie leidde: tabel 2) – nam de

ministerraad een verordening aan om de

ontvangsten uit heffingen op de invoer
van landbouwprodukten in het eind-

stadium van de gemeenschappelijke

markt aan de gemeenschap over te dra-
gen 3). Drie jaar later diende de Commis-
sie een voorstel in voor een vervroegde
tenuitvoerlegging van deze verordening

en een versterking van de budgettaire

bevoegdheden van het Europese parle-

ment 4). Dit leidde tot hevig verzet van

Franse zijde en uiteindelijk een boycot
van de raadszittingen (,,crisis van de

lege stoel”, juni 1965-februari 1966). Als
gevolg hiervan werd het gemeenschappe-

lijk landbouwbeleid van 1juli 1965tot31
juni 1967 enkel gefinancierd via een vaste
verdeelsleutel (evenwel gebaseerd op de

netto-invoer van landbouwprodukten
uit derde landen door de lidstaten). Na-
dien (tot 31 december 1969, d.i. het einde

van het overgangsregime) werd opnieuw

overgestapt op het stelsel van een vaste

en variabele verdeelsleutel.

Thans 0,29%. Krachtens art. 49 EGKS, maar de aangega-
ne leningen kunnen slechts worden aange-
wend voor het verstrekken van leningen.
Vo. 25,
Pb
1962 999/62. Zie in dit verband
I
.
E. Druker,
Financing the European Corn-
munities,
Leiden, 1975, blz. 242 e.v.
Corn. Doc (65) L50, 31 maart 1965.

Er zijn dus redenen genoeg om de

Europese begroting in detail te bespre-
ken. In dit artikel zal worden ingegaan
op de ontwikkeling van het financieel

statuut van de gemeenschap in de perio-
de 1958-1977. Onze aandacht zal hierbij

vooral uitgaan naar de inkomstenzijde
van de begroting. Vervolgens zal in een

volgend artikel de begroting voor 1978
geanalyseerd worden, evenals de ontwik-

keling en structuur van de uitgaven sinds

het Fusieverdrag. Ten slotte zullen we in
een derde artikel de huidige coördinatie
van het nationale begrotingsbeleid be-

handelen en de rol van de Europese
begroting in de Economische en Mone-

taire Unie belichten.

De ontwikkeling tot het verdrag van
Luxemburg

De financiele bepalingen van het EG-

verdrag (art. 199-209) bepalen dat één
begroting wordt opgesteld voor alle in-
komsten en uitgaven (met uitzondering van deze van het Ontwikkelingsfonds).

Dit in tegenstelling tot het EGKS-ver-
drag, waarin een scheiding wordt ge-

maakt tussen administratieve en opera-

tionele of investeringsuitgaven.

Bovendien, terwijl de EGKS van meet af
aan over eigen inkomsten kon beschik-

ken (heffingen op de staalproduktie 1) en
leningen 2), diende de begroting van de

EG (en Euratom) gespijsd te worden door

ESB2-ll-1977

1087

Tabel 3. Verdeelsleutel voor de financiële bijdragen tot de EG-begroting (in %)

In de interim periode
In de normale periode a)

vôôrdes’er-
Nadever-
Bijdragen Bijdragen Bijdragen
ruiming ruiming
volgens BNP
na correc-
+
eigen
Lie vol-
middelen
gens art,
na Correc-
130 Toe-
Lie
tredingsakte

BeIgib

………..6,8
5.3
4.068 4,317
6.414
.2.9
25,5
29.579
31,393
27.585
32.6
25.3
23.052
24.466 21,822 20.2
15,7
14.797
15,705
16.676
0,2
0.1
0.161
0.171
0.157

Duitsland
…………
Frankrijk
…………

7,3
5.7
5.317
5.643
8.526

ItaliO

……………
Luxemburg
……….

Ver. Koninkrijk
19.3
19,805
15.745
16.301
Nederland

……….

Ierland 0.6
0,700
0.557 0,515
Denemarken
2,5
2.522
2.005
2.004

a) Voor het begrotingsjaar 1976.
Bron: Consmissie san de Europese Gemeenschappen.
Intussen had het
Fusie- Verdrag(l juli

1967) de administratieve uitgaven van de

drie Europese gemeenschappen, de ope-

rationele uitgaven van de EEG en later

ook die van Euratom 5) samengebracht
in een algemene begroting van de EG. De

operationele uitgaven van de EEG of

interventiekredieten zijn deze waar-

door – meestal via een Fonds – een

bepaald beleid kan worden opgezet, ter-
wijl de operationele uitgaven van Eura-tom betrekking hebben op de begroting

voor onderzoek en investeringen. Hier-

door werd de Europese begroting,
althans wat de uitgavenzijde betreft, vrij-
wel in haar huidige vorm gegoten 6): de

operationele uitgaven van de EGKS en
van het Ontwikkelingsfonds 7) blijven

buiten de algemene begroting, evenals de

financiële activiteiten van de Investe-

ringsbank en het Fonds voor Monetaire
Samenwerking.

Tav. de inkomstenzijde stelde het

probleem van eigen middelen zich steeds
scherper, naarmate het einde van de

overgangsperiode naar de gemeenschap-

pelijke markt naderde en het landbouw-

beleid financieel steeds zwaarder ging
drukken, maar over de commissievoor-

stellen ter zake kon in de ministerraad

geen overeenstemming worden bereikt.

Een doorbraak kwam er op de Haag-

se topconferentie van begin december
1969, toen de staatshoofden en regerings-

leiders hun politieke wil uitten om gelei-
delijk over te schakelen naar een stelsel

van eigen middelen en een versterking
van de bevoegdheden van het parlement

op financieel gebied. Na moeizame en
intensieve onderhandelingen kwam ver-

volgens in april 1970 een akkoord tot
stand, dat bekend werd als het
Verdrag

van Luxemburg
8).

Gevolgen van het verdrag van Luxem-
burg

Het nieuwe financiële statuut dat

hierdoor voor de EG tot stand kwam,
maakt een onderscheid tussen de in-

terim-periode (1971-1974) en de normale
periode (vanaf 1975).

De interim fase

In deze periode zou geleidelijk worden overgeschakeld naar het stelsel van eigen

middelen, zodat enkel het resterende
begrotingssaldo door bijdragen van de
lidstaten moet worden gefinancierd (vol-

gens een vaste verdeelsleutel: tabel 3).
Tevens werden de budgettaire bevoegd-

heden van het parlement uitgebreid,
maar de uiteindelijke goedkeuring van de begroting bleef bij de ministerraad berus-

ten.

Aldus werden vanaf het begrotingsjaar

1971 de ontvangsten uit landbouw- en
suikerheffingen volledig voor de gemeen-

schapsfinanciering besteed. Tevens wer-

den vanaf dat jaar de ontvangsten uit

douanerechten in toenemende mate aan de EG overgedragen (1971:
50%;
1972:
62,5%; 1973:
75%;
1974: 87,5%; vanaf
1975:
100%)
9).

Met de uitbreiding van de gemeen-

schap in 1973 diende de verdeelsleutel

voor de financiële bijdragen aangepast te

worden. Dit leidde tot minder moeilijk-
heden dan aanvankelijk werd ver-
wacht 10), daar Groot-Brittannië bereid

was zijn systeem van ,,deficiency pay

ments” af te schaffen en zijn landbouw-
beleid aan het EG-stelsel aan te pas-
sen II). Voor de nieuwe lidstaten werd

evenwel tot 1977 een toetredingsvermin-
dering toegestaan, zowel op de eigen

middelen als op de financiële bijdragen.

Aldus dienden ze in 1973 slechts 45% van

hun financiële verplichtingen na te ko-
men, waarna dit geleidelijk zou stijgen

tot 92% in 1977. Nadien werd deze over-
gangsperiode verlengd tot 1980. Omdat

als regel geldt dat de Europese begroting

steeds in evenwicht moet zijn 12), dienen
de oorspronkelijke lidstaten het aldus
ontstane tekort bij te passen (overeen-
komstig de verdeelsleutel vt5ér de verrui-
ming).

Politieke moeilijkheden en een rege-
ringswisseling brachten Groot-Brittannië

ertoe een fundamentele ,,heronderhan-

deling” van het uitbreidingsverdrag te
vragen, waarvan de resultaten ter goed-
keuring aan het Britse volk zouden wor

den voorgelegd door middel van een
referendum (5 juni 1975). Het belang-

rijkste element hierin was zonder twijfel
de eis tot een herziening van de financie-

ring van de Europese begroting, omdat

volgens de Britse regering in 1980 Groot-

Brittannië voor 24% tot de gemeenschaps-
financiering zou bijdragen, doch zijn
aandeel in het bruto nationaal produkt
van de gemeenschap slechts 14% zou
bedragen. Na moeilijke en langdurige

onderhandelingen in 1974-1975 13) werd
principiële overeenstemming bereikt

over het door de Commissie voorgestelde
correctiemechanisme (op de Europese

raad van II maart 1975 te Dublin) en een
uiteindelijk akkoord op 17 mei 1976.

lngevolge deze laatste Raadsbeschik-
king kan elke lidstaat onder bepaalde

voorwaarden een bijzondere terugbeta-

ling uit de gemeenschapsbegroting ver-
krijgen, indien deze het hoofd moet bie-

den ,,aan een onaanvaardbare situatie

die in strijd is met het behoorlijk func-

tioneren van de gemeenschappelijke
markt”. Niet alleen heeft dit besluit be-
langrijke politieke consequenties ge-

had 14), maar bovendien kan het be-
schouwd worden ,,als een eerste stap om

op de gemeenschapsbegroting de princi-

pes van financiële compensatie toe te
passen, zoals deze in federale of confede-
rale staten in voege zijn” IS).

5) Dit pas op 22 april 1970 (art. 10 van het
Verdrag van Luxemburg).
6)’We zullen de evolutie en de Structuur van
de uitgaven in een volgende bladwijzer bespre-
ken, nI. bij de behandeling van de begroting
voor 1978.
Bij de totstandkoming van de Lomé Con-
ventie heeft de Commissie gepoogd dit fonds
in de algemene begroting te doen opnemen,
echter zonder resultaat. Respectievelijk het Eigenmiddelenbesluit
van 21 april 1970
(Pb,
1970, L94) en het Budgetbesluit van 22 april 1970
(Pb,
1971,
L2l).
Telkens wordt aan de lidstaten 10% terug
betaald als vergoeding voor inningskosten.
Als grootste invoerder van landbouw-
produkten en belangrijke invoerder van ande-re produkten uit derde landen zou het verhou-
dingsgewijze meer tot het Europese budget
bijdragen dan de andere lidstaten.
II) De financiën van de Europese Gemeen-
schappen,
Europese Documentatie,
nr.
4/ 1975, blz. 15-16.
Dit is niet het geval met de EGKS-begro-
ting. Voor 1978 wordt trouwens een tekort
van 21 mln. RE verwacht op een totaal van
141 mln. RE operationele uitgaven. Voor een overzicht, zie M.R. Emersonen
T.W. K. Scott, The financial mechanism in the
budget of the European Community: the hard
core of the British ,,renegotiations” of
1974- 1975,
Comrnon Market Law Review
1977, blz. 212 e.v.
Zonder twijfel heeft dit het referendum in
positieve zin bëinvloed (67,2% pro Europa).
P. van den Bempt, Begrotingspolitiek in
Europees verband (Voordracht gehouden
voor het Belgisch Instituut voor Openbare
Financiën),
Docunsentajieh/ac/ van het Minis-
terie van Financiën,
nr. 1, 1977, blz. 25.

1088

Tabel 4. Evolutie van de ontvangsten 1971 – 1977 (in mln. RE)

1971
1972 1973 1974 1975
1976a)
1977a)

Eigen middelen
1.290,1
1.756,8
2.496,5 3.067.7
3,741.1
5.028,3
5.845.8
douanerechten
582,3 957,3
1.986,3
2.737.8
3.151.0 4.117.3
4.849.3
landbouwhef0ngen 6)
713,8
799,5 510,2
329.9
590,1
911,0
996.5

Gedeelte
van
de opbrengst van de
18,0
18.0
18,0
18.0 18,0
18.0 18,0
EG K S-heffingen

Inhoudingen op
de personeels-
13,1
15.5 19,7
24,7
29.0 35,2 37.4
beioldigingen

Financ)Ole bij-
dragen lidstaten
923,8
1.236.6
2.087.3
1.903,8
2.152.0
3.210,4 2.871,9

J.

Diversen
38.4
47.5
19.5
22,5 273.5
217.8 47.9

Totaal Algemene be-
2.289.4
3.074.4
4.641,0
5.036,7
6.213,6
8.509,7 8.021.0
gros ing

Aanvullende begro-
268,0
889,2
145,5
443,0
893.7
tingen

De normale periode

In het Eigenmiddelenbesluit was voor

zien dat vanaf 1januari1975 de uitgaven

van de gemeenschap integraal door eigen
middelen zouden worden gefinancierd.
Namelijk door de ontvangsten uit land-

bouwheffingen en douanerechten aan te

vullen met de ontvangsten uit de belas-

ting op de toegevoegde waarde ten belo-

pe van maximaal 1% op een voor alle
lidstaten op uniforme wijze vastgestelde

grondslag. Hiervoor was een raadsbe-
sluit nodig, dat echter pas in mei 1977

genomen werd 16), zodat pas vanaf het
begrotingsjaar 1978 de gemeenschap fi-

nanciële autonomie zal verkrijgen 17).
Voor de periode 1975-1977 werd het

stelsel van financiële bijdragen van de
lidstaten behouden. De vorige verdeel-

sleutel werd evenwel vervangen door een

sleutel gebaseerd op het relatieve aandeel
van het BNP van iedere lidstaat in het
BNP van de gemeenschap 18) (met een

maximale jaarlijkse schommeling voor
elke lidstaat van
2%)
19). Aan de nieuwe
lidstaten werd tevens een vermindering
toegestaan, overeenkomstig de Toetre-

dingsakte (art. 130), waardoor de bijdra-

gen van de oorspronkelijke lidstaten
verhoogd werden (zie tabel 3).

Kon dus het Eigenmiddelenbesluit niet

tijdig uitgevoerd worden, dan was dit wel

het geval met het Budgetbesluit. Hier-
door werden vanaf 1975 de budgettaire
bevoegdheden van het parlement ver-sterkt en de begrotingsprocedure aan-
zienlijk gewijzigd 20). Het voornaamste
gevolg hiervan is zonder twijfel het on-
derscheid tussen de z.g. verplichte en

niet-verplichte uitgaven, omdat dit recht-

streeks met de reële begrotingsbevoegd-
heden van parlement en raad te maken

heeft. Voor de verplichte uitgaven, d.w.z.
deze welke voortvloeien uit het Verdrag

of de ter uitvoering daarvan vastgestelde
besluiten (84% van de totale uitgaven in

1976), kan het parlement slechts
wijzigin-

gen
aanbrengen in de begrotingsvoor-
stellen van de Raad, die deze al dan niet
kan aanvaarden. Voor de niet-verplichte uitgaven heeft het parlement het recht te

amenderen,
zodat het inzake deze uitga-
ven het laatste woord heeft. Doordat het
Verdrag van Luxemburg de budgettaire
bevoegdheden van raad en parlement

niet duidelijk afbakent, is een harde

discussie tussen beide instellingen ont-
staan over de interpretatie van het al of
niet verplicht karakter van bepaalde

uitgaven en over de jaarlijkse stijgings-
graad van de niet-verplichte uitgaven.

Recentelijk is een ander onderscheid

belangrijk geworden, nI. tussen vastleg-
gings- en betalingskredieten. Vastieggin-
gen bepalen de grens van de

verbintenissen die binnen het kader van
het budget kunnen worden aangegaan,

terwijl de betalingen de werkelijk voor-

ziene uitgaven vertegenwoordigen 21).

Deze vastleggingen worden niet noodza-
kelijk in hetzelfde begrotingsjaar uitbe-

Ontwerpbcgrotingen. Inclusief de suikerhelïingen.
Bron: Commissie van de EG.

taald, zoals bijvoorbeeld de uitgaven van

het EFRO of het Landbouwfonds, zodat

indien dit onderscheid niet wordt ge-
maakt, het onmogelijk is een realistisch

beeld van het stijgingsritme van de be-groting te verkrijgen. Na moeilijke on-

derhandelingen tussen raad en parlement

werd besloten voor het begrotingsjaar
1977 —en voorlopig eenmalig— een
onderscheid te maken tussen ongesplit-
ste uitgaven (vastlegging en betalingsop-

dracht vallen samen) en gesplitste uitga-
ven (waarvan de vastiegging niet tot een
uitbetaling in hetzelfde jaar hoeft te

Deze rubriek wordt verzorgd door
het Europa Instituut van

de Rijksuniversiteit Leiden.

leiden). Indiende begroting 1977 zou zijn

opgemaakt zonder dit onderscheid, zou

de stijging ongeveer 8% t.o.v. vorig jaar bedragen, terwijl de werkelijke toename
slechts 3,9% is.

Ten slotte, sedert 1976 wordt in het
voorjaar een raadsvergadering met de
ministers van Buitenlandse Zaken en van

Financiën belegd (de z.g. Prioriteiten-
raad), ten einde enerzijds een betere
samenhang te verzekeren tussen de be-

sluiten over het te voeren beleid en deze

aangaande de begroting, anderzijds de

mogelijkheden te onderzoeken geleide-
lijk een meerjarenplan voor de uitgaven

op te stellen, opdat men een betere verde-

ling van de communautaire middelen
zou bereiken. Tevens werd afgesproken

het overleg tussen raad, parlement en
commissie te verstevigen en uit te brei-
den 22).

Evolutie van de inkomsten

De inkomsten van de EG kunnen in
vijf groepen onderverdeeld worden (ta-
bel 4): eigen middelen, een gedeelte van

de opbrengst van de EGKS-heffin-

gen 23), inhoudingen op de personeels-

bezoldigingen, de financiële bijdragen

van de lidstaten en diverse ontvang-
sten 24).

In de periode 1971-1977 stegen de
totale ontvangsten met ongeveer 285%,

dit is met een jaarlijks groeiritme van

26,3%. Het aandeel van de eigen midde-

len nam toe van 56,7% tot 66,3%en vanaf
het volgende begrotingsjaar zouden deze
de algemene begroting volledig moeten
financieren 25) wanneer de EG 1% van
de BTW zal ontvangen 26).
Vooral het aandeel van de douane-

rechten in de algemene begroting steeg
snel door het geleidelijk overhevelen van

steeds meer rechten naar de gemeen-
schap. Vanaf 1975 is de ontwikkeling

Pb,
L 145, 13 juni 1977. Zie ook A. E. de
Moor, De zesde richtlijn inzake de harmoni-
satie van de omzetbelastingwetgevingen,
ESB,
14 september 1977.
Althans t.o.v. de oorspronkelijke lidsta-
ten, daar voor de nieuwe lidstaten een over-
gangsperiode tot 1980 geldt.
Meer bepaald het relatieve BNP in de
eerste drie jaren van de vijfjarige periode die het begrotingsjaar voorafgaat.
De z.g. ,,dynamische remmen”: G. Geens,
De Europese begroting,
CEPESS-documen-
ten,
nr. 5, 1976, blz. 35.
Voor een uitgebreide behandeling hier-
van, zie de Europa-Bladwijzers in
ESB
van 30
oktober 1974 en van 5 maart 1975.
G. Geens, op. cit., blz. 52-53.
Zie H.H. Maas, Gemeenschapsbegroting in de ,,prioriteitenraad”,
ESB,
2juni1976.
D. Strasser, H istoire budgétaire des Corn-
munautés Européennes, (2e partie),
Revue du
Marché Commun,
nr. 203, 1977, blz.
51:
in
vervulling van art. 20 van het Fusieverdrag
dient de EGKS ieder jaar een forfaitair bedrag
aan de EG over te maken voor dekking van
zijn administratieve uitgaven.
Die voortvloeien uit de administratieve
werking van de gemeenschap (verkoop van
publikaties, verhuur van gebouwen enz.).
De facto vanaf 1980 wanneer de toetre-
dingsvermindering verdwijnt.
In 1976 zou een heffing van 1% BTW een maximale begroting van ongeveer 12.300 mln.
RE mogelijk gemaakt hebben: P. van den
Bempt, op. cit., blz. 23.

ESB 2-11-1977

1089

evenwel volledig toe te schrijven aan de

ontwikkeling van de internationale han-
del. Het relatieve aandeel van de land-

bouwontvangsten nam niet alleen af,

maar bovendien schommelden deze sterk

van jaar tot jaar. Dit als gevolg van de
relatieve prijsontwikkeling van land-

bouwprodukten in de wereld en in de

gemeenschap, aangezien delandbouwin-
voer belast wordt wanneer de wereldprij-

zen lager zijn dan de communautaire

prijzen.

De financiële bijdragen van de lidsta-
ten (die met 211 % toenamen, doch waar-

van het relatieve aandeel daalde van
40,3% in 1971 tot 32,6% in 1977) zijn

bedoeld om de algemene begroting in
evenwicht te houden. Daarnaast zijn er

nog de bijdragen voor de uitvoering van

complementaire programma’s in de loop

van het begrotingsjaar: de aanvullende

begrotingen (tabel 4), die reeds heel wat
stof hebben doen opwaaien 27). Ener-

zijds omdat ze getuigen van een gemeen-

schapsbeleid dat zich niet altijd om de
financiële consequenties ervan bekom-

mert, anderzijds omdat ze telkens een

aanpassing vereisen van de nationale

begrotingen en zodoende vaak indruisen

tegen het bezuiningsbeleid van de lidsta-

ten. Weliswaar vervalt dit laatste pro-
bleem in principe vanaf volgend begro-

tingsjaar, maar dan stelt zich het
probleem van hun financiering 28).

Naast de begrotingsinkomsten be-

schikt de Gemeenschap ook nog over
andere inkomsten: de financiële bijdra-

gen van de lidstaten tot het Ontwikke-

lingsfonds (320 mln. rekeneenheden in
1976), de inkomsten uit hoofde van de
operationele begroting van EGKS (110

mln. RE) en de leningen buiten begroting
aangegaan door EGKS (950 mln. RE),

de Europese Investeringsbank (750 mln.
RE), Euratom en de z.g. communautaire

of olieleningen (1.020 mln. RE), die
bestemd zijn voor financiële bijstand aan

lidstaten met betalingsbalansmoeilijkhe-

den. Aldus bedroegen in 1976 de totale

inkomsten van de gemeenschap meer

dan 12.500 mln. RE 29).

Ten slotte, sinds 1971 stelt zich in

verband met de Europese begroting het

probleem van de gebruikte rekeneen-
heid. Immers, de begrotingsrekeneen-

heid berust op de bij het 1 M F aangegeven
goudpariteiten, die sinds 1969 niet meer

werden gewijzigd, zodat door de toe-

nemende verschillen tussen deze paritei-
ten en de werkelijke wisselkoersen een

reeks problemen ontstonden ten aanzien

van de uitgaven en inkomsten (bijv.

monetair compenserende bedragen,
werkelijke bijdragen en ontvangsten van

de lidstaten). In 1978 zal dit probleem
opgelost zijn, doordat de begroting uit-
gedrukt zal worden in de ERE, de nieuwe
rekeneenheid die gebaseerd is op een korf

van de gemeenschapsmunten en waarvan

de waarde dagljks wordt vastgesteld.

Besluit

Het financieel statuut van de gemeen-

schap is in de loop van de jaren grondig

gewijzigd, maar om momenteel van een
,,interinstitutioneel evenwicht” 30) inza-

Grotendeels hebben deze te maken met
het betalen van hogere garantieprijzen in de
landbouwsector (315 mln. RE in 1976) en van
monetair compenserende bedragen (350 mln.
RE). Verder waren in 1976 in het kader van
een spoedactie voor voedselhulp 93 mln. R1
nodig en werden 61 mln. RE overgemaakt
voor hulpverlening aan de slachtoffers van de
aardbeving in Fiuli.
Wat dit aangaat heeft de commissie de
bedoeling een voorstel in te dienen ten einde
de mogelijkheden van de gemeenschap voor
het aangaan van leningen te ontwikkelen, niet
alleen met het oog op een oplossing van
eventuele liquiditeitsproblemen, maar ook als
een financieringsvorm voor nieuwe beleids-maatregelen: Doe. Corn (77) 20 def.. blz. 3.
Voorstellen zijn in de maak voor budget-
tering van de aangegane en verstrekte lenin-
gen, evenals de kredieten van het EOF en de
financiële samenwerking. Zie Zitti ngsdocu-
menten van het EP, nr. 202/77, 4juli 1977.
Trouwens, de kredieten met betrekking tot de
in 1976 ondertekende akkoorden met Malta
en de drie Maghreb-landen werden in de
begroting van 1977 opgenomen (zij het p.m.).
Doe. Corn (77)20 def., blz. 2.

Vacatures

Functie:

Bij:

Blz.:

Functie:

Bij:

Blz.:

ES!) ran 12 oktober

.
Econoom
Europese Investeringsbank
Financieel-
Ministerie van CRM
93
(Studiedienst hoofd-
economisch medewerker
kantoor Luxemburg)
III
(mnl./vrl.)
Beleidsanalytisch
Ministerie

van

Verkeer
993
medewerker (mnl./vrl.)
en waterstaat
ES!)
van 26 oktober

Researcher McKinsey
&
(‘ornpany
1002
Medewerker afdeling Ministerie van
%Vetensch.ppelijk
Instituut voor toegepast
algemene en pachtzaken Landbouw en
medewerk(st)er
sociaal-economisch
(mnl./vrl.)
Visserij
1048
regionale economie
onderzoek te Limburg
1011
Twee jonge afgestu-
Stichting voor economisch
en arbeidsmarkt deerde economen of
onderzoek Universiteit van
Jonge academici
Banque de Paris et des
econometristen Amsterdam
1048
(Bij voorkeur economen) l’ays-Bas N.V.
101
l
Wetenschappelijk
Vakgroep Economie van de
Econoom eventueel jurist
Sociale Verzekeringsbank
medewerker
Onderafdeling der Wijsbe-
(rnnl./vrl.)
Amsterdam (Afdeling makro-economie
geerte en Maatschappij-
Geldbelegging)
1012
wetenschappen, TH Delft
1066
Regionaal econoom Rijksuniversiteit Groningen
Redacteur
Samsom Uitgeverij
1066
(Vakgroep Toegepast
Bedrijfseconoom m/v
Academisch Ziekenhuis
Economisch Onderzoek)
II
en Medische Faculteit
Redacteur-secretaris
Economisch Statistische
Leiden
1067
(mnl./vrl.)
Berichten
II
Academicus (ec.drs. of
Het Nederlands Christelijk
Secretaris
Kamer van Koophandel
jurist)
Werkgeversverbond
1067
en Fabrieken voor Utrecht
Adjunct-directeur
Dienst der Gemeente- en Omstreken
III
bedrijfsvoering
werken Den Haag
1068
Wetensehappelijke
Economisch Instituut

ES!) van
/9 oktober
onderzoekers (m/v)
voor hei Midden-
(Bedrijfseconomisch)
en Kleinbedrijf
II
Beleidsmedewerkers
Ministerie van Buitenlandse
Wetenschappelijk
Katholieke Hogeschool
(mnl./vrl.)
Zaken (Dir. Financieel-
(hoofd)medewerk(st)er
Tilburg (Vakgroep Inlei-
Economische Ontwikke- ding bedrijfseconomie, kost-
lingssamenwerking)
II
prijs en kosteninformatie)
111
Medewerk(st)er Gemeente
Een bedrijfskundige en een Economisch Instituut
beleidspianning
js-Hertogenbosch
II
bedrijfseconoom
voor de Bouwnijverheid
IV

1090

Fred Emery & Merrelyn Emery:
A
choice of futures.
Martinus NijhoffSocial Sciences

Division, Leiden, 1976, 212 blz., f. 46,80.

ke begrotingsoverleg en -vaststelling te

spreken, lijkt ons ver gezocht. De com-

missie werd a.h.w. buiten spel gezet,

terwijl de budgettaire bevoegdheden van
het parlement weliswaar werden ver

sterkt, maar het vooralsnog slechts een
bescheiden invloed op de besluitvorming
kan uitoefenen. Wel tracht het vaak zijn

bevoegdheden te buiten te gaan, o.m.
door kredieten te openen voor activitei-

ten waarover nog geen raadsbesluiten

werden getroffen 31). Als executieve in-
stelling brengt dit de commissie echter in
een conflictsituatie tussen raad en parle-
ment. De bevoegdheden van de raad zijn

ruim gebleven en deze maakt van zijn

macht vaak gebruik om op een kruide-
niersachtige wijze te beknibbelen.

Veel wordt verwacht van de integrale

gemeenschapsfinancieri ng door eigen

middelen vanaf het volgende jaar. Maar

de betekenis hiervan mag niet worden overdreven, zolang dit niet samengaat

In de schemer van de wetenschap heeft

men altijd sterk de neiging gehad zich
beelden van de maatschappij van de toe-

komst te vormen. Tot de meer pessimis-
tische varianten behoren de prognoses

van een gedesintegreerde massamaat-
schappij, waarin demagogen met behulp

van de massamedia de geatomiseerde
massa’s manipuleren. Dergelijke visies
waren na de Franse Revolutie en aan het

eind van de 19e eeuw ,,populair”. Ze

beleefden een nieuwe bloei tijdens het
Derde Rijk van Adolf Hitler. De ingre-

diënten desintegratie, manipulatie met

behulp van massacommunicatie en ver-
val van traditionele waarden, lieten zich
goed combineren tot een theorie ter

verklaring van het ontstaan van de totali-

taire staat.
Ook daarna zijn dit soort ,,theorieën”
nog weer regelmatig opgedoken. Marcu-
se is een betrekkelijk recente variant op
het thema. De laatste jaren kan er een

zekere verschuiving geconstateerd wor-
den in een meer technisch-wetenschappe-
lijke richting. Hoewel niet minder som-

ber, richt men zich meer op deelaspecten,
zoals energie- en grondstoffenproble-

men. Toch hebben de rapporten van de
Club van Rome e.d. de ,,klassiek”-ge-

oriënteerde toekomstvoorspellingen nog
niet geheel verdrongen. We kunnen daar-

bij bijvoorbeeld denken aan de talrijke

beschouwingen over vertrossing, waarbij

met ,,uitbreiding en verruiming van de

communautaire beleidsbevoegdheden,
of een ruimere uitleg van de bestaande

bevoegdheden” 32). Bovendien doet zich
met de invoering van dit stelsel het – zij

het nog niet acute – probleem voor van

een eventueel begrotingstekort
(quid
de

eventuele toetreding van nieuwe lidsta-
ten?). De mogelijkheid dat de gemeen-

schap in ruime mate ook leningen zou
kunnen opnemen, dient dan ook ten

spoedigste ernstig te worden onderzocht.

E.A. Mangé

In de begroting 1977 bijvoorbeeld voor
het Instituut voor economische analyse en
onderzoek en voor experimenten op het ge-
bied van een verbetering van de huisvesting
van gastarbeiders.
P.J.G. Kapteyn en P. Verloren van The-
maat,
Inleiding tot het recht van de Europese
Gemeenschappen,
2e druk, Deventer, 1974,
blz. 122.

het centrale thema is: cultureel verval ten

gevolge van de invloed van televisie.
Het oude handwerk van de voorspel-

ling van de komst van de massamaat-
schappij wordt ook weer opgenomen

door Emery & Emery in hun studie
A
choice of
,futures.
Volgens hen heeft

televisie een verwoestend effect op de
maatschappij. Oude samenlevingsvor

men verdwijnen en alleen de gedesinte-
greerde massamaatschappij rest ons: het

oude zwarte schaap van de massamedia-

die-zo’n-slechte-invloed-hebben, geheel

gerestaureerd met de glazen ogen van de
kij kpijp.
Emery & Emery menen dat de ,,nor-
male” vormen van integratie vervangen

worden door een nieuw soort sociale

samenhang welke gebaseerd is op door
de televisie geproduceerde droombeel-

den in plaats van realiteiten. Ze suggere-
ren daarmee dat alle andere integratie-

bevorderende ideeën gebaseerd zijn op
realiteiten. Men kan zich afvragen of niet
vrijwel alle levensovertuigingen die men-

sen kunnen hebben een soort droombeel-den zijn met realiteitswaarde voor diege-

nen die ze hanteren. Het maakt weinig
verschil of die via de kansel dan wel via

de televisie tot ons komen.

Televisie, menen de Emery’s, schept de
illusie van informatieverwerving; het be-

vredigt een behoefte die ontstaan is door
een situatie van afnemende kennis van de

omgeving. Merkwaardig is dat de Eme-

ry’s veronderstellen, dat onze kennis van de omgeving zou afnemen, terwijl in het

algemeen de volksontwikkeling toe-
neemt en kennis en wetenschap in het

bijzonder, met sprongen zijn vooruitge-

gaan. Dat vergroting van kennis meestal

leidt tot een sterker bewustzijn van wat

we (nog) niet weten is geen reden om te
veronderstellen dat we steeds minder we-

ten.
De neiging tot desintegratie kan als

een crisis in de Westerse wereld worden aangemerkt, aldus de Emery’s. De mens
verliest het contact met allerlei aspecten
van zich zelf en privatisering vernietigt

het netwerk van wederzijdse verplichtin-

gen, dat karakteristiek is voor een zinvol

bestaan. Televisie als belangrijkste vorm
van telecommunicatie vernietigt de es-

sentie van de gemeenschap steeds verder.

Ook het politieke verantwoordelijk-
heidsgevoel is verdwenen ena. enz…

Het is al desintegratie en vervreemding
wat de klok slaat. De beide Emery’s doen

wat dit betreft niet onder voor de 19e
eeuwse Duitse Romantici en de geestelij-
ke voormannen van de Restauratie in
Frankrijk, die in belangrijke mate heb-

ben bijgedragen tot de ,,theorie” van de
massamaatschappij.

De oorzaak van al deze ellende moet
volgens de schrijvers worden gezocht in

het feit, dat de televisie een secundaire

realiteit produceert, de ,,synthetische

lijm van de consumentenmaatschappij”.

De aard van het medium tast het holisti-
sche karakter van de hersenen aan, daar-

mee de voorwaarde scheppend voor de

ontwikkeling van en de waardering voor
een mythisch wereldbeeld. De visuele

stimulus op het televisiescherm veroor-
zaakt een soort geconditioneerde reflex â
la Pavlov (,,habituation of response”),
waarbij de bewuste aandacht sterk ver-

mindert. De kijker staart naar het scherm
zonder dat hij nadenkt over wat hij ziet.

Bij dit soort trance-achtige fixatie is

alleen maar sprake van een soort aflei-
ding die verwant is aan dagdromen. Het
sluit de kijker af van de werkelijkheid.

Het beeld van de met lege ogen voor
zich uitglossende televisiekijker, dat de
Emery’s voor ons neerzetten, is duidelijk,
maar men kan zich afvragen waarom het

staren naar een dobber, een veel voorko-

mende vorm van vrijetijdsbesteding,
nooit aanleiding heeft gegeven tot het
samenlevingsgevaarlijk verklaren van de

hengelsport. Trouwens er wordt meer

gestaard en gedagdroomd dan alleen
maar voor de televisie of vanuit een vis-
bootje. Men mag daar best tegen zijn,

maar is het dan niet logisch om eerst een
inventarisatie van alle situaties te maken,

waarin een dergelijke toestand kan op-

treden, en na te gaan welke factoren

daarvoor verantwoordelijk zijn?

De Emery’s ondersteunen hun analyse
met behulp van neuro-fysiologisch mate-
riaal. Wanneer we hersenactiviteiten me-
ten met behulp van elektro-encephalo-

ESB 2-11-1977

1091

grammen dan kunnen we onder meer

twee soorten golven onderscheiden: de

snelle bèta-golven en de trage alpha’s. Bij
de meeste individuen treden alpha-gol-

ven op als ze de ogen dicht hebben en er

geen informatie van visuele aard gepro-

duceerd wordt. De alpha-golven kunnen
er echter ook zijn als de ogen open zijn.
Het is dus de ledigheid op zich en niet de
afwezigheid van stimulansen die het al-

pha-ritme produceren.

In een experiment heeft men nu de
golven vergeleken tijdens het lezen van

een tijdschrift en gedurende het kijken

naar de televisie. De response bleek ka-
rakteristiek te zijn voor de media en hield

geen verband met het type informatie. Bij
de gedrukte informatie was er sprake van

actieve ontspannen aandacht, bij de tele-
visie van een mengeling van passieve

sufheid en oplettendheid. Bij het televi-

siekijken namen de langzame alpha-go!-
van steeds meer toe, terwijl de bèta-gol-

ven afnamen. De response op de televisie

lijkt constant te zijn, en totaal verschil-
lend van die op gedrukte zaken. Televisie

veroorzaakt vrijwel onmiddellijk een

soort slaperigheid en een karakteristiek
soort response, die in ongeveer 30 secon-

den volledig tot ontwikkeling komt.

Deze reactie heeft tot gevolg, dat er geen

verwerking van informatie plaats heeft

op het moment van ontvangst, en de

informatie kan dan ook geen dienst doen

als basis voor het handelen in een concre-

te situatie.

Al deze zaken bevestigen, aldus Emery

& Emery, de veronderstellingen over de
gevolgen van gewenning aan visuele sti-

muli. Hoe het precies met de vorming

van de mytische wereld beelden zit, wordt

niet duidelijk.
Afgezien van de vraag of in andere

situaties wel altijd sprake is van een

bewuste en directe verwerking van bin-
nenkomende informatie – massacom-

municatie-effectonderzoek wijst in de
richting van een sociaal verwerkings-

proces dat voorafgaat aan het eventuele

gebruik van informatie als basis van het
handelen – kan men zich afvragen of

men zijn speculaties bevestigd mag ach-
ten op basis van het EEG van
één proef-

persoon(!).
We menen, dat in dit geval

de analyse even goed kan wijzen op een
reactiepatroon, dat kenmerkend is voor

een bepaald individu. Dat televisie voor
iedereen hetzelfde slaapverwekkende ef-

fect zou hebben, – let wel dat is onaf-
hankelijk van de inhoud van het vertoon-

de – is in ieder geval op geen enkele

manier aangetoond, ook niet als de au-

teurs schrijven, dat ,,personal observa-

tion by the authors and their friends” tot
de unanieme conclusie leidden, dat tele-

visie mensen in slaap maakt.
De overtuiging, dat televisie slecht is

en de maatschappij er aan te gronde gaat
als we niet ingrijpen, is kennelijk sterker dan de behoefte om een aantal veronder-

stellingen wetenschappelijk te toetsen.

Een en ander plaatst het betoog nog weer
eens des te duidelijker mde categorie van
de zeer speculatieve massamaatschap-

pij-,,theorieën”, deze keer ingepakt in
een hoeveelheid beschouwingen over

(massa-)communicatie vanuit een

systeemtheoretisch referentiekader. Aan
het eind van het boek worden nog een

aantal beschouwingen gegeven over he-

dendaagse ontwikkelingen in het gezin,

vrijetijdsbesteding en wat de auteurs
,,community work life” noemen. Ze heb-

ben betrekking op Australie en nagenoeg

geen relatie met de rest van het boek.

Voor wie zijn sombere gedachten over

televisie in de wereld wil koesteren, kan

dit boek te pas komen, als hij zich niet
laat afschrikken door technische be-

schouwingen en de prijs.

C. Boef

ESb
Mededelingen

Volkscongres gewestplannen

Op dinsdag 8 november a.s. organi-

seert de Vlaamse Regionale voor Stede-

bouw en Huisvesting. Ontwikkeling en Ruimtelijke Ordening v.z.w. in samen-
werking met de Universiteiten van Gent
(H.l.S.R.O.) en Leuven (l.l.S.R.O.) en

met medewerking van het Bestuur van

de Stedebouw en de Ruimtelijke Orde-
ning een Volksconres onder het thema

,,Na de gewestplannen: wat nu?”. Daar

op zal worden nagegaan welk stedebouw-
kundig beleid moet worden gevoerd

nu de gewestplannen praktisch een feit

zijn.
Plaats:

Grote Academieraadzaal

RUG., Voldersstraat 9, Gent. Aan-
vang:. 9.30 uur. Deelnemingskosten:

BF 200 inclusief documentatiemap en
lunch, over te schrijven op rekening

nr. 320-0301198-83 van de Vlaamse
Regionale met vermelding van ,,Volks-

congres -8/11/1977″.
Inlichtingen en aanmelding: Secre-

tariaat van de Vlaamse Internationale,

Desguinlei 33, 2000 Antwerpen.

Symposium schaalvergroting

Het Koninklijk Instituut van Inge-

nieurs organiseert op donderdag 10 no-
vember een symposium over ,,de beteke-

nis van schaaigrootte voor samenleving,

Organisatie en individu”. Sprekers zijn:

• Ir. A. Stikker (Rijn-Schelde-Verol-

me): Maat, man en macht;

• Prof. Dr. J. Berting (Erasmus Univer-
siteit Rotterdam): Groeiende maat-
schappelijke vervlechting, organisa-

tiegrootte en stuurbaarheid;
• Ir. J. F. W. Baller (Hollandsche Beton
Mij.): Ervaringen met schaalpro-
blemen bij een groot bouwproject

voor de Noordzee;

• Ir. A. E. M. Calon (Algemeen Be-
drijfsbureau Philips): Technisch-

economische en sociale aspecten van
fabrieksgrootte.

Plaats: TH Eindhoven, auditorium.
Aanvang: 9.30 uur. Kosten van deel-

name: f. 50; KIvI-leden: f. 35; studen-

ten f. 10. Overmaken op girorekening
1777070 t.n.v. Congresbureau KIvI,

Den Haag onder vermelding van

,,’77/ 163, Schaalvergroting”. Inlichtin-
gen: Ir. J. C. Goedkoop, Kivi, Prinsesse-

gracht 23, Den Haag, tel. (070) 646800.

Wetenschappelijke Raad voor het Rege-

ringsbeleid: Externe adviesorganen van
de centrale overheid.
Staatsuitgeverij,

Den Haag, 1977, 227 blz.

Nota, opgesteld voor de regering,
met een zo volledig en betrouwbaar

mogelijk beeld van het stelsel der ex-

terne adviesorganen. Onder meer wordt
ingegaan op factoren die hebben bij-
gedragen tot de groei van het aantal

adviesorganen, parlementaire discussies

over adviesorganen en ontwikkelingen

binnen het stelsel. De Raad geeft ten
slotte een aantal aanbevelingen.

Oene Wiegman en Erwin Seydel: Agres-

sie en helpen.
De Nederlandse Boek-handel, Antwerpen/Amsterdam, 1976,

f. 33,50.
In dit boek behandelen de auteurs
vanuit een sociaal-psychologische visie

twee aspecten van het menselijke gedrag

die ogenschijnlijk nauwelijks enige ver-
wantschap met elkaar vertonen: agressie

en liefdadig gedrag.

CBS: Speur- en ontwikkelingswerk in

Nederland 1974.
Staatsuitgeverij, Den

Haag, 1977, 39 blz., f. 10.
Dit rapport bevat de resultaten van

een onderzoek op kleine schaal naar

speur- en ontwikkelingswerk over 1974.

CBS: Smederijen en oppervlaktebewer-

kingsbedrijven 1975.
Produktiestatistie-

ken, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1977,

19 blz., f. 6.

Mr. R. Overeem: Consumentenkoop.
H. D. Tjeenk Willink BV, Groningen,

1977, 24t blz., f. 34.
Consumenten koop onderscheidt zich
van handelskoop. Dit boek richt zich
speciaal op de problematiek van de

1092

koop van duurzame gebruiksartikelen.

Een greep uit de inhoud: Omschrijving

koopovereenkomst BW; Totstandko-

ming koopovereenkomst; Bepaling

koopprijs; Risico; Verplichting van de
verkoper; Gebrekkige levering; Rege-

ling van de wanprestatie van de verkoper

in het OBW; Buitenlandse regelingen

van verborgen gebreken; Verplichtingen

van de koper; Koop op afbetaling;

Colportage.

Drs. D. G. van
Til
en Drs. E. van

der Wolk (red.): De accountant ver-
klaard. Intermediair/ Kluwer, Deventer,
1977, 207 blz., f. 28,50.
Bevat een serie beschouwingen over

de verwachtingen die de maatschappij

mag hebben van accountants in hun

verschillende functies. De artikelen ver-

schenen eerder in
!ntermediair.
Pim Fenger: Beleidsanalyse beeldende

kunsten. Toestand en processen. Boek-
manstichting, Amsterdam, 1976, 342

blz.
Deze studie vormt een onderdeel van

een breder onderzoek naar de situatie

op het gebied van de beeldende kunst,

dat in 1969 door de minister van CRM
op uitdrukkelijk verzoek van de BBK
werd toegezegd. Ze behandelt drie pro-

bleemstellingen: binnen welk model kun-

nen we wat zeggen van de bureaucra-

tische structuren waarlangs de beleids-

processen in het algemeen lopen en

hoe lopen sommige beleidsprocessen,

mede gezien deze structuren.

Mr. P. den Boer: Vermogensaanwasde-

ling (VAD). Geschriften van de Vereni-

ging voor Belastingwetenschap no. 143,

Kluwer BV, Deventer, 1976, 36 blz.,
f. 12,50.

Een verkenning in het randgebied
van belastingheffing en eigendomsbe-

scherming. Preadvies voor de Algemene
Vergadering van de Vereniging voor

Belastingwetenschap op 27 november
1976.

In verband met pensionering van de huidige directeur roept het bestuur, ter benoeming
door de gemeenteraad, sol l icitanten op voor de functie van

directeur

Informatie over de functie: de
stichting
heeft circa 11.000 woningen in eigendom

en/of beheer. Het personeelsbestand telt
110 medewerkers. Een aantal technische
en administratieve werkzaamheden wordt
aan derden uitbesteed. De stichting ver-
zorgt nieuwbouw, onderhoud en renovatie,
incasseert de huren, voert een eigen administratie en regelt de financiering van
de uit te voeren werken. Zij onderhoudt
geregelde en intensieve contacten met
huurderscommissies.

Wat wordt gevraagd: hetzij een financieel-
economische opleiding met civiel-
technische ervaring ôf een civiel-technische opleiding met financieel-
economische ervaring (opleiding op
academisch niveau); ervaring in het geven
van leiding ineen vergelijkbare functie;
ervaring en voldoening in het omgaan met
mensen behorende tot uiteenlopende
maatschappelijke groeperingen; bereid-
heid om regelmatig ook avond-
vergaderingen en -besprekingen te leiden
of bij te wonen; leeftijd tussen ongeveer
40 en 50 jaar.

Wat wordt geboden: een ruime periode
van inwerken, tot 1 september 1979, door
de huidige directeur; salariëring tussen

f
6.500,- en
f
7.500,- per maand, af-
hankelijk van leeftijd en ervaring;
pensioen-, ziektekosten- en andere rechts-
regelen geldend voor ambtenaren van de
gemeente Amersfoort.

Over de
procedure: in een gevorderd
stadium maakt een psychologisch onder-
zoek deel uit van de sollicitatieprocedure.
Desgewenst wordt het resultaat door de
psycholoog met de sollicitant besproken
alvorens advies wordt uitgebracht. Besluit
de sollicitant zijn sollicitatie niet te hand-
haven, dan wordt er geen rapport uit-
gebracht.

Sollicitaties worden gaarne ingewacht door
drs. C. J. S. Klerken van GITP/Bedrijfspsychologie, Berg en
Dalseweg 127 te Nijmegen die desgewenst ook nadere

g
~
t

toelichting verstrekt (080-226468). Eveneens kunnen
inlichtingen vooraf worden ingewonnen bij de huidige
directeur, deheer R. K. van ltallie, ten kantore van de stichting

(033-30374).

adviseurs voor personeelbeleid en organisatie

ESB2-l1-1977

1093

AGRARISCHE

ASF
SOCIALE

FONDSEN

‘s-GRAVENHAGE

De Stichting AGRARISCHE SOCIALE FONDSEN

zoekt voor haar hoofdkantoor te ‘s-Gravenhage

een

sous-chef

van de

AFDELING ORGANISATIE

Het A.S.F. verzorgt onder meer de administratie

van de Bedrijfsvereniging voor het Agrarisch Be-

drijf (B.V.A.B.) en van de Stichting Bedrijfspen-

sioenfonds voor de Landbouw (B.P.L.).

Het A.S.F. heeft naast het hoofdkantoor zes re-
gionale kantoren. Er werken ruim 500 mensen,

waarvan circa 100 op het hoofdkantoor.

De sous-chef die wij zoeken, heeft onder leiding

van de chef Administratie en Organisatie met

name een instruerende taak, voortvloeiend uit de

centrale mechanische administratie en een coör-

dinerende taak ten opzichte van de regionale

kantoren.

– Salaris-niveau:
f
53.600,— –
/
59.000,— all-in

per jaar.

– Goede secundaire arbeidsvoorwaarden.

Goede pensioenvoorziening.

Graag nodigen wij personen uit te solliciteren,

die voldoen aan het volgende profiel.

– Algemeen niveau: hogere beroepsopleiding.
– Ervaring in administratieve produktie.

– Goede feeling voor geautomatiseerde proce-

dures.

– Organisatorische capaciteiten.

Kennis van de sociale verzekeringen, bij voor-

keur tot uiting komend in het bezit van het vak-
diploma sociale verzekering, strekt tot aanbeve-

ling.

Sollicitatiebrieven dienen te worden gericht aan

drs. A. Schouten, directie-secretaris
A.S.F., Bui-

tenrustweg 3, ‘s-Gravenhage, tel. 070-60.99.30.

DE KAMER VAN KOOPHANDEL te Maastricht,
speelt een belangrijke rol in het ekonomische
en maatschappelijke leven van deze stad en
zijn omgeving. De staf van de Kamer,
bestaande uit een vijftiental medewerkers,
wordt geleid door een Algemeen Sekretaris en
een Adjunkt Sekretaris. Een drietal Hoofden
van Dienst geven leiding aan de werkzaamheden.

Het Bestuur wenst over te gaan tot aanstelling
van een

ekonomisch

medewerker

in algemene dienst

Deze medewerker zal worden belast met de voorbereiding,
uitvoering en follow-up van de vergaderingen van

Bestuur, Kommissies en Leden. Dat houdt in, dat hij in

overleg met betrokkenen de agenda’s opstelt, verslagen
en notulen maakt en zorgdraagt voor de uitvoering van

besluiten en de voortgang van de werkzaamheden. Hij

assisteert de Algemeen Sekretaris bij diens werkzaam-

heden voor verschillende sekretariaten, die bij de Kamer

zijn ondergebracht, zoals de Regionale Raad voor de Arbeidsmarkt. Verder bij het opstellen van het jaarverslag
en de behartiging van externe relaties. De funktie is
veelzijdig en afwisselend met veel kontakten en biedt

mogelijkheden voor de ontwikkeling en ontplooiing van
kennis en inzicht in maatschappij en ekonomie.

Voor de vervulling van deze funktie zoeken wij een jong

ekonoom (tot 30 jr.) met belangstelling voor wetgeving.

De betrokkene moet over goede kontaktuele eigenschap-
pen beschikken en in staat zijn, op natuurlijke wijze.met
mensen van uiteenlopend maatschappelijk nivo te
kommuniceren. Hij dient over een rappe pen te
beschikken en over de gave, helder en bondig te

formuleren. Een redelijke beheersing van Frans en Duits
is wenselijk in verband met vele kontakten over de grens.

Inventiviteit en doorzettingsvermogen zullen vaak nodig
zijn om tot resultaten te komen.
De aanstelling zal geschieden in de rang van Weten-
schappelijk Ambtenaar (max. f1. 3151.- per maand).

Bij gebleken geschiktheid kan na een jaar op vaste aanstelling worden gerekend, terwijl op langere termijn
(ca. 3 jaar), bij goede resultaten verdere promotiemoge-

lijkheden aanwezig zijn.

Sollicitanten worden verzocht brieven met uitvoerige
inlichtingen over opleiding, specialisatie, belangstelling,

maatschappelijke aktiviteiten en ervaring te richten aan
de Algemeen Sekretaris van de Kamer van Koophandel

te Maastricht, drs. L.J.C. Horbach, Vrijthof, Maastricht.
Bij werving en selektie is als adviseur betrokken het

Adviesbureau
Dr. Joseph L. Herold

St. Lambertuslaan 9,

Maastricht, tel. 043-14547,

waarvan de heer ten Hove desgewenst bereid is aan serieuze gegadigden nadere informatie te verschaffen.

1094

Auteur